Ga direct naar de content

Jrg. 64, editie 3225

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 10 1979

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

10 OKTOBER 1979

esbECONOMISCH

STICHTING HET NEbERLANDS

64eJAARGANG

INSTITUUT

No. 3225

Sectorbeleid

Het sectorbeleid, als daaronder meer wordt verstaan dan
het verlenen van financiële steun of het toekennen van sti-
muleringspremies door de overheid aan bedrijven in bepaal-
de bedrijfstakken, bevindt zich in een impasse. Dat is niets
nieuws. Tenslotte is het sectorbeleid altijd een zorgenkindje
geweest. Het ontwikkelen van organisatiestructuren waarmee
op bedrjfstakniveau een zekere ordening tot stand zou
kunnen worden gebracht, is nooit goed van de grond
gekomen. De hoge verwachtingen die nade oorlog van de PBO
werden gekoesterd zijn niet uitgekomen en de NEHEM dieals
het meest vergaande experiment in de richting van een
samenwerkingsorgaan op mesoniveau kan worden be-
schouwd, is ten lange leste ook onder haar eigen gewicht
bezweken. Watde institutionaliseringvan het sectoroverlegen
de oprichting van sectororganen met bindende bevoegdheden
betreft, is het sectorbeleid vrijwel terug bij ,,af”.
Uit de onlangs verschenen
Voorzgangsnoia economisch
siructuurbeleid
(Sectornota) blijkt dat de regering met de
situatie nietgelukkig is. In de nota wordt opgemerkt dat ook de
overheid ,,een duidelijk belang (heeft) bij een adequate
sectorale Organisatie” en herhaalde malen wordt de
wenselijkheid uitgesproken van een verdergaand en meer
permanent bedrijfstaksgewijs overleg tussen de sociale
partners. Verder dan die uitspraken komt het echter niet. De
vermelde opvattingen resulteren niet in een wezenlijke
bijdrage om een meer dan vrijblijvend overleg op sectorniveau
vorm te geven en aldus de wijde kloof tussen globale
overheidsdoelstellingen op macroniveau en ongecoördineer

de ondernemingsbeslissingen op microniveau te dichten. In
liberale traditie gaat de Sectornota ervan uit dat het
bedrijfsleven zelf maar bedrjfstakorganen moet oprichten, als
het daaraan behoefte heeft. Dus als het daartoe niet in staat is,
komen ze er niet. Aangezien wel duidelijk is dat
ondernemingen niet uit vrije wil bevoegdheden zullen
overdragen aan sectororganen, zal de mesostructuur dan ook
6f in het geheel niet van degrond komen 6f slechts op zeer lange
termijn langs de moeizame weg van het cao-overleg kunnen
worden opgebouwd.
Dat zou een zeer onbevredigendegangvan zaken zijn, ook al
is thans vanuit theoretisch gezichtspunt nog lang niet duidelijk
welke functie de mesostructuur in de georiënteerde
markteconomie zou moeten vervullen, m.a.w. welke
beslissingsbevoegdheden ten aanzien van produktie en
consumptie aan welke organen op mesoniveau zouden moeten
worden toegekend om gestelde maatschappelijke doeleinden
zo doelmatig mogelijk te bereiken. In elk geval moet worden
voorkomen dat tussen individueel en algemeen belang het
georganiseerde groepsbelang een te grote kans wordt
geboden, waardoor eng corporatistisch denken een nieuwe
impuls zou kunnen krijgen. Daarnaast is er een reëel gevaar
dat bij het ontwikkelen van organisatievormen waarbij op
mesoniveau permanent overleg plaatsvindt en beslissingsbe-
voegdheden zijn neergelegd, het sectoraal en het regionaal
beleid elkaar voor de voeten gaan lopen.
Het feit dat de problemen voor het oprapen liggen mag er
evenwel niet toe leiden dat de ontwikkeling van een
sectororganisatie op de lange baan wordt geschoven. Snel
veranderende omstandigheden vergen moeilijke aanpassin-

gen in tal van sectoren. Er zullen nog pijnlijke herstructurerin-
gen en saneringen moeten plaatsvinden, waarbij heel wat
arbeidsplaatsen op de tocht kunnen komen te staan. Nieuwe
activiteiten zullen voor de verdwijnende in de plaats moeten
komen. Het exportpakket behoeft versterking. Daarnaast zijn
aanpassingen nodig vanwege veranderde opvattingen ovei
arbeidsomstandigheden, milieubeheer, ruimtelijke ordening,
internationale arbeidsverdeling enz. Slechts met medewer

king van alle betrokkenen kunnen deze veranderingen tussen
en binnen sectoren op een zodanige wijze tot stand worden
gebracht, dat de nadelige economische en sociale effecten tot
een minimum worden beperkt. Werkgevers, werknemers en
de overheid hebben er het grootste belang bij dat in een
onderlinge afweging van belangen de economische structuur
zodanig wordt omgevormd of aangepast dat aan uiteenlo-
pende eisen van continuïteit en selectiviteit in voldoende mate
recht kan worden gedaan.
Dat betekent niet dat ondubbelzinnig zou kunnen worden
vastgesteld, hoe het meest wenselijke sectorpatroon voor
Nederland eruit ziet. Het is zelfs niet goed mogelijk goede,
middelmatige en slechte bedrijfstakken te onderscheiden die
zouden moeten worden gestimuleerd ofafgeremd. De Sector-
nota wijst een dergelijke aanpak dan ook terecht af. De
z.g. kwartenanalyse van het CBS, waarmee als het ware
dwarsdoorsneden van bedrijfstakken kunnen worden ver-
kregen, toont aan dat in bijna alle bedrijfstakken een
zeer grote spreiding in de resultaten van afzonderlijke
bedrijven optreedt; ook in zwakke sectoren komen sterke
en gezonde bedrijven voor. Het zou aanzienlijke econo-
mische en maatschappelijke verliezen kunnen opleveren als
deze door een discriminerende behandeling zouden worden
weggesaneerd. Wel zouden meer dan nu gebeurt door middel
van regelmatige uitvoerige analyses van de sterke en zwakke
punten van de structuur van het Nederlandse bedrijfsleven
aanknopingspunten moeten worden gezocht voor een stimu-
lerend beleid.
Dit alles wordt in
de
Voorigangsnoia economisch struc-
tuurbeleid
echter slechts terloops of op een vrijblijvende
wijze aan de orde gesteld. De strekking van de nota is veel
beperkter. Het sectorbeleid dat daar wordt gepresenteerd
concentreert zich grosso modo op maatregelen ter bevorde-
ring van export en innovatie binnen bepaalde bedrijfstakken,
het wegnemen van specifieke knelpunten in bepaalde sec-
toren, het reduceren van individuele steunverlening aan
bedrijven en het toespitsen van het arbeidsplaatsencri-
terium in de WIR. Ik zal op de merites van de voorgestelde
maatregelen hier niet nader ingaan 1), al moet onmiddellijk
worden erkend dat het wegnemen van knelpunten op elk van
de genoemde terreinen van groot belang is voor de conti-
nuïteitsdoelstellingen in de Nederlandse economische ont-
wikkeling, met name om een dreigend verlies aan arbeids-
plaatsen te voorkomen. Waar het mij hier om gaat, is vast
te stellen dat het in de Sectornota behandelde beleid incom-
pleet is. Het sectorbeleid dient te worden ingebed in een
sectorstructuurbeleid en heeft uitlopers naar het vraagstuk
van de optimale economische orde. Deze samenhang dreigt
onder tafel te verdwijnen. De
Voorzgangsnota economisch
siructuurbeleid
mag niet gaan fungeren als zoethouder voor
het uitblijven van voortgang op beide andere terreinen.

L. van der Geest

1) In een van de komende nummers van
ESB
zal de Sector-
nota uitgebreid worden besproken.

1033

Inhoud

Drs. L. van der Geest:

Sectorbeleid

………………………………………….
1033

Column

Twee jaren,
door Drs. L. Hoffman

…………………………
1035

Prof Dr. W. A. A. M. de Roos:

De nota Consument en consumptie ………………………….
1036

Dr. K. Zijlstra:

De energienota mist durf en doortastend heid ………………….
l042

Drs. M. P. van der Hoek:

Haalt de inkomstenbelasting 1984?…………………………
1046

Maatschappijspiegel
Arbeidsmarktknelpunten,
door Dr. W. van Voorden …………….
1048

Drs. J. M. J. F. Houben:

Vrjetijdsbouw

………………………………………..
1051

Energiekroniek

Over het risico van het niet werken van kerncentrales,
door Drs.

P. J.

B.

Wasser

……………………………………….
1052

Mededelingen

…………………………………………..
1053

Boekennieuws

J. den Draak: De binnenstad als woonmilieu; een sociaal-wetenschap-

pelijke studie,
door Prof Dr. Ir. H. Priemus

………………….
1054

De aaûsprekers

Maarten ‘t Hart in
ESB?
Over de
dood
van de economie, zijn
geloof
in de
economische wetenschap? Over het aanbod van klaprozen, muurbloemen en

leeuwebekjes
7
Nee, lezer, geen Maarten ‘t Hart in
ESB
(waardoor
ESB wèl
uniek is). ESB is wel een blad dat iedere econoom (vader en zoon, maar ook

moeder en dochter) aanspreekt’

7L7

h

Hièrbij geef ik mij op voor een abonnement op

LJ

Economisch Statistische Berichten.

NAAM:

…………………………………………….

STRAAT’ …………………………………………….

PLAAT:
,•, .

Ev,t..

collegekaart(studentenabonnement)
.
……………..

Ingangsdatum:

………………..

……………………..

, O
ra
hké
e
(.d
o
p
z
è
n
d
enaan
*
:

ESB,

Antwoordnummer 2524

Handtekening:
3000VB RO1TERDAM

U kunt natuurlijk ook even bellen: (010) 14 55 11 tst. 3701.

L
7I
7LI7/h

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers, P. J. Montagne. J. H. P. Paelinck.

A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. van der Geest.
Adjunct-redacteur-secretaris: T de Bruin

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam: kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 A E Rotterdam.
Tel. (010) /455 II. administratie: toeste/3701.
redactie: toestel 3790.
Bij adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud, getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:f.
144,04 per kalenderjaar
(mci.
4% BTW): studentenf 101,40
(mcl.
4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxe,nburg, overzeese
r,jksdelen (zeepost).
A hohnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-.
accepikaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hopé NV, Coolsingel 93,
3012 AE Rotterdam, fnv. Economisch
.Sfatjstjsche Berichten te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,30
(mci.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers uitsluitend door overmaking van de hierbo ven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t.n.v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het ge%t’enste exemplaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de
Regelen voor het Advertentiewezen.

Stichting
Het Nederland§ Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan .0,
3062 PA Rotterdam, tel. (0/0) 14 55 11.

Onderzoekafdèlingen:
A rbeidsmarktonderzoek
Balan&d International Growth
Bedrijf’s-Economisch Onderzoek
&onomischTechnisch Onderzoek
.Vestigingspatronen
Macro&onomisch Onderzoek
Irojectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek Statistisch- Mathematisch Onderzoek Transpori- Economisch Onderzoek

1034

L Hoffman

Twee jaren

Het moet maar eens gezegd worden.
Het economische beleid van het kabinet-

Van Agt lijkt thans als twee druppels
water op dat van het kabinet-Den Uyl.

Dat betekent uiteraard nog niet dat er een
goed beleid wordt gevoerd. Waaruit
blijkt die overeenkomst?
In de eerste plaats uit de maatregelen.
Hoewel het 1%-beleid officieel is afge-

zworen, is er van de thans beoogde
stabilisering van de collectieve-lasten-

druk (een 0%-beleid dus) tot nu toe niets
terechtgekomen. De collectieve lasten

stijgen thans zoals ze dat onder Den Uyl
ook deden. Voor een deel kan het

huidige kabinet daaraan niets doen. De
autonome groei van de collectieve en
kwartaire sector is immers z6 groot, dat

zonder lastenstijging, het financierings-

tekort van de overheid te groot zou

worden. Toch was het mogelijk geweest
de lastendruk minder te laten stijgen.

Het financieringstekort ligt thans im-
mers met 4,7% (op transactiebasis, waar
het op middellange termijn toch om

gaat) dicht in de buurt van de norm
(4,5%) van
Bestek 91.
Begin van dit jaar
werd nog een tekort van ruim 6%
voorspeld. Tot nu toe is niet gebleken dat
onder de huidige economische omstan-digheden een iets hoger financieringste-
kort dan de norm tot inflatie leidt, zodat
het kabinet iets meer risico had kunnen

nemen.
Zo langzamerhand lijkt het erop dat
het kabinet zijn economisch beleid iets

gerichter zal uitvoeren dan tot nu toe.
Het z.g. arbeidsplaatsenplan met maat-regelen als innovatiebevordering, ener-

giebesparing en groei van de kwartaire

sector – en dan ook nog voor een deel

gefinancierd uit de WIR-pot— zouzo uit
Den Uyls
Werkgelegenheid door solida-

riteit
kunnen zijn gehaald.
Overeenkomsten liggen er ook op het
terrein van het inkomensbeleid. Er
wordt een aantal belastingmaatregelen
genomen, die voornamelijk de kleine
beurs ten goede komen. Mede daardoor
stijgt tot het modale inkomen het be-
schikbare inkomen nog in koopkracht,

terwijl het daarboven afneemt. Voor één
jaar is deze nivellering weliswaar niet

fors, maar zou ze vier jaar worden volge-
houden, dan zou Van Agt wel eens meer
kunnen hebben genivelleerd dan waar-

toe Den Uyl (wellicht onder invloed van
diezelfde Van Agt) in staat was.

Een verschil in beleid is er misschien
op het gebied van de sociale voorzienin-
gen. Dit is overigens niet zeker. Het ka-

binet-Den Uyl heeft de gedachte over de
korting op de uitkeringen in gang gezet.
Het zou mij niet verbaasd hebben als ook

dat kabinet een kortingen-beleid zou

hebben uitgevoerd, vooral nu blijkt dat
inkomensmatiging erg moeilijk is.

Enige overeenkomst blijkt erook uit de

resultaten van het economische beleid
van beide kabinetten. Iedere overeen-
komst dient overigens met voorbehoud te worden bekeken omdat de resultaten
niet alleen afhangen van het kabinetsbe-

leid. Belangrijke factoren daarbij zijn ook
de wereldhandel en het prijspeil van
grondstoffen en aardolie. Omeniginzicht

in de overeenkomsten tussen de resulta-
ten te verkrijgen, vergelijk ik hetjaar 1977
met het jaar 1979. Ik kies deze jaren om-

dat ze beide het eerste jaar zijn van het
door beide kabinetten gevoerde ombui-
gingsbeleid.

Dat ombuigingsbeleid is erop gericht

de groei van de collectieve-lastendruk af te remmen. Hiervéér wees ik er reeds op dat die afremming door het kabinet-Van
Agt tot nu toe niet helemaal is geslaagd.
Toch zijn er resultaten geboekt. Deze

worden duidelijk bij vergelijking van de
groei van de collectieve uitgaven met die

van de produktie van de marktsector 1).
Deze vergelijking is toegestaan omdat
zowel het ombuigingsbeleid van het
kabinet-Den Uyl als dat van het kabinet-
Van Agt voor een groot deel stoelt op het
z.g. draagvlakbeginsel. Volgens dit

beginsel mag de groei van de collectieve

sector de groei van de produktie van de
marktsector niet overtreffen. Vanaf de
jaren zestig blijkt met uitzondering van

het jaar 1977 decollectievesectornietaan
deze voorwaarde te voldoen. Het jaar
1979 voldoet er ook niet aan, tenzij weeen

omvangrijke incidentele militaire uitgave
buiten beschouwing laten. Een andere

voorwaarde betreft de groei van de
inkomens. In het algemeen mag het

arbeidsinkomen niet sneller groeien dan

de groei van de arbeidsproduktiviteit.
Volgens de draagvlakfilosofie betekent
dit dat de inkomens die de collectieve
sector •uitbetaalt aan ambtenaren en
trekkers van sociale uitkeringen niet

sneller mogen groeien dan de produktie
per inkomenstrekker in de marktsector.

Bezien we weer de periode vanaf de jaren
zestig, dan blijkt dat alleen de jaren 1977

en 1979 aan deze voorwaarde voldoen.
Het ombuigingsbeleid heeft uiteraard
pas succes indien ook de marktsector een
verbetering ondergaat. Daarvan is ech-
ter nog nauwelijks sprake. Toch zijn er
aanwijzingen dat het iets de goede kant

opgaat. Dat geldt b.v. voor de ontwikke-
ling van het arbeidsinkomen. Het is in
Nederland de laatste jaren moeilijk ge-
weest de ontwikkeling van de beschikba-

re inkomens gelijk te doen zijn aan de
daarvoor beschikbare ruimte (produktie
per inkomenstrekker). Het jaar 1979 zou

daarop wel eens een uitzondering kun-
nen worden. Voor 1977 geldt dat niet,

toch daalde toen de arbeidsinkomens-
quote, zoals ze ook in 1979 zal dalen. De

gevolgen daarvan blijken uit de concur-

rentiepositie van Nederland: vanaf 1977 is de stijging van de loonkosten per een-
heid produkt in Nederland geringer dan
in diens belangrijkste concurrerende
landen.

Met het bovenstaande zijn helaas alle
positieve dingen van de Nederlandse

economie wel gezegd. De overeenkom-

sten tussen de kabinetten-Den Uyl en
-Van Agt blijken ook uit het falende
werkloosheidsbeleid. Onder Den Uyl
steeg de werkloosheid van 150.000 naar

204.000 personen. Ondanks de goede be-
doelingen zijn beide kabinetten er niet in
geslaagd de werkloosheid, die inmiddels
is gestegen tot 210.000, weer terug te
brengen tot 150.000. De werkloosheids-

cijfers verschaffen bovendien een geflat-
teerd beeld door het nog steeds groei-

ende aantal WAO-ers. Kijken we naar

het aantal arbeidsplaatsen, dan zien we

dat dit aantal in de marktsector voort-
durend daalt; er is slechts enige stijging te
constateren bij de overheid en in de
kwartaire sector.

De zon schijnt dus nog steeds niet in
economisch Nederland. Het jaar 1979

bleek ondanks gunstige tekenen de on-

gunstige trend niet te kunnen ombuigen;
1978 bleek immers voor het ombuigings-

beleid een verloren jaar, waartoe uiter-
aard de val van het kabinet-Den Uyl
heeft bijgedragen. Of deze zelfde conclu-
sie moet worden getrokken voor het jaar
dat volgt op het ,,relatief gunstige” jaar
1979, is thans nog de vraag. Die vraag
wordt dezer dagen in het parlement
behandeld.

1) Zie ook: SER,
Advies inzake omvang en
groei van de collectieve sector. 1978
en
SER,
Advies inzake het sociaal-economsich
beleid op middellange termijn, 1979.

ESB 10-10-1979

1035

De nota Consument en consumptie

PROF. DR. W.A.A.M. DE ROOS

In dii artikel wordt de onlangs verschenen

Consumptienota besproken. Dr. W. A. A. M. de

Roos, hoogleraar economie aan de Erasmus

Universiteit Rotterdam, geeft een overzicht van

de inhoud van de nota en plaatst kanttekenin-

gen bij enkele onderwerpen die daarin worden
behandeld. Naar zijn oordeel kan het verschij-

nen van de
nota Consument en consumptie
als

een belangrijke gebeurtenis worden beschouwd,

omdat niet langer een verdergaande produktie-
groei, maar het verbeteren van de kwaliteit van

consumptieve beslissingen centraal wordt ge-

steld voor het verhogen van het menselijk wel

zijn in westerse industrielanden.

Inleiding

Economische processen beginnen en eindigen met mensen,
eerder dan met een gereificeerde volkshuishotiding. In de

naoorlogse economische politiek werd dat wel eens vergeten.
Er werd overheersend gedacht in termen van import en
export, loon- en prijsniveau, investeringen en besparingen,
collectieve sector en economische groei. Wanneer het saldo op

de lopende rekening van de betalingsbalans positief was, het
begrotingstekort van bescheiden omvang, het reeel beschik-

baar inkomen stijgende en het investeringsklimaat gunstig,

dan werd aangenomen dat economisch gezien alles botertje
tot de boom was en we er met de jaren alleen maar verder op
vooruit zouden gaan.

Er zijn geen redenen om naargeestig te doen over de
ontwikkeling die achter ons ligt, noch om de bewindvoerders

die de ontwikkeling hebben geleid daarover lastig te vallen.
Tussen de jaren vijftig en de jaren zeventig zijn de
economische condities aanzienlijk verbeterd en weinigen
zullen nog terugverlangen naar de leefomstandigheden van
1950.
Er is wel een in betekenis toenemende kritische bezin-
ning op de economische expansie en de resultaten die we

daarvan in een verdere toekomst mogen verwachten. Er

bestaat een wijdverbreide twijfel over de betekenis van een
verdergaande produktiegroei voor het welbevinden en levens-
geluk van de mensen in de westerse industrielanden. En
daaraan zullen we toch het succes van onze economie uit-
eindelijk moeten toetsen.

Bij mijn weten heeft het Ministerie van Economische
Zaken, zijnde het hoofdkantoor van onze economische poli-

tiek, nog nimmer een geschrift gepubliceerd waarin het
functioneren van het economisch systeem in relatie tot de

finale consument zo omvangrijk is besproken, als is gebeurd
in de recent verschenen
nota Consument en consumptie.
In
zoverre acht ik het teleurstellend dat er bij het verschijnen

overwegend negatieve commentaren werden gegeven. Het is

niet onwaarschijnlijk dat in de latere geschïedschrijving van
onze economische politiek het verschijnen van deze nota als

een belangwekkend moment zal worden gezien. Dat is afhan-
kelijk van de doorwerking ervan in de politieke en maatschap-
pelijk-economische discussies.
Het is niet van harte gegaan. Het ministerie heeft onder

druk gestaan van de consumentenorganisaties en van consu-
mentisten in het parlement. Het is bekend 1) dat minister

Lubbers kort voor zijn vertrek als minister van Economische
Zaken een Consumptienota nagenoeg gereed had. Zijn opvol-ger, Van Aardenne, heeft kennelijk die tekst niet zonder meer

willen overnemen, want het duurde nog twee jaar na diens
aantreden totdat het document verscheen. Men moet een
goed besef hebben van de producentgerichte benadering van
economisch-politieke vraagstukken zoals die bij traditie op
het Ministerie van Economische Zaken overheerst, om te

begrijpen dat het tot stand komen van deze nota een moei-
zaam proces is geweest. Niet de finale consument maar de
ondernemer heeft er altijd in de focus van de aandacht
gestaan. Ik bedoel dat niet diskwalificerend. Ik acht het wel

tijdgebonden. Onder omstandigheden van ernstïge schaarste
aan materiele goederen, zoals we die lange tijd hebben
gekend, was het doelmatig alom de bloei van nijverheid en

handel te bevorderen. De resultaten van de produktie en
dienstverlening zouden vanzelf hun weg wel vinden. Produk-

tiegroei was een wezenlijke voorwaarde voor verbetering van het menselijk welzijn.

In de naoorlogse economische politiek is veel gedaan om die produktiegroei te stimuleren. Geleidelijk echter heeft de

ontwikkeling ons een fase binnengevoerd waarin de materiële
welstand zelf problemen gaat veroorzaken: milieuvervuiling,
congestie, ecologische bedreiging. De omstandigheden dwin-

gen tot een kritische bezinning op het produktie- en consump-
tieproces. Er moet een zorgvuldiger afstemming plaatsvinden van de produktie op de menselijke behoeften. Niet de produk-

tie staat centraal. Het uitgangspunt is wat mensen nodig
hebben, wat hen in de meest eigenlijke zin ten goede komt. De

nota Consument en consumptie
kan bij die kritische bezin-

ning voor velen een nuttige functie vervullen.

Een overzicht van de inhoud

De nota bestaat uit vier delen: een algemeen gedeelte, een
deel over vraag en aanbod, een derde deel over consumptie-
verdeling en consumptiepatroon en een laatste deel over
consumptiebeleïd en selectieve groei.
Het
deelA: Algemeen
omvat na een inleidend hoofdstuk
een hoofdstuk over ,,Behoeften, behoeftenbevrediging en

1) Handelingen Staten-Generaal 1977- 1978, Verslag Tweede Ka-
mer, 14 september 1978, blz. 3614 (antwoord van minister Van
Aardenne op vragen van het kamerlid Kolthoff).

1036

consumptie” en een hoofdstuk getiteld ,,Consumptiebeleid
nader bepaald”.
In het inleidend hoofdstuk wordt geconstateerd dat sedert
1960 in Nederland de particuliere consumptie per hoofd van
de bevolking in reele termen ruim verdubbeld is en ten

opzichte van 1900 zelfs verviervoudigd. Het is duidelijk

geworden dat de stijging van de economische mogelijkheden
niet in alle opzichten gepaard is gegaan met een evenredige

toename van het welzijn. ,,Er bestaat in onze maatschappij
een zekere teleurstelling ten aanzien van het welzijn dat de
economische ontwikkeling gebracht heeft” (blz. 3) 2). Voor de

komende jaren zullen, gegeven de verwachte langzamer
inkomensgroei, het belang van de kwaliteit van de consump-

tieve bestedingen, alsmede de omstandigheden waaronder geconsumeerd wordt, zwaarder gaan wegen. Naarmate de
kwaliteit van de te maken keuzen beter is zal ook de behoef-

tenbevrediging ontleend aan de inzet van schaarse middelen

verbeteren. De nota wil zich bezighouden met de verbetering
van de kwaliteit van die keuzen.

In het hoofdstuk over ,,Behoeften, behoeftenbevrediging
en consumptie” worden behoeften onderscheiden die betrek-
king hebben op: 1. het biologisch functioneren van mensen
(eten, drinken); 2. de relaties tussen individu en samenleving

(zekerheid, geborgenheid); 3. het unieke karakter van het
mens-zijn (creativiteit, ontplooiing). De mens kan diverse

activiteiten ondernemen om de spanning te verminderen
tussen de ervaren en de gewenste werkelijkheid. Sommige

daarvan leggen geen beslag op schaarse middelen, andere
weer wel. Daarom dient consumptie 3) niet gezien te worden

als het enige middel ter behoeftebevredigingen veelal ook niet
het best denkbare. Voor zover consumptie gekozen wordt als

middel is het van belang dat mensen langs deze weg hun

behoeftebevrediging kunnen optimaliseren. Vooral op dit
terrein ligt het werkgebied van het consumptiebeleid. Vervol-
gens worden in dit hoofdstuk verklaringen gegeven voor het

reeds vermelde gegeven dat de toegenomen consumptieni-
veaus niet hebben geleid tot evenredige stijging van de niveaus

van behoeftebevrediging. Men baseert zich daarbij m.n. opde
onderzoeksresultaten van Easterlin en Van Praag c.s. en op de
analyses van Scitovsky en Hirsch, resp. in
The joyless econo-
my
en
Social limits to growth.

In hoofdstuk III wordt het consumptiebeleid nader be-paald. Als hoofddoelstelling geldt: het verbeteren van de
mogelijkheden om door middel van consumptie behoeften te
bevredigen. De hoofddoelstelling wordt uitgewerkt in een

subdoelstelling voor de vraagzijde en een voor de aanbodzij-
de. Aan de vraagzijde wil het consumptiebeleid een verant-
woorde consumptiebeslissing van de consument zo goed

mogelijk tot stand en tot uitdrukking laten komen. Het begrip

verantwoord staat dan voor het rekening houden met de
gevolgen van het consumptiegedrag voor de consument zelf

(b.v. veiligheid, gezondheid) alsmede voor andere consumen-
ten (hinder enz.). Aan de aanbodzijde wil het consumptiebe-

leid een zo goed mogelijke afstemming bevorderen van het
aanbod op de voorkeuren van de consument. Vastgesteld

wordt dat er momenteel verspreid over diverse ministeries

beleid gevoerd wordt dat (mede) gericht is op het verbeteren

van de mogelijkheden om door middel van consumptie
behoeften te bevredigen. Elke minister draagt in principe de
eerste verantwoordelijkheid om in zijn beleid consumptie- en
consumentenaspecten voldoende te laten doorklinken. De
minister van Economische Zaken heeft daarenboven een

coordinerende en integrerende taak, ,,d.w.z. dat hij een eigen

verantwoordelijkheid heeft om telkens wanneer consumen-
tenaspecten duidelijk (mede) in het geding zijn, alert te zijnen
vanuit de consumptie-invalshoek ideeen, suggesties etc. naar
voren te brengen” (blz.
52).
Ten slotte wordt gewezen op de
economische en juridische verwevenheid van de Nederlandse

economie met die van andere landen. Dit legt enerzijds
beperkingen op aan het consumptiebeleid dat de overheid kan

voeren (b.v. het verbod van invoerbelemmerende maatrege-
len). Anderzijds, suggereert de nota, kan overleg in m.n. het

EG-verband ertoe bijdragen dat het consumptiebeleid ook

internationaal gestalte gaat krijgen. Eerlij kheidshalve wordt

daarbij opgemerkt dat op internationaal niveau het beleid

m.b.t. consumenten- en consumptievraagstukken nog in een
eerste fase van ontwikkeling verkeert (blz. 55).

Het deel B
van de nota, getiteld
Vraag en aanbod, bestaat
uit een hoofdstuk over consument en markt en een over
consument en aanbod van de overheid.

Het hoofdstuk over consument en markt is het grootste
hoofdstuk in de nota. Het behandelt om. de thema’s: consu-
ment en distributie, consument en produktmarktbeleid en

consument en reclame. In achtereenvolgende subparagrafen
wordt uiteengezet hoe de overheid inhoud tracht te geven aan

de ,,vijf grondrechten voor de consument” zoals vastgelegd
door de Raad van de Europese Gemeenschappen in 1975: het
recht op bescherming van gezondheid en veiligheid, het recht
op bescherming van economische belangen, het recht op

schadevergoeding, het recht op voorlichting en vorming en
het recht op vertegenwoordiging.

In het gedeelte van dat hoofdstuk over het produktmarkt-beleid wordt de wenselijkheid uitgesproken om in het kader

van een kwalitatieve verbetering van de communicatie tussen

producent en consument naast het marktonderzoek dat wordt

verricht door of in opdracht van producenten, behoeftenon-
derzoek te doen verrichten door andere instellingen. Men

denkt hierbij om. aan de consumentenorganisaties en aan de
onlangs opgerichte SWOKA (Stichting Wetenschappelijk
Onderzoek Konsumenten Aangelegenheden). De overheid is
bereid dergelijk onafhankelijk behoeftenonderzoek financieel te steunen.

M.b.t. de reclame worden vanuit de consument gezien vier

aandachtsvelden van belang geacht: 1. de consument moet

weerbaar worden gemaakt door consumentenvorming en
-opvoeding en door produktinformatie; 2. misleiding door
reclame moet worden voorkomen door regulering maar ook
door vergroting van de informatieve waarde van reclame en
door meer vergelijkende reclame; 3. reclame mag geen gedrag

bevorderen dat naar maatschappelijke opvattingen slecht is

voor b.v. de gezondheid van de consument; 4. reclame kan
problematisch zijn als zij gedrag bevordert dat in strijd is met
bepaalde belangrijke overheidsdoelstellingen m. b.t. milieuhy-
giene, energie, grondstoffen, de betalingsbalans enz. De
regering is voornemens hieromtrent advies te vragen aan de

Commissie voor Consumentenaangelegenheden van de SER.
In het hoofdstuk ,,Consument en aanbod van de overheid”
gaat het zowel om het overheidsaanbod waarbij de overheid gebruik maakt van het marktmechanisme (PTT-diensten) als

om particulier aanbod dat door de overheid wordt gesubsidi-eerd (diensten van kruisverenigingen) en om aanbod waarvan
de overheid produktie en distributie in eigen hand houdt

(openbaar onderwijs). Het collectieve-besluitvormingsproces

dat leidt tot overheidsaanbod van goederen en diensten is
anders van aard dan de individuele besluitvorming van de

consument op de markt. Er is geen directe relatie tussen het
gebruik van die goederen en diensten en het betalen ervoor.

Bij het streven naar een goede afstemming van het overheids-

aanbod op de voorkeuren van de consument kan een aantal
knelpunten worden vastgesteld. Als knelpunten aan de aan-

bodzijde komen ter sprake de eigen ambities van overheids-
diensten (,,vierde macht”) en de druk van maatschappelijke

belangengroepen (,,vijfde macht”) die de besluitvorming
trachten te beinvloeden vanuit hun noodzakelijkerwijs be-
perkte invalshoek.

in dit artikel heeft de paginaverwijzing betrekking op degestencil-
de editie van de Consumptienota, die op
5
septemberjl. beschikbaar
kwam.
Consumptie wordt in de nota gedefinieerd als: ,,de aanschaf en het
gebruik van schaarse goederen en diensten ter bevrediging van
behoeften” (blz. 8).

ESB 10-10-1979

1037

Deel
Cvan de nota gaat over de
consumptieverdelingen het
consumpliepatroon.

In het hoofdstuk over de consumptieverdeling word behan-
deld de
verdeling van de
consumptie tussen uiteenlopende
(groepen) consumptiehuishoudingen en de verdeling van de

consumptie per consumptiehuishouding in de tijd. De con-

sumptieverdeling in de eerste zin houdt verband met de
inkomensverdeling, maar valt daar geenszins mee samen. De

consumptieverdelingisafhankeljkvandeverdelingvan: 1. de
consumptieve bestedingen die mede worden beinvioed door

het gebruik van krediet en vermogen; 2. het gebruik van

quasi-collectieve goederen en diensten (door de overheid

gratis of beneden de kostprijs beschikbaar gesteld); 3. het
gebruik van de in de huishoudelijke sector tot stand gebrachte

produktie. De verdeling van de consumptie per consumptie-
huishouding in de tijd hangt samen met de levenscyclus van
een consumptiehuishouding, m.n. de geboorte van kinderen,
hun opgroeien en het verlaten van het gezin.
Het
hoofdstuk
over
het
consumptiepatroon betreft de

verdeling van de consumptieve bestedingen over de diverse
bestedingscategorieën als voeding, kleding, woning, genees-

kundige verzorging enz. Het consumptiepatroon is in de loop

van de tijd ingrijpend gewijzigd onder invloed van om. de
gestegen inkomens, de verschuivende kostenverhoudingenen
de toenemende vrije tijd. Nadrukkelijk wordt vastgesteld dat
de overheid geen totaalvisie wil gaan ontwikkelen m.b.t. een
vanuit behoeftebevredigingsstandpunt gewenst consumptie-

patroon. Wel kan op specifieke onderdelen beinvloeding

overwogen worden met het oog op een verbetering van de
behoeftebevrediging. Dit gebeurt ook al, b.v. door het heffen

van hoge accijns op alcohol en tabaksartikelen. Naast een doorlichting van het huidige consumptiepatroon bevat het
hoofdstuk paragrafen over onvervulde behoeften, consump-tie en vrije tijd, de doe-het-zelf-ontwikkeling en herstelcon-

sumptie en schadepreventie. Wat de onvervulde behoeften
betreft wil de overheid in eerste instantie onderzoek laten

verrichten naar de vraag hoe op meer systematische wijze deze
,,witte vlekken” kunnen worden opgespoord en op welke
wijze de overheid in voorkomende gevallen de helpende hand

kan bieden.
Het laatste
deel D
van de nota is getiteld
Consumptiebeleid
en selectieve groei
en omvat hoofdstukken over consumptie-

Adverteer in

Economisch

Statistische

Berichten

Inlichtingen:

roelants
l
e
p
r

Postbus 53021

2505 AA Den Haag

Telefoon (070)503300

Telex 3 3101

en facettenbeleid en over consumptiebeleid in een sociaal-

economische context.

In het
hoofdstuk
over
consumptie- en
facettenbeleid wordt
verwezen naar de nota
Selectieve groei
waarin
het facettenbe-

leid is ontwikkeld in relatie tot de wijze waarop geproduceerd

wordt. De facetten milieu, ruimtelijke ordening, energie en

grondstoffen en internationale arbeidsverdeling houden
ook

verband met de consumptie. Behalve produktie kan ook

consumptie milieubelastend zijn, beslag leggen op ruimte en

energie verbruiken. Het facettenbeleid dient dus zowel aan te
grijpen bij de produktie als bij de consumptie.

In het laatste hoofdstuk over consumptiebeleid in een
sociaal-economische context komen ter sprake het beleid
inzake economische groei, werkgelegenheid en betalingsba-lans. Onderkend wordt dat op lange termijn bij de verdeling van de economische groei verschillende opties kunnen gaan

spelen: m. n. meer vrije tijd, meer ontwikkelingssamenwerking

en meer consumptie. I.v.m. de veel besproken invoering van
arbeidstijdverkorting wordt vanuit de invalshoek van het

consumptiebeleid voorgesteld ,,zich niet te fixeren op één
vorm, maar zoveel mogelijk gelegenheid te scheppen dat

eenieder kan kiezen” (blz. 198).
In twee appendices worden tot slot bondige overzichten

gegeven over ,,consument en wonen” en ,,consument en
vervoer”, appendices die aansluiten bij het hoofdstuk over het

consumptiepatroon.

Commentaar

De
nota Consument en consumptie
wordt door het Minis-
terie van Economische Zaken geannonceerd als een terrein-
verkenning. Wanneer het uitsluitend een terreinverkenning
zou zijn, had men het stuk ook kunnen laten produceren door
enkele deskundigen buiten de beleidssfeer. Dit heeft men niet
gedaan, omdat de nota meer is dan een verkenning van wat er
in onze economie gaande is m.b.t. de consumptie. De nota

geeft tevens een visie op hoe de overheid daarop moet
inspelen, wat de doelstellingen moeten zijn van het consump-

tiebeleid, hoe dat beleid moet worden afgebakend, hoe de
overheid haar eigen aanbod aan de consument van goederen
en diensten moet verzorgen, en hoe het consumptiebeleid
moet worden ingepast in het streven naar selectieve groei. In
de nota worden weinig beleidsvoornemens uitgesproken,
maar zij geeft wel een visie op de principes en de grenzen van

een consumptiebeleid en dat is meer dan een verkenning van
het terrein dat het beleid zou moeten bestrijken.
In het navolgende zal een aantal kanttekeningen worden

geplaatst bij uitspraken of onderdelen van de nota. Het kader
van dit artikel is te beperkt voor een diepgaande reflectie op

het stuk, een reflectie die het mi. wel verdient. Voordat een
adequaat consumptiebeleid zich kan ontwikkelen zullen

behalve de bewindslieden van Economische Zaken nog diver-
se anderen hun, naar men mag hopen gefundeerde, oordeel
geven over de feitelijke gegevens en de visie die in de nota
worden behandeld. De hier gegeven kanttekeningen sluiten niet aan op de volgorde waarin de zaken in de nota worden

behandeld. Toch zal de lezer er mogelijk een zeker verband in

vinden.

Consumptie ingebed in een totale maatschappelijke ont-
wikkeling

Consumptie kan niet los worden gezien van de technologi-
sche ontwikkeling, de ontwikkelinginde produktie-organisa-
tie, de wijze van distributie van goederen en diensten, opvoe-

ding en onderwijs, de massamedia enz. Wat mensen zich
aanschaffen en de wijze waarop ze het vervolgens gebruiken
of verbruiken wordt in belangrijke mate mede daardoor
bepaald. Consumptieve beslissingen kunnen niet uit het
ingewikkeld maatschappelijk proces worden losgemaakt. Wil
de overheid behoeftebevrediging door middel van consumptie

verbeteren dan zal men die verwevenheid met produktiever-

1038

houdingen en cultuur niet uit het oog mogen verliezen. Toch
hoeft dit alles m.i. geen aanleiding te zijn om bijvoorbaat vast
te stellen dat een terughoudende opstelling van de overheid bij

het consumptiebeleid geboden is, zoals op blz. 39 gebeurt,
althans wanneer het zou betekenen dat b.v. technologische
ontwikkeling, ondernemingen, massamedia, meer moeten

worden ontzien dan de consument. Wanneer men bereid is tot

een consumptiebeleid, zoals in de nota gedefinieerd, houdt
dat in dat een investering die goed is voor de ontwikkeling van
de kernenergie maar slecht voor het welzijn van de staatsbur-
ger, niet doorgaat; dat de afzet van een produkt dat expansie

belooft voor een of andere multinationale onderneming maar
een bedreiging vormt voor de consument, wordt gestaakt; dat
bepaalde reclame die een bron van inkomsten vormt voor de

media maar schadelijk is voor de verbruiker, wordt verboden.
Consumptiebeleid heeft consequenties en is niet slechts een

versiering van ons economische systeem. Anders gezegd, de
eigen aard van het consumptiebeleid leidt ertoe dat de doel-

stelling ervan hoge prioriteit krijgt in de economische politiek.

Consumptie en werk gelegenheid

De consumptieproblematiek is ook nauw verweven met de werkgelegenheidsproblematiek. Aangezien het werkgelegen-

heidsvraagstuk de laatste jaren centraal in de aandacht staat,
had men mogen verwachten dat in deze nota van meer dan 200

pagina’s de relatie tussen consumptiebeleid en werkgelegen-
heid expliciet zou zijn behandeld. Dit is niet het geval. In het slothoofdstuk over consumptiebeleid in sociaal-economische
context komen wel enkele raakpunten ter sprake: de gevolgen
voor de Nederlandse werkgelegenheid van onze bestedingen
in het buitenland, de betekenis voor de consument van de

uitbreiding van de kwartaire sector omwille van de werkgele-
genheid en de eventuele invoering van arbeidstijdverkorting.

Het komt mij voor dat er meer is dat de aandacht vraagt.
Consumptiebeleid sluit aan op het streven in de samenleving
tot kritisch stelling nemen tegenover verspillend consumptie-
gedrag. Er is onder invloed daarvan een groeiend besef van de

wenselijkheid zuinig om te gaan met goederen, materialen en
energie. Er zijn goede redenen om een dergelijke ontwikkeling
te appreciëren. De overheid wil erop inspelen door consumen-
tenvorming en het ontwikkelen van informatiesystemen te
subsidiëren, door beperkingen op te leggen aan bepaalde

vormen van reclame en door een optimale levensduur van
duurzame consumptiegoederen te bevorderen. Dat alles zal
waarschijnlijk gevolgen hebben voor de afzet van industrie-
produkten en voor de industriële werkgelegenheid in negatie-
ve zin. Het is overigens de vraag of de
totale
werkgelegenheid
door kritisch consumptiegedrag zou worden aangetast. Het

ligt meer voor de hand dat het bestedingspatroon verandert,
zodanig dat in bepaalde sectoren van de economie de werkge-
legenheid afneemt, en in andere sectoren de werkgelegenheid
toeneemt.
Worden de mogelijkheden van het consumptiebeleid be-grensd door de werkgelegenheidsdoelstelling? Die vraag is

uiteraard niet zonder meer te beantwoorden. Het participeren
in het maatschappelijk arbeidsproces is een evidente behoef-
te van de meeste mensen. Het maatschappelijk arbeidsproces
zal echter noodzakelijk ook moeten leiden tot resultaten die
voorzien in menselijke behoeftebevrediging. Er zullen mensen
moeten zijn die, in letterlijke zin, prijs stellen op de resultaten

van de arbeidsinspanning, die bereid zijn op een of andere
manier er een prijs voor te betalen.
Investeren omwille van de werkgelegenheid, zoals nog veel

wordt bepleit, is eigenlijk een omkeren van de verhoudingen.

Investeren en produceren ontlenen hun betekenis aan de
consumptie van de zaken, die door produktie worden voort-

gebracht. Wanneer men investeert om werkgelegenheid te
realiseren worden produktie en het gebruik van produktiefac-
toren tot doel verheven en is consumptie het midçlel gewor-

den. Er worden dan meer goederen geproduceerd om meer
mensen werk te verschaffen. De natuurlijke relatie tussen
produktie en consumptie wordt omgekeerd.

Behoeftenonderzoek door onafhankelijke instellingen

Een kritische doorlichting van het consumptiegedrag en het

eventuele bevorderen van veranderingen daarin zal waar-
schijnlijk de huidige structuur van de werkgelegenheid aan-
tasten. Iets anders is of de
omvang
van de werkgelegenheid, het aantal arbeidsplaatsen, erdoor zal verminderen. Ik stel mij
voor dat dat bij een voortdurend speuren naar ,,waar mensen

prijs op stellen” en waarin nog niet is voorzien, geenszins het

geval hoeft te zijn. Aan behoeftenonderzoek kan nog veel
worden gedaan. Het vindt thans overwegend plaats door

commerciële ondernemingen in de marktresearch. Men mag
zich afvragen in hoeverre hier werkelijk bestaande menselijke
behoeften worden gepeild en in hoeverre het gaat om een
onderzoek naar de vraag onder welke condities een bepaald

produkt dat in een stadium van ontwikkeling is, succesvol zal
kunnen worden afgezet. Joan Robinson typeert deze marktre-
search als ,,directed to finding Out how to bamboozle the
housewife” 4).

Er is ongetwijfeld veel in het aanbod van de industrie van de
laatste halve eeuw dat begeleid door commerciële fanfares de
koopgrage consument gemakkelijk wist te bereiken, maar

waarvan in ernst mag worden afgevraagd of het hem niet te
passief heeft gemaakt en of het zijn gezondheid niet heeft benadeeld. Er werd betrekkelijk weinig geappelleerd aan,
mogelijk sluimerende, verlangens tot ontwikkeling en Ont-plooiing. In dit verband lijkt het onderscheid van belang dat

door Erich Fromm is gemaakt tussen ,,synthetische behoef-
ten” en ,,humane behoeften”
5).
Met de eerste bedoelt hij de
behoeften die door de industrie en haar reclame-experts

gewekt worden uitsluitend en alleen met het oog op het vinden
van een afzetgebied voor winstgevende produkten. De andere

noemt hij humane behoeften in de zin dat zij de groei en de
vreugde van de mens dienen.

In de nota Consument en consumptie
wordt erkend dat
om, onder invloed van de schaalvergroting aan de aanbodzij-de de afstand tussen vragers en aanbieders is toegenomen en
dat daardoor de directe en zichtbare invloed van de consu-
ment op het aanbod van goederen en diensten is afgenomen
(blz. 3). Zoals in het bovenstaande overzicht van de inhoud
van de nota is vermeld acht de overheid het gewenst dat ter
verbetering van de communicatie tussen producent en consu-

ment naast het commerciële marktonderzoek ook behoeften-
onderzoek wordt verricht door andere instellingen als b.v. SWOKA (blz. 70). Op blz. 146 van de nota wordt het van

belang geacht dat de overheid onderzoek laat verrichten naar
de vraag hoe op meer systematische wij ze onvervulde behoef-
ten kunnen worden opgespoord.

Deze aanzetten in de nota verdienen mi. waardering. Ook

al kan de kwalificatie van Joan Robinson niet op alle com-
merciële marktresearch worden toegepast, de indruk bestaat

vrij algemeen dat het niet in alle opzichten voldoet om

adequaat het menselijk behoeftenpatroon af te tasten. Het
commerciële bedrijfsleven kan alleen in behoeften voorzien
wanneer verwacht mag worden dat het winst oplevert. Men
mag vermoeden dat reële behoefte bestaat aan voorzieningen

waarvan betrokkenen voorshands de kostprijs niet kunnen
betalen of voorzieningen die door de aard ervan niet door een
particuliere onderneming maar door de publieke overheid
moeten worden georganiseerd, gemeenschapsvoorzieningen
dus.

Wie mag consumptief gedrag bëinvloeden?
Zelden kom je in de beleidsstukken van het Ministerie van
Economische Zaken iets tegen over verkooppromotie in het algemeen en de commerciële reclame in het bijzonder. Men
krijgt wel eens de indruk dat er een taboe rust op dit onder-

J. Robinson, Collected papers, vol. 3, 1965, blz. 80.
E. Fromm,
De revolutie van de hoop.
Naar een humanisering van
de technologische samenleving, Utrecht, 1968, blz. 121.

ESB 10-10-1979

1039

werp in de economische discussies. Men kan het verschijnsel

niet bagatelliseren door te wijzen op het lage percentage van

het aan reclame bestede bedrag in het nationale inkomen. In

1977
ging het om f.
3,5
mrd., zijnde
1,5%
van het nationaal

inkomen in dat jaar. Een sprekender cijfer zou zijn het aan
commerciële reclame bestede bedrag als percentage van
de totale uitgaven voor kranten en tijdschriften. Kaldor

kwam aldus voor Engeland in
1938 op 80%
uit
5).
Nog

sprekender is een vergelijking van de omvang van de commer-
ciële reclame enerzijds en de hoeveelheid informatie van de

kant van de consumentenorganisaties anderzijds. Volgens
Thorelli en Thorelli besteedde de Amerikaanse industrie in

1970
meer dan
5.000
maal zoveel aan reclame en ,,sales

promotion” als consumentenorganisaties aan consumenten-

informatie
7).
Hoe dan ook, in de Consumptienota is de reclame niet
onbesproken gebleven en dat kan ook niet. Zeven pagina’s
zijn eraan gewijd. De nota stelt dat reclame ,,onlosmakelijk is

verbonden met de economische orde, waarvoor in Nederland
gekozen is, t.w. de georiënteerde markteconomie. Immers in een systeem waarin zoveel mogelijk decentraal beslist wordt

over produceren en consumeren, vervult de reclame een
belangrijke en niet weg te denken rol in het communicatiepro-

ces tussen aanbieders en (groepen) consumenten” (blz.
72).
Ik

zou er niet voor willen pleiten om commerciële reclame te

verwijderen uit onze samenleving, maar onlosmakelijk ver

bonden met de georiënteerde markteconomie acht ik haar
niet. Ik kan mij wel indenken dat er een geheel ander in-
formatiesysteem wordt ontwikkeld voor de noodzakelijke
communicatie tussen producenten en consumenten dat èn

minder opdringerig is èn een beter beeld geeft van het aanbod
dan we nu krijgen. Een informatiesysteem waarbij b.v. in elk winkelcentrum een kartotheek voor ieder bereikbaar is waar-

in men kan vinden welke varianten van een bepaald produkt

dat men wenst te kopen tegen welke prijzen verkrijgbaar zijn.

kamer van koophandel en fabrieken

voor gouda en omstreken

De Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Gouda
en Omstreken vraagt per 1 maart 1980 een

adjunct secretaris

Gezocht wordt een econoom of jurist met enige jaren
praktische ervaring in het bedrijfsleven of
bij
de
overheid.
De functie houdt in het leiding geven aan de ambtelijke
staf van een publiek rechtspersoon welke wetten
uitvoert en daarnaast bedrijfsleven en overheid
adviseert.

De salariëring is gebaseerd op de schaalindeling van de
rijksoverheid (min. f3981,—; max. f5675,—),
afhankelijk van leeftijd en ervaring. Ook de bij de
overheid gebruikelijke rechtspositieregelingen zijn van
toepassing (AOW. voor rekening van werkgever, opname in het Alg. Burg. Pensioenfonds).

Met de hand geschreven sollicitaties dienen volledige
personalia, huidige en verrichte werkzaamheden,
studiegegevens en referenties te bevatten. Zij dienen te
worden gericht aan het Bestuur van de Kamer van
Koophandel, Postbus 57, 2800 AB Gouda. Tot de
selectieprocedure behoort een psychologisch onderzoek.

Voor nadere informatie kunnen geïnteresseerden
contact opnemen met Drs. B.W. Buenk, secretaris,
tel. 01820-14877 buiten kantoortijd 0 1827-2585.
5043.79.010

Nieuwe produkten kunnen dan afzonderlijk worden aange-

kondigd in een bulletin dat elke consumptiehuishouding

regelmatig ontvangt zonder de omvangrijke papierverspilling
waarmee het nu allemaal gepaard gaat. Denk slechts aan de

pagina-grote auto-advertenties die we dagelijks bij het lezen
van onze krant moeten omslaan.
Ik vermoed dat onze economische orde niet wezenlijk
wordt aangetast wanneer de communicatie tussen producen-

ten en consumenten op een dergelijke manier wordt verzorgd.

Ik denk dat eerder dan met onze economische orde, de

reclame onlosmakelijk is verbonden met onze vrije pers.
Bekend is dat de inkomsten van veel kranten en bladen voor
de helft en meer bestaan uit advertentie-inkomsten. Zonder

die inkomsten zouden veel publicatiemedia niet kunnen

voortbestaan. En dan is er wel iets ernstigs in het geding. Een

vrije, met name van de staatsoverheid onafhankelijke pers

lijkt een bestaansvoorwaarde te zijn voor een democratische

samenleving.
De daverende advertenties nemen we dan maar op de koop

toe. We kunnen overigens wel de uitwassen bestrijden. Te-

recht wordt in de Consumptienota voorgesteld de informatie-
ve waarde van de reclame nader te gaan bezien en tevens de
reclame voor produkten waarvan de consumptie op gespan-

nen voet staat met-bepaalde belangrijke overheidsdoelstellin-

gen (blz.
78).
Het koopgedrag van de consumenten wordt in onze

economie in niet geringe mate door de producenten bëin-
vloed, de producenten in onderlinge concurrentie overigens.

Ik zie niet in dat de overheid aan die beinvloedingsconcurren-
tie niet zou kunnen meedoen. M.i. stellen de ondertekenaars

van de nota zich hierin te voorzichtig op. Op blz. 6 wordt
gesteld dat het binnen onze economische orde niet primair op
de weg van de overheid ligt om voorkeuren van individuen
rechtstreeks te bëinvloeden Vanuit een visie op de betekenis

van die voorkeuren voor het individu zelf. Economische

machtsposities in onze samenleving als de multinationale
ondernemingen doen dat wel. Wat is er eigenlijk op tegen dat

de overheid in die intensieve beinvloedingsconcurrentie in

onze samenleving meespeelt? Het gebeurt ook al. Het Minis-
terie van Economische Zaken adverteert voor het zuinig

energieverbruik. Zo zou het Ministerie van Verkeer en Water

staat het openbaar vervoer en het gebruik van de fiets kunnen
aanprijzen en CRM het sparen van de vrije natuur. Een
totaalvisie van de overheid met betrekking tot een vanuit

behoeftebevredigingsstandpunt gewenst consumptiepatroon
hoeven we niet te verwachten, lees ik op blz.
137.
Die is ook
niet gewenst. Wie uitgaat van de in feite bestaande pluralisti-
sche overheid en niet van een holistische overheidsconceptie
zal er echter geen bezwaar tegen hebben dat overheidsorganen

consumptiegedrag beïnvloeden op een manier die zij tegen-

over het parlement kunnen verantwoorden.

Consumpiiebe!eid

Sedert ongeveer tien jaren is er sprake van consumentenbe-
leid, waarmee werd bedoeld de overheidsactiviteit die erop
gericht was de marktpositie van de consument te versterken
d .m.v. consumentenbeschermi ng, -voorlichting, -opvoeding

en -inspraak. In
1975
wordt voor het eerst in het tweede

jaarrapport van de Interdepartementale Commissie voor
Consumentenzaken (ICC) de term consumptiebeleid ge-

bruikt
8).
Volgens het rapport gaat het bij consumptiebeleid

om het bëinvloeden door de overheid van het bestaande
consumptiepatroon, het heeft betrekking op de betekenis en

de gevolgen van het consumeren. Het wordt opgevat als

N. Kaldor, The economic aspect of advertising,
Review ofecono-
mic
studies,
jg. XVIII (1950/1951), blz. 6.
H. B. Thorelli en S. V. Thorelli,
Consumer information ststems
and consumerpo/ict’,
Cambridge Mass., 1977, blz. 271.
Jaarrapport

overheidsbeleid

consumentenaangelegenheden
1974/1975, blz. 45.

1040

bestaand naast het consumentenbeleid. Twee jaar later, in het

ICC-rapport over de periode 1976/ 1977, wordt het consu-

mentenbeleid gezien als opgenomen in het consumptiebeleid.
Volgens de commissie beoogt het consumptiebeleid ,,het tot

stand brengen van voorwaarden ter bevordering van optimale

behoeftenbevrediging door middel en als gevolg van de
aanschaf en het gebruik van goederen en diensten, een en
ander in wisselwerking met de doelstellingen van het sociaal-

economische en het facettenbeleid” 9). Deze opvatting van
wat onder consumptiebeleid moet worden verstaan is nu ook

doorgetrokken in de nota Consument en consumptie.
In het

overzicht van de inhoud heb ik de hoofddoelstelling van het
consumptiebeleid al vermeld: het verbeteren van de mogelijk-

heden om door middel van consumptie behoeften te bevredi-gen. Op blz. 7 van de nota wordt de relatie van het consump-
tiebeleid tot het meer vertrouwde consumentenbeleid als volgt
samengevat: ,,De extra dimensie van het consumptiebeleid
ten opzichte van het consumentenbeleid is dat bij het streven

naar verbetering van de mogelijkheden om door middel van
consumptie behoeften te bevredigen ook andere factoren dan
direct verband houdend met het proces van vraag en aanbod

van goederen en diensten in ogenschouw genomen worden.
Daarbij is veelal niet de individuele consument het primaire

aandachtspunt, maar zal de nadruk liggen op groepen consu-
menten – waarbij soms belangentegenstellingen kunnen

spelen —alsmede op de collectiviteit van de consumenten”.

Ik wil instemmen met het gebruik van de term consumptie-
beleid en de betekenis die daaraan in de nota wordt gegeven. Er is eerder wel gepoogd de term ,,gintegreerd consumenten-

beleid” daarvoor in de plaats te stellen 10). Het is mi. meer
adequaat en ook gebruikelijk het beleid aan te duiden in
relatie tot de activiteit waarop het beleid betrekking heeft en niet in relatie tot de subjecten. van die activiteit. We spreken ook van investeringsbeleid en landbouwbeleid, niet van boe-

renbeleid.

Naar meer welzijn
bij een gestabiliseerd produktieniveau?

In
de
nota Consument en consumptie
wordt de betrekkelij-

ke waarde van de produktiegroei voor het menselijk welzijn erkend. Tevens worden wegen aangegeven voor de verbete-

ring van de kwaliteit van de consumptieve beslissingen,
zodanig dat het welzijn kan toenemen zonder dat het con-
sumptievolume stijgt. We kunnen als het ware in welzijn
groeien bij een gestabiliseerd produktieniveau. Daartoe biedt

de nota Consument en consumptie
perspectieven. Het komt

mij voor dat om die reden de nota een functie zal kunnen vervullen in de komende maatschappelijke discussie over
kernenergie. Sinds het verschijnen op 16 augustusjl. van de

Opzetnota
voor de twee jaar durende maatschappelijke dis-

cussie over de toepassing van kernenergie voor de elektrici-
teitsopwekking wordt van diverse zijden geprotesteerd tegen
de opvatting van het Ministerie van Economische Zaken dat bij die discussie de doelstellingen van het algemeen sociaal-
economisch beleid, inclusief economische groei, als een gege-
ven uitgangspunt gelden II). Men vreest een beperking van de
discussie in de praktijk en een bedreiging van het democra-
tisch gehalte van het debat. Ik ben van mening dat hetzelfde

ministerie nu met de nota Consument en consumptie
een stuk

heeft aangereikt dat belangrijk kan bijdragen aan de gewenste

openheid van de discussie over de kernenergie.

W.A.A.M.
de Roos

Jaarrapport

overheidsbeleid

consumentenaangelegenheden
1976/ 1977,
blz. 44.
Zie W.J. Slagter, De burger als consument, in:
Liberalisme in de
jaren tachtig.
Geschrift van de Prof. Mr. B.M. Telderstichting, no.
32,
Den Haag,
1978, bla. 89.
II) Zie om. H. Damveld en E. van der Hoeven, Energiedebat biedt weinig ruimte voor alternatieven,
NRC Handelsblad,
29
augustus
1979,
blz.
7.

l
ig

0
de rijksoverheid vraagt

wetenschappelijk

medewerker studiedienst

(mni/vrl.)

voor het Centraal Bureau voor de
Statistiek
t.b.v. de Hoofdafdeling Statistieken van Binnen-
landse Handel en Dienstverlening

Bijde Studiedienst zijn een aantal wetenschap-
pelijke medewerkers als specialist werkzaam,
die als taak hebben het analyseren van uit-
komsten van statistisch onderzoek, het publi-
ceren van wetenschappelijke studies en het
(mee) ontwikkelen van nieuwe projecten op het
gebied van de binnenlandse handel en dienst-
verlening.

Taak: voorbereiden en ontwikkelen van metho-
den en systemen t.b.v. de operationalisering van statistische enquêtes in genoemde sectoren;
bepalen van steekproeftechnieken en experi-mentele toepassing van methodieken; relatie-
onderzoek t.b.v. het opvullen van leemten in de informatie
;
meewerken aan vernieuwing van
de statistieken in het licht van de automati-
sering; samenstellen van onderwerp- en sector-
gerichte monografieën.

Vereist: doctoraal examen (bedrijfs)economie;
b.v.k. econometrische ervaring of aantoonbare belangstelling voor vraagstukken welke samen-
hangen met structuur en ontwikkeling van de
groothandel, detailhandel en dienstverlening.

Standplaats: Voorburg.
Salaris: afhankelijk van leeftijd, opleiding en
ervaring max. f5211,- per maand.

Sollicitaties inzenden v66r 2 november 1979.

Bovengenoemd salaris is exclusief 8% vakantie-uitkering.
SchrifteliLke sollicitaties onder vermelding van vacature-
nummer 9-308410936 (in linkerbovenhoek van brief en
enveloppe) en uw huisadres met postcode, zenden aan de
Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1.
Corr. adres: Postbus 20013, 2500 EA ‘s-Gravenhage.

ESB 10-10-1979

1041

De energienota mist durf en

doortastendheid
DR. K. ZIJLSTRA*

In dii artikel wordt het onlangs verschenen

eerste deel van de
Nota energiebeleid
besproken.

De auteur neemt op diverse onderdelen nogal

wat tekortkomingen waar. Goede ideeën worden

te vrijblijvend uitgewerkt, veelal ontbreken on-

derzoeksresultaten en beleidsaanbevelingen en er

lijkt soms te weinig oog te bestaan voor alterna-

tieven, waardoor b. v. de maatschappelijke dis-

cussie over kernenergie nu al dreigt ie worden

versmald.

Inleiding

Wanneer men de zojuist verschenen
Nota energiebeleid,
deel 1, met de natte vinger doorbladert, lijkt zij zo gek nog
niet. De kritische commentaren lijken op het eerste gezicht

dan ook overtrokken. Dat gevoel versterkt zich wanneer men
begint te lezen. De inleiding en het daarop volgende hoofd-
stuk over de mondiale energiesituatie geven een goede diagno-
se van de energieziekte waaraan de wereld lijdt. Het hart springt zelfs op van vreugde bij het bekijken van
een tabel, die de aantrekkelijke gevolgen van energiebespa-
rende toepassingen onder de aandacht brengt 1). Het gaat
daar om extra isolatie, betere centrale-verwarmingsketels,
stadsverwarming en industriele besparingsprojecten. Bij stij-

gende energieprijzen lonen die toepassingen dubbel en dwars
de moeite, want de baten vallen zonder uitzondering twee tot vijf maal zo hoog uit als de kosten, zelfs bij een discontovoet
van slechts 5%.
Met zulke cijfers in de hand kan men het verantwoorden de
aanpassing en de vervanging van duurzame verbruiksgoede-

ren en kapitaalgoederen flink aan te pakken. De ziekte is
lastig, maar zij kan genezen worden. Vol goede moed zet men
zich aan de beschrijving van de concrete maatregelen, die de

regering van plan is te nemen.

Goede ideeën te vrijblijvend uitgewerkt

De bekende maatregelen, belichaamd in het Nationaal
Isolatie Programma, in de energietoeslag van de WIR en in
enkele onderzoekprogramma’s, worden in de nota uitgewerkt en uitgebreid, dat is waar. Maar behalve dat is er aan nieuwe

maatregelen niet veel spectaculairs te vinden.
Het is mooi, dat bij subsidiering en bij leningen de toekom-
stige hoge energieprijs de toetssteen gaat vormen. Maar

voorstellen om ook andere besparingen dan de reeds genoem-
de op die basis te subsidieren moet men met een kaarsje
zoeken.

Het is mooi, dat gas ter beschikking komt voor energiebe-sparende projecten, voor stadsverwarming en voor centrales

met milieuproblemen. Maar ook dat is toch niet het doorslag-

gevende nieuwe beleid, waarop men al zo lang zit te wachten.

Het is mooi, dat in de EG een ,,tendens merkbaar is om het
accent meer te gaan leggen op een convergentie van nationale
beleidsmaatregelen” 2) en dat van Nederlandse zijde gepoogd wordt ,,tot een betere afstemming tussen de energieprijzenpo-

litiek van de individuele EG-lidstaten te komen” 3). Maar
zijn dat geen loze woorden als men bedenkt hoe pover het met
de Europese energiepolitiek is gesteld en hoe weinig doorzich-
tig de gas- en elektriciteitsprijzen voor grote verbruikers in

Europa veelal nog zijn, ondanks twee energiecrises en on-
danks het Verdrag van Rome. –

Er zijn in de
Nota energiebeleid,
deel 1, ook voorstellen te
vinden, die meer perspectief bieden. Voor stadsverwarming
wordt geld uitgetrokken, al is niet zo duidelijk hoeveel. Op de

NV Samenwerkende Elektriciteits-Produktiebedrijven
wordt eindelijk druk uitgeoefend om door hogere vergoedin-

gen voor afgenomen stroomde gecombineerde produktie van
warmte en kracht door zelfopwekkers aantrekkelijker te

maken.
Ondanks dit soort maatregelen en activiteiten blijft ten
slotte een overheersende indruk van vrij blij vendheid over. Er

wordt gesproken over een gewenste verandering van levens-
stijl, terugdringing van de mobiliteitsbehoefte, bevordering
van ,,carpoolïng”, een zekere normering van het olieverbruik,
allemaal zonder te vermelden hoe men dat gestalte wil geven.
Ook op het gebied van de zonne-energie is de benadering

terughoudend, al wordt dan gewerkt aan een marktrjpe
zonneboiler. Kennelijk heeft de vooruitgang op het gebied
van de zonnetechnologie, met name in de Verenigde Staten,

niet tot de verbeelding van de nota-opstellers gesproken.
Men kan zo nog wel wat doorgaan. De goede ideeën zijn
zeker aanwezig, maar ze worden zelden in doeltreffend beleid

omgezet. Een laatste kenmerkend voorbeeld: extra uitgaven
voor duurzame goederen, die minder energie verbruiken,
worden geheel door de gezinnen bekostigd, aldus de Energie-nota 4). Het is toch bekend, dat juist in de gezinnen vooral de
aanschafprjs van een nieuwe machine telt en veel minder de

kostenrekening over de gehele levensduur. Juist daar zou men
de koper met een subsidie over de drempel moeten helpen.

De minister blijft studeren

Ronduit teleurstellend is het, dat deze Energienota zo
weinig uitkomsten bevat van onderzoekprojecten en studies,
waar al jaren over wordt gesproken. Dat geldt zowel voor
technologische als voor economische onderwerpen.

* De auteur is lid van de Tweede-Kamerfractie van de PvdA.
Nota energiebeleid.
tabel
6.6,
blz. 105/06.
Op. cit., blz. 52. Op. cit., blz. 73.
Op. cit., blz. 103.

1042

Het al dan niet invoeren van progressieve tarieven voor gas
en elektrische energie is daarvan een treffend voorbeeld. Meer

dan vijf jaar geleden werden daarover al de eerste discussies

gevoerd en kwamen de bezwaren van een progressieve tarief-

structuur uitgebreid op tafel. Toen was al duidelijk, dat de
onbillijkheden, die eraan kleven, met goed doordachte uit-
zonderingsregels moesten worden weggenomen.
Nu blijkt, dat men nog steeds niet is uitgestudeerd. En dus
gebeurt er niets. Er wordt zelfs niet overwogen om dan ten
minste een gelijk tarief in te voeren, i.c. het vast recht af te
schaffen.

Daar komt nog bij, dat men kennelijk alleen het tarief van
gas bestudeert en niet dat van stroom. Dat is te betreuren,

omdat de bezwaren van een progressief tarief voor kleinver

bruik van elektriciteit veel minder zwaar wegen dan bij gas het
geval is. Zo gaat kostbare tijd verloren.
Andere voorbeelden van studies en onderzoekingen, die in

een Energienota van deze pretentie eigenlijk alleen hadden
mogen worden gepresenteerd in afgesloten vorm en met

aansluitende beleidsmaatregelen, zijn er te over. Ik noem de

fiscale bestrijding van energieverspilling, die herhaaldelijk ten
tonele wordt gevoerd, maar dan alleen in algemene termen.
Voorts het verbieden of tegengaan van apparatuur, die veel
energie verbruikt en waarvan trouwhartig wordt vermeld,

,,dat het nodige overheidsinstrumentarium zal worden ont-
wikkeld”
5).
En dan nog het variabel maken van de vaste
heffingen op autobezit, de relatie energieverbruik – vervoer,
de warmtepomp, het hergebruik van metalen en kunststoffen
enz.

Mogen we aannemen, dat de voorbereidingen voor het
invoeren van een energie-etiket zo ver gevorderd zijn, dat zo’n
ding binnen enkele maanden op elke wasmachine en ijskast

prijkt? En staan er tegen die tijd alleen nog maar gastoestellen
met elektrische ontsteking in de winkel?

Enkele onderzoekingen, zoals laatstgenoemde, zijn kenne-lijk afgesloten. De meeste zijn aan de gang. Maar er zijn ook
studies, waarvan men moet aannemen dat ze nog niet eens
begonnen zijn. Wat denkt men bijvoorbeeld van een onder-

zoek naar de mogelijkheden om wegwerpartikelen, waar veel
energie in steekt, uit te bannen?

Uitgangspunten achterhaald en door elkaar gehaspeld

Het belangrijkste uitgangspunt van de Energienota is de
veronderstelling, dat de gemiddelde reële olieprijs – en

daarmee ook het prijspeil van energie in het algemeen – tot het jaar 2000 zal verdubbelen. Het is zeer de vraag of deze

veronderstelling nog wel realistisch is.

De studies, die aan de prijsverdubbeling tot het jaar 2000
ten grondslag liggen, dateren van véér de prijsverhogingen van ruwe olie in het begin van dit jaar. De studies, die men
kennelijk in de eerste plaats heeft gehanteerd 6), zijn al twee

jaar oud. Vanzelfsprekend speelt in dit verband de omvang
van het olie-aanbod als prijsbepalende factor in de komende
decennia een belangrijke rol.

Hoe onzeker dat aanbod is blijkt uit een vergelijking voor
een jaar dat al tamelijk dichtbij ligt: 1985. De meest pessimisti-
sche studies van twee jaar geleden mikten voor datjaar op een
OPEC-aanbod van 40 mln. barrels per dag of meer. Ook de
CIA kwam in 1977 op die schatting uit. Maar naarmate de tijd

verstreek daalde ook de prognose. Schlesinger meent blij-

kens een studie van enkele maanden geleden 7), dat een
aanbod in de orde van grootte van 35 tot 36 mln. barrels per dag het meest waarschijnlijk moet worden geacht.

Het was dan ook beter geweest wanneer men de vingeroefe-
ningen niet alleen op de partituur van twee keer de olieprijs

had gebaseerd, maar ten minste ook een verdrievoudiging in
het gezichtsveld had betrokken. Had men dat gedaan dan was
vanzelfsprekend veel andersoortig aanbod van energie flink in
de tijd opgerukt. Men denke aan de vroegere inschakeling van

niet-conventionele olie en van zonne-energie, om et maar eens
twee te noemen. Kennelijk gaat de ontwikkeling zo snel, dat

de normale voorbereidingsperiode voor een nota die als deze
te lang is om de analyse realistisch te houden.
Dat geldt in versterkte mate voor de analyse van het
Centraal Planbureau, die mede ten grondslag ligt aan de

Energienota. Voor een belangrijk gedeelte gaat het CPB niet

eens uit van een prijsverdubbeling tot het jaar 2000, maar van
een nog lagere prognose: een prijsstijging met slechts ongeveer

40%. Een deel van de analyse volgt wel het ,,hogere prijzen-

pad”, maar een ander deel met. Dat laatste, naar het mij lijkt
volstrekt achterhaalde, deel betreft de ,,onderliggende
economische scenario’s”.

Dit wandelen op twee paden vergemakkelijkt het lezen
allerminst. Herhaaldelijk vraagt de lezer zich af op welk pad

hij zich voortbeweegt. Wat de macro-economische effecten betreft zal dat het doodlopende pad van de prijsstijging met

40% tot het jaar 2000 wel zijn. Men vraagt zich dan in
gemoede af welke waarde nog moet worden gehecht aan

bepaalde ramingen, zoals die betreffende de werkgelegenheid.
Tabel 6.5 vermeldt voor de drie referentiejaren 1985, 1990 en
1995 een werkgelegenheidseffect van 10.000 personen. Daar-

van zou de helft bestaan uit werklozen, die weer aan de slag

kunnen. Men mag aannemen dat die getallen stijgen wanneer
men overstapt naar het hoge pad van de prijsverdubbeling.
Maar in de Energienota zijn die hogere aantallen niet aange-
geven. Het is een ernstig gebrek, dat voor zulke belangrijke
grootheden als het aantal nieuwe arbeidsplaatsen geen consis-
tente cijfers te vinden zijn. De werkgelegenheid komt er
trouwens in de hele Energienota – het moge ter zijde worden
opgemerkt – wel erg bekaaid af.

Men moet niet denken dat het hoge prijzenpad zelf zonder

kronkels verloopt. In de samenvatting van de nota wordt
aangegeven, dat men uitgaat van ruim twee keer zo hoge

aardolieprijzen in het jaar 2000, maar dat getracht wordt de
energiebesparing verder door te voeren dan het individuele

kosten / batenevenwicht. De intern-economische berekening
moet worden aangevuld met een externe afweging, die tot een
aanvaardbare maatschappelijke kosten! batenverhouding
leidt.

Hieruit zou moeten volgen, dat besparingsprojecten, die bij

een prjsverdubbeling vanuit privaat-economisch gezichts-
punt niet, maar vanuit de maatschappelijke optiek wel

rendabel zijn, moeten worden aangemoedigd. Mispoes. Na de
veelbelovende samenvatting wordt verderop in de nota met

zoveel woorden gezegd, dat ,,met name die besparingsprojec-
ten worden bevorderd, die bij het veronderstelde prjzenpad
privaat-economisch rendabel zijn” 8).

Vooral voor de milieuvriendelijke stromingsbronnen, zoals

zonne-energie, kan deze bocht in de redenering van groot

belang zijn. Mocht er vanuit de maatschappelijke benadering
al enig zicht zijn op ruime benutting van alternatieve bronnen,

de kans is groot dat zulks door de kronkel in het pad ras weer
aan het oog wordt onttrokken.

Een doelmatige Organisatie van de stroomvoorziening

Bij de onderwerpen, die nog worden bestudeerd en waar-

over in de Energienota dus geen uitsluitsel wordt gegeven,
hoort ook de Organisatie van de energievoorziening. Ik

beperk me nu maar tot elektriciteitsvoorziening, omdat de
gebreken daar meer in het oog springen dan bij de produktie
en de distributie van gas.

In een wat cryptische passage laat de minister zich wel
ontvallen, dat ,,een verder gaande wettelijke regeling dan op
grond van energiebesparing alleen wenselijk kan zijn”. Maar

Op. cit., blz. 69.
Met name die van de Workshop on Alternative Energy Strategies,
de World Energy Conference en van Exxon.
A review of straegic and international studies,
The Washington
Quarter/y,
zomer 179.
Op. cit., blz. 74.

ESB 10-10-1979

1043

ARBEIDS
VERHOUDINGEN

Symposium

Arbeidsverhoudingen

INEUROPA

mEuropa

Naar aanleiding van de serie ,,Arbeidsverhoudin-

gen in Europa” die in
ESB
wordt gepubliceerd organi-

seert de Nederlandse Vereniging voor het Onderzoek

van Arbeidsverhoudingen, in samenwerking met de

redactie van
ESB,
een symposium overdit onderwerp.

Het symposium zal worden gehouden op donderdag

1 novembera.s. (aanvang 15.00 uur) in het Jaarbeurs-

gebouw te Utrecht.

Programma

15.00 uur:
Referaat door Drs. T. Etty en Drs. P. G. J. M. van Rens, beleidsmedewerkers In-

ternationale Zaken bij de FNV,: ,,Evalua-
tie en toekomstige ontwikkelingen in de

Europese arbeidsverhoudingen en hun be-
tekenis voor de Nederlandse arbeidsver

houdingen”.

15.30 uur:
Co-referaat door Mr. A. B. Raven, direc-
teur Directie Arbeidsvoorzieningen van

het Ministerie van Sociale Zaken en Mr. J.

Hollander, directeur VNO, afdeling Ar-

beidsverhoudingen.

16.10 uur:
Discussie.

Discussieleider:

Prof.

Dr. A.
Peper, hoogleraar Sociaal-economisch be-

leid aan de Erasmus Universiteit Rotter-

dam.

17.00 uur:
Sluiting.

Toegang: vrij

Belangstellenden kunnen zich opgeven bij het secre-

tariaat van de Nederlandse Vereniging voor het Onder-
zoek van Arbeidsverhoudingen, Mevr. M. Post, Vrij-
burgstraat 22, 2275 BZ Voorburg, telefoon (070)

87 25 75.

daarvoor moet eerst nog advies van de commissie-Coconut
resp. van een adviesbureau binnen zijn.
Zo’n wettelijke regeling is hard nodig. Het valt zeer te
betwijfelen of de huidige organisatiestructuur, geconcen-

treerd in de Arnhemse Instellingen, nog wel beantwoordt aan

de eisen van deze tijd. Formeel bestaat er publieke controle op deze instellingen, door provincies en gemeenten, maar in feite

leiden ze te veel een eigen leven. De vierde bestuurslaag, die
voor het openbare beleid terecht wordt afgewezen, is in

Arnhem levensgroot aanwezig.

Ook over deze aangelegenheid wordt al jaren gediscussi-

eerd. Naaldie tijd had men van de Energienota meer duidelijk-
heid mogen verwachten. Bijvoorbeeld over de vraag of

rechtstreekse controle op de SEP en de andere Arnhemse

Instellingen door de rijksoverheid gewenst is. Of zelfs over
de vraag of, in navolging van Frankrijk en Groot-Brittannie,

een nationaal elektriciteitsbedrijf moet worden opgericht.

Het lijkt erop dat een doeltreffende politiek van energiebe-
sparing het niet kan stellen zonder centralisatie op nationaal
niveau. Stroomvoorziening kan geen doel op zich zelf zijn; het

behoort ingepast te worden in de algemene energiepolitiek.
Bij elke belangrijke beslissing moet de oplossing vanuit het
gezichtspunt van de elektriciteitsbedrijven afgewogen worden

tegen andere oplossingen. En dat kan alleen als de nationale
overheid veel meer greep op de zaak krijgt. De elektriciteitstarieven in Nederland laten duidelijk zien
waar decentralisatie – of moet ik zeggen versnippering – toe
leidt. De verschillen in wat men voor stroom betaalt, lopen

van plaats tot plaats soms in de tientallen procenten. En wat er
dan nog aan harmonisatie gedaan wordt, gebeurt op advies
van de Vereniging van Directeuren van Elektriciteitsbedrij-
ven, zonder enige directe invloed van welke overheid dan ook.

Om elk misverstand te vermijden voeg ik hier meteen aan
toe, dat het geljktrekken van de tarieven over het hele land

geenszins betekent, dat de provinciale of gemeentelijke distri-

butie aan een nationaal bedrijf moet worden overgedragen.
Het zou te ver voeren hier nu nog dieper op in te gaan. Dat

had in de Energienota kunnen gebeuren en de analyse had
kunnen uitlopen op duidelijke conclusies voor het beleid.
Maar zelfs van een belangrijk symptoom, zoals de tariefver-
schillen binnen Nederland, wordt niet méér gezegd dan dat
het ,,wenselijk zou kunnen zijn de tarieven landelijk verder te

harmoniseren” 9). En een mogelijke verandering van de
tariefstructuur in progressieve richting komt evenmin aan
bod, zoals uit het voorgaande al bleek.

Het vergeten hoofdstuk

Terecht wordt er in de Energienota op gewezen, dat een besparing van 1% op het elektriciteitsverbruik een twee- â
drievoudige besparing oplevert aan primaire brandstoffen,
althans wanneer het warme koelwater niet wordt benut. Dat

loont de moeite. Maar wanneer men dan met deze gedachte in
het achterhoofd op zoek gaat naar doorslaande besparings-maatregelen voor stroom, komt men bedrogen uit.
Laat ons de huishoudelijke sector als voorbeeld nemen.

Zeker, er wordt gewag gemaakt van verbetering van elektri-
sche apparaten in het huishoudelijk verbruik, maar in totaal
zou dat toch niet meer opleveren dan ongeveer 20% tot in het

jaar 2000 10). Dit cijfer staat in schrille tegenstelling tot wat
elders voor mogelijk wordt gehouden. Leach 11) geeft een
tabel, die wonderwel aansluit bij tabel 5.1 uit de Energienota
en waarin het jaarverbruik van de belangrijkste elektrische
apparaten wordt aangegeven. Als ik beide tabellen in elkaar

schuif, geeft dat het volgende beeld (zie tabel).

De cijfers van Leach die met name uit Deense en Ameri-

kaanse onderzoekingen resulteren geven aan wat men met
doelmatige besparingsmaatregelen bereiken kan. De vergelij-
king laat zien, dat besparingen van meer dan 50% mogelijk
zijn, ook ten opzichte van de cijfers die in de Energienota
worden gehanteerd. Dat betekent, dat nagenoeg de hele groei
van het park van elektrische huishoudelijke apparaten tot het

Tabel. Specifiek verbruik van elektrische energie per jaar

(in KWh)

Huidige

Met besparings-
situatie

1

techniek

Energienota

t

Leach

1

Leach

Koelkast

450

550

200
Wasmachine

450

575

200
Diepvriezer

000

800

270
vaatwasmachine

900

650

285
Droogtrommel ….
700

625

260

eind van de eeuw opgevangen kan worden met een praktisch

gelijkblijvende stroomproduktie.

Een meer globale vergelijking met de studie van Leach stelt
ons in staat ook de totale elektriciteitsproduktie kritisch te

bekijken. Voor een goed begrip wijs ik er nog even op, dat

Leach een soortgelijke prognose heeft opgesteld als de minis-

Op. cit., blz. 142.
Ik neem gemakshalve aan, dat de verbetering van de efficiency
voor het gehele overige huishoudelijke verbruik overeenkomt met die
voor het stroomgedeelte, op. cit., blz. 88.
II) Gerald Leach,
A low energy stralegy for the United Kingdom.
1979, blz. 105.

1044

ter van Economische Zaken, maar dan voor het Verenigd
Koninkrijk en dat de vooronderstellingen van economische

groei ongeveer dezelfde zijn als die van de Energienota.

Welnu, in vergelijkbare omstandigheden komt Leach voor

het jaar 2000 niet uit op de bijna verdubbelde elektriciteitspro-

duktie van de Energienota, maar op een nagenoeg gelijk-
blijvende tot licht stijgende produktie.
Laat ons nu eens veronderstellen, dat men zich in Neder-

land de inspanning wil getroosten, om in de komende twintig

jaar de stroomproduktie eveneens slechts licht te laten stijgen.

Zoals gezegd kan dat, volgens het scenario van Leach, met
dezelfde toename in welvaart als voorzien in de Energie-

nota. Ook in dat geval zal de stroomproduktie in toenemende
mate mede verzorgd worden door de zelfopwekkers, die,
zoals men in de Energienota terecht stelt, alle steun verdienen.

De nota mikt op een vier tot vijf maal zo hoge produktie van
deze industriële warmte-krachtbedrijven in het jaar 2000.

Dit voert tot de interessante conclusie, dat – nog steeds op
grond van de gedurfde veronderstelling van slechts licht

toenemende totale stroomproduktie – de produktie van de

openbare centrales van nu tot het jaar 2000 enigszins zou
kunnen afnemen.

De maatschappelijke discussie nu al versmald

Omdat we nu een flinke overcapaciteit aan centrales heb-ben betekent dat ook dat het totale opgestelde vermogen bij

het openbare net in het jaar 2000 een stuk lager kan zijn dan
op het ogenblik, iets in de orde van 20% lager. Dat is heel iets
anders dan de stijging met 25 tot 50%, die uit de scenario’s van

het Centraal Planbureau rolt. Zelfs ten opzichte van het lage

scenario van het CPB scheelt het een zestal kerncentrales van
elk 1.000 MW of tien kolencentrales van elk 600 MW.

Ik wil allerminst beweren, dat dit nu de laatste waarheid is.
Het kan best zijn, dat een programma als dit een inspanning
vereist, die niet kan worden opgebracht. Maar de Energie-

nota had iets in deze geest toch op zijn minst als alternatieve mogelijkheid behoren aan te geven. –

Dat de minister dit niet heeft gedaan is een veeg teken voor
de brede maatschappelijke discussie, die na het verschijnen
van de nota’s over kolen en kernenergie moet beginnen. Het

maakt tenslotte nogal wat uit als men, in plaats van uit te
breiden, kan volstaan met de vervanging van niet eens alle

openbare centrales in Nederland.
Aan het eind van de Energienota kondigt de minister aan,
dat de Kolennota zal handelen over de mogelijkheden en

problemen van een groeiend kolenverbruik, met name bij de
elektriciteitsopwekking. Vooral bij de milieu-aspecten zal

uitvoerig worden stilgestaan. Over kernenergie zegt hij niet
veel meer dan dat er na 1990 mogelijkheden bestaan, mits
daartoe tijdig wordt besloten. Dat klinkt al niet erg onpar-
tijdig.

De beslissing over de brandstofinzet van onze centrales zal,

zo vervolgt hij, met de grootst mogelijke zorgvuldigheid
moeten worden voorbereid. Als men denkt aan de merkwaar-
dige analyse van het toekomstig stroomverbruik lijkt het
erop, dat hij in de
Nota
energiebeleid,
deel 1, zelf die zorgvul-
digheid niet genoeg heeft betracht. En dat terwijl de maat-
schappelijke discussie nog niet eens is begonnen.

K. Zijlstra

Vacatures

Functie:
Blz.:

Adjunct-directeur voor de
NV Frigas te
Leeuwarden
1001
Hoofd
bureau taak- en functiestructurering
voor de af-
deling personeelszaken van de gemeentesecretarie van
de
Gemeente Enschede
1002
Een

medewerker(ster) voor de
afdeling Projectont-
wikkeling van de
Nederlandse
Financierings-Maat-
schappij
voor Ontwikkelingslanden NV (FMO)
te
Den Haag
1002
Twee beleidsmedewerkers (m/v) voor de afdeling Eco-
nomische Aangelegenheden van het Secretariaat van
het Openbaar Lichaam
Rijnmond te
Rotterdam
1003
SPD-er t.b.v. de
administratie van enige werkmaat-
schappijen en
de
verwerking van
hun consolidatie van
Fetim Bekol te Amsterdam
1004
Wetenschappelijk onderzoeker bij
de Vakgroep Beslis-
kundige Statistische en Wiskundige Methoden
der
Econometrie van de
Subfaculteit Econometrie van
de
Katholieke Hogeschool te
Tilburg
II
Wetenschappelijk medewerker
(m/v) t.bv. de afdeling
Regionale Planning van
het Centraal
Planbureau
te
Den Haag
IV
Beleidsmedewerker sector kolen/mijnen (m/v) t.b.v. het
Directoraat-Getieraal voor Energie, Directie Mijn-
wezen en
Kolen
van het Ministerie van
Economische
Zaken te Den
Haag
IV
Medewerker
(m/v) t.b.v. het Rijksinkoopbureau, Bureau
Economische Zaken en Organisatie van het Ministerie
van Financiën te Zwolle
IV
Chef
(m/v) t.b.v. de Centrale Directie

Financieel-
Economische
Zaken, Afdeling Admiiiistratieve
Zaken,
Onderafdeling
Administratieve Organisatie
van
het
Ministerie
van Onderwijs en Wetenschappen te Den
Haag

ESB van 3 oktober 1979

Medewerker bedrijfseconomie en statistiek voor.de
fi-
nancieeleconomische dienst
van het
Academisch Zie-
kenhuis Dijkzigt
te Rotterdam
1010

Functie:
Blz.

Jonge juristen, economen en bedrijfskundigen
(m/v)
bij
de rijksoverheid
voor
beleidsfunctie bij
de
volgende
departementen van algemeen bestuur: Binnenlandse
Zaken, Economsiche Zaken, Landbouw
en
Visserij,
Sociale Zaken en Volkshuisvesting en
Ruimtelijke
Ordening. Standplaats te Den Haag
1013
Econometrist
(m/v)
voor de afdeling Arbeidsmarkt-
onderzoek van Het Nederlands Economsich Instituut
te
Rotterdam
1020
Bedrijfseconoom

(m/v)

voor

de

afdeling

Bedrijfs-
economisch Onderzoek van
Het
Nederlands Econo-
misch Instituut te Rotterdam
1026
Beleggingsanalist voor Philips Pensioenfondsen te Eind-
hoven
1026
Chef bureau economische zaken (m/v) t.b.v.
de af-
deling financiën en economische zaken bij
de
Pro-
vincie Utrecht
1027
Enkele beleidsmedewerkers (m/v) t.b.v. het secretariaat
van de Raad voor de Gemeentefinanciën
van De
Vereniging van Nederlandse Gemeenten
te
Den Haag
1028
Wetenschappelijk medewerker kwantitatieve
methoden!
systeemanalyse (m/v)
voor
het Interuniversitair
Insti-
tuut Bedrijfskunde (Interfaculteit Bedrijfskunde)
te
Delft
1029
Tijdelijk docent handeiswetenschappen en recht
tevens
economie t.b.v.
HAVO-4
en
HAVO-5 van de Gemeen-
te Hoorn
1030
Econoom l.b.v.
het Stafbureau Advisering
Vervoers-
beleid van het Gemeentevervoerbedrijf
te
Amsterdam
1030
Hoofd voor de afdeling Organisatie van
het GAX
te
Amsterdam
1031
Economisch Onderzoeker
(m/v) binnen de sector On-
derzoek en Ontwikkeling van
de
Nationale Woning-
raad
te
Almere
1032
Econoom (bedrijfseconomische richting) t.b.v.
de Direc-
tie
Algemene Zaken
van
het Hoofdproduktschap
voor
Akkerbouwprodukten te Den Haag
II
Jonge bedrijfseconoom ter
versterking van de staf van de

Controller van de divisie Staalverwerking te Dort-
mund van
Estel NV
IV

ESB10-10-l979

1045

Haalt de inkomstenbelasting 1984?

Het 35e congres van ht International Institute of
Public Finance (11FF), dat van 10-14 september 1979 in

Taormina (Sicilië) is gehouden, was gewijd aan het onder-

werp ,,Reforms of Tax Systems”. De (voorlopige) titels
van de congrespapers zijn in de appendix bij deze notitie

alle in het Engels vermeld, hoewel enkele in het Frans zijn
geschreven. In de (hopelijk in de loop van het volgend jaar

te verschijnen) congresbundel zal een groot deel van deze
papers in een herziene versie worden opgenomen. De be-

doeling van deze notitie is niet zo zeer de ingediende
papers te bespreken – dat zou trouwens onmogelijk zijn

binnen de beschikbaar gestelde ruimte – maar veeleer

een persoonlijke (en dus subjectieve) impressie te geven van het congres.

Zoals gebruikelijk waren de papers ook dit jaar weer

van een sterk uiteenlopend niveau en stonden sommige
ervan nog slechts in een ver verwijderd verband met het

eigenlijke onderwerp van het congres. Een eigenaardig
trekje, dat eigen is aan de congressen van het IIPF, is dat
er af en toe een zekere spraakverwarring dreigt, omdat

de congresleiding niet één voertaal verplicht stelt,
maar naast Engels ook andere talen toelaat. Het verdient
mi. aanbeveling de statuten zodanig te wijzigen, dat
tijdens de congressen van het IIPF nog slechts één voer-
taal (Engels) wordt gebruikt.

Voor zover uit de ingediende papers een rode draad kan

worden gedistilleerd, heb ik getracht die in de titel van
deze notitie tot uiting te laten komen. Een groot deel van
de inleiders bleek van mening te zijn dat de progressieve

inkomstenbelasting niet meer werkt; belastingafwente-

ling, -ontwijking en -ontduiking hebben zo’n hoge
vlucht genomen, dat de inkomstenbelasting volledig

wordt gefrustreerd. Eén van de weinige uitzonderingen op

deze trend vormt de bijdrage van Richard Goode, die
vindt dat directe belastingen wel degelijk ook voordelen

hebben, zoals het rekening kunnen houden met persoon-
lijke omstandigheden van belastingplichtigen 1). Een

andere uitzondering vormt Giuseppe Sobbrio, die blij-
kens zijn (schriftelijke) bijdrage aan de discussie van
mening is dat ……in Italy, contrary to what occurs in

other nations (. . . .), deductions provide facilitations for

those belonging principally to the lower income classes”.
Maar in het algemeen werd zware nadruk gelegd op het
,,officieuze” circuit, waarvan de omvang steeds groter
wordt geschat. Wat die schattingen nu precies waard zijn
is uiteraard niet bekend, dat ligt nu eenmaal besloten in
de aard van het te schatten verschijnsel. In Italië hebben

die schattingen in elk geval geleid tot een herziening van

de gepubliceerde omvang van het nationale inkomen,
want die is onlangs door het Italiaanse Nationale Statis-
tische Bureau met 10% verhoogd.

De inleiders gingen er veelal van uit dat de hogere-
inkomensgroepen er uitstekend in slagen de wegen te
vinden, waarlangs de hoge marginale tarieven die uit de

belastingtabellen blijken, in de praktijk dikwijls kunnen
worden vermeden. De progressie in de inkomstenbelas-
ting werd door de Hongaarse congresdeelnemer Adam
Schmidt met de term progressivisme aangeduid en dat

vergeleek hij met het alcoholisme. Een te sterke progressie

is volgens hem niet goed, evenmin als een te hoog alcohol-
gebruik. De overtuiging dat de inkomstenbelasting tegen-
woordig in hoge mate haar doel voorbijschiet – het
disincentive”-effect werd sterk benadrukt – had blij k-

gaar zozeer wortel geschoten dat sommige inleiders met
drastische voorstellen kwamen. Eén van de verschillen
tussen politici en wetenschapsbeoefenaren kwam daarbij

duidelijk naarvoren, want als de eersten geen politieke zelf-
moord willen plegen moeten zij zich wel bekommeren om

de haalbaarheid en het realiteitsgehalte van hun voor-

stellen, een zorg die de wetenschapsbeoefenaren niet
kennen.

Het meest drastische voorstel, afkomstig van Georges

Bernard, behelst een jaarlijkse belasting met flexibele
en differentiële tarieven op reëel fysiek kapitaal
(,,productive equipment”). Hij vat dat op in ruime

zin, zodat ook duurzame consumptiegoederen (en zelfs
sommige niet-duurzame consumptiegoederen) onder deze
belasting vallen. Volgens Bernard zou de opbrengst van

zo’n belasting, die hij bescheiden de ,,GB-tax” noemt,
bij een gemiddeld tarief van
5-7%
in de Verenigde Staten
voldoende zijn om alle uitgaven van de federale en de

lagere overheid te zamen te dekken, inclusief de sociale-

zekerheidsuitgaven. Het paper van Bernard lijdt, evenals
een aantal andere papers, aan het euvel van het impliciet
hanteren van veronderstellingen. Als ik het goed zie ver-
onderstelt hij bijvoorbeeld ten aanzien van het producen-tengedrag dat de ondernemers streven naar minimalisatie

van de afte dragen belasting, een veronderstelling die toch
voldoende belangrijk mag worden geacht om expliciet te

worden vermeld. Een aardig aspect van zijn bijdrage is nog dat hij een deel van de opbrengst van de ,,GB-tax”
op mobiele produktiemiddelen (zoals (vracht)auto’s,

schepen, vliegtuigen, e.d.) wil bestemmen voor de wereld-

regering; en in afwachting van de totstandkoming daar-
van aan de Verenigde Naties 2).
Gelukkig waren er ook voorstellen die weliswaar iets
minder drastisch waren, maar tevens een meer serieuze
indruk maakten. Zo was er het voorstel de inkomsten-

belasting te vervangen door één of andere vorm van een

,,expenditure tax”. Daarbij moet echter worden aange-
tekend dat Uit het paper van Bernard P. Herber blijkt dat
er nauwelijks praktische ervaring met zo’n belasting is

opgedaan, omdat die in het verleden slechts bij uitzonde-
ring is voorgekomen (Ceylon, India) en op dit moment
nergens ter wereld toepassing vindt. Een interessante
vraag is dan ook in hoeverre zo’n belasting wel uitvoer-
baar is. Opvallend is in elk geval dat vooral juristen op

dit punt dikwijls sterke twijfels blijken te koesteren.
Ook waren er voorstellen die betrekking hadden op een
verbreding van het inkomensbegrip in de inkomstenbe-
lasting, met name om erosie van de belastinggrondslag
tegen te gaan. In dit kader past ook de gedachte die

Karl W. Roskamp ter conferentie opperde, om alle
fiscale aftrekposten af te schaffen en tegelijkertijd

de progressieve tariefstructuur te vervangen door één
uniform tarief. Deze gedachte is niet nieuw. De Londense

The Economisi
heeft er al eerder voor gepleit 3) en in

Over de betekenis van een aan de persoonlijke omstandig-
heden aangepaste belastingheffing wordt echter verschillend
gedacht. Zo kent H. J. Hofstra erslechts geringe betekenisaan toe
(H. J. Hofstra, Herziening van het belastingrecht,
Rechisge/eerd
Magazijn Themis,
1978, nr. 516, blz. 604). Dit doet mij onwillekeurig denken aan twee uitspraken, die ik
ontleen aan twee geheel verschillende bronnen. De eerste
heeft een aantal jaren geleden in Vrij Nederlands rubriek
Terzijde gestaan: ,,Het voordeel van een wereldregering is ook
dat er dan alleen nog maar burgeroorlogen kunnen uitbarsten”.
De tweede is afkomstig uit het ,,Closing Addres”, dat Alan Peacock vorig jaar aan het slot van het 34e congres van het
IIPF in Hamburg presenteerde
.
……this form of intellectual
Denksport
has little operational significance”.
The Economist,
24april1976, blz. 81 t/m 84.

1046

navolging daarvan hebben in Nederland C. A. de Kam 4)
en F. Hartog
5)
voor iets dergelijks gepleit, zij het dat
zij het voorstel van
The Economist
beiden hebben
gemodifïceerd. Zowel De Kam als Hartog wil er een be-
lastingvrije voet aan toevoegen, terwijl De Kam tevens
het proportionele tarief wil vervangen door een pro-

gressieve tariefopbouw, zij het dat het nieuwe toptarief
(ten hoogste
60%)
lager zou zijn dan het nu geldende tarief
(72%). Met de fiscale aftrekposten zou tevens een belang-

rijke bron van conflicten tussen de belastingplichtigen en
de fiscus verdwijnen, waardoor de relaties tussen deze
twee partijen zouden kunnen verbeteren.

Aan deze – dikwijls conflictueuze – relaties had
Paul Gaudemet zijn (in het Frans geschreven) paper
gewijd. Hij schetst daarin drie methoden om de relaties
tussen de belastingplichtigen en de fiscus te verbeteren.
Eén van deze methoden noemt Gaudemet de methode van
de toekomst, die inhoudt dat conflicten worden verme-
den door de directe relatie tussen de belastingplichtige en
de fiscus op te heffen. Interessant isdatdit ten dele zou kun-
nen worden bereikt door een hervorming van de inkom-
stenbelasting, zoals H. J. Hofstra in zijn afscheidscollege
heeft geschetst 6). De kern van dit voorstel is immersdat de

loonbelasting wordt vervangen door een objectieve loon-

sombelasting ten laste van de werkgever. Voor de inkom-
stenbelasting blijven dan nog slechts de hogere inkomens

over, waardoor het aantal belastingplichtigen dat in een
directe relatie staat tot de fiscus aanmerkelijk wordt ver-
minderd. Gaudemet noemt drie wegen die kunnen worden
bewandeld om te komen tot een opheffing van de directe
relatie tussen de belastingplichtige en de fiscus. Eén

daarvan komt enigszins in de buurt van Hofstra’s
voorstel, omdat die ook een heffing direct aan de bron
inhoudt, maar Gaudemet werkt dat niet verder uit.

Een andere weg, die zou kunnen leiden naar het ophef-
fen van de directe relatie tussen de fiscus en de belasting-
plichtige, is volgens Gaudemet een tot het uiterste doorge-
voerd gebruik van de computer, waaronder alle financiële
transacties langs elektronische weg worden afgewikkeld.

Hij schetst dan het (futuristische?) beeld, dat in de centrale

computer van de fiscus de volledige informatie over alle
financiële transacties is opgeslagen, op basis waarvan

ieders persoonlijke belastingaanslag wordt berekend. De

belastingschuld wordt vervolgens automatisch van zijn

rekening afgeschreven. Gaudemet voegt er wel aan toe dat
op die wijze de fiscale vrede wordt gewonnen ten koste
van de persoonlijke vrijheid. Ter voorbereiding op die
situatie zou m.i. George Orwells
1984
ter lezing
kunnen worden aanbevolen.

Aan het slot van het congres wierp Richard Goode
de intrigerende vraag op of het heffen van belasting
aan een grens is gebonden. Befaamd is de (empirisch
bepaalde)
25%-grens
van Colin Clark 7), die overigens in
1977 nog geen reden zag zijn visie te herzien 8). Volgens

Goode is zo’n grens echter gebonden aan plaats en tijd.
Een stijgende belastingdruk kan duiden op het vollediger
benutten van de,,taxable capacity” van een land, maar

ook op een verschuiving van de ,,tax limit”. Het is volgens
Goode echter niet duidelijk in welke onderlinge verhou-
ding deze beide factoren hebben bijgedragen aan de stij-

ging van de belastingdruk in de verschillende landen.

Verder blijkt uit zijn paper dat hij onder de tegen-
woordige omstandigheden minder zwaar tilt aan een te
hoge belastingdruk dan aan zaken als een inadequate
belastingheffing en excessieve begrotingstekorten, een
gedachte die hij overigens niet verder uitwerkt.
Ten slotte wil ik een opvallend aspect van betrekkelijk

veel papers niet onvermeld laten. Dat is dat men dikwijls
weinig terughoudend is met het doen van normatieve

uitspraken, die echter lang niet altijd uitdrukkelijk
als zodanig worden gepresenteerd.

M.
P. van der Hoek*

Appendix

Norbert Andel,
Corporation taxes, their integralion with
personal income taxes and international capitalflows;
Fuat Andic en Rambn J. Cao-Garcia,
Trends andfunctions of
fax reforms in less developed countries: some limiting factors;
Georges Bernard,
A drastic proposalforfiscal reform;
Armin Bohnet,
Forms and effecis of wealth taxation;
Piervincenzo Bondonio,
Broad based sales taxes versus excise
taxes,
Sijbren Cnossen,
Specfic issues of excise taxation;
Robert Dalrymple, Sheldon Danziger, Victor Halberstadt,
Robert Haveman, Floor van Herwaarden, Flip de Kam en Gene Smolensky,
Quantitative aspecis of fax burdens: methodologi’
and appraisal;
Martin David,
The use of attitudinal data from survet’ and
polis
information of fax policv;
Zdzislaw Fedorowicz,
The lurnover fax and excise duties in a
socialist ec000mt’;
Francesco Forte en Emilio Giardina,
The crisis
of
the fax state,
Paul Gaudemet,
Tax payers/tax authorities relationship;
Richard Goode,
Limits tofiscal burdens;
Vladimir Hâcik,
Tax reform in agricult ure in Eastern countries,
Istvân Hagelmayer en Miklés Riesz,
Structural conditions and
stage ofgrowth
of
the economic svstem and taxation in socialist
countries;
Bernard Herber,
Personal income fax reform and the interaction
bef ween budgetar v goals – A UK and USA coinparison;
Sir John Hicks,
The concept of income in relation to taxation
and to business management;
Werner Z. Hirsch,
Tax reforms and the protection
of
environ-
men t; Erhart Knauthe,
Taxation of capital and revenue of socialist
enterprises;
Joergen Lotz,
The role of local government taxation: trends
and issues;
Peggy B. Musgrave,
Women and taxation;
Hall! Nadaroglu,
Tax reforrns in early growth countries;
Giannino Parravicini,
Controversial issues of fax reforms;
Lydia Pavlova,
Coordination of central and local taxation in
socialist countries;
Alan T. Peacock,
Strategt’ of tax reforms: When are the t’
really needed?;
Antonio Pedone,
Pavroll taxes, value-added taxes and income
taxes;
Alejandro Pedros,
Trends in tax reforms and functions in
new-comers among the industrial countries;
Rémi Prud’Homme,
Functions of taxation in urban planning;
Fernando Rezende,
Fiscal policv, infiation and development;
Viaches!av Senchagov.
Functions of the pai’ments to the budget
in the mechanism of socialist economies;
Nikolai Sichev en Veltcho Stojanov,
Personal income taxation
in socialist countries: trends and open issues;
Seung Soo Han,
Reforms of the tarff srstem in a fast
growing open economt’;
Emil M. Sun!ey,
Taxation and the regulation of energv supplv
and consumption;
Vito Tanzi,
Accounting for inflation and capital gains taxation
of
business enterprises;
Henri Vart iainen,
Progressive income taxation, disincentives and barter;
Antonin Wagner,
Taxation
of
value increments;
Thomas Wilson,
Issues
of
regionalfinance;
Elisabeth Zoller,
The fiscal status
of
married women in France.

Flip de Kam,
Betalen is voor de dommen,
Amsterdam,
1977, blz. 162 e.v.
NRC Handelsblad,
4
mei 1976.
H. J. Hofstra, De toekomst van de inkomstenbelasting,
Weekblad voor fiscaal recht,
20 november 1975, i.h.b. blz.
1040 e.v.
C. Clark, Public finance and changes in the value of money,
The Economic Journal, vol.
LV (1945), blz. 371 t/m 389.
C. Clark, The scope for, and limits of, taxation; in A. R. Prest
e.a.,
The state
of taxation,
IEA Readings 16, Londen, 1977, blz.
2 1-28.
* De auteur, wetenschappelijk medewerker aan de Erasmus
Universiteit Rotterdam, dankt P. B. Boorsma voor zijn nuttige
suggesties naar aanleiding van een eerdere versie van deze
notitie.

ESB 10-10-1979

1047

Inleiding

Het arbeidsmarktbeleid lijkt vastge-

lopen. Tal van ideeën, plannen, maat-

regelen, haastig ontwikkeld alsantwoord

op de crisis in het arbeidsbestel, zijn
feitelijk slechts beperkt effectief geble-

ken. De discussie over de oplossing van

de arbeïdsmarktproblematiek vertoont
een zekere matheid en lijkt vanuit on-
wrikbare stellingen te worden gevoerd.

Herhaaldelijk gevoerde debatten over

verklaringen, oorzaken en remedies voor
werkloosheid en aansluitingsproblemen
tussen vraag en aanbod hebben de over

en weer gaande standpunten en argu-
menten tot een bijna voorspelbaar
ritueel gemaakt. Visionaire oplossingen
ontbreken; de praatruimte is bovendien
beperkt tot de vierkante centimeter
omdat een aantal vraagstukken tot on-

aantastbaar en niet voor bespreking vat-
baar is verklaard. Dat geldt bijvoorbeeld

voor de wassende stroom (gehuwde)
vrouwen naar de arbeidsmarkt, waar-

over de discussie is begrensd tot de op-

vangmogelijkheden. Dat gaat ook op

voor de jeugdwerkloosheid, waarvan de
ernst boven alle twijfel verheven is
gesteld en boven de ernst van de werk-

loosheid van andere categorieën, hoewel
naar werkloosheidsdu.ur en doorstro-

ming gemeten deze groepering bepaald
gunstig afsteekt. Anderszins zijn speci-
fieke, op bedrijfstak of onderneming

gerichte maatregelen niet of nauwelijks

bespreekbaar en rust op herverdeling
van arbeid en op arbeidstijdverkorting
een taboe, tenzij het om betrekkelijk
marginale uitwerkingen gaat als meer
vakantiedagen of om vervroegde uittre-

ding kort voor de pensioendatum. Mo-
gelijkheden ter verbetering van arbeids-

plaatsen zijn met een abstract waas om-
geven. Bovendien vereist deze weg een-
niet globale – minstens sectorale, zo

niet ondernemingsgewijze aanpak. Ken-
nelijk hebben zowel werkgevers- als
werknemersorganisaties zich ideo-
logisch vastgebeten en zijn zodanige

,,commitments” aangegaan met achter-

bangroepen, dat het consensusgebied
zeer klein en de onderlinge sociale af-
stand erg groot is geworden. De toene-
mende twijfel of het betoonde matigings-
beleid een duidelijk werkgelegenheids-
bevorderend effect uitoefent werkt hier-op versterkend.

Maatschappijspiegel

Arbeidsmarkt-
knelpunten

DR. W. VAN VOORDEN

Beleidscircuit en gedragscircuit

Ingeslepen discussiepatronen, vaste

standpunten en enge manoeuvreermar-
ges maken dat het beleids(adviserend)

circuit stroef opereert. Daarnaast doet
zich evenwel nog een ander verschijnsel

voor. Dit circuit lijkt zich namelijk
sterk te hebben verzelfstandigd ten op
zichte van de feitelijke arbeidsmarktge-
dragingen. Tussen het beleidsdenken van
beleidvoerders en de adviserende organi-saties enerzijds en de feitelijke gedragin-
gen van deelnemers in het arbeidsproces

anderzijds ligt een grote kloof. De zorg

waarmee het verschijnsel van de koppel-
bazen in het beleidscircuit wordt beje-

gend staat in scherpe tegenstelling tot het
veelvuldig gebruik dat werkgevers en
werknemers daar feitelijk van maken. De
zorg over de groei van de groep inactieven

1) staat in contrast met het geaccepteerd

gebruik van de WAO als afvloeiingska-
naal in concrete gevallen. Het onder-

schrijven van het grote goed van

vormingsinstituten in het beleidscircuit

staat dwars op de hoge fysieke (laat staan

geestelijke) absentiépercentages van de
deelnemers. Het matigingsbeleid geba-
seerd opsolidariteitenvôérwerkgelegen-

heid als de invalshoek van de vakbewe-
ging in het beleidscircuit ontmoet

groepsegoïstische looneisen die op (ver-
meende) deelmarktmacht berusten. De terughoudendheid van ondernemersre-

presentanten in het beleidscircuit voor
loonkostenstijgingen wordt aan de basis

ondergraven door individuele bedrijven
die met aanzienlijke loonstijgingen of
uitkeringen ineens geen moeite hebben.

Deze voorbeelden, die zondermoeite met
andere kunnen worden uitgebreid verwij-
zen naar het bestaan van twee sociaal-
economische circuits: een beleidscircuit

dat overeenkomstig zelf ontworpen
kaders en stereotypen werkt en een

gedragscircuit dat daar grotendeels los

van functioneert of tracht zich daar min
of meer openlijk aan te onttrekken.

Conceptrapport als doorbraak

Tegen deze achtergrond van eng be-

grensd beleidskader en spontaan opere-
rende arbeidsmarkt is de totstandko-
ming van het conceptrapport van de
werkgroep Knelpunten arbeidsmarkt

opmerkelijk 2). Ten eerste geldt dat voor
de aanpak. De tripartite samengestelde

werkgroep heeft haar opdracht (op korte
termijn de knelpunten op de arbeids-

markt te inventariseren en maatregelen

voor te stellen om de werkloosheid,

werkloosheidsd uur en openstaande va-
catures te verminderen) 3) aangepakt

door het houden van een zestal hearings,
waarbij vertegenwoordigers van enkele

bedrijven, van het Economisch Instituut
voor het Midden- en Kleinbedrijf, van

het Centraal Bureau voor de Grafische

Bedrijven, alsmede directeuren van enige
GAB’s zijn gehoord. Ten tweede is het

rapport opmerkelijk gezien de bereid-

heid de gereleveerde knelpunten en pro-

blemen in den brede bespreekbaar te
maken en soms te vertalen in concrete

beleidsaanbevelingen 4). M.a.w., het
conceptrapport vormt het resultaat van
een open instelling en van directe con-
tacten met het ,,veld”, beide nood-

zakelijk om de aanpak van arbeids-
marktproblemen een nieuwe impuls te

geven.

De soms verrassend eensgezinde inter

pretatie van de problematiek is een ruw
einde beschoren met voortijdige open-
baarmaking van het conceptrapport,

waarbij met name de aanbeveling het

verschil tussen lonen en de werkloos-
heidsuitkering te vergroten de media tot
grote koppen heeft verleid. Deze gang
van zaken is te betreuren en wel om

enkele redenen. Ten eerste omdat kan
worden vermoed dat de schielijke terug-
trekking van de FNV-vertegenwoordi-

gers in de werkgroep vooral door de pu-

blieke fixatie op het netto-nettovraag-
stuk is beïnvloed. Inmiddels is bekend

geworden dat de FNV een eigen nota

knelpunten op de arbeidsmarkt zal
samenstellen 5). Achteraf moet worden
geconcludeerd dat met deze ontijdige

publikatie niemand gediend is; niet de
minister van Sociale Zaken op wiens

initiatief de werkgroep haar werkzaam-
heden aanving, die naar het zich laat
aanzien geen eindrapport zal ontvangen,
niet de werkgeversorganisaties die een
aantal zaken wederom in de controver-
siële sfeer en daarmee in een impasse zien
getrokken, noch de FNV die in een
pijnlijke manoeuvre haar officiële verte-

genwoordigers huiswaarts heeft gehaald.

Voor de beleidssubjecten – de werkloze
werkzoekenden en de ondernemers die
met langdurig openstaande vacatures
kampen – zal het in de kiem gesmoorde

Zie voor een recent, helder, overzicht;
Actieven en niet-actieven. Een analyse van
trends in de periode
1960-1976,
Ministerie van
CRM, mei, 1979.
Conceptrapport van de werkgroep Knel-punten Aibeidsmarkt,juli 1979.
Idem, blz. 1.
Zo valt op blz. 57 te lezen: ,,Het vraagt van
de partijen op de arbeidsmarkt de bereidheid
zich minder strak aan bestaande rechten of
machtsposities vast te klampen en zich aan te
passen aan wellicht tijdelijk minder optimale
omstandigheden”.
NRC Handelsblad,
II september 1979.

1048

werkstuk ook weinig of geen vruchten

afwerpen. Ten tweede is het spijtig omdat

het rapport een groot aantal behartigens-

waardige opmerkingen over knelpunten
op de arbeidsmarkt bevat, ontleend aan

de hoorzittingen, die nu met het bad-

water dreigen te verdwijnen.

Gesignaleerde knelpunten

Het voorlopige rapport signaleert een
groot aantal knelpunten die in een zeven-

tal rubrieken zijn samengenomen. De
bandbreedte van de benadering is groot

zoals blijkt uit de volgende korte weer-

gave.
Ten eerste zijn er knelpunten met be-trekking tot de omvang, aard en samen-
stelling van ingeschreven werkzoeken-

den en van de vraag. In het ingeschreven
bestand zijn ouderen oververtegen-
woordigd in de groepering langdurig

werklozen, alsmede groepen buitenlan-

ders en (ex-)rijksgenoten met veelal ge-ringe opleiding en kennis van de Neder

landse taal. Een deel van de werknemers
is niet regulier bemiddelbaar (,,papieren aanbod”) omdat zij een z.g. ,,tweede cir-

cuit” op de arbeidsmarkt prefereren
waar werkgevers op vrijblijvende wijze

tijdelijk werk aanbieden en waarop de
werknemers via koppelbazen ingaan, of omdat het z.g. ,,crossers” zijn, mobiele,
vakbekwame en marktgevoelige werk-

nemers, snel reagerend op loonbewegin-
gen en gebruik makend van de mogelijk-
heden van de sociale voorzieningen waar dit past. Aan de vraagzijde melden werk-

gevers niet steeds hun vacatures bij het
GAB aan, noch af bij vervulling en komt

overvragen voor. Het GAB daartegen-

over registreert de gemelde vraag soms
niet volledig. Voorts richt de vraag zich
op mannen, terwijl de werkloosheid rela-
tief hoog is bij vrouwen, en op goed

gekwalificeerd technisch personeel, ter-

wijl zich vraagtekorten voordoen voor
banen waarvoor geen opleidingseisen

gelden. Verder past de kwaliteit van het
aangeboden werk (machinegebonden,
monotoon, werk met inconveniënten)
niet op de wensen van werknemers en zijn

te weinig deeltijdarbeidsplaatsen voor-

handen. Een tweede groep van knelpunten be-

treft scholing en opleiding. Het gaat hier
om de voorkeur voor algemeen vormend

onderwijs, de veralgemening van het

lager beroepsonderwijs en de daling van
het vaktechnisch niveau bij het lager
beroepsonderwijs. in het bestand is een

groot aandeel laag- of ongeschoolden

waar het bestaande scholingsinstrumen-tarium (gegeven de toelatingsdrempels)

overheen schiet en wordt de toepassing

van scholingsmaatregelen op oudere

werknemers belemmerd door psycholo-
gische barrières bij zowel de werk-

loze als de bemiddelaar. Ten slotte zijn
er bureaucratische knelpunten: veel tijd-

vergende.en gecompliceerde administra-
tieve procedures en lange onzekerheid
over verlenging van sommige regelingen.

In de derde plaats zijn er knelpunten

gesignaleerd die met loonvervangende
uitkeringen verband houden. Hier gaat
een belemmerend effect van uit op be-

middeling en herintreding voor functies

op of even boven het minimumloon om-
dat er netto geen of slechts een gering

verschil bestaat tussen de verstrekte

WW- of WWV-uitkering en de geboden beloningen van werknemers die op basis
van hoger dan in de bedrijfstak gebruike-

lijke lonen, verdiend bij onderaannemers
en koppelbazen, bij werkloosheid een
uitkering ontvangen berekend naar die

hogere lonen.
Voorts geldt als knelpunt de verschil-

len in beleidsopvattingen tussen het
GAB en de uitkeringsinstelling over de
geringe gevolgen die worden verbonden

aan kennisgevingen en bezwaarschriften
van het GAB aan de bedrijfsvereniging

of de Gemeentelijke Sociale Dienst.
De vierde groep van knelpunten vor-

men de mobiliteitsbelemmeringen. In de

vestigingsplaatskeuze van bedrijven isde

arbeidsmarktsituatie een ondergeschikte
factor. Voorts vindt onder invloed van

beloningsverschillen een grote trek van
werknemers van de metaal naar de

bouw plaats. Het arbeidsbureau schiet te

kort in het stimuleren van functionele
mobiliteit met name in de lagere niveaus
en de capaciteit van de Centra voor Vak-
opleiding van Volwassenen is te gering;
lange wachtlijsten zijn het gevolg.
Een vijfde groep betreft de positie en
beeldvorming van bedrijven. Het imago

van het particuliere bedrijf is slecht,
onder meer door herstructureringspro-

cessen in verschillende bedrijfstakken en
de daaraan gegeven publiciteit en door

de invoering van nieuwe technieken met
een verondersteld negatieve uitwerking

op de werkgelegenheid. De belonings-
verhoudingen weerspiegelen niet steeds

de schaarsteverhoudingen op de arbeids-markt. Animo om in de industrie te wer-

ken wordt geremd door ploegendien-
sten, terwijl overheid en semi-overheid
door hun sterke wervingspositie zuig-
kracht uitoefenen. Met betrekking tot
het bemiddelingsapparaat kwamen als
knelpunten naar voren dat de bemid-

delende rol van het GAB in het geheel
van de mobiliteitsstromen gering is en
dat inschrijving als werkzoekende soms
plaats heeft met het oog op behoud of
verkrjging van een uitkering, waardoor
het bestand aan werkzoekenden ook

niet-werkelijk-bemiddelbaren bevat. De
relatie tussen GAB en midden- en klein-
bedrijf is onvoldoende en het arbeids-
voorzieningsinstrumentarium is on-

doorzichtig.
Ten slotte zijn er knelpunten voort-

vloeiend uit wettelijke bepalingen of cao-regels. Zo ervaren werkgevers het verbod

op avondwerk van jeugdigen en nacht-

werk van vrouwen als knelpunt en werkt
het minimumloon voorjeugdigen belem-

merend voor het aantrekken van jonge-

ren die de vereiste bekwaamheid (voor-
alsnog) missen. Als remmend op de aan-

neming van vast personeel worden be-

schouwd de moeizame ontslagprocedu-

res, de beperkte duur van proefperiodes en de apo’s die werkgelegenheidsgaran-

ties bevatten, waardoor een toevlucht

wordt gezocht in het aantrekken van

tijdelijke arbeidskrachten.

Beperkte focus

Deze lijst van knelpunten toont kort

en concreet aan waar het in de (snelheid
van) aansluiting van vraag en aanbod

aan schort. Hoewel de empirische basis

smal is, is niet te verwachten dat met
meer respondenten van hetzelfde kaliber

een volstrekt ander beeld zou zijn ver-
kregen. Wel is het merkwaardig dat geen

werklozen of werklozencomite’s om hun

visie op de problematiek is gevraagd.

Ruimer gesteld heeft in de opdracht van
de werkgroep vooral de (gebrekkige)

aansluiting tussen vraag en aanbod als
probleemstelling de volle aandacht ge-
kregen en zijn knelpunten rond werkloos-

heid en werkloosheidsduur, gedefinieerd
vanuit de werkloosheidspositie op de
achtergrond gekomen. Ook is het
plausibel dat de keuze van de responden-
ten, te zamen met het gestelde doel voor

al problemen op te sporen die op de kor

te termijn kunnen worden bestreden,
heeft veroorzaakt dat knelpunten zijn
verwaarloosd die hun oorzaak vinden in

een bepaalde wijze van bedrijfsvoering

of in een bepaalde inrichting van het
produktieproces. Oplossing daarvan is

immers een proces van langere adem.
Uitbreiding van het overzicht van knel-
punten in deze richtingen zou een volle-
diger weergave hebben verschaft van de

maatschappelijk werkzame factoren.
De verrassend grote overeenstemming

over knelpunten en beleidsaanbevelin-
gen betekent overigens niet dat de nota
geen verdeelde standpunten bevat. Zo
wensen de werknemersleden uit de

werkgroep ploegenarbeid beter te belo-

nen of via arbeidstijdverkorting weg te

masseren; de werkgeversleden hebben

bezwaren vanwege de daardoor stijgen-
de kosten per eenheid produkt. De werk-
geversleden bepleiten aanscherping van
de criteria voor passende arbeid en om-

schrijving daarvan in de wet; de werk-
nemersleden schorten hun oordeel daar-
over op tot het advies over de nieuwe

arbeidsvoorzieningswet. Volgens de
werkgevers- en werknemersleden dient

de betrokkenheid van de sociale partners

bij de openbare arbeidsbemiddeling te
worden uitgebreid; de werkgeversleden gaan hierin echter aanzienlijk verder.
In bepaalde sectoren moeten de socia-
le partners huns inziens zelf bemidde-

lingsactiviteiten kunnen ontplooien, niet
gehinderd door wettelijke bepalingen.

Over uitzendbureaus blijvende inzichten
verdeeld; volgens de werkgeversleden

oefenen zij een nuttige functie uit

overeenkomstig de aan de vraag- en aan-

bodzijde bestaande behoeften, terwijl de

werknemersleden de bureaus onder meer
betichten van scherp winstbejag en af-

ESB 10-10-1979

1049

roming van gemakkelijk plaatsbare

werkzoekenden van de arbeidsmarkt.

Arbeidsbemiddeling in eigen beheer

De gedachte de arbeidsbemiddeling

meer dan thans over te dragen aan de
sociale partners is interessant, omdat het

bij deze suggestie meer dan bij de andere
aanbevelingen gaat om een verschuiving

in institutionele verhoudingen die moge-

lijkheden opent de in het begin van mijn

betoog gesignaleerde stagnatie in het ar-

beidsmarktbeleid op te heffen. Er zijn
goede argumenten om dearbeidsbemid-

deling meer dan thans tot een dragende
functie van de maatschappelijke orga-

nisaties te maken. De onmiskenbare

tendens in collectieve arbeidsovereen-

komsten, soms afzonderlijk in apo’s, ar-

beidsmarktafspraken (bv. over scholing,
over recrutering, over werkgelegenheids-
garanties enz.) op te nemen, indiceert een

grotere betrokkenheid van werkgevers-
en werknemersorganisaties bij het ar-

beidsmarktbeleid in vergelijking met

enige jaren geleden. Initiatieven op be-

drijfstakniveau waar werkgevers en
werknemersorganisaties gezamenlijk be-

middelingsactiviteiten ontplooien ter

aanvulling op de openbare arbeidsbe-

middeling lijken goede resultaten af te
werpen. Met name moet hierbij worden

gedacht aan het sinds 1976 in de gra-
fische industrie functionerende Bureau
Werkgelegenheid. Naast de beproefde

regionale opzet in de openbare arbeids-

bemiddeling, kan een sectoraal gestruc-

tureerde aanpak van de partijen een

doorbraak betekenen. Een begin zou

kunnen zijn de instelling van doorlich-

tingscommissies per bedrijfstak, die tot

taak krijgen empirische gegevens te ver-

zamelen over daar bestaande discrepan-
ties tussen vraag en aanbod. Vanuit deze sectorale kennis kan een sectoraal gedif-

ferentieerd arbeidsbemiddelingsbeleid
worden opgezet in het verlengde van de
openbare arbeidsbemiddeling. Algeme-

ne introductie van dit tweede beleids-

kader houdt tevens in dat een deel van

het dan gevoerde arbeidsvoorzieningsbe-
leid minder afhankelijk is van de
budgettaire mogelijkheden die de rijks-

begroting biedt. Dit heeft het voordeel dat een lange-termijnbeleid losser kan
worden ontwikkeld van een begrotings-

beleid dat op kort zicht is ingesteld.

W. van Voorden

1
MinisterieiDefensie

Directoraat-Generaal van het Rijksloodswezen

Het Rijksloodswezen heeft tot taak het beloodsen van zeeschepen, het markeren van
scheepvaartroutes en obstakels, de zorg voor de kustverlichting, kustwacht en het

instandhouden van walradarinstallaties voor de scheepvaartbegeleiding.
Bij het Directoraat-Generaal ter standplaats ‘s-Gravenhage is bij de Afdeling

Financiën en Economie door een aanpassing van de organisatiestructuur plaatsings-

mogelijkheid voor een

medewerker organisatie en

automatisering

Taak:

• ontwikkelen van normen en administratieve systemen ter ondersteuning van de

planning;

• verrichten van onderzoek en verstrekken van advies m.b.t. het tot stand brengen

van doelgerichte en doelmatige samenwerkingsverbanden;

• deelnemen aan debegeleiding van veranderingsprocessen;

• meewerken aan systeemontwerp en programmering voor administratieve systemen;

• redigeren van voorschriften m.b.t. de structuur, de administratieve procedures, de

verslaglegging v.w.b. alle R ijksloodswezen administraties;

• zorg voor de tot stand koming van een informatie- en automatiseringsplan.

Vereist:

doctoraal examen bedrijf seconomie met automatische informatieverwerking en
interne Organisatie in het afstudeerpakket.

Salaris afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f5211,- per maand.

Schriftelijke sollicitaties richten aan de Directeur-Generaal van het Rijksloodswezen,

Vuurtorenweg 37, 2583 XL ‘s-Gravenhage.

1050

Vrijetlidsbouw

Tabel 1. Het manurenverbruik per woning op de bouw-

plaais

Voor de toekomst van de bouwnijverheid is, gegeven de

tendens tot toename van de Vrije tijd, inzicht in de ont-
wikkeling van de vrijetijdsbouw een belangrijke zaak. Op

basis van CBS-gegevens en inzichten van de bouwbed rij-ven in Limburg is een poging gedaan om te komen tot een

kwantificering van het verschijnsel vrijetijdsbouw 1).
Dat vrijetijdsbouw op grote schaal in Limburg (en ook

daarbuiten) voorkomt, is evident. Initiatieven van het
gewest Limburg van het NVOB om de buitenwacht te con-

fronteren met op de vrije zaterdag in ,,vol bedrijf” zijnde
bouwplaatsen, toonden dit aan. Er zijn voorbeelden be-

kend, waarbij de helft â driekwart van een bepaald bouw-
plan buiten het erkende bouwbedrijf om wordt gereali-

seerd.
Vooraf moet worden gewezen op de moeilijkheid om op
basis van onderzoeksgegevens de vrjetijdsbouw in de beschouwing te betrekken. Het betreft immers activi-
teiten, die buiten de normale werkdag plaatsvinden en om
die reden komen ze niet voor in de CBS-registratie met

betrekking tot hetarbeidsverbruik opde bouwplaats. Deze statistiek wordt immers bijgehouden op basis van de aan-

tallen arbeiders, die op bepaalde teldagen door medewer-
kers van de GAB-bureaus op de bouwwerken worden
aangetroffen. Avond- en weekendwerk vallen dus buiten

de waarneming en het arbeidsverbruik, dat wordt afgeleid

op basis van CBS-gegevens, moet dan ook worden opge-
vat als het arbeidsverbruik exclusief de vrijetijdsbouw.
Een vertroebelende factor zou het in dienstverband ver-

richte overwerk kunnen vormen, maar de indruk bestaat,
dat overwerk slechts op beperkte schaal voorkomt.

Werkelijke produktie en geregistreerd arbeidsverbruik

De vraag is nu op welke wijze een idee zou kunnen
worden gevormd over de mogelijke omvang van de

vrijetijdsbouw. Gezien de aard van de werkzaam-
heden en de positie van de opdrachtgever kan, ge-

let op de diverse objectcategorieën, worden gesteld
dat de vrijetijdsbouw m.n. zal zijn geconcentreerd in de
nieuwbouw van woningen, de herstel en verbouw, en het
onderhoud. Voor de sectoren herstel en verbouw en
onderhoud ontbreken de noodzakelijke aanknopings-
punten om tot een cijferopstelling te komen. Voor de
nieuwbouw van woningen zou echter wel een poging kun-
nen worden ondernomen. Daarvoor is het noodzakelijk

informatie, die buiten de gebruikelijke CBS-bronnen
blijft, in de beschouwing te betrekken.
Als een idee kan worden gevormd van het werkelijke

arbeidsverbruik per woning op de bouwplaats, zou, ge-
geven de in een bepaald jaar gerealiseerde produktie, een
schatting kunnen worden gemaakt van het totale arbeids-
verbruik inclusief vrjetijdsbouw in dat jaar. Vergelijking
van dit arbeidsverbruik met de aantallen die door het CBS

werden geregistreerd, brengt dan de vrjetijdsbouw aan
het licht. Om tot een schatting te komen van het arbeids-

verbruik, is aan een aantal in de Limburgse regio werk-
zame aannemingsbedrijven gevraagd om het arbeidsver-

bruik op de bouwplaats per woning in te schatten. Daarbij

werd een onderscheid gemaakt tussen woningwet-,
premie- en vrije-sectorwoningen. Daardoor kan op een
juiste wijze rekening worden gehouden met de grote

verschillen in het aantal bestede uren in de diverse
huizencategorieën 2). In de navolgende tabel zijn de

resultaten van deze schatting weergegeven.

Arbeidsverbruik per
woning in manuren
(mcl.
schilders en installateurs)

Woningwet

1.080
Premie

.440
Vrije sector

2.400

Door nu de aldus verkregen kencijfers per woning te

vermenigvuldigen met het aantal gereedgekomen wonin-
gen in 1977, kan een benadering worden verkregen van
het werkelijke arbeidsverbruik in de nieuwbouw van

woningen in dat jaar. Het CBS heeft in zijn voortgangs-

controle op de vier teldagen in 1977 gemiddeld 6.990 arbeiders geregistreerd. Dit komt neer, uitgaande van
1.535 produktieve uren per manjaar, op ca. 10,7 mln.

manuren. In tabel 2 worden deze gegevens met elkaar in
relatie gebracht.

Tabel 2. Overzicht van de benadering van de vrijeijds-
bouw in 1977 in Limburg

Aantal gereed’ Manuren per
Manuren
gekomen woningen woning volgens
verbruik
opgave aan. nemingsbedrijven

Woningwet
2.135
11080
2,3 X0′
4.328
.440
6.22< 10′
Premie

……………
Vrije sector
1.930
2.400
4.6 X 10′

Totaal manuren in nieuwbouwwoningen
…………………
13.1 X 0′
Totaal geregistreerd door CBS in 1977
…………………..
10,7 X 10′
Niet geregistreerd arbeidsverbruik in de nieuwbouw van woningen

2.4 X 10′

De opstelling geeft aan dat 2,4 X
106
manuren buiten

de registratie van het CBS zijn gebleven, als wordt uitge-
gaan van de arbeidsverbruikscijfers, zoals die door Lim-
burgse aannemers werden geschat. In deze 2,4 mln.

manuren zou ongeveer de helft van de vrije-sector-
bouw kunnen worden gerealiseerd. In werkgelegenheid
uitgedrukt zijn het ongeveer 1.500 manjaren ofte wel
± 6% van de totale werkgelegenheid in de bedrijfstak

bouwnijverheid.
Nogmaals moet worden aangetekend, dat deze benade-
ring uitsluitend de nieuwbouw van woningen betreft.
Op welke schaal ook in de sectoren herstel en verbouw
en vooral het onderhoud in de vrije tijd wordt gewerkt,
kan niet worden vastgesteld. De uitkomst van de hier
gepresenteerde globale benadering op basis van de hier-
voor uiteengezette redenering, duidt er echter op, dat het
om een kwantitatief belangrijk probleem handelt, dat in

de toekomst zeker nader onderzoek nodig maakt.

J. M. J.
F.
Ho
u
be
n
*

* Medewerker bij de afdeling Regionale Bouwprogrammering van het Bouwcentrum te Rotterdam.
Het gaat hier om een onderdeel van een onlangs door het
Bouwcentrum gepubliceerd rapport getiteld
De bouw- en ar-
beidsmarkt in Limburg,
dat in opdracht van het gewest Limburg van het NVOB werd samengesteld. De studie behelst de toepas-
sing voor de provincie Limburg van een door het Rouwcentrum
ontwikkeld ,,arbeidsmarktmodel voor de bouwnijverheid “. Cen-
traal in het rapport staat de vraag hoe groot de toestroom van
schoolverlaters met bouwvakberoepen naar de bouwnijverheid
dient te zijn, gezien de ontwikkeling van de vraag- en aanbod-
verhoudingen in de periode 1976-1985.
Voor de ongesubsidieerde sector ging men uit van de vuist-
regel, dat ongeveer 4 manuren per m
3
worden verbruikt, hetgeen
bij een gemiddelde inhoud van deze woningen in Limburg van
592 m
3
(CBS-registratie voor 1977) resulteert in bijna 2400
manuren per ongesubsidieerde woning.

ESB 10-10-1979

1051

Energie kroniek

Over het risico van het niet

werken van kerncentrales

DRS. P.J.B. WASSER’
4

Risicoanalyse

In de troonrede werd gezegd dat de

vraag of Nederland in de toekomst in
ruimere mate kernenergie zou moeten toepassen met de grootste zorgvuldig-

heid dient te worden behandeld. Een

zorgvuldigheid die o.m. vereist wordt

omdat het gemeengoed is geworden dat
het in bedrijf zijn van een kernenergie-

centrale niet geheel zonder risico is. Niet

dat wij tot nu toe zonder risico’s hebben

geleefd. Ook het in bedrijf zijn van een

hotel of een autobusdienst is niet zonder

risico.
Door ervaring wijs geworden worden

allerlei maatregelen genomen om die

risico’s te beperken. Het hotel moet
brandwerende verf toepassen; brand-

deuren en vluchtwegen zijn voorgeschre-

ven. De chauffeurs die de stadsbussen
bemannen krijgen, na een grondige keu-
ring, een gedegen opleiding. De bussen

worden regelmatiggeïnspecteerd. Brand-
blusapparaten in de bussen zijn voorge-schreven. Allemaal maatregelen om het

risico te beperken. Maatregelen die de

samenleving geld, soms veel geld, kosten

waarbij nog komen de kosten van de
toezichthoudende instanties als brand-

weer- en verkeersinspectie. Het zijn een
paar willekeurige voorbeelden om aan te

geven hoezeer wij omringd zijn door

risico’s en dat wij er wat aan doen om de
risico’s te beperken om de voordelen te

plukken. Zowel bij het hotelwezen als bij
ons vervoersysteem zijn wij daar overi-

gens pas toe overgegaan toen ,,het kalf

eenmaal verdronken was”, d.w.z. toen
het, op grond van opgedane ervaringen,

nodig werd gevonden maatregelen te

nemen om de risico’s te beperken. Niet
zelden komt men daartoe op emotionele

gronden.
Overigens doet zich steeds de moeilijk-

heid voor dat het onderkennen van risi-

co’s en de beoordeling van een situatie
(gevaarlijk of veilig) erg afhankelijk is

van de persoon en de persoonlijke om.-

standigheden. Risico’s worden vaak ver-

drongen. En dat is maar goed ook.
Wanneer je bij ieder biertje of bij iedere

kop koffie die je drinkt gaat afvragen
welk risico het meebrengt zou je ook

geen leven hebben. Ook dat verdringen

van risico’s gebeurt dikwijls op grond

van gevoelsargumenten.
Tegenwoordig maakt men voor het

schatten van risic6’s bij ingewikkelde

installaties gebruik van risicoanalyses.
Een risicoanalyse is een methode om

enerzijds de grootte van het risico objec-

tiefvasttestellen,anderzijdsde mate van
voorkomen en de omvang van denkbare

ongelukken van te voren, d.w.z. zonder

dat men over ervaring met dergelijke

ongelukken beschikt,te schatten. Risico-

analyses kunnen een belangrijk hulpmid-

del zijn bij politieke beslissingen waarbij

het toch veelal gaat om het afwegen
tegen elkaar van risico’s. Moeten we, d.i.

de samenleving, meer geld besteden aan
hart-renwagens of aan veiligheidsmaat-
regelen bij kerncentrales? Wij komen op

die vraag terug.

Dc risico’s van kernenergie

Stel je voor dat cr25 jaargeleden, toen
de toepassing van kernenergie begon,

iemand was opgestaan en had gezegd:
,,Deze techniek zal voor 1980 een aantal
ongelukken met zich brengen waarbij bij

het ernstigste ongeluk geen enkele direc-

te dode valt en op de lange termijn, op

grond van de statistiek, wellicht één
extra dode te verwachten is”. Zo iemand

zou van de mensen die zich toen met de
eerste risicoanalyses bezighielden het

verwijt hebben gekregen dat hij de zaak

bagatelliseerde. Zij, die deskundigen,

waren immers bezig met het berekenen
van de risico’s van veel grotere ongeluk-

ken. Ook in het z.g. Rasmussenrapport

en ook in de Nederlandse veiligheids-

studies over kernenergie wordt met veel
grotere ongelukken, dan in Harrisburg

gebeurd, rekening gehouden.
Toch hoort men het verwijt dat Har

risburg niet was ,,voorzien”. Een derge-

lijk verwijt kan alleen maar worden
gemaakt omdat men niet weet wat die

risicoanalyses werkelijk inhouden. Maar
goed, wanneer men risicoanalyses serieus
neemt (en politici zouden dat moeten

doen, want er staan gemeensehapsbe-

langen op het spel) dan blijft de moeilijk-
heid om die geobjectiveerde risico’s te

wegen. Een vraag die zich dan voordoet

is: welk risico is nog acceptabel? Met

andere woordeli: hoeveel mensenlevens

kunnen er mee gemoeid zijn. Dat ,,reke-

nen in doden” lijkt onmenselijk, maar is

het menselijker om zonder dat rekenen,

die risicoanalyse, beslissingen te nemen

die meer mensen het leven kosten? Ieder-

een zal het ermee eens zijn dat wij de
samenleving zo moeten inrichten dat wij

in totaal zoveel mogelijk mensen van het

leven laten genieten. Dat betekent
afwegen van risico’s. Dat betekent dat de

samenleving moet kiezen. Om dat te

doen kiezen wij onze politieke vertegen-
woordigers. Geen benijdenswaardige

job maar ze hebben de uitdaging

aanvaard.

Bij de afweging van risico’s speelt een

rol of de risico’s vrijwillig genomen

worden of niet. Vrijwillig genomen risi-

co’s accepteren wij gemakkelijker. Al-

leen wordt met het begrip ,,vrijwillig”
nog al eens vreemd omgesprongen. Zo
wordt bij het vergelijken van het risico

van autorijden (2.000 directe doden per
jaar alleen in Nederland) en het risico

van de toepassing van kernenergie (tot
nu toe geen enkele dode over de hele

wereld) vaak gezegd: ,,Ja, maar het is

niet nodig met de auto te rijden en dan

loop je geen risico”.

Dat is alleen juist wanneer de niet-
autorijdencle slachtoffers van de milieu-

belasting die het autorijden met zich
brengt worden vergeten. Ook wordt dan
geen rekening gehouden met het feit dat
een groot deel van de slachtoffers van het

autoverkeer voetgangers zijn. Het auto-

rijden is dus niet zo’n vrijwillig op zich

genomen risico als het oppervlakkig be-
zien lijkt. Het lijkt erop dat het wijzen op

de vrijwilligheid in dit geval meer een

nette verpakking is van de wens vooral

die risico’s te beperken waarbij de kosten
van de risicobeperking op anderen afge-

schoven kunnen worden.

Goed, we moeten nu eenmaal ook
niet-vrijwillige risico’s accepteren maar

* De auteur is verbonden aan de afdeling
public relations van de N.V. Samenwerkende
Elektriciteits-Produktiebedrijven (SEP te
Arnhem.

1052

moeten we ook een techniek toelaten

waarbij grote ongelukken niet uitgeslo-

ten zijn? Deze vraag komt vooral op
omdat de mogelijke gevolgen van een

ongeval (die groot kunnen zijn) veel

sterker worden benadrukt dan de kans
op zo’n ongeval (die klein is). Het is nu

eenmaal zo dat een ongeluk met 1.000
doden als erger wordt ervaren dan 1.000

ongelukken met één of twee doden.

Bovendien kan een groot ongeluk ook

maandag gebeuren.
Als men deze benadering zou willen

volgen dan is de consequentie daarvan
voorhet vliegverkeer b.v. een vervanging

van jumbo’s door kleinere vliegtuigen

met minder inzittenden waardoor de

vliegtuigongelukken minder ,,erg” wor-
den. De statistiek laat evenwel zien dat
het aantal slachtoffers per passagier-

vliegkilometer door zo’n maatregel stijgt
omdat het aantal vliegtuigongelukken

sterker toeneemt dan de ernst van het

ongeluk afneemt.
Het is hier de vraag of men een ,,mense-
lijke” risicobeoordehng (kleine ongeluk-
ken die vaker voorkomen zijn gemakke-

lijker te accepteren) kiest dan wel de

meer technische risicobeoordeling ac-
cepteert waardoor het mogelijk is het
totale verlies aan mensenlevens als ge-

volg van een bepaalde activiteit (toeris-
me, vervoer, energievoorziening) tot een

minimum te reduceren.
Het is opmerkelijk dat het begrip
,,grote gevolgen – kleine kans” juist in
samenhang met de kernenergie gemeen-

goed is geworden. Dambreukcn, explo-
sies, stadsbranden, aardbevingen• ed.
kennen we- immers al veel langer. Het zit

hem waarschijnlijk in het leit dat het,
dank zij dc systematische risicoanalyse,
mogelijk is zich ook ongelukken in te

denken waarbij de kans dat de mensheid
ze ooit zal meemaken minimaal is.
Bij andere activiteiteO berust

de

kennis

over de risico’s op de ervaring van een ontwikkeling gedurende de laatste 100

jaar. In feite wordt dus de ervaring van
100 jaar in de conventionele techniek

vergeleken met datgene wat bij de kern-
energie in een tijdvak van miljoenen

– jaren mogelijkzou kunnen zijn. Wan-
neer Wij een en ander bekijken over een-
zelfde tijdvak, neem de laatste 20 jaar,

dan moet vastgesteld -worden dat bij
bijna alle andere technieken zich veel

grotere ongeluk ken met aanzienlijk meer

slachtoffers hebben voorgedaan dan bij
de kernenergie. En

dat in een periode

waarin de kernenergie nog in de kinder-
schoenen, met de onvermijdelijke kin-

derziekten, stond. Zou dit gunstige beeld

toeval zijn?

Afwegen

Afwegen van risico’s, hoe moeilijk

ook-, -is de opgave .waarvoor met name
• politici – maar zij niet alleen – zich

gesteld.zien. Hoe zorgvuldig dat dient te

geschieden – en de risicoanalyse is een
prachtig hulpmiddel daarbij – kan

worden geïllustreerd door een voorbeeld
uit de Verenigde Staten. De instantie die

toezicht houdt op het functioneren van

kernenergiecentrales in de Verenigde
Staten gelastte de, sluiting van vier

kernenergiccentrales nadat de exploitan-

ten(!) hadden gewezen op een fout in het
computerprogramma waardoorde aard-

bevingsbestendigheid van de centrales
minder zou kunnen zijn dan was

aangenomen. Hoe groot precies het
extra-risico voor de omwonenden was is

niet bekend. Gezien het feit dat bij dit
soort berekeningen altijd een veilige

marge wordt aangehouden en het feit dat
aardbcvingen van enige intensiteit, zich

ter plekke niet voordoen was dit extra-

risico zeker niet erg groot.

Niettemin oordeelde de toezichthou-
dende overheidsinstantie het nodig de

centrales onmiddellijk te sluiten. Dit had
tot gevolg dat de elektriciteitsproduktie
moest worden overgenomen door met

kolen en olie gestookte centrales. Voor
de 75 dagen dat de buitenbedrijfstelling
duurde betekende dit een bedrag van

$ 120 mln. aan brandstofkosten dat extra
moest worden uitgegeven omdat de

stroom met kolen en olie werd geprodu-
ceerd i.p.v. met kernenergie. Wanneer
deze $ 120 mln. waren gebruikt voor de
gezondheidszorg (hart-renwagens, kan-

kerpreventie e.d.) dan had dit zeker

2.500 mensen van de zes miljoen mensen
die rond de vier kernreactoren wonen

Landelijke Economistendag

De Stichting Landelijke Samenwer-

king Economisten (LSE), organiseert
op 18 oktobera.s. een Landelijke Econo-

mistendag in het Hilton Hotel te Amster-

dam. Het thema van deze dag ,,Einde

van de volledige werkgelegenheid?”

wordt vanuit verschillende invalshoeken

belicht door de volgende sprekers: Prof.
Dr. A. Heertje, Universiteit van Amster-

dam: ,,Techniek en werkgelegenheid”;
Prof. Dr. A. van Doorn, Vrije Univer-

siteit,(,,Economieenwerkgelegenheid”);
Mevr. Drs. M. Bruyit-Hundt, Universi-

teit van Amsterdam, (,,Vrouw en werk-
gelegenheid”); Dr. W. Albeda, minister

van Sociale Zaken, ,,Arbeidsethos en
werkgelegenheid”.
De dag wordt besloten met een panel-
discussie met medewerking van de in-
leiders en Mevr. Prof. Dr. R. W. Hom-mes, Erasmus Universiteit, Rotterdam,
lid van de Raad voor de Arbeidsmarkt.
Discussieleider: Prof. Drs. H. ter Heide.

Deelnemingskosten: f. 125
(
mcl.
ver-

blijfkosten). Aanvang: 10.00 uur. Voor
aanmelding en nadere inlichtingen:
NIVEKON, Van Alkemadelaan 700,

2597 AW ‘s-Gravenhage, tel.: (070)

2643 41, tst. 344.

van de dood gered. Het sluiten van de

kerncentrales waardoor een onbekend

maar klein risico voor de omwonenden
werd weggenomen kostte dus het leven

aan 2.500 mensen onder dezelfde bevol-

king. Dan praten we nog niet over de

slachtoffers onder de bevolking rond de
kolen- en oliegestookte centrales die de

stroomvoorziening moesten overnemen.

Slachtoffers van de aanvoer van brand-
stoffen en van de luchtverontreiniging.

Het moge duidelijk zijn dat ook kern-
centrales die niet in bedrijf zijn slacht-
offers eisen. Die wetenschap noopt tot

een zorgvuldige afweging van de risico’s
van het gebruik van kolen en kern-

energie, van zon en wind. Maar om het
helemaal ingewikkeld te maken, ook van

risico’s die gepaard gaan met een tekort
aan stroom, met verlies aan industriële
capaciteit, aan werkgelegenheid, aan

vrijheidsrechten wanneer gekozen

wordt voor een systeem van energie-
voorziening.
Gekozen zal er moeten worden want
één ding staat vast: een zeer ruime meer-

derheid van het Nederlandse volk, dwars

door alle partijen heen, wenst ook over
tien en twintig jaar de stekker in het

stopcontact te kunnen steken met
hetzelfde gevolg als wij ervaren wanneer

wij dat vandaag doen.

P.J.B. Wasser

De Belgisch-Luxemburgse Kamer van

Koophandel voor Nederland en de Ne-
derlandsche Kamer van Koophandel

voor België en Luxemburg zullen op
donderdag 18 oktobera.s. in het Interna-
tionaal Conferentiecentrum te Brussel

een studiedag wijden aan de problema-
tiek van deuitvoerenaandemogelijkhe-
den om door samenwerking in de
Benelux te komen tot een betere
behartiging van gezamenlijke exportbe-
langen. Sprekers tijdens deze bijeen-

komst zijn:
• Dr. Ir. A. E. Pannenborg (Philips)

• J. De Staercke (Fabrimetal)

• Prof. Dr. M. Van Hecke (Nationale
Investeringsmaatschappij)

• Drs. B. J. Udink (Ogem)
• R. Venneman (Belgische Dienst voor
de Buitenlandse Handel).
Tijdens de lunch zal de heer Gaston
Thorn, vice-president van de Luxem-

burgse regering, als gastspreker optre-
den. De dag wordt besloten met een pa-
neldiscussie onder leiding van Drs. E. D.
J. Kruijtbosch, secretaris-generaal van
de Benelux Economische Unie.
Inlichtingen en aanmelding: Neder-
landse Kamer van Koophandel voor

België en Luxemburg, Koningsstraat 93,
bus4, 1000 Brussel, tel.: (02)219.1 l.74of
Belgisch-Luxemburgse Kamer van

Koophandel voor Nederland, Nassau-

laan 19,25 I4JT ‘sGravenhage,tel.:(070)
46.71. 18.

5I
4
i
.
tvfededelin gen

Benelux exportdag
ESB 10-10-1979

1053

In 1971 promoveerde Den Draak (af-

gestudeerd als socioloog, met als speci-
alisatie planologie) tot doctor in de tech-
nische wetenschappen aan de Technische

Hogeschool Delft, op een proefschrift,
getiteld ,,De woonfunctie van het stads-
centrum”. Om drie redenen achtte Den

Draak de tijd gekomen om over dit zelfde
onderwerp een nieuw boek te schrijven:

– de sociologische theorie van het wo-
nen heeft enige vooruitgang geboekt;

– nieuw statistisch en overig empirisch
materiaal is beschikbaar gekomen;
– het overheidsbeleid is niet ongewij-

zigd gebleven.

In de zojuist verschenen publikatie

De binnenstad als woonmilieu,
blijkt

er vooral sprake te zijn van een actualise-
ring van verschijnselen die de auteur in

het proefschrift 8 jaar geleden heeft
beschreven. Sindsdien is de stadsvernieu-

wing politiek meer in de belangstelling
komen te staan; de kaaislaggolf is tot
bedaren gekomen, de grote druk op de

binnenstad van kantoren, parkeergara-

ges e.d. is verlicht en op vele plaatsen is
de woonfunctie, na jaren lang terrein te
hebben verloren, weer voorzichtig in

opmars. Deze gewijzigde omstandighe-
den leverden inderdaad argumenten
voor een nieuwe studie.
Met de ontwikkeling van de theorie is

het een vreemde zaak. Op dit punt be-

dient Den Draak zich v1n tamelijk klas-
sieke hulpmiddelen. Ten opzichte van

zijn proefschrift boekt hij m.i. op dit punt
weinig vooruitgang. Met name gaat Den

Draak geheel voorbij aan vrij recente
Franse (Castells, Loj kine, Preteceille),
Duitse (Lapple) en Engelse (PahI, Har-

vey, Robson) stromingen. Op zich zelf
kan ik mij goed voorstellen dat Den
Draak niet meeholt met de mode van
alledag en niet, zoals zoveel anderen,

klakkeloos in de voetsporen treedt van
de hier genoemde auteurs. Maar het is
toch wel een ernstig gemis als in een als
,,sociaal-wetenschappelijk” aangeduide

studie elke verwijzing naar deze auteurs
(66k in de literatuurlijst) ontbreekt.

Deze drastische beperking hangt sa-
men met de wel zeer sterke nadruk van
Den Draak op de vraagzijde van de
woningmarkt. Den Draak somt in het

begin de volgende invloeden en beslissin-
gen op, die binnenstadsverschijnselen

zouden kunnen verklaren (blz. II):

a. beleggers, makelaars, bewoners, fi-

nanciers e.d. die te maken hebben met

handel in, resp. verbouw en nieuw-
bouw van woningen;

bedrijven die grond aankopen en
panden van bestemming doen veran-
deren;

eigenaren en beheerders van wonin-
gen;

overheidsinstanties;

individuele bewoners (groepen) die
de binnenstad als woonlokatie kiezen

c.q. blijven wonen dan wel er van-
daan trekken.

Den Draak meldt dat de rubrieken a, b
en c buiten beschouwing blijven, al er-

kent hij wel degelijk het belang ervan. Hij
beperkt zich niettemin tot het bewoners-
gedrag en het overheidsbeleid.
In de beschouwing van Den Draak
speelt het ,,keuzegedrag” van bewoners,

met name ten aanzien van het bepalen
van de lokatie, een centrale rol. In een
schema met vakken en pijlen geeft Den

Draak een model voor de ,,keuze” van
een woonlokatie. Dat de nadruk valt op
verhuisbewegingen op grond van
woon-
factoren is – zolang het gaat om intra-
regionale woonlokatiekeuze – te verde-

digen. Ernstiger is de omstandigheid dat
in het model niet ,,achter” de aanbodfac-
toren wordt gekeken. Het aanbod van
woningen wordt wel als een factor ge-
noemd, maar niet de lokatie van b.v.
werkgelegenheid, voorzieningen en

bouwactiviteiten. Jammer is voorts dat
de wisselwerking tussen woonfactoren en
andere factoren niet uit de verf komt.

Men denke b.v. aan verhuizingen van
bewoner-eigenaars, waarbij (meestal) de
verhuizing en de koop(veelal inclusief de
financiering) samenvallen en aan verhui-
zingen op grond van werkfactoren, waar-

bij de mobiliteit op de woningmarkt een

afgeleide is van de mobiliteit op de ar-
beidsmarkt. Al met al is de waarde van
het model mi. nogal beperkt.

De hier aangeduide beperking is nogal
drastisch en maakt de kans op een span-

nende studie niet erg groot. Het werkstuk
blijft grotendeels binnen het door vele

lezers met ,,common sense” redelijk be-
streken terrein. Daarbij komt dat Den
Draak wel nieuw empirisch onderzoek
mobiliseert, maar het grotendeels moet

doen met algemeen beschikbaar statis-
tisch materiaal waaruit slechts een glo-

baal beeld valt te destilleren. Het resul-

taat is bepaald geen theoretische
vernieuwing of een verrassende nieuwe
visie, maar iets wat met de aanduiding

,,trendreport” mi. redelijk goed is gety-
peerd.
Als ,,trendreport” van ontwikkelin-

gen en onderzoek m.b.t. de relatie tussen

binnenstad en wonen is het boek van Den
Draak zeer geslaagd. Den Draak heeft

een heldere, genuanceerde betoogtrant

waarbij hoofd- en bijzaken goed worden

onderscheiden en waarbij (gelukkig) niet
wordt geschroomd om – ondanks het

vaak zeer gebrekkige basismateriaal –

in te gaan op concrete maatschappelijke
vraagstukken die zich m.b.t. het wonen
in de binnenstad aandienen.
Het eerste deel van de studie van Den

Draak is vooral beschrjvend. De volgen-
de punten komen aan de orde:

– verliest het wonen terrein?

– verdwijnt het gezin uit de binnenstad?
– daalt het sociale niveau in de binnen-
steden?

– pull- en pushfactoren van de binnen-
steden;

– functionele en sociale orientatie van
binnenstadsbewoners;

– is er nog wel belangstelling voor de
binnenstad?

In het tweede deel staan enkele beleids-
vragen meer centraal:

– beleidsalternatieven met betrekking

tot de woonfunctie;
– de samenstelling van de binnenstads-
bevolking in de toekomst;
– enkele uitgangspunten voor de in-

richting en vormgeving van het bin-

nenstadswoonmilieu;
– analyse van doelstellingen m.b.t. het

binnenstadsbeleid.

De beschrijving die Den Draak geeft,
weerspiegelt heel aardig de stand van

zaken op dit gebied. De nadruk valt op
de kenmerken, gedragingen en attitudes
van de bewoners en de kenmerken van
woningen in de binnenstad. Onderbe-

licht zijn daarbij mi. de eigendomsver-

houdingen van woningen in de binnen-
stad (vooral particuliere huurwoningen)
en de specifieke huisvestingsproblema-

tiek van etnische minderheden, die zich vooral in binnensteden manifesteert.
Jammer is dat bij de behandeling van

verhuisprocessen (die inderdaad zeer
belangrijk zijn) niet wordt voortge-
bouwd op de diverse verhuistheorieën

die in de loop der tijd zijn ontwikkeld

(Rossi; Nelissen-Guffens-Scholten; Job-
se; Fredland; Murie). Weliswaar zijn

deze theorieen niet specifiek op de bin-nenstad gericht, maar wel relevant voor
de problematiek van het wonen in de
binnenstad. Het (loffelijke) streven om

voor een breed publiek een beknopt boek te schrijven over de binnenstad als woon-
milieu, zou niet zijn doorkruist, als zou
zijn volstaan met een kort overzicht van

dergelijke theorieen.

Het sterkst is Den Draak op dreef bij
het formuleren van aanbevelingen t.a.v. het politieke debat over de woonfunctie

in de binnenstad en met name de diffe-
rentiatie naar woninggrootte en naar so-

Boek

ieuws

J. den Draak: De binnenstad als woonmilieu; een sociaal-wetenschappelijke studie.
Boom, Meppel/Amsterdam, 1979, 235 blz., f. 29,50

1054

ciaal-economische status van de bewo-

ners. Den Draak verzet zich tegen
ongenuanceerde pleidooien voor een

,,evenwichtige” bevolkingssamenstel-

ling. Een poging om op grote schaal
gezinnen met kinderen aan te trekken in

de binnenstad acht hij niet haalbaar in al

die gevallen, waarin het beleid zich moet
richten op een combinatie van de woon-

functie, stadskernfuncties en comple-

mentaire functies in de binnenstad. An-
derzijds moeten gezinnen ook weer niet

uit de binnenstad worden gebannen. Den
Draak wijst op de gevaren van een be-

paalde eenzijdigheid in de bevolkingssa-
menstelling, namelijk een zo groot aantal

jonge alleenstaanden dat geografische
mobiliteit en vrij korte woonduur domi-nerend worden. Concluderend merkt de

auteur op (blz. 160)
…..
dat een sterk
eenzijdige samenstelling, vooral in soci-
aal opzicht, evenzeer moet worden ver-

worpen als een krampachtig streven naar
een evenwichtige, op de situatie in de stad

als geheel betrokken bevolkingsop-
bouw”. Den Draak laat zich kennen als
een man van het midden. Dat geldt ook

voor de ideeën van Den Draak t.a.v. de
differentiatie van de bevolking naar soci-

aal-economische status. Hij is voorstan-

der van een in sociaal-economisch op-
zicht gevarieerde bevolking.
De bijdrage die Den Draak levert aan

het debat ,,slopen-verbeteren”, is weinig

substantieel. Hij meent dat de wijzer na
de kaalslag te ver is doorgeslagen in de
richting van de verbetering. Problemen

die volgens Den Draak nu rijzen, zijn
(blz. 165): ,,een tendentie tot romantise-

ring van oude volksbuurten, gepaard
gaande met een uitgesproken korte ter-

mijn-perspectief; segregerende effecten
en gevaar voor verstarring van de bevol-

kingsstructuur; een te gering verschil in
woonlasten tussen nieuwbouw en reno-
vatie (vernieuwbouw) in verhouding tot

het verschil in woongenot; alsmede de
relatief hoge kosten van rehabilitatie
tegen de achtergrond van schaarse mid-

delen”. Het is jammer dat Den Draak

hier klakkeloos anderen napraat en daar-
aan eigenlijk geen eigen analyse toe-
voegt. Mij spreken de interessante bij-

dragen meer aan van Nelissen, Hendriks
en Verkruisen tijdens de NIROV-studie-
dag ,,Terug naar de kaalslag?” (d.d. 24
november 1977), waarop o.a. is betoogd

dat het optreden van de overheid sloop
en vervangende nieuwbouw relatief aan-

trekkelijk maakt en verbetering (met

name verbetering op laag niveau en on-
derhoud) minder attractief.
Aardig is mijns inziens het hoofdstuk

waarin van 14 steden de doelstellingen

worden geanalyseerd (waarom echter

geen verwijzing naar het uitstekende
artikel van Yap Hong Seng over het

hanteren van doelstellingen bij stadsver-
nieuwing?). In dit hoofdstuk wordt een

kritisch en ook wel ontnuchterend over-
zicht gegeven van de pogingen van in
Nederland vooroplopende gemeenten

om doelstellingen te formuleren. Een leerzaam overzicht, gebaseerd op het

rapport ,,Doelstellingen met betrekking
tot de woonfunctie van Nederlandse

binnensteden” van Den Draak en Den
Adel, dat binnenkort verschijnt.

Al met al kan het boek van Den Draak
als trendrapport met betrekking tot het
denken over het wonen in de binnenstad

worden gewaardeerd. De gekozen beper-
kingen zijn echtergroot. Meer nadruk op

aanbodfactoren die het bewonersgedrag
sterk conditioneren, en waarschijnlijk
ook een introductie met meer econo-
mische dimensies in de sociologische
analyse lijken voor de verdere theorie-
vorming noodzakelijk.

H. Priemus

1

HERHAALDE OPROEP

Op het gewestelijk secretariaat bij de sector Onderzoek en Ontwikke-
lingsprogrammering is de functie vacant van

Regionaal Econoom

streekorgaan

Functie-informatie

De te benoemen medewerk(st)er zal ondermeer worden belast met de

gewest helmond

Het gewest Helmond is in

1966 ingesteld bij gemeen-

schappelijke regeling en
vormt een samenwerkings-

verband tussen 10 gemeenten

(j 165.000 inwoners).
Aan het gewest zijn de vol-

gende taken opgedragen:

* het opstellen van plannen
op het gebied van de ruimte-

lijke ordening, volkshuisves-
ting, verkeer en vervoer, land-
bouw, landschap en open lucht-

recreatie,werkgelegenheid, mi-
lieuhygiëne, gezondheidszorg

en onderwijs, uit te voeren
door het gewestelijk secreta-

riaat; –

* de uitvoering van taken op

het gebied van de sociale
werkvoorziening, het ambu-

lancevervoer, de onderwijsbe-

geleiding en de vuilverwerking

door daartoe ingestelde dien-

sten.

volgende taken:

– beleidsadvisering omtrent gewestelijke sociaal-economische vraag-
stukken;
– het verrichten van facetstudies ten behoeve van gewestelijk structuur-
plan;
– het binnen een intergewestelijke overleggroep (BOC.) meewerkén
aan de ontwikkeling van een werkgelegenheids- en arbeidsmarkt-
beleid in Zuidoost-Brabant.

Functie-eisen

– academische opleiding (economie), bij voorkeur specialisatie regio-
nale economie;
– kennis/ervaring op het gebied van het sociaal-economisch onderzoek,
de regionale planologie en de economische geografie strekt tot aan-
beveling;
– in verband met het zowel in- als extern te plegen overleg worden
hoge eisen gesteld aan contactuele eigenschappen en uitdrukkings-
vaardigheid;
– leeftijd tussen 25-35 jaar.

Salariëring

Afhankelijk van opleiding, leeftijd en ervaring beweegt het salaris-
niveau zich tussen f2871,— en f4335,— per maand.

De rechtspositieregeling van de gemeente Helmond is van overeen-
komstige toepassing.

Inlichtingen omtrent de functie kunnen worden ingewonnen bij het
hoofd van de sector Onderzoek en Ontwikkelingsprogrammering,
Drs. G.Th. Folmer, tel. 04920-39840.

SoLlicitaties kunnen binnen 14 dagen na het verschijnen van deze
oproep worden gericht aan de secretaris van het Streekorgaan Gewest
Helmond, Postbus 104, 5700 AC Helmond.

ESB 10-10-1979

1055

0
de rijksoverheid vraagt

medewerkers
(mnl.Jvrl.)

voor het Centraal Bureau voor de Statistiek
t.b.v. de Hoofdafdeling Nationale Rekeningen

De hoofdafdeling heeft tot taak het beschrijven en analyseren van het economisch proces
in de Nederlandse volkshuisvesting en ontwikkelt daartoe systemen (rekeningenstelsels,
input-outputtabellen), waarin uitkomsten van velerlei partiële statistieken worden
geïntegreerd, zodat een consistent totaalbeeld van het economisch proces ontstaat.
Hetgaat daarbij om schattingsprocessen, waarbij specialistische kennis van deelgebieden
van het economisch proces een grote rol speelt tegen de achtergrond van economische theorie (uiteenlopende vakgebieden). De medewerkers hebben in het algemeen een
grote mate van zelfstandigheid en verantwoordelijkheid voor hun eigen analyses. Binnen de hoofdafdeling zijn promotiemogelijkheden aanwezig.

chef onderafdeling kwartaalrekeningen
vac. nr
. 9-304710936

Taak: leidinggeven aan de Onderafdeling Kwartaalrekeningen (11 medewerkers); ontwikkelen en uitwerken van het systeem van kwartaalrekeningen en de daaraan ten
grondslag liggende kortlopende statistieken; onderhouden van contacten – nationaal en
internationaal – op statistisch gebièd en het volgen van de actuele economische
ontwikkeling met het oog op de opbouw van een systematisch conjuctuur berichtgeving
door het CBS.

Vereist: doctoraal examen economie, b.v.k. kwantitatieve richting; ervaring met kwanti-tatief onderzoek. Ervaring in een leidinggevende functie strekt tot aanbeveling.
Salaris: afhankelijk van leeftijd, opleiding en ervaring max. f6023,- per maand.

wetenschappelijk medewerker onderafdeling kwartaalrekeningen
vac. nr
. 9-304810936

Taak: ontwikkelen van econometrische technieken m.b.t. de integratie van kortiopende
indicatoren en het systeem van kwartaalrekeningen
;
meewerken aan de bewerkingscyclus
voor ieder kwartaal
;
opstellen van een toelichting op de kwartaalcijfers, daaronder
begrepen het analyseren van en publiceren over bijzondere onderwerpen; onderhouden
van contacten met nationale en internationale (wetenschappelijke) instellingen.

Vereist: doctoraal examen economie of econometrie. Ervaring in kwantitatief onderzoek
strekt tot aanbeveling.

Salaris: afhankelijk van leeftijd, opleiding en ervaring max. f5211,- per maand.

wetenschappelijk medewerker revisie
vac. nr
. 9-304910936

Taak: in teamverband meewerken aan: verbeteren van schattingsmethoden, welke
worden toegepast bij het samenstellen van nationale rekeningen
;
periodiek aanpassen
van gegevens uit de nationale rekeningen, welke noodzakelijk zijn ingeval van gebleken
schal-tingsfouten mede o.g.v. nieuw beschikbaar komende gegevens
;
herstellen van de
continuîteit in tijdreeksen, welke door herzieningen wordt aangetast en het ontwikkelen
van methoden daarvoor.

Vereist: doctoraal examen econometrie of economie met aantoonbare kwantitatieve belangstelling. Ervaring met kwantitatief onderzoek strekt tot aanbeveling.
Salaris: afhankelijk van leeftijd, opleiding en ervaring max. f5211,- per maand.

wetenschappelijk medewerker financiële transacties en betalingsbalans
vac. nr
. 9.305110936

Bij’de Afdeling Rekeningenstelsel van de hoofdafdeling wordt thans gewerkt aan de
ontwikkeling van een systematisch overzicht van de financiële transacties der (sub)
sectoren van de Nationale rekeningen.
Taak: naast meewerken aan de ontwikkeling van de systematiek, samenstellen van o.m.
gegevens voor bepaalde onderdelen, nodig voor de opzet van de financiële rekeningen.
Daar slechts een deel der gegevens direct of indirect in bestaande bronnen beschikbaar is, is een goed inzicht in de samenhang der transacties noodzakelijk.
Voorts doen van voorstellen voor verbetering van statistische basisinformatie.
Vereist: doctoraal examen economie. Ervaring op financieel, statistisch of bedrijfs-
economisch gebied strekt tot aanbeveling.

Salaris: afhankelijk van leeftijd, opleiding en ervaring max. f5211,- per maand.

Voor alle functies geldt:

Standplaats: Voorburg.

Sollicitaties inzenden v66r 27 oktober 1979.

1056

Auteur