Voor de aanstaande decentralisatie van gemeentelijke taken kan het Rijk twee dingen leren van de ervaringen uit de bijstand: budgettekorten prikkelen meer dan overschotten en prikkels werken alleen als betrokkenen ervaren dat er een direct verband is tussen hun handelen en het resultaat.
ESB Openbare financiën
Openbare financiën
Lessen uit de bijstand
voor decentralisatie
De komende jaren staan in het teken van een ongekende decentralisatie van bevoegdheden en financiële verantwoordelijkheden
richting de gemeenten. Dit moet lokale overheden prikkelen tot
efficiënt en op maat gesneden lokaal beleid. De ervaring van tien
jaren WWB legt barrières bloot bij de doorwerking van financiële
prikkels in gemeentelijke organisaties. Daaruit valt te leren dat financiële tekorten meer prikkelen dan overschotten en dat er een
aanwijsbare relatie moet zijn tussen het handelen van actoren en
het resultaat.
Maarten ALlers
Directeur van COELO
en hoogleraar aan
de Rijksuniversiteit
Groningen
Arjen Edzes
Senior onderzoeker
aan de Rijksuniversiteit Groningen
Bas de Ruijter
Senior beleidsmedewerker bij het
Ministerie van SZW
Mirjam
Engelen
Manager Werk en
Inkomen bij Panteia
166
A
an de vooravond van de nieuwe Participatiewet en de overdracht aan gemeenten
van omvangrijke nieuwe taken is de vraag
relevant hoe de sturingsrelaties werken tussen zowel Rijk en gemeenten als binnen de
gemeenten zelf, en hoe ze kunnen worden verbeterd. Dát ze
werken, blijkt uit vele onderzoeken naar de effecten van de in
2004 ingevoerde Wet werk en bijstand (WWB). Die wijzen
op vermindering van de bijstandslasten en efficiënter gedrag
van gemeenten (Broersma et al., 2013; Van Es, 2010; Kok et
al., 2007; Stegeman en Van Vuren, 2006). Maar waarom dat
zo is, en wat de barrières zijn waarvan we kunnen leren voor
de aanstaande decentralisatie-operaties, is minder bekend.
Daarom is nu onderzocht hoe de financiële prikkel van de
bijstand binnen individuele gemeenten doorwerkt (Allers
et al., 2013). De uitkomsten laten grote verschillen zien tussen gemeenten, maar wijzen vooral op twee lessen: financiële
tekorten prikkelen meer dan overschotten, en er moet een
aanwijsbare relatie zijn tussen het handelen van actoren en
het (financiële) resultaat. Vooral in het sociale domein is dat
laatste geen sinecure.
Sturingsrelaties en gedrag
De WWB kan als voorloper en proeftuin worden beschouwd
van de huidige decentralisatiegolf in het sociale domein. Net
als in de aanstaande Participatiewet is in de WWB het financiële arrangement zo ingericht dat gemeenten een financiële
prikkel hebben om de bijstandslasten zo veel mogelijk te beperken (Allers en Toolsema, 2012). Deze financiële prikkel
bestaat eruit dat gemeenten een lumpsum-budget krijgen
voor het inkomensdeel van de WWB. Wanneer zij hieraan
niet genoeg hebben om hun uitkeringslasten te bekostigen,
moeten zij zelf geld toeleggen. Wanneer zij eraan overhouden, mogen zij het overschot naar eigen goeddunken besteden. Het bestuurlijke arrangement van de WWB is in essentie
een sturingsrelatie die erop is gericht gemeenten maximaal te
prikkelen om de bijstandslasten te beperken (kader 1). Deze
uit de agentschapstheorie afkomstige gedragsveronderstelling wordt echter in verschillende (micro-)economische en
sociologische theorieën genuanceerd of aangevochten (Edzes, 2010). Zo zijn gemeenten met grote tekorten wellicht
minder gemotiveerd tot een activerend beleid doordat zij
de moed na enige tijd opgeven, of doordat er financiële regelingen bestaan die de budgettaire effecten van die tekorten
dempen. Een prikkel werkt ook minder door wanneer er geen
goed zicht is op welk beleid of welke instrumenten onder
welke omstandigheden effectief zijn. En tot slot worden binnen gemeenten, door bestuurlijke schotten tussen afdelingen,
niet alle financiële middelen voortdurend bij alle financiële
afwegingen betrokken.
Hoe de financiële prikkel van de bijstand in de praktijk
binnen gemeenten doorwerkt, is onderzocht middels een
econometrische analyse van de invloed van eventuele tekorten of overschotten op de ontwikkeling van gemeentelijke
bijstandsuitgaven, en middels tien casestudies bij afzonderlijke gemeenten. Kwantitatief onderzoek en casestudies vullen elkaar aan. Via kwantitatief onderzoek wordt bij de gehele
populatie bekeken in hoeverre prikkels werken en welke mogelijke beperkingen een rol spelen. Via casestudies is het mo-
De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.
Jaargang 99 (4681) 21 maart 2014
Openbare financiën ESB
gelijk bij een beperkt aantal gemeenten de diepte in te gaan
om te achterhalen welke mechanismen een rol spelen bij de
doorwerking van de financiële prikkel.
Tekort prikkelt meer dan overschot
De econometrische analyse onderzoekt de periode van 2004
(het begin van de volledige budgettering van de bijstand) tot
en met 2012. Er is een regressievergelijking geschat met als
afhankelijke variabele de bijstandslasten en als belangrijkste
onafhankelijke variabele het saldo op het WWB-budget. Dit
saldo is het toegewezen budget van de gebundelde uitkering
WWB (tot 2010: inkomensdeel), minus de bijstandslasten.
Het schatten van dit verband wordt gecompliceerd doordat
het saldo op het inkomensdeel niet alleen afhangt van het
door het Rijk toegewezen budget, maar ook van de bijstandslasten. Er is daarom gecontroleerd voor endogeniteit door gebruik van een instrumentele variabele (het van het Rijk ontvangen budget voor het inkomensdeel van de WWB). Deze
benadering betekent dat we niet het effect van het feitelijke
saldo op het inkomensdeel onderzoeken, maar alleen van het
saldo voor zover dit wordt veroorzaakt door de hoogte van
het budget. En dus door factoren die buiten de invloedssfeer
van de gemeente liggen.
Voor andere factoren die de bijstandslasten beïnvloeden, is gecontroleerd door het opnemen van vaste effecten op
gemeenteniveau, jaareffecten en gemeentespecifieke trends.
Als controlevariabele is nog het budget opgenomen voor het
werkdeel van de WWB (vanaf 2009: participatiebudget). Dat
is een geoormerkte uitkering die gemeenten kunnen inzetten
voor re-integratie van bijstandsontvangers. De gegevens zijn
afkomstig van het Ministerie van SZW (budgetten en bijstandslasten), van het CBS (begrote uitgaven aan Cultuur &
Recreatie; aantallen huishoudens) en van COELO (preventief toezicht). De dataset bevat per jaar 377 observaties: 362
gemeenten en 15 samenwerkingsverbanden.
Het hebben van overschotten of tekorten op het bijstandsbudget blijkt inderdaad van invloed op de ontwikkeling van de bijstandslasten. In gemeenten die als gevolg van
een ruimer budget een overschot boeken op het inkomensdeel, hebben de bijstandslasten zich een jaar later substantieel
ongunstiger ontwikkeld dan in andere gemeenten (kolom
1 van tabel 1). Anderzijds leidt een tekort tot een gunstiger
ontwikkeling van de bijstandslasten in het jaar erna. Ook de
omvang van het overschot of het tekort blijkt van belang. Hoe
gunstiger het saldo op het inkomensdeel zich ontwikkelt, hoe
minder gunstig de ontwikkeling van de bijstandslasten in het
jaar erna, en vice versa (kolom 2 van tabel 1). Voor elke euro
dat het saldo op het inkomensdeel toeneemt als gevolg van
een hoger budget, lopen in het jaar daarna de bijstandslasten
met 15 cent meer op of dalen zij met 15 cent minder. Omgekeerd leidt een lager saldo op het inkomensdeel tot een gunstiger ontwikkeling van de bijstandslasten.
Er worden geen aanwijzingen gevonden dat meerjarige
tekorten ontmoedigend werken, zoals gevreesd zou kunnen
worden op basis van de theorie. Sommige gesprekspartners
tijdens de casestudies vonden langdurige tekorten weliswaar
ontmoedigend, maar zij gaven aan zich daardoor niet minder
in te spannen om de bijstandsuitgaven te verlagen. Dat wordt
bevestigd door het feit dat de kwantitatieve analyse geen verschil aantoont tussen het effect van een eenjarig tekort en dat
Jaargang 99 (4681) 21 maart 2014
van een meerjarig tekort op het inkomensdeel. Beide hebben
een gunstig effect op de bijstandslasten in het jaar erna.
Ook blijkt een algehele financiële krapte op de gemeenteÂ
begroting geen effect op de hoogte van de bijstandslasten
te hebben. Op basis van de standaardtheorie zou dit wel te
verwachten zijn, maar financiële schotten (potjesdenken)
kunnen dit verband belemmeren doordat het budget voor de
WWB wellicht als ‘eigendom’ van de wethouder van Sociale
Zaken wordt gezien. Hierbij moet wel worden bedacht dat
er geen volledig bevredigende maatstaf bestaat voor financiële krapte bij gemeenten. Als maatstaven zijn gebruikt: het
al dan niet onder preventief financieel toezicht staan van de
provincie, en de begrote netto-uitgaven aan Cultuur & Recreatie. Dat is een uitgavenpost waarover gemeenten vrijwel
volledige zeggenschap hebben, en waarop in slechte tijden
relatief eenvoudig kan worden bezuinigd. Dit in tegenstelling
tot veel andere uitgavenposten. Geen van beide indicatoren
voor financiële krapte laat een significant effect zien op de
bijstandslasten.
De uitkomst van de kwantitatieve analyse heeft belangrijke implicaties. Immers, de veronderstelling dat overschotten zouden prikkelen tot investeringsgedrag om het in de toekomst nog beter te doen, wordt niet ondersteund.
Sturing binnen de gemeente
Overschotten op het inkomensdeel van de bijstand mogen
vrij worden besteed, maar tekorten moeten zelf – binnen zekere grenzen – worden aangezuiverd. Deze prikkelwerking
Analyse van sturingsrelaties
kader 1
Bij het analyseren van een sturingsrelatie gaat het om de volgende vragen: Welke
actoren spelen een rol? Wat zijn hun keuzemogelijkheden? Welke informatie hebben zij? En wat levert bepaald gedrag hun op in termen van beloning of straf? De
uitkomsten van een bepaald sturingsarrangement hangen vervolgens af van de
mate waarin actoren zich laten sturen. Dat is afhankelijk van hun motivatie – én
van de manier waarop zij beslissingen nemen, ofwel van de mate van rationaliteit.
Motivatie kan intrinsiek of extrinsiek zijn. Intrinsieke motivatie bestaat onafhankelijk van beloning of straf, en komt voort uit bijvoorbeeld belangstelling,
altruïsme of idealisme. Extrinsieke motivatie is het gevolg van invloeden van
buiten, vaak (de verwachting van) straf of beloning. De financiële prikkel van de
bijstandsfinanciering richt zich op het creëren van extrinsieke motivatie.
De vertaling van motivatie in gedrag hangt af van de manier waarop mensen beslissingen nemen. Dat wordt vaak omschreven met het begrip ‘rationaliteit’. Uit
de gedragseconomie is een aantal mechanismen bekend waarmee kan worden
verklaard dat feitelijk gedrag in veel gevallen afwijkt van wat de klassieke microeconomische theorie zou voorspellen. Voor dit onderzoek is mental accounting
of ‘potjesdenken’ van belang (Thaler, 1999): het verschijnsel dat middelen in
budgetten worden gegroepeerd, zodat niet alle bestedingsmogelijkheden tegen
elkaar worden afgewogen. Potjesdenken heeft tot gevolg dat niet alle financiële
middelen voortdurend bij alle financiële afwegingen worden betrokken. In de
praktijk wordt bij gemeenten gewerkt met vooraf bepaalde budgetten. Dat betekent dat onder meer de wethouder van Sociale Zaken een grote mate van beleidsvrijheid heeft, zolang hij of zij binnen het toegewezen budget blijft. Het gevolg
hiervan is – in elk geval in theorie – dat de financiële prikkel bij een tekort op het
WWB-budget sterker is dan bij een overschot.
De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.
167
ESB Openbare financiën
Casestudies
kader 2
De casestudies omvatten tien gemeenten. Bij de case-selectie is rekening gehouden met variëteit tussen gemeenten op de volgende kenmerken: de ontwikkeling
van het saldo op het inkomensdeel vanaf 2004 (tekort of overschot), gemeentegrootte (middelgroot, groot) en wijze van uitvoering (zelfstandig of via een Intergemeentelijke Sociale Dienst). Er zijn binnen alle cases diepte-interviews gehouden met respondenten op drie verschillende niveaus: politiek, management en
uitvoering. Respondenten werden in deze interviews bevraagd op hun perceptie
van de financiële prikkel, en op de rol die de prikkel speelt in de dagelijkse werkpraktijk. De interviews zijn gehouden aan de hand van gedetailleerde vragenlijsten. Die vragenlijsten zijn echter niet al te strak aangehouden: de interviews hadden de vorm van een gesprek, waarbij de vragenlijsten ervoor zorgden dat alle
relevante onderwerpen aan de orde kwamen.
blijkt dus niet voor alle gemeenten even sterk. Hoe meer
ruimte in het budget, hoe kleiner de financiële prikkel. Dit
werpt de vraag op hoe gemeenten binnen de gegeven budgetkaders sturen op hun bijstandslasten. Welke actoren zijn
van belang, wat zijn hun keuzemogelijkheden, over welke
informatie beschikken zij, wat levert bepaald gedrag hun op
en welke barrières beperken de doorwerking van de financiële
prikkel die uitgaat van de financiering van de WWB? Deze
vragen zijn niet te beantwoorden via kwantitatief onderzoek
aan de hand van statistische bestanden of telefonische vragenlijsten. Ze vereisen een diepgaand inzicht in de processen binnen gemeenten op het niveau van politiek, management en
uitvoering. Om de onderzoeksvragen goed te kunnen beantwoorden is daarom een case-benadering toegepast, aangevuld
met een analyse van rapporten van lokale rekenkamers.
De casestudies laten om te beginnen grote verschillen
zien in de mate waarin en de wijze waarop binnen gemeenten wordt gestuurd. Gemeenten verschillen bijvoorbeeld in
de sturende rol- en taakverdeling tussen raad, wethouder en
Hoogte van de bijstandslasten
verklaard¹
(1)
Dummy: overschot
inkomensdeel
in t-1
Aantal waarnemingen
Aantal eenheden
Kleibergen-Paap F
¹Bedragen in euro’s van 2012 per huishouden
*** Significant op eenprocentsniveau
168
(2)
39,51***
Saldo inkomensdeel in t-1
Beschikbaar budget werkdeel t-1
tabel 1
0,152***
-0,359***
-0,340***
3.010
3.010
377
129,0
377
670,4
management. Ook in de mate van concreetheid en meetbaarheid van informatieverstrekking doen zich verschillen voor.
De sturing binnen een gemeente laat zich het beste analyseren
aan de hand van drie parameters (kader 1).
Keuzemogelijkheden
De doorwerking van de prikkel binnen gemeenten is om te
beginnen sterker wanneer uitvoerenden over concrete beleidsinstrumenten beschikken (of dat zo ervaren) om ook
daadwerkelijk te kunnen sturen op reductie van de bijstandslasten. Ontbreken die, dan leidt een prikkel tot een gevoel
van machteloosheid. In de tweede plaats blijkt de politiek
het management sterker aan te sturen bij een nieuw of een
dreigend tekort, dan bij een overschot of een langdurig tekort.
In dat laatste geval gaat men er na verloop van tijd vaak van
uit dat de oorzaak buiten de eigen invloedssfeer ligt. Wanneer de uitvoering van de bijstand bij een intergemeentelijk
samenwerkingsverband is ondergebracht, is de druk vanuit de
politiek om de bijstandslasten te beperken ook kleiner. Dat
komt omdat raadsleden en wethouders minder grip hebben
op dergelijke organisaties.
Informatie
De doorwerking van de prikkel is sterker binnen gemeenten
waar ook de uitvoerders weten dat er een financiële noodzaak
is om sterk te sturen op reductie van de bijstandspopulatie.
Niet in alle gemeenten wordt de werkvloer hiervan op de
hoogte gehouden. Bovendien is de prikkel sterker wanneer
men, bijvoorbeeld als gevolg van monitoring en evaluatie,
weet wat wél werkt om de bijstandslasten te reduceren en wat
niet. Uit een inventarisatie van rekenkamerrapporten op dit
terrein komt naar voren dat informatievoorziening vaak gebrekkig is (Allers et al., 2013). Vaak is er bijvoorbeeld weinig
bekend over de effectiviteit van bepaalde beleidsinstrumenten, en sluiten cliëntvolgsystemen niet goed aan bij de informatiebehoefte op de werkvloer.
Kosten en baten van gedrag
De doorwerking van de prikkel is sterker binnen gemeenten
waar concrete en meetbare prestatieafspraken zijn gemaakt
tussen het management en de politiek, en tussen de uitvoering
en het management. Dat geldt vooral wanneer er ook daadwerkelijk consequenties worden verbonden aan het niet nakomen van die afspraken. Interessant is dat in slechts de helft van
de geïnventariseerde rekenkameronderzoeken kwantitatieve
doelstellingen zijn aangetroffen ten aanzien van de bijstandslasten of het bijstandsvolume. Verder blijken wethouders sterker te sturen op reductie van de bijstandslasten wanneer er een
tekort is. Vergroting van een overschot levert een wethouder
weinig ‘applaus’ op, terwijl het optreden van een tekort wel
problemen oplevert. Hetzelfde geldt voor managers en uitvoerenden. Ten slotte werkt de prikkel minder sterk door wanneer
de gemeente deelneemt aan een intergemeentelijke sociale
dienst waarbinnen de tekorten en de overschotten van de deelnemende gemeenten worden verevend. Kosten en baten van
het eigen handelen worden dan minder gevoeld.
Probleem of kans
Uit de casestudies blijkt verder dat de prikkel door betrokkenen binnen gemeenten kan worden gecodeerd als kans of
De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.
Jaargang 99 (4681) 21 maart 2014
Openbare financiën ESB
als probleem. Codering van de prikkel als probleem gaat vaak
samen met een gevoel van machteloosheid. Uit de casestudies
blijkt dat drie situaties ertoe kunnen leiden dat betrokkenen
uit management, politiek of uitvoering de prikkel coderen als
probleem in plaats van als kans. Ten eerste: wanneer men een
gebrek aan mogelijkheden ervaart om zelf iets te doen om de
bijstandslast te beheersen. Wie niet weet door welke maatregelen de bijstandsinstroom kan worden gereduceerd of de bijstandsuitstroom kan worden vergroot, heeft niet het gevoel
controle te hebben over de eigen bijstandslasten.
Ten tweede: wanneer men geen verband ziet tussen
eigen inspanningen en tekorten of overschotten op het inkomensdeel. Dit kan het geval zijn doordat het saldo op
het inkomensdeel niet alleen afhangt van de gemeentelijke
inspanning, maar ook van het exogeen bepaalde budget (de
rijksuitkering). En ten derde: wanneer de doelstellingen van
het management botsen met de intrinsieke motivatie van uitvoerenden. Dergelijke conflicten ontstaan als uitvoerenden
ook minder kansrijke uitkeringsontvangers willen begeleiden, terwijl het beleid is gericht op het helpen van de meest
kansrijken.
Codering van de financiële prikkel als probleem in plaats
van als kans levert de betrokkenen onvrede op. Het hoeft de
effectiviteit van het bijstandsbeleid echter niet te verminderen. We zagen immers al dat meerjarige tekorten wel leiden
tot een gevoel van machteloosheid, maar niet tot slechtere
resultaten.
maar bij gebrek aan beter. Het gevaar bestaat dat organisaties
binnen een sector op elkaar gaan lijken door formele en informele dwang, kopieergedrag of gedeelde leerprocessen –
zoals workshops, trainingen en conferenties. Het gewenste
maatwerk wordt dan niet geleverd. Ook de grote omvang en
de complexiteit van de nieuwe taken bedreigen het bestaan
van en het zicht op de relatie tussen het eigen handelen en
de resultaten daarvan. Het is dus een hele uitdaging voor gemeenten om juist nu te zorgen dat de prikkel om de bijstandsafhankelijkheid beperkt te houden goed binnen de eigen organisatie is ingebed, en dat dit ook voor de te decentraliseren
taken gaat gelden. Dat vereist een blijvende kritische blik op
de interne structuren en processen, en de bereidheid die waar
nodig aan te passen.
Conclusie en implicaties
Voor de aanstaande decentralisatie van gemeentelijke taken
in het sociale domein zijn twee lessen te trekken. In de eerste
plaats prikkelen financiële tekorten tot actie, maar overschotten niet. Dat strookt niet met de standaardtheorie, en ook
niet met het beeld van een ondernemende overheid die met
de juiste maatregelen geld kan verdienen om te investeren, of
om in te zetten voor andere beleidsterreinen. De rijksuitkering die een gemeente ontvangt om de bijstand mee te bekostigen, behoort in de praktijk tot het budget van de wethouder
van Sociale Zaken, en zal – hoewel vrij besteedbaar – niet
snel op andere terreinen worden ingezet. Wethouders hebben
een grote mate van beleidsvrijheid zolang zij binnen het toegewezen budget blijven. Wanneer dit niet lukt, zullen bij de
collega-wethouders middelen moeten worden vrijgemaakt.
Die staan daar begrijpelijkerwijs niet om te springen.
Dit kan verklaren waarom de financiële prikkel bij een
tekort op het WWB-budget sterker is dan bij een overschot.
Uitbreiding van budgettering naar andere sociale domeinen
zou hier heilzaam kunnen werken, aangezien het afwegingskader en de afrekenbaarheid binnen het lokale bestuur breder komt te liggen. Ook de grote financiële druk die met de
decenÂtralisaties samengaat kan hieraan bijdragen.
De tweede les is dat er voor een goede prikkelwerking
een aanwijsbare en door betrokkenen op alle niveaus (bestuur,
management en uitvoering) ervaren relatie moet zijn tussen
het eigen handelen en de resultaten daarvan. Dat is niet altijd gemakkelijk te realiseren. Binnen het sociale domein is
het vaak onduidelijk wat werkt, voor wie en onder welke omstandigheden. Uit de neo-institutionele organisatiesociologie
is bekend dat organisaties in dergelijke sectoren eerder naar
legitimiteit streven dan naar efficiëntie. Niet uit overtuiging,
Jaargang 99 (4681) 21 maart 2014
Literatuur
Allers, M.A., A.J.E. Edzes, M. Engelen, J.B. Geertsema, S. de Visser en E. Wolf (2013) De doorwerking van de financiële prikkel van de WWB binnen gemeenten. Groningen: COELO.
Allers, M.A. en L.A. Toolsema (2012) Doelmatige financiering van de bijstand. ESB, 97(4641),
466–469.
Broersma, L., A.J.E. Edzes en J. Van Dijk (2013) Have Dutch municipalities become more efficient in managing the costs of social assistance dependency? Journal of Regional Science,
53(2), 274–291.
Edzes, A.J.E. (2010) Werk en bijstand: arbeidsmarktstrategieën van gemeenten. Maastricht: Shaker Publishing.
Es, F. van (2010) Invloed WWB op gebruik bijstand. Den Haag: Centraal Planbureau.
Kok, L., I. Groot en D. Güler (2007) Kwantitatief effect WWB. Amsterdam: SEO economisch
onderzoek.
Stegeman, H. en A. van Vuren (2006) Wet werk en bijstand: eerste kwantificering van effecten.
Den Haag: Centraal Planbureau.
Thaler, R.H. (1999) Mental accounting matters. Journal of Behavioral Decision Making, 12(3),
183–206.
De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.
169