9CONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE
18JULI 1979
F
sb
STICHTING HET NEDERLANDS 64eJAARGANG
m
ECONOMISCH INSTITUUT No. 3213
Beheerste groei
De kritische geluiden die in de eerste helft van dit decen-
riium opklonken rond het begrip economische groei, lijken
san het eind ervan bijna geheel verstomd. Olieprijsverhogin-gen die een recessie in de westerse industrielanden inluiden, rinancieringsperikelen in de collectieve en in de particuliere
sector, een werkloosheid die onveranderd hoog blijft en
mciale conflicten die door onverenigbare claims van werk-
gevers, werknemers en overheid op de nationale middelen
worden opgeroepen, al deze verschijnselen smoren de stem-
men van onheilsprofeten en moralisten die verkondigen dat
het kalmer aan moet met de economische groei en doen de
ontvankeljkheid voor hun boodschap verdwijnen. De eco-
nomische groei is weer volledig gerehabiliteerd als een van
Je belangrijkste sleutelvariabelen waaraan het economisch
welbevinden van een land en zijn bevolking kan worden af-
gemeten. Wie daarbij kritische kanttekeningen plaatst lijkt
Je tekenen van zijn tijd niet te verstaan. In een pas verschenen studie van de OECD over de pro-
blemen en vooruitzichten voor de wereld op lange termijn 1)
wordt geconcludeerd dat overheden het zoeken naar moge-
lijkheden van economische groeionverminderd zullen moeten
voortzetten als zij aan de wensen van de burgers willen vol-
Joen. De onderzoekers tekenen daarbij aan dat dit ook mo-
gelijk is. De economische groei kan in alle landen worden
gecontinueerd zonder dat onoverkomelijke fysieke proble-men optreden. Is nog geen tien jaar na zijn eerste optreden
ie Club van Rome ontmaskerd als een groep van charlatans,
Iie het met hun prognoses volledig aan het verkeerde eind
hadden? Die conclusie zou te ver gaan. Immers, de econo-
mnische groei kan – en zal wellicht ook – in stand worden
gehouden, maar het tempo is in de ontwikkelde landen op
en structureel lager niveau gekomen.
Toch is het ook nu nog zinvol de waarschuwingen van de
,groeiremmers” niet geheel in de wind te slaan. Voortgezette
groei mag dan mogelijk zijn, dat neemt niet weg dat er wel
legelijk gevaren zijn verbonden aan het simpelweg stimule-
ren van de produktie. Een dergelijke handelwijze kan ave-
-echts uitwerken bij het oplossen van de economische proble-
ien waarmee wij kampen.
Dat is al heel duidelijk in het geval van de energievoorzie-
ling. Een opleving van de economische groei blijkt nog steeds
lirect gepaard te gaan met een stijging van het energie-
,erbruik. De groei van het nationaal inkomen slaat neer in
mxtra vakantiereizen, meer en grotere auto’s en andere goede-
en en diensten met een hoge energie-intensiteit. Wanneer
liet een groter deel dan thans van de potentiële economische
roei wordt aangewend voor energiebesparende investerin-
en en het ontwikkelen van methoden om energie te onttrek-
en aan permanent beschikbare bronnen (zon, wind, getijden
nz.), blijven kritieke situaties in de energievoorziening tot Ie orde van.de dag behoren.
Hetzelfde geldt voor andere grondstoffen waarvan de
vereldvoorraad in hoog tempo wordt verbruikt. Dat de voor-
iening daarvan nu niet zeer kritiek lijkt, wordt slechts ver-
oorzaakt door het feit dat de leveranciers er moeilijker in
slagen kartels te vormen, die het aanbod reguleren. Maar hoe
lang dit zo blijft is onzeker. Ook op dit punt geldt dat een deel
van de potentiële groei zal moeten worden opgeofferd voor
hergebruik van grondstoffen, verwerking ervan induurzamer
produkten of het zoeken naar vervangende materialen.
Als groei gepaard gaat met een verdere aantasting van het
natuurlijk milieu zullen wij ons dat misschien op korte ter
–
mijn kunnen permitteren, op lange termijn kan blijken dat
daarmee zulke gevaren voor menselijke condities gemoeid
zijn, dat een uiterste inspanning op de bestrijding van die ge-
varen moet worden gericht.
Bovenstaande terugkoppelingseffecten mogen sinds het
optreden van de Club van Rome in ruime kring bekend wor
–
den verondersteld. Maar hoewel het onjuist zou zijn te be-
weren dat de aandacht voor aspecten van milieubehoud en
zuinig omspringen met grondstoffen sindsdien niet zou zijn
toegenomen, zijn toch ook nu nog tal van voorbeelden aan te geven waaruit blijkt dat kortzichtig wordt gemikt op een
stimulering van de groei nu, terwijl de negatieve implicaties
van maatregelen voor de groei op lange termijn uit het oog
worden verloren.
Intussen blijft ook een voortdurende kritische bezinning
op de betekenis van de gerealiseerde groei op haar plaats 2).
Wanneer de groei bestaat uit waterzuiveringsinstallaties die
nodig zijn geworden door een produktietoename, extra
medische voorzieningen vanwege het toegenomen gebruik
van voor de gezondheid schadelijke stoffen, uitbreiding van
de psychiatrische hulp vanwege stress-situaties in het arbeids-
proces of bureaucraten om de groeiende papierwinkel in een
steeds complexer wordende maatschappij te beheren, kan
economisch-boekhoudkundig wel, maar maatschappelijk
gezien niet van groei worden gesproken.
Ook wanneer activiteiten die voorheen in de huishoude-
lijke sector (b.v. door familie of buren) werden verricht, thans
tegen betaling door anderen worden overgenomen, kan
macro-economisch gezien sprake zijn van groei zonder dat
voor de betrokkene een kwantitatieve of kwalitatieve ver-
betering van het resultaat optreedt. De toenemende profes-sionalisering op tal van terreinen is daarvan een sprekende
illustratie.
Er zijn argumenten genoeg om economische groei kritisch
te
blijven
bezien, al lijkt die thans weer als panacee voor vele
kwalen te worden aangeprezen. Laten wij niet uit het oog
verliezen dat bij overdosering het middel erger kan zijn dan
de kwaal
L. van der Geest
OECD,
Interfutures.
Facing the future: master the probable and
managing the unpredictable, Parijs, 1979.
Een bijdrage daartoe kan leveren Prof. Dr. H. Hoefnagels,
Voor-
uitgang zonder groei?
Over de noodzaak van een alternatieve toe-
komst, Samsom, Sociale en. Cultufele Reeks, Alphen aan den Rijn!
Brussel, 1979.
701
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
Inhoud
ESb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands Economisch instituut
Drs. L. van der Geest:
Beheerste groei
………………………………………..701
Column
Op rantsoen,
door Drs. H. A. van
Stiphout ………………….
703
Mr. C. A. de Kam en Prof. Dr. Ir. H. Priemus:
De fiscale behandeling van de bewoner-eigenaar opnieuw bezien (II)
.
704
Vacatures………………………………………………
712
Mr. R. Baren Is:
Het aardoliecrisismechanisme van de EG en het IEA …………..713
Drs. S. E. Pronk:
Jaarverslag, publikaties en studierapporten van de Rij ksplanologische
Dienst……………………………………………….
719
Maatschappijspiegel
Gevraagd: fiscale sociologie,
door Drs. H. J. van de Braak ………
.
723
Ingezonden
De hoge rente en het bedrijfsleven (1),
door L. Piller
en (11),
door Dr. C.
J. Oort,
met naschrift van
Prof Dr. M. P. Gans ………………
726
Mededeling
…………………………………………….729
Boekennieuws
CBS: Denken en meten. Statistische opstellen,
door Drs. F. A. J. van
denBosch
……………………………………………
730
Regen, Narrige obers, het KNMI zit er naast
Goed dat
ESB
er is!
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op Economisch Statistische Beru’hten.
NAAM
.
……………………………………………………
STRAAT
.
………………….. ……………………………..
PLAATS
.
…………..
.
…………………………………..
….
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
………………………
Ingangsdatum
.
………………………………………………
Ongefrankeerd ozenden
aan*:
ESB,
Antwoordnummer 2524
3000 VB ROTTERDAM
Handtekening:
‘Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos.
R. hierna, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,,. P. J. Montagne, J. H. P. Pae/inck,
A.
de Wit.
Redacteur-secretaris: L van der Geest.
Adjunct-redacteur-secretaris: T. de Bruin
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam: kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 A E Rotterdam.
Tel. (00) 1455 II, administ?1atie:toestei370l.
redactie: toestel 3790..,..-
Bij adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tweevoud, getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:
f
144,04 per kalenderjaar
(mcl. 4% BTW): studentenf 101,40
(mci. 4% BTW), franco per Post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
A ho,snementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëin~
1
igd per ultimo van een kalenderjaar.
BetaIitg:
Abonnementen en ‘co,’itributies
(na ont’sangst van storzings/giro-acceptkaart) op girorekening’no. 122945,
of op battkrekeningno. 25.5056.877van
Bank Mees & Hope NV, Cooisingel 93, 3012 AE Rotterdam, t.n.v. Economisch
-Statistische Berichten te Rotterdam.
Losse
nummers:
Prijs van dit nummerf 3,30
(mci. 4% BTW en poriokosten).
Bestellingen van losse nummers uitsluitend door o vermaking van de hierboven
vermelde
priis
op girorekening no. 122945
t.n.
t’.
Econorhisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
van datum en, nümmer van het geivenste
exemplaar.
Advertentievekoop:
Roelants/ EPR Postbus 5302l
2505 A A Den Haag
.
.
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de
Regelen voor het Advertentiewezen.
Stichting
Het Nederlands Economisçh Instituut
Adres:
Burgemeester 0s4’/aan 50,
3062
PA Rotterdam,
teti.
(010) 14 55 II.
Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
Bedrijfs-Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
.Vestigingspatronen
Macro-Economisch Onderzoek Projects:udies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mathematisch Onderzoek Transport-Economisch Onderzoek
702
II. A. van Su//,ouI
)p rantsoen
De verkrapping van de olieaanvoer en
Je daaruit voortvloeiende noodzaak tot
matiging van het gebruik vestigt nog
ens de aandacht op het feit dat onze
;amenleving niet is ingericht op vrijwilli-
e beperking. Verdeling via de markt is in
ioge mate geinstitutionaliseerd – we
weten niet beter dan dat het zo hoort.
Verdeling via de markt veronderstelt
evenwel ,,supply security”. Ook wat dat
etreft zijn we niet alleen gewend maar
Dok verwend. Wanneer deze zekerheid
komt te vervallen dan heeft het ook
weinig zin om onverkort vast te houden
san het vigerende verdelingssysteem.
Menselijk gedrag echter moet een zekere
mate van duurzaamheid bezitten, anders
zou een complexe maatschappij als de
onze al gauw in chaos ontaarden.
De problemen van matiging in de
inkomenssfeer zijn een en andermaal
Joor Van den Doel uiteengezet. In de
;tylering van het ,,prisoners’diiemma” is
ewezen op de spanning die er bestaat
.ussen de individuele goede bedoelingen n de fnuikende onzekerheid omtrent het
edrag van de ander, dat uiteindelijk
,eslissend is voor het eigen handelen.
4et het ,,prisoners’ dillemma” hebben
conomen een belangrijk sociologisch
ènomeen geannexeerd, dat in de socio-
ogie in meer algemene vorm wordt
)nderkend als de z.g. dubbele contingen-
ie – aan fraaie termen geen gebrek 1).
3edoeld wordt dat op grond van be-
taande posities en rollen de verwachtin-;en die A heeft omtrent het gedrag van B
liet alleen worden bepaald door posities
n rollen van B maar ook door de ver-
vachtingen die B heeft van A’s verwach-
ingen omtrent B’s gedrag. De gedrags-
ierwachtingen hebben – door hun
luurzaam karakter – weliswaar een
)rdenende functie, maar scheppen ook
eel ongewisheid. De sociologie gaat
erhalve over verwachtingen, niet over
actueel gedrag. De Duitse socioloog
..uhmann zegt, dat de sociologie niet
ver mensen gaat maar over ,,erwar-
ungsgesteuerte Handlungen”; mensen
ijn slechts omgeving voor dit hande-
ngssysteem 2). Daardoor wordt mi.
terecht de aandacht gevestigd op de
schier eindeloze variabiliteit van het
menselijk gedrag, dat zich in individuele
varianten manifesteert: regelovertreding
in de vorm van delinquentie, het zich
vormen van informele organisatiepatro-
nen binnen formele structuren, een zwart
circuit binnen een stelsel met hoge in-
komensoverdrachten, een verborgen eco-
nomie in een stelsel van geregistreer-
de economische transacties. Maar ook:
burgerlijke ongehoorzaamheid, provo-
cerende opiniëring, actie en demonstratie
om legitiem geachte denkbeelden tot
instituties te verheffen.
De dubbele contingentie duidt erjuist
op, dat wij een verruiming van onze
handelingsmogeljkheden kennen ten
opzichte van vroegere samenlevingen,
maar daardoor is de maatschappij ook
ingewikkelder geworden en de besluit-
vorming moeizamer; alles heeft zijn prijs.
in tijden dat niet zo zeer inkomen en
bestedingen alpha en omega van het le-
ven waren, maar het verwerven van ver-
diensten voor het hiernamaals, werd dit
streven niet beperkt door een ,,prisoners’
dilemma” – metafysich gezien wor-
den immers beloningen en straf op een
individuele nota verrekend. De profani-
sering van het leven is niet louter winst, al
is te bedenken dat in nog vroeger tijden
een slechte economische gang van zaken
– vooral het wat lang uitblijven van het
voorjaar – werd afgekocht met een
mensenoffer. Verondersteld wordt dat
daarvoor misdadigers zijn geslachtofferd;
gemummificeerde moerasvondsten ge-
ven daartoe aanleiding 3). Om ieder mis-
verstand te voorkomen: ook zonder di-
lemma is het lot van menig ,,prisoner” al
ernstig genoeg geweest.
Maar ter zake. Matiging in de inko-
menssfeer, zowel particulier als collectief,
vereist nieuwe overheidsinterventie. De
politieke constellatie lijkt niet van dien
aard dat hiervoor een mandaat aan de
uitvoerende macht wordt gegeven.
Slechts bijzondere omstandigheden heb-
ben dat in het verleden kunnen af-
dwingen.
Als matiging der inkomens niet haal-
baar blijkt is de noodzaak tot matiging
van een bepaalde bestedingscategorie
weliswaar geen godsgeschenk maar een
gemakkelijke bijkomstigheid. Een vergaande vorm van beperking in
het gebruik van energie zou rantsoene-
ring zijn. De bezwaren daartegen zijn in
het ,,veldexperiment” van 1974 aan het
licht gekomen. Ook nu zijn er legio
bezwaren op te noemen. Bij het particu-
lierè autovervoer wijzen deze veelal op
het niet op willen geven van onze ingesle-
pen gewoonten: van woon-werkverkeer,
schooltijden – die door spreiding van
aanvangs- en eindtijden te wijzigen zijn;
van individualisering die door ,,carpool-
ing” te verminderen is zonder dat het
vervoer noemenswaard aan kwaliteit en
efficiency inboet. Door optimalisering
bij het openbaar vervoer kan de inzet van
materieel in de spits met wellicht 10% tot
30% worden verruimd.
De fysieke beperking zal als een ont-
wenningskuur de basis leggen voor vrij-
willige beperking, zodat ook de zonder-
dag, die destijds werd weggelachen,
aanvaardbaar wordt. De consumenten-
soevereiniteit geldt immers slechts zo-
lang de voorraad strekt. Rantsoenering
is een partiële matiging, die vanuit de Po-litiek wel kan worden gerealiseerd terwijl
het stelsel niet bij machte is een alge-
mene matiging van bestedingen te be-
werkstelligen.
T. Parsonsen E. Shilis,
Towards a general
theory
of
aclion. 1962,
blz.
16.
N.
Luhmann,
Soziologische AuJklörung.
Funktionale Methoden und Systemtheorie,
Opladen,
1971,
blz.
45.
G. McHargue,
Mummies, stille getuigen
uit het verleden,
Delft, blz. 134.
SB 18-7-1979
703
De fiscale behandeling van de
bewoner-eigenaar opnieuw bezien (11)
MR. C. A. DE KAM*
PROF. DR. IR
. H. PRIEMUS**
In een voorgaand artikel, dat vorige week in
ESBverscheen, is (de achtergrond van) de wette-
lijke regeling betreffende het fiscaal huurwaarde-
forfait uiteengezet. Tevens werd een samenvat-
tend overzicht gegeven van de tot nu toe gevoerde
gedachtenwisseling over de vraag of en in welke
mate bewoner-eigenaars door deze regeling wor-
den bevoordeeld. In dit tweede’artikel over de
fiscale positie van de bewoner-eigenaar geven de
auteurs hun eigen analyse.
Inleiding
In dit tweede artikel gaan wij nader in op de fiscale positie
van de bewoner-eigenaar. In paragraaf 2 komt de vraag aan
de orde met wie de bewoner-eigenaar dient te worden vergele-
ken. In paragraaf 3 behandelen we de vraag naar het rende-
ment van de eigen woning. Daarna zal in paragraaf 4 worden
gepoogd om een gekwantificeerd antwoord te geven op de
vraag naar de eventuele bevoordeling van de bewoner-eige-
naar. Vervolgens bespreken we in paragraaf 5 in hoeverre een
eventueel fiscaal voordeel van de bewoner-eigenaar kan
worden aangemerkt als een ,,belastinguitgaaf”. De slotpara-
graaf bevat enkele afrondende opmerkingen.
Met wie moet de bewoner-eigenaar worden vergeleken?
De vraag of, en zoja in welke mate, de bewoner-eigenaar
ten opzichte van de huurder fiscaal wordt bevoordeeld, blijkt
complex. Het zoeken naar een antwoord op deze vraag kan niet beperkt blijven tot de inkomstenbelasting. Ook de om-
zetbelasting, de overdrachtsbelasting, de vermogensbelasting,
het successierecht en de gemeentelijke onroerend-goedbelas-
ting moeten in de analyse worden betrokken 1). Een werkelijk
afdoende analyse dient tevens rekening te houden met de mate
waarin deze onderscheiden publieke heffingen worden afge-
wenteld en kan niet heen om de vraag wie de belastingdruk
uiteindelijk draagt. In dit artikel wordt zo’n alomvattende
analyse om voor de hand liggende redenen niet nagestreefd.
Wij beperken ons tot de inkomstenbelasting en veronder-
stellen eenvoudshalve dat deze publieke heffing niet wordt
afgewenteld, dat wil zeggen wordt gedragen door degenen die
deze heffing betalen. Deze beperkte aanpak is minder be-
zwaarlijk nu de discussie zich grotendeels op de inkomsten-
belasting heeft geconcentreerd.
Om te kunnen beoordelen of de bewoner-eigenaar fiscaal
wordt bevoordeeld moeten we een vergelijkingsbasis vinden.
Met wie moet de bewoner-eigenaar worden vergeleken?
Enkele mogelijkheden dringen zich op:
a. vergelijking met institutionele beleggers die hun geld
steken in gesubsidieerde huurwoningen, of in huur-
woningen in de vrije sector;
vergelijking met particuliere beleggers in verhuurd onroe-
rend goed;
vergelijking met particulieren die hun geld beleggen in
aandelen of staatsleningen;
vergelijking met huurders.
Wij zullen hierna steeds het streven naar een normaal (ver-
mogens)rendement veronderstellen. Tevens gaan wij er vanuit
dat het de bewoner-eigenaar ten allen tijde Vrij staat om zijn
woning te verkopen, een (zoveel mogelijk gelijkwaardige)
woning te huren en het vrijgekomen vermogen opnieuw in
andere vermogensbestanddelen te beleggen.
Het lijkt ons wenselijk dat vervolgens eerst een gemotiveer-
de keuze wordt gedaan voor één uniforme vergelijkingsbasis,
die daarna consequent als maatstaf wordt gehanteerd. Ogen-
schijnlijk doet zich hierbij een moeilijkheid voor. Uit een
oogpunt van volkshuisvestingsbeleid ligt een vergelijking van
de bewoner-eigenaar met een huurder voor de hand. Fiscalis-
ten (en economen) zullen daarentegen meer geneigd zijn om
de bewoner-eigenaar te vergelijken met een belegger (institu-
tioneel of een natuurlijk persoon). Deze schijnbare tegenstel-
ling wordt opgelost, wanneer we onderkennen dat de bewo-
ner-eigenaar de kwaliteiten van huurder en verhuurder in één persoon verenigt. In wezen verhuurt de bewoner-eigenaar het
door hem bewoonde pand aan zich zelf. De denkbeeldige
huurprijs die hij zich zelf betaalt, is fiscaal niet aftrekbaar
(evenmin als huurbetalingen voor de huurders een fiscale af-
trekpost kunnen opleveren). De denkbeeldige huurprijs die
hij ontvangt, is belast (evenals de huuropbrengst bij de
verhuurder); in beginsel zijn alle lasten in verband met het onroerend goed aftrekbaar (uiteraard met uitzondering van
bronkosten). We kunnen deze denkbeeldige huurprijs langs
verschillende invaishoeken benaderen.
Een
eerste
invalshoek is, de positie van de bewoner-eige-
naar te vergelijken met die van een huurder die zijn vermogen
als particulier belegt in (gesubsidieerde) huurwoningen op
voet van de Beschikking geldelijke steun huurwoningen
1975
(Staatscourant,
1975, 134). Een bezwaar van deze
aanpak is dat exploitatie van huurwoningen volgens de dyna-
mische-kostprijshuurcalculatie voor een willekeurige bewo-
ner-eigenaar geen realistisch alternatief is. Wij stellen name-
lijk vast:
dat institutionele beleggers na introductie van de dyna-
mische-kostprijshuurcalculatie
en masse
de huurwoning-
markt verlaten. Kennelijk is het onder deze calculatie
toegestane rendement weinig aantrekkelijk;
dat particuliere beleggers nauwelijks op de nieuwbouw-
*) Mr. C. A. de Kam is medewerker bij de Vakgroep Belasting-
rechtelijke Vakken aan de Rijksuniversiteit Leiden en Prof. Dr. Ir.
H. Priemus is hoogleraar Volkshuisvesting aan de Technische
Hogeschool Delft. F. G. van Herwaarden tekende voor de figuren
(1) en (2).
t) Hierover is onlangs een rapport verschenen van Drs. F.C.D. van
Wijk (Research Instituut Gebouwde Omgeving, Amsterdam), die in
het kader van het Struktuuronderzoek Bouwnijverheid een onder-
zoek deed naar
Belastingen en het beheer van woningen,
Amsterdam,
1979.
704
markt verschijnen met het oogmerk huurwoningen in de
gesubsidieerde sector te gaan exploiteren.
Aan een vergelijking op basis van de dynamische-kost-
ijshuurcalculatie kan daarom slechts een beperkte beteke-
worden toegekend.
Een
tweede
invalshoek is, de bewoner-eigenaar te zien als
n huurder die zijn vermogen als particulier belegt in (be-
rande, ongesubsidieerde) huurwoningen. Een bezwaar van
ze aanpak is dat het zelf in exploitatie nemen van verhuurde
iningen in veel gevallen voor particuliere beleggers evenmin
ri aantrekkelijk alternatief is. Dit vergt immers specialis-
che kennis en een op woningbeheer toegesneden organisa-
Daarom is een derde invalshoek denkbaar. We vergelijken
bewoner-eigenaar dan met een huurder (in dezelfde inko-
ns- en vermogenspositie en in een zoveel mogelijk gelijke onsituatie) die zijn vermogen heeft gestoken in een beleg-
igsmaatschappij in onroerend goed. Een dergelijke beleg-
sg vereist immers geen bijzondere kennis noch een afzon-
rlijke beheersorganisatie. Het bezwaar van deze aanpak is
t
bedoelde fondsen vooral beleggen in attractief onroerend
ed buiten de woningsector, met name ook in het buiten-
id. Daardoor zal het rendement van deze fondsen, ten
zichte van het rendement behaald bij exploitatie van huur-
mingen, betrekkelijk hoog zijn.
Elk van de drie invalshoeken doet naar onze opvatting
ht zowel aan een fiscaal-economische beschouwingswij ze
aan de zienswijze vanuit het volkshuisvestingsbeleid. De
rste invalshoek geeft een ondergrens, de derde invalshoek
rmoedelijk een bovengrens voor een realistische huurwaar-
De tweede invalshoek – die ons als gedachtenconstructie
t meest aanspreekt – leidt vermoedelijk tot resultaten,
Ike liggen tussen de grenswaarden die met behulp van de
dere invalshoeken worden gevonden.
Welke van de eerste twee invalshoeken ook wordt gekozen,
bestaat geen aanleiding om rekening te houden met het
genaamde ,,bestedingsaspect” van de eigen woning zoals
s. De Haan en Ter Braak menen. De bewoner-eigenaar
steedt een fictieve huurprijs die volledig als opbrengst van gedane investeringen kan worden beschouwd. De samen-
ngende bepalingen, neergelegd in art. 24, 26 en 42a van de
et IB 1964 laten overigens geen ruimte voor de zienswijze
t de bewoner-eigenaar meer is dan een investeerder in zijn
ten woning. Wie aan derden verhuurt, bezit een vermo-
nsobject met gebonden woondiensten (d.w.z. niet voor
ten gebruik beschikbare diensten). Wie een eigen huis
woont, bezit een vermogensobject met vrije woondiensten consumeert deze woondiensten. Op grond hiervan menen
j, dat er ten aanzien van de bewoner-eigenaar eigenlijk geen
rake kan zijn van een ,,waarde bewoond” 2). Wij stemmen
met Van Dijck, die opmerkt: ,,Het bestedingsaspect dient
jns inziens geen rol te spelen. Met het introduceren van dit
pect is mijns inziens alleen maar de kloof, die geleidelijk ssen de echte economische huurwaarde en de voor de in-mstenbelasting in aanmerking komende huurwaarde was
groeid, op een quasi-theoretische wijze gedicht” 3).
De eigen woning moet worden gewaardeerd op de verkoop-
ijs indien de eigenaar de woning nu vrij van huur oplevert.
ndat de bewoner-eigenaar terzelfder tijd verhuurder en
urder is, gelden niet de waardedrukkende factoren die bij rhuur aan derden een rol spelen (huurwetgeving e.d.) Het
idement dat met de vermogensbelegging in een eigen woning
>rdt behaald, moet dan ook worden uitgedrukt in een percen-
te van de waarde onbewoond.
Welk rendement heeft het in de (eigen) woning belegde
rmogen
Thans richten we ons op de vraag naar het rendement dat
n richtsnoer moet zijn bij de bepaling van de (fictieve)
huurprijs die de bewoner-eigenaar in onze visie aan zich zelf
betaalt. Een belegging is aantrekkelijk omdat zij een rende-
ment oplevert (in devorm van periodieke opbrengsten of de
kans op eenmalige vermogenswinst bij vervreemding). De
waarde van een belegging wordt in belangrijke mate bepaald
door het (verwachte) rendement. Omdat beleggers de keuze
hebben vermogensbestanddelen af te stoten en vervangende
beleggingen te verwerven, is de vergelijking van alternatieve
beleggingsvormen niet zonder betekenis. De onderlinge verge-
lijking van beleggingsobjecten qua rendement levert echter
nogal wat problemen op. Met een belegging in staatsobliga-
ties kan een rendement van ruim 8% worden behaald. Dit
percentage is echter geflatteerd doordat de rente een vergoe-
ding bevat voor het ïnflatieverlies op de hoofdsom. Bovendien
geeft een belegging ïn obligaties geen vooruitzicht op (onbe-
laste) vermogenswinst. Een vergelijking met het rendement op
aandelen, mits dat wordt gecorrigeerd voor een eventueel
hogere risicobeloning bij deze beleggingsvorm, ligt gezien het
voorgaande al meer voor de hand.
Zoals opgemerkt kan de (onbelaste) waardestijging van
onroerend goed voor beleggers een factor zijn die de hoogte
van het geeiste rendement mede bepaalt. De in de vorige
paragraaf geselecteerde invalshoeken sluiten alle drie aan bij
het rendement van beleggingen in onroerend goed. Deze
vergelijkingsbasis is adequaat aangezien dit rendement ge-
paard gaat met (veelal onbelaste) waardestijgingen die (op
lange termijn) de waardestijging van eigen woningen benade-
ren. Wij zullen nu nagaan, welk ,,normaal” rendement bij de onderscheiden invalshoeken wordt gevonden.
Het rendement volgens de dynamische-kostpr(jshuurcalcula-
lie
De dynamische-kostprijshuurcalculatie is geintrod uceerd
in de Beschikking geldelijke steun huurwoningen 1975.
Deze vergeljkingsmaatstaf heeft derhalve per definitie be-
trekking op gesubsidieerde huurwoningen. De dynamische-
kostprijshuur ontwikkelde zich de afgelopen maanden als
volgt:
Tabel 1. Ontwikkeling van de dynamische-kostpr:jshuur
November
1978
…………………………………………………
6.4% December
1978
…………………………………………………
6,3%
Januari
1979
…………………………………………………..
6,6%
Februari
1979
………………………………………………….
6.4%
Maart
1979
……………………………………………………
6.5%
April
1979
…………………………………………………….
6,7%
Wij gaan hierna uit van een trendmatig kostprijshuurper-
centage van
6,5.
Ten onrechte brengen De Haan en Ter
Braak daarop wegens afschrijving 2% van de stichtingskosten
in mindering. Op grond van de fiscale wetgeving dient voor
particuliere
exploitanten 15% van de bruto huur in aanmer-
king te worden genomen. D.w.z. 15% van
6,5%
vraag-
huur = ca. 1% 4). Wij komen dan tot de volgende opstelling
(vgl. tabel 2).
Uit de tabel leiden wij een netto rendement van 3,8%af,
dat
is anderhalf â twee maal zo hoog als het ,,rele” rendement
waartoe De Haan en Ter Braak kwamen. Dit percentage is
H. Schuttevâer, Het wezen van de zogeheten ,,waarde-bewoond”.
Een berekeningsmethode,
Weekblad voor fiscaal recht,
107, nr. 5374,
7september 1978, blz. 917-923. Zie ook H. Schuttevâer, Degeheim-
zinnige ,,waarde-bewoond” van huizen,
Vastgoed 52,
1978, nr. II,
blz. 374-377.
J.E.A.M. van Dijck, Vernieuwingen in de inkomstenbelasting,
Weekblad voor fiscaal recht,
9
maart 1978, nr. 5354, blz. 279.
Nieuwe eigen woningen zijn gemiddeld aanzienlijk duurder dan
nieuwe huurwoningen. Volgens de laatste wijziging van de Beschik-
king Geldelijke Steun Huurwoningen 1975 (d.d. 29december 1978,
circulaire MG 78-49) bedraagt devraaghuur op jaarbasis 4,5% van
de stichtingskosten voor de goedkoopste (kleine) woningen en ten
hoogste 6,5% voor duurdere woningen. Een realistische vergelijking
moet 6,5% als vertrekpunt nemen.
18-7-1979
705
Tabel 2. Netto rendement bij belegging door particulieren in
woningen (op basis van dynamische- kostprjshuurcalculatie)
in procenten van de stichtingskosten
Bruto
rendement
……………………………………………….
6.5%
–
constante exploitatiekosten (art. 13 Beschikking
Geldelijke Steun
Huurwoningen
1975)
…………………………..
-0,5%
–
variabele exploitatiekosten (art. 14 en 24, tweede
lid Beschikking Geldelijke Steun Huurwoningen 1975)
……………….
-1,2%
–
afschrijving, gelijk aan 15% van de. bruto huur (art.
2 Uitvoeringsbeschikking inkomsienbelasting)
……………………..
–
1,0%
Nettorendement
………………………………………………
3,8%
gerelateerd aan de stichtingskosten van een huurwoning, die
wij gelijk stellen aan de ,,waarde onbewoond” van een eigen
woning. Gerelateerd aan de ,,waarde bewoond” bedraagt het
(netto) rendement bij benadering
3 /2
x 3,8% = 5,7%. Vanaf het begin is het mogelijk geweest om de vraaghuur op
jaarbasis nog 0,5% hoger te stellen, ten einde een hoger
rendement mogelijk te maken. ,,Verwacht mag worden dat in
het bijzonder van deze mogelijkheid gebruik zal worden
gemaakt wanneer de bouw niet met rijksleningen wordt
gefinancierd. Behalve aan bouw door beleggers valt hier
tevens te denken aan wat onder de oude regeling werd
genoemd premiecorporatiebouw met behulp van op de kapi-
taalmarkt opgenomen leningen, alsmede onder meer aan de
bouw van bejaardenwoningen door bejaardenstichtin-
gen”
5).
Zelfs deze
0,59ó-toeslag
heeft (institutionele) beleg-
gers niet naar de particuliere huursector gelokt. Een rende-
ment van 5,7% van de waarde bewoond moet dus bepaald als
ondergrens worden beschouwd bij het bepalen van een
realistisch huurwaardeforfait voor bewoner-eigenaars.
Het rendement van door particulieren in (eigen) woningen
belegd vermogen
Er is gebrek aan betrouwbare gegevens op grond waarvan
conclusies kunnen worden getrokken aangaande het rende-
ment van door particulieren in (eigen) woningen belegd
vermogen. Wij vermeldden in ons vorige artikel onder andere
een bruto rendement van 10% (tabel 3). Een recent rapport
van het Research Instituut Gebouwde Omgeving (RIGO)
citeert een Amsterdamse makelaar die stelt dat het netto
rendement bij belegging in woonhuizen hoger is dan de 6,7%
die de aandelenmarkt te bieden heeft 6). Laidier koos voor de
Verenigde Staten 6% als netto rendement voor de bewoner-
eigenaar 7). Aaron koos als maatstaf het rendement op
alternatieve beleggingsvormen 8). Kain en Quigley relateren
de opbrengst van eigen woningen aan het rendement op
aandelen 9). Het SCP kwam tot een netto rendement van
7,14%. Verder zijn over het rendement van
particuliere
beleggingen in onroerend goed verrassend weinig gegevens
beschikbaar.
Tabel 3. Vermogensrendement particuliere beleggers in on-
roerend goed (1973)
X f. 1.000
Huur, pacht en andere inkomsten uit goederen
…………….
1.431.754
(100
0
1o)
– erfpachtcanons, grondlssten en andere vaste lasten
–
44.486 (10,0997o)
rente van schulden, kosten van getdleuingen
………..
235.776 (16,47%)
–
onderhoud en andere kosten
……………………
•
315.407 (22,03%)
afschrijvingen
……………………………….
195.822
(13,6897o)
Netto rendement (als
%
bruto rendement)
………………
540.262 (37,73%)
Bron: CBS,
!nkon,ensstazisuek 1973.
Men zou kunnen stellen dat ten aanzien van particuliere
woningexploitanten dan maar moet worden uitgegaan van de
dynamische-kostprijshuurcalculatie. In de voorraad dateert
het gros van de particuliere huurwoningen echter van voor
1975. Bovendien geldt de Beschikking geldelijke steun huur-woningen 1975 niet voor ongesubsidieerde woningen. Ander-
zijds moet worden bedacht dat gegevens betreffende de ex-
ploitatie van huurwoningen van enkele jaren geleden thans
zijn achterhaald. Na de totstandkoming van de Huurprijzen-
wet woonruimte
(Staatsblad
1979, IS) is er in Nederland
feitelijk niet langer sprake van vrije huurvorming. Bij de
bepaling van het rendement op particuliere huurwoningen
moet men met deze institutionele context rekening houde
Wel staat vast, gezien de reacties bij de introductie van h
regime van de dynamische-kostprijshuurcalculatie, dat do
beleggers bij de exploitatie van particuliere huurwoningen e
rendement hoger dan 5,7% van de waarde-bewoond wor,
geëist. In ieder geval dient 0,5% toeslag in aanmerking
worden genomen. Het netto rendement uitgedrukt in
t
waarde onbewoond wordt dan 3,8% + 0,5% = 4,3%, dat 6,5% van de waarde bewoond. Dit cijfer kiezen wij voor
hands.
In de onroerend-goedpraktijk wordt nogal eens gewer
met een (bruto) rendement van particuliere huurwoning(
van 9%. Onduidelijk is welk netto rendement met dit bru
rendement gepaard gaat. Een ruwe indicatie biedt de mee
recente CBS-inkomensstatistiek, die voor het jaar 1973 (zi
tabel 3)10).
Natuurlijk dienen deze cijfers met enige behoedzaamheid
worden gehanteerd. Idealiter moeten ze worden gecorngeei
voor de opbrengst van verpacht land en verhuurde bedrijf
panden en de met dat onroerend goed verband houden
kosten. Dit is echter – bij gebrek aan nadere gegevens – nit
mogelijk. Wanneer we afzien vande financieringskosten, da
resulteert blijkens tabel 3 een netto rendement van:
16,47+37,73 x 9% (bruto rendement)4,88% van de waa
100
de onbewoond.
Houden we er rekening mee dat erfpachtcanons ook bij
bewoner-eigenaar aftrekbaar zijn, dan vinden we een ,,nett
rendement van ongeveer 5,5% van de waarde onbewoond (
8,25% van de waarde bewoond). Dergelijke rendementsci
fers voor ,,gemiddelde” beleggingspanden sporen heel redeli
met het (wat hogere) rendement dat kan worden behaald m ter beurze genoteerde aandelen. Deze gegevens onderstrep
de conclusie dat een rendement van 6,5% van de waar
bewoond, aan de bescheiden kant is. Tabel 4 geeft nog eni)
nadere informatie over de betrokken inkomensbestanddele
Tabel 4. Huur, pacht en andere inkomsten uit goeder
(1973)
Inkomensbestanddeel
Aantal inkomens-
Aantal nkomens.
Gemiddelde trekkers met het trekkers met het
waarde van het
inkomensbestand.
bestanddeel als
inkomensbe-
deel
frsctievanalle
standdeel
inkomenstrekkers
met huur/pacht.
inkomsten
Huur, pacht, andere
inkomsten uit goederen
279.760
100%
f.5.136
Erfpachtcanons,
197.182
71%
f.
732
Rente van schulden.
(BVHP)
…………….
kosten van geldleningen
.. .
84.205
30%
f.2.800
grondlasten c.d
…………
Onderhouden andere
156.720
56%
f.2.012
kosten
……………….
Afschrijvingen
…………
201.963
72%
f.
970
Bron: CBS,
Inkomensstaiisiiek 1973.
Figuur 1 biedt nader inzicht in het gemiddelde bedrag
guldens) wegens inkomsten uit verhuurd/verpacht onroerer
goed (= BVHP) en het totaal van de daarop drukken(
kosten (= COST) bij onderscheiden inkomensniveaus. H
gemiddeld bedrag is steeds berekend voor inkomenstrekke
Aldus de circulaire MG 75-26 (gedateerd 30juni1975) van
Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening.
Zie voor een uitvoeriger overzicht, F.C.D. van Wijk,
Belasting
en het beheer van woningen,
Amsterdam, 1979, blz. 123-124. Ded:
volgende literatuurverwijzingen zijn aan deze bron ontleend.
D. Laidler, Income tax incentives for owner-occupied housing,
A.C. Harberger, M.J. Bailey (red.),
The taxation ofincomefrc
capita!,
Washington DC., 1969.
H.J. Aaron, Income taxes and housing,
American Econon
Review,
vol. 60, december 1970, blz. 804.
J.F. Kam, J.M. Quigley, Housing market discriminations, hot
ownershin and savins behaviour,
American Economic Review, vt
62, juli 1972, blz. 275 cv.
CBS,
Inkomensverdeling 1973 en vermogensverdeling 197.
deel II. Afzonderlijke bestanddelen, Den Haag, 1978.
706
uur 1. Het gemiddeld bedrag in guldens wegens inkomsten
verhuurd! verpacht onroerend goed (B VHP) en het totaal
de daarop gemiddeld drukkende kosten (COST) in 1973
2Ree
5(0,4
s(00
2)1
411
S)
4)
IUI
1
1))
40
IN)
15.
20,)
22))
244)
244)
e het bestanddeel hebben. De waarde van BVHP en COST
opt op naarmate het totale inkomen (YT) hogeris II). Ook
fractie van de inkomenstrekkers in YT-inkomensklassen,
e inkomsten uit verhuurd/verpacht onroerend goed heeft,
opt sterk op naarmate het totaal inkomen (YT) stijgt.
et rendement van beleggingsmaatschappijen in onroerend
ed
Bij een derde invalshoek vergelijken we de bewoner-eige-
ar met een huurder die zijn vermogen heeft gestoken in een
:leggingsmaatschappij in onroerend goed. Van Wijk (die bij
bepaling van een realistische huurwaarde kiest voor verge-
king met het rendement van beleggingsmaatschappijen in
iroerend goed) presenteert een tabel met relevante gegevens
treffende dergelijke beleggingsmaatschappijen, waarvan de
.rticipatiebewijzen ter beurze worden verhandeld 12).
2bel 5. Beleggingsmaatschappijen die onroerend goed behe-
n (in 1975)
onroerend goed
1
totaal acliva
X f.
1
mln.
X f. mln.
V
Robeco
………………….
.46,2
5. 18.2
V
European Properties lnvestment Company
85,
271.4
V Wereldhave
………………
.
220.2
335,9
VNIFO …………………..
.35,6
246,9
387,1
5.728,4
De netto opbrengst uit onroerend goed bedroeg bij deze be-
gingsmaatschappijen f. 24,13 mln., dat is 6,3% van het
investeerde vermogen (afgezien van in stille reserves resulte-
nde vermogensaanwas). Ook het beleggingsresultaat van
nsioenfondsen (behaald met onroerend goed) is in dit
rband belangwekkend. Zie tabel 6.
7bel 6. Beleggingsresultaten pensioenfondsen behaald met
iroerend goed, na afschrijvingen (1975-1977)
1975
1977
6.17% 6,34%
6,78%
6,50%
7,35% 8,51%
gemeen Burgerlijk Pensioenfonds
………………
5,01%
3,45%
cli Pensioenfonds
…………………………..
nlips PensioenfondsB
………………………..
4,90%
5,77%
nsioenfonds Grafische Bedrijven
………………..
ciaal Fonds Bouwnijverheid
……………………
7,40% 7,88%
ilips Pensioenfonds A
………………………..
silever Pensioenfonds Progress
…………………
.7,65%
7,53%
0fl:
J. Funken. (Commercieel) vast goed als beleggingsobjeci.
Vosigoedmork:.
20 april
79,jg. 6, nr. 4, bio. 24-27.
Voorzichtigheidshalve gaan wij uit van een rendement van
. Relateren wij dit percentage aan de waarde bewoond
in eigen woningen, dan komt er een rendement (= huur-
aarde) van 9% uit de bus. Dit percentage lijkt ons de
wengrens bij het bepalen van een realistische huurwaarde
in eigen woningen. Relateren wij dit percentage aan de door
is aangehouden 6,5%, dan moeten wij vaststellen dat onze uze aan de conservatieve kant is.
Al met al concluderen wij:
– dat bij vergelijking van de bewoner-eigenaar met een
particuliere verhuurder aan een vergelijking met het ren-
dement volgens de dynamische-kostprijshuurcalculatie
slechts een beperkte betekenis kan worden toegekend;
— dat dit rendement — anders dan De Haan voorrekent —
3,8% van de waarde bij stichting van de woning bedraagt;
— dat weinig gegevens bekend zijn over de particuliere ex-
ploitatie van woningen buiten de sfeer van de dynamische-
kostprijshuurcalculatie; — dat dit rendement hoger is dan dat onder de dynamische-
kostprijscalculatie;
— dat als ,,normatief’ rendement ter bepaling van een
realistische huurwaarde voor eigen woningen 4,3% van de
onbewoonde waarde (= 6,5% van de bewoonde waarde)
mag worden gehanteerd;
— dat het rendement bij participatie in ter beurze genoteerde
onroerend-goedmaatschappijen aangeeft, dat het door
ons gekozen huurwaardepercentage aan de tamelijk con-
servatieve kant is.
4. Kwantificering van het fiscale voordeel voor de bewoner-
eigenaars
Voor de heffing van inkomstenbelasting wordt de bewoner-
eigenaar geacht een netto rendement te behalen van 0,7% over
het in de eigen woning belegde vermogen (in onbewoonde
staat). Dat komt overeen met een netto rendement van 1% van
de bewoonde waarde van de eigen woning (zie par. 2, deel
1).
Dit percentage steekt wel schril af tegen het netto rendement
dat particuliere beleggers blijken te eisen (zie par. 3, deel II).
Het grote verschil in rendement rechtvaardigt de verwach-
ting dat de exploitatie van eigen woningen (op basis van
fiscale gegevens) een aanzienlijk negatiever beeld zal vertonen
dan de exploitatie van aan derden verhuurde panden. Deze
verwachting wordt volledig bevestigd door cijfers uit de CBS-
inkomensstatistiek 1973 (tabel 7). Uit de statistiek blijkt
dat ruim 22% van de 5,39 miljoen inkomenstrekkers (met
volledig jaarinkomen) een bedrag wegens huurwaarde eigen
woning in de aangifte opnam. De totale huurwaarde bedroeg
f. 381 mln., dat is gemiddeld f.312 per belastingplichtige. De
totale rente-aftrek beliep in 1973 f. 1.839 mln, ongeveer vijf
maal zoveel als de forfaitair bepaalde (netto) inkomsten uit
eigen woning. Van alle bewoner-eigenaars trekt 64% rente af,
gemiddeld f. 2.300, dat is rond 7,5 keer het gemiddelde huur-
waardeforfait 13).
Tabel 7. Vermogensrendement van bewoner-eigenaars (1973)
Inkomensbestanddeel
X t. 1.000
Huurwaarde eigen woning (BE)
……………………………….
381.196
Kosten van geldleningen en rente van schulden (CER)
…………
-1-
1.827.997
Periodieke betalingen voor erfpacht, opstal en beklemming
……..
17.899
Groot onderhoud
……………………………………..
14.411
Resultaat
……………………………………………
1.478.111
Bron: CBS,
Jnkomensstansziek 1973.
II) Het CBS definieert het totaal inkomen als de som van de zuivere
inkomsten uit arbeid, winst uit onderneming, inkomsten uit vermo-
gen, pensioen en inkomensoverdrachten van de publieke sector,
verminderd met de fiscale aftrekposten behalve giften, buitengewone
lasten, onverrekende verliezen van andere jaren en de dotatie aan de
fiscale oudedagsreserve voor zelfstandigen.
12) F. C. D. van Wijk, op. cit., blz. 78.
l 3) F. C. D. van Wijk, Fiscuseneigenaar-bewoner, een internationale
vergelijking,
Bouw,
29april 1978, blz. 36, wijst er op dat de beperking
van de aftrek van hypotheekrente in opmars is (België, Frankrijk,
Italië, Denemarken, Engeland). Vaak blijkt die beperking te worden
gezocht in de huurwaarde: belastingplichtigen mogen niet meer
wegens rente aftrekken dan aan huurwaarde bij het inkomen wordt geteld. Zo’n.beperking zou in ons land drastische effecten hebben.
B 18-7-1979
707
Tabel 8 geeft nadere informatie over deze inkomens-
bestanddelen van bewoner-eigenaars.
Tabel 8. Huurwaarde en aftrekbare kosten eigen woning
(1973)
Inkomensbestanddeel
Aantal inkomens-
Aantal inkomens-
Gemiddelde trekkers met het
trekkers met het
waarde van het
inkomensbcstand-
bestanddeel als
inkomensbestand-
deel
fractie van alle
deel
bewoner-eigenaars
Huurwaarde eigen
1.215.921
00.0%
t.
314
Kosten van geld-
leningen en rente
woning(BE)
…………..
van schulden (CER)
784.897
64.5%
-/-2.329
Periodieke betalingen
voor erfpacht, opstal
en beklemming
50.792
4.2%
– / –
352
Grootonderhoud
5.250
0.4%
-/-2.745
Kesultaat
…………….
1.215.921
–
-1-1.216
Bron: CBS,
Inkornenss,atistiek 1973.
Figuur 2. Het gemiddelde huurwaardebedrag in guldens (8E)
en het gemiddeld door bewoner-eigenaars wegens rente afge-
trokken bedrag in guldens (CER) in 1973.
Out
4 0(
Figuur 2 geeft nadere informatie over de betekenis van de
huurwaarde (BE) en rente-aftrek (CER) bij onderscheiden in-
komensniveaus. Het aantal inkomenstrekkers met een eigen
woning neemt relatief sterk toe naarmate het totaal inkomen
(YT) hoger is. In de laagste inkomensklassen heeft nog geen
10% van de inkomenstrekkers een eigen woning. Bij een totaal
inkomen van ongeveer f. 45.000 heeft de helft van de inko-
menstrekkers een eigen woning. In de hoogste inkomens-
klassen heeft rond 80% van de inkomenstrekkers een eigen
woning. Gemiddeld wordt in geen enkele inkomensklasse
meer dan f. 1.000 als huurwaarde eigen woning (BE) in
aanmerking genomen. De gemiddelde rente-aftrek (CE R)
loopt van f. 2.000 (YT = f. 25.000) via f. 4.000
(YT = f. 60.000) op tot f. 7.000 (YT = f. 250.000).
Wie deze informatie op zich laat inwerken, ontkomt moei-
lijk aan de slotsom dat het huurwaardeforfait (te) laag is. Over
de mate waarin het te laag is, is meningsverschil mogelijk.
Economisch
geredeneerd dient het huurwaardeforfait zo te
worden vastgesteld dat het voor vermogensbeleggers qua
rendement geen verschil maakt of zij aan derden verhuren of
aan ,,zich zelf”, dan wel hun vermogen steken in onroerend-
goedfondsen. In die situatie kan men stellen dat huurder en
bewoner-eigenaar fiscaal op dezelfde wijze worden behan-
deld.
De eigenaar van een woning streeft bij belegging van
vermogen in onroerend goed naar een rendement dat samen-
hangt met het te betalen rendement op alternatieve beleggin-
gen. In de vorige paragraaf is becijferd dat het netto rende-
ment – uitgedrukt in de stichtingskosten – bij de stichting
van een woning onder de dynamische-kostprijshuurcalculatie
ten minste 3,8% zal moeten bedragen. Voor beleggingen in
(oudere) panden die niet vallen onder het regime van de
dynamische-kostprijscalculatie is een netto rendement ‘
ongeveer
5,5%
afgeleid (op het moment dat panden worc verworven). Het rendement van onroerend-goedfondsen
draagt 6
â
6,5% (van het geinvesteerd vermogen). Zolang
prijzen van aan derden verhuurde woningen vervolgc
procentueel niet meer stijgen dan de (bruto) huuropbren
ten, doen zich – onder de veronderstelling dat de kosteno
wikkeling in de pas loopt met de gestegen huuropbrengst
geen bijzondere problemen voor ten aanzien van de vastsi
ling van het fiscale huurwaardeforfait. We zouden dit forf
eenvoudig kunnen stellen op (voorzichtigheidshalve) 4 â 4,
van de actuele onbewoonde waarde van de eigen woning
De discussie over het huurwaardeforfait lijkt te worc
gecompliceerd doordat in ieder geval de prijzen van ei
woningen in de achter ons liggende jaren (veel) sterker z
gestegen dan de (bruto) huren (zie figuur 3).
Figuur 3. De ontwikkeling van de gemiddelde vraag-
verkoopprijs van bestaande woningen (1974-1979)
4Q
!1
Bron:
NRC Handelsblad, 27
april
1979.
Gebaseerd op gegevens v.
het computercentrum van de Nederlandse Bond van Makelaars
onroerende goederen, NMB, Bilthoven. Vijftig tot zestig procents
de verkopen in de bestaande bouw (dus niet: de nieuwbouw) verlo
via de leden van deze bond. De cijfers geven daarom een
nauwkeurig beeld van de
ontwikkeling
van de koopsommen, wa
schijnlijk niet van de absolute hoogte van de gemiddelde koopso
Aangenomen mag worden dat via makelaars gemiddeld
duurd
woningen worden verhandeld dan bij andere, rechtstreekse trans:
ttes. De betrouwbaarheid van de NMB-index was aanvankel
beperkt, omdat het aantal in de registratie betrokken districten z
uitbreidde. Het nadeel van CBS-cijfers over de prijsontwikkeling bestaande woningen is weer, dat zij voor enkele tussenliggende ja!
ontbreken.
Deze forse waardestijging heeft zeker vier oorzaken:
op de markt voor eigen woningen wordt (in tegenstelli
tot wat op de huur-,,markt” het geval is) geen prijs-
toewijzingsbeleid gevoerd. Prij zen weerspiegelen op
markt voor eigen woningen de grote vraag en het beper,
aanbod;
de prijzen op de markt voor eigen woningen weerspiege
het fiscale voordeel dat onder de huidige wettelijke re,
ling aan bewoner-eigenaars toevalt. Het belastingvoord
is als het ware geamortiseerd;
prijzen op de onroerend-goedmarkt in het algemt
weerspiegelen de verwachting dat belegging in dit verrr
gensbestanddeel een goede garantie tegen de voortschi
dende geldontwaarding biedt;
die verwachting werkt als een zich zelf waar-maken
voorspelling: de stijgende vraag en het beperkte aanbod
deze voorraadmarkt drijvende de prijzen omhoog.
Al zouden sommigen in een evenwichtige uitgangsposi
wellicht nog willen meegaan met een (netto) rendement vai
â 4,5% van de actuele onbewoonde waarde – mede gezien
alternatieve aanwendingsmogelijkheden van het in de (eig
woning gestoken vermogen – nu de huizenprijzen binnen
jaar nagenoeg zijn verdubbeld, achten zij het meestal oni
oorloofd het rendementspercentage zonder meer aan
actuele onbewoonde waarde te koppelen. Dit stelt ons voor
vraag of bij de toepassing van het huurwaardeforfait:
moet worden uitgegaan van de actuele (bewoonde, re onbewoonde) waarde van de eigen woning;
het rendementspercentage moet worden gecorrigeerd
5 lUl
708
HOOFDKANTOOR ROTTERDAM
verband met de sterke waardestijging van (met name)
eigen woningen.
neutralisering van de eigen woning geen aanleiding bestaat.
Ten aanzien van het eerste punt menen wij – met de
windslieden van Financiën in de aangehaalde notitie —dat
t huurwaardeforfait dient te worden gerelateerd aan de
tuele waarde van het onroerend goed. Anders dan de
windslieden van Financiën menen wij dat het forfaitaire-
urwaardepercentage niet hoeft te worden verlaagd naarma-
de eigen woning in waarde stijgt. Het staat bewoner-
;enaars immers vrij om op ieder willekeurig moment hun
is te gelde te maken, een andere woning te huren en het in de
en woning vastgelegde vermogen om te zetten in andere
)ed renderende) vermogensbestanddelen. Ook de (aftrek-
re) financieringskosten, b.v. bij tussentijdse verhoging van
hypotheek, sluiten aan bij de actuele vermogenswaarde van eigen woning.
Correcties op het rendementspercentage – uitgedrukt in
t historisch geinvesteerde vermogen (zoals dat bij het ABP
andere institutionele beleggers valt te berekenen) – kun-
ri geen richtsnoer zijn bij de bepaling van het huurwaarde-
•fait. De tegenspraak waarin men dan verzeild raakt kan
t beter worden gëiillustreerd dan aan de hand van genoem-
notitie van de bewindslieden van Financiën. Terwijl zij
nen dat bij de vaststelling van het huurwaardeforfait de ardestijging van onroerend goed moet worden verwaar-
)sd, corrigeren zij wel het rendement van institutionele
eggers door dit uit te drukken in de actuele waarde in plaats
i in de historische kostprijs van de betrokken beleggingen.
Dp basis van de hierboven toegelichte gedachtengang zal
in een puur economische zienswijze – het wettelijk huur-
ardeforfait dienen te worden verhoogd tot 4 â 4,5% van de
uele waarde onbewoond, of – zo de voorkeur uitgaat naar
grondslag – 6,5% van de actuele waarde bewoond.
danks de onzekerheden die kleven aan de gepresenteerde
eropstellingen – en zulks met name ten aanzien van de
Jerhoudskosten van oude(re) woningen – opteren wij dan
k voor een wettelijk huurwaardeforfait van circa 4,5% van
actuele waarde onbewoond, dan wel 6,5% van de actuele
woonde waarde.
Flet is wellicht dienstig om er op te wijzen dat bij een
urwaardeforfait van 6,5% van de waarde bewoond (in 73) de exploitatie van de eigen woning door bewoner-
enaars als groep in dat jaar per saldo (fiscaal) nauwelijks
een positief resultaat zou hebben geleid. In dit verband kan
n de vraag opwerpen of de eigen woning als bron van in-
rnsten niet beter helemaal uit de regeling van de inkom-
nbelasting kan verdwijnen, bijvoorbeeld doorinart. 26 van
Wet IB ook de eigen woning als bron van inkomen uit te
iten. Gevolg van een dergelijke wetswijziging zou zijn dat
rzijds geen huurwaarde meer bij de bepaling van het
astbaar inkomen in aanmerking hoeft te worden genomen,
ierzijds dat kosten die verband houden met deze bron
arbij niet langer in aftrek zouden kunnen worden gebracht. ‘potheekrente zou in dit geval evenmin op voet van art. 45, ste lid letter
c,
van de Wet IB als persoonlijke verplichting
aftrek mogen worden gebracht.
tivorens nader op deze kwestie in te gaan wijzen wij er
gmaals op dat een dergelijke wetswijziging voor de bewo-
•-eigenaren
als groep
ongeveer hetzelfde resultaat zou
leveren als een vervijfvoudiging van het huurwaardeforfait. or
individuele
bewoner-eigenaren zou fiscale ,, neutralise-g” van de eigen woning echter zeer ingrijpende consequen-
hebben. Met name belastingplichtigen zonder of met
pro
to
geringe financieringskosten zouden er per saldo nog wat
vooruit gaan. Bewoner-eigenaren die vrij recent een eigen
ning kochten – doorgaans in combinatie met hoge hypo-
:caire lasten – zouden er in zeer aanzienlijke mate op
teruitgaan. Voor dergelijke belastingplichtigen zou hoe
i ook – in verband met onder de oude wetsbepalingen
gegane verplichtingen – een langdurige. overgangsrege-
dienen te worden getroffen. Op grond van de hiervoor
chetste gedachtengang menen wij dat voor een fiscale
5.
De omvang van de belastinguitgaaf ten behoeve van bewÔ ner-eigenaars (in
1973
en
1975)
In de voorgaande paragrafen kwamen wij tot de volgende
gevolgtrekkingen:
de fiscaal-economische positie van de bewoner-eigenaar kan het best worden vergeleken met die van een huurder
die tevens belegger in eigen onroerend goed is, dan wel
participeert in een onroerend-goedfonds;
de waarde van het vermogen dat de bewoner-eigenaar in
zijn eigen woning belegt, is gelijk aan de actuele waarde in
onbewoonde staat (= vrij opleverbaar);
het netto rendement van dit vermogen (vé6r belastingen) bedraagt 4 â
4,5%.
Wil men dit netto rendement uitdruk-
ken als percentage van de (actuele) waarde bewoond, dan
bedraagt dit ongeveer 6,5%;
de bewoner-eigenaar en een huurder worden fiscaal gelijk-
waardig behandeld wanneer het huurwaardeforfait wordt
gesteld op 6,5% van de actuele waarde bewoond of (bij
voorkeur) 4,5% van de actuele waarde in onbewoonde
staat;
een complicatie is nog dat dit percentage krachtens de
huidige regeling wordt genomen over de
ondergrens
van
de in de Wet IB genoemde huurwaardeklassen. Een
effectief huurwaardeforfait van 6,5% (over het
ongewogen
midden
van de betrokken huurwaardeklassen) komt over-
een met ongeveer 8% over de klasse-ondergrenzen. Hierna
zal steeds – tenzij anders aangegeven —van
6,5%
worden
uitgegaan.
Tussen de geëiste forfaitaire huurwaarde van 6,5% en het in
1973 geldende percentage van 1 (over de ondergrens van de huurwaardeklassen) gaapt een kloof van meer dan
5,5%.
De
totale huurwaarde van eigen woningen (bij een netto forfaitai-
re huurwaarde van 1% waarde bewoond) bedroeg in 1973
381 mln. (zie tabel 7). Het totale voordeel van bewoner-
eigenaars, uit hoofde van het te lage wettelijke huurwaarde-
forfait valt in 1973 te berekenen op minimaal 5,5 (6,5 – 1)
maal f.381 mln. off. 2.095 mln. Wanneer de huurwaarde zou
worden gefixeerd op 6,5% van de waarde bewoond, dan zou,
uitgaande van een gemiddeld marginaal tarief van de inkom-stenbelasting (van 40 â
45%)
de opbrengst van deze belasting
stijgen met f. 840 â f. 950 mln. Dit is gelijk aan het ,,huurwaar-
devoordeel” van bewoner-eigenaars.
Een huurwaardepercentage van 6,5% van de bewoonde
waarde is (voor 1975) ook gehanteerd door het SCP in de
studie
Profijt van deoverheid.
Aangezien de gedetailleerde in-
komensstatistiek van het CBS over 1975 nog niet is gepubli-
ceerd, stellen wij het huurwaardevoordeel over 1975 in navol-
ging van het SCP voorshands op f. 2.280 mln. Men dient
PLVSLAVENBURG’S BANK
Alle bankzaken
90 vestigingen
in Nederland
Affiliaties te New York,
Los Angeles, Curaçao,
Antwerpen,
Brussel,
Hamburg,
Frankfurt,
Zürich.
18-7-1979
709
hierbij te bedenken dat in 1975 het netto huurwaardeforfait
was opgetrokken tot 1,3% van de waarde bewoond (over de
ondergrens van de huurwaardeklassen).
Dit brengt ons op een heel ander punt, dat los staat van de
precieze omvang van het huurwaardevoordeel voor bewoner-
eigenaars. Wanneer het huurwaardeforfait zou worden opge-
trokken tot een realistisch(er) niveau – of dit nu 6,5% van de
actuele bewoonde waarde is, of
2,4%,
het percentage dat de
bewindslieden van Financiën voor 1978 noemen – steeds
dient zich de vraag aan naar de effecten van een optrekking van het forfait.
Ingeval het huurwaardevoordeel wordt beëindigd, neemt
de opbrengst van loon- en inkomstenbelasting
ceterisparibus
toe met het bedrag van de correctie (in 1973: f. 2.095 mln.)
maal het relevante gemiddelde marginale percentage dat het
schijventarief van de inkomstenbelasting aanwijst. In 1973
zou de opbrengst van loon- en inkomstenbelasting f. 840 tot
f. 950 mln. hoger zijn geweest. Voor 1975 berekende het SCP
– eveneens uitgaande van een huurwaarde van 6,5% van de
actuele bewoonde waarde – een hogere belastingopbrengst
van f. 2.280 mln. Dit aanzienlijke verschil valt in belangrijke
mate te verklaren uit het feit dat bij de aanslagregeling in-
komstenbelasting de waarde van eigen woningen nietjaarlijks
en bovendien zeer conservatief wordt geschat. Het Woning
Behoeften Onderzoek 1975 —waarvan het SCP uitging-
geeft vermoedelijk een betere benadering van de werkelijke
waarde van eigen woningen.
Wordt het huurwaardevoordeel bestendigd, dan is onge-
twijfeld sprake van een tegemoetkoming aan de inkomsten-
kant van de publieke sector. De fiscale wetgeving bevat een
groot aantal voorzieningen die er toe leiden, dat bepaalde
groepen belastingplichtigen na belastingheffing over meer
besteedbaar inkomen (kunnen) beschikken, dan ingeval het
algemeen fiscaal regime toepassing had gevonden. Op zich zelf
– dus los van doelmatigheidsoverwegingen – zouden derge-
lijke tegemoetkomingen geheel of ten dele kunnen worden
vervangen door directe uitgavenprogramma’s, ten gunste van
daarvoor in aanmerking komende groepen belastingplichti-
gen. De fiscale tegemoetkoming kan derhalve worden be-
schouwd als alternatief voor een op de (rij ks)begroting ver-
antwoorde uitgavenpost en wordt om die reden met een in de
Amerikaanse literatuur ontwikkeld begrip als
fax expenditu-
re
aangemerkt 14).
In de begrotingswetgeving van de USA worden
tax expen-
ditures
omschreven als ,,those revenue losses attributable to provisions of the Federal tax laws, which allow a special ex-
clusion, exemption or deduction from gross income or which
provide a special credit, a preferential rate of tax, or a deferal
of tax liability
…..
15). De OECD hanteert een nagenoeg
gelijkluidende definitie 16). In West-Duitsland worden belas-
tinguitgaven aangeduid met de term
Steuervergünstigung:
,,Steuerverg(instigungen sind steuerliche Regelungen die fOr
die öffentliche Hand zu Mindereinnahmen führen. Sie wer-
den fOr die gleichen Zwecke gewahrt, wie sie bei den Finanz-hilfen aufgefuhrt sind” 17). Belastinguitgaven zijn in ons land gedefinieerd als een tegemoetkoming in de fiscale wetgeving,
die inbreuk maakt op de algemene bepalingen betreffende de
heffingsgrondslag of een afwijking vormt van de structuur
van de belastingwet en welke een beleidsdoelstelling bevor-
dert die de overheid ook via directe uitgaven kan nastre-
ven 18).
Het baanbrekende boek over tax expenditures
is
dat van Stanley
S. Surrey,
Paihways to fax, reform, The concept
of
fax expenditu-
res,
Cambridge (Mass.),
1973.
Congressional Budget Act of July
12, 1974,
Pub. L. no.
93-344.
88
Stat.
297.
OECD,
Taxation offinancial assels and home ownership, Corn-
mittee on fiscal affairs, Paris,
1977,
blz. 1; geciteerd door J.M.M.
Ritzen en E. J. Pommer, Volkshuisvesting en tertiair inkomen,
Openbare uitgaven,
oktober
1978,
blz.
217.
Sechster Subventionsberich:,
Bundesministerium der Finanzen,
Bonn,
1977,
blz.
5-6.
V.
Halberstadt en C.A. de Kam, Belastinguitgaven nader be-
schouwd,
Weekblad voor fiscaal recht,
nr.
5313, 1977,
blz.
337-349.
GEMEENTE SI1TARD
vraagt in verband met pensionering van de huidige
funktionaris een
HOOFD
GEMEENTEBEDRIJVEN
Algemene informatie:
De Gemeentebedrijven dragen zorg voor de distri-
butie vangas, wateren elektriciteiten voorde produk-
tie van water binnen de gemeente; zij vormen een
zelfstandige dienst binnen de Algemene Technische
Dienst, waarvan tevens Gemeentewerken deel
uitmaakt;
Gemeentebedrijven bestaat uit
52
medewerkers;
de omzet heeft in
1978
f.
36
miljoen bedragen;
bij Gemeentebedrijven is een hoog-gekwalificeerde
staf (HTS/HBO) aanwezig.
Funktie-informatie:
de funktie zal omvatten:
– het geven van leiding en het koördineren van de
werkzaamheden binnen de dienst;
– het mede verantwoording dragen voor het per-
soneels- en organisatiebeleid;
de verantwoordelijkheid voor een planmatige
bedrijfsbesturing (beheer, planning, budgettering
enz.).
– het leveren van een bijdrage aan de beleidsvoor-
bereiding voor het gemeentebestuur.
Een en ander in nauwe samenwerking met de chef
van de sektor elektriciteit, de chef van de sektor
gas/water en de chef van de administratie.
Funktie-eisen:
– een opleiding op akademisch niveau in een
technische richting met bedrijfskundige en/of
bedrijfsekonomische ervaring danwel in de be-
drijfskundige of bedrijfsekonomische richting met
ervaring op technisch gebied;
– ruime ervaring (ca.
7
jaren) in een leidinggevende
funktie in een produktiebedrijf.
Arbeidsvoorwaarden:
– salarisgrenzen liggen tussen f.
4543,—
en
f.
5957,—
per maand.
– Pensioenverzekering volgens Algemene Burger
–
lijke Pensioenwet.
– Ziektekostenvoorziening volgens IZA-regeling.
– Verplaatsingskostenvergoeding.
– Overigens de bij de overheid gebruikelijke rechts-
positieregelingen.
Een psychologisch onderzoek kan deel uitmaken van
de selectie-procedure. Sollicitatie-termijn: binnen
4 weken na het verschijnen van dit blad (bij even-
tuele overschrijding in verbandmet vaka nties kunnen
telefonisch nadere afspraken hiervoor gemaakt wor-
den).
Sollicitaties te richten aan.’ Burgemeester en
Wethouders, Stadskantoor, Baenjenstraat 1, Sittard.
Nadere informatie kan telefonisch ingewonnen wor-
den bij de Chef Afdeling Personeelszaken ter
secretarie (04490 – 18688, toestel 231) of diens
plaatsvervanger.
710
Volgens al deze definities moet het huurwaardevoordeel
anders dan Ter Braak en Den Haan menen – wel degelij’i:
)rden aangemerkt als een belastinguitgaaf. Handhaving van
t bestaande huurwaardevoordeel kan alleen worden verde-
d met een beroep op de beleidsdoelstelling ,,bevordering
en-woningbezit”. Een rationele besluitvorming over de
lkshuisvestingsprogramma.’s in ons land eist dan wel dat
nvang en effecten (doelmatigheid, gevolgen door de perso-
le inkomensverdeling en zo meer) van directe uitgaven en
lastinguitgaven ten behoeve van deze vol kshuisvestingspro-
amma’s zogoed mogelijk in beeld worden gebracht. Onder-
ek naar de doeltreffendheid en doelmatigheid van belas-
Iguitgaven is (in ons land) schaars. Dergelijk onderzoek
ent de motieven voor het opnemen van bepaalde voorzie-
ngen in de fiscale wetgeving op te sporen en vervolgens na te
an of impliciete dan wel expliciete doelstellingen van
‘erheidsbeleid een bepaalde belastinguitgaaf (kunnen)
chtvaardigen. Tevens moet dergelijk onderzoek zich richten
de vraag of belastinguitgaven dan wel directe uitgaven het
eest doelmatige instrument vormen om bepaalde sociaal-
onomische doeleinden van het overheidsbeleid te verwezen-
ken 19).
Als belangrijke eerste stap zou de belasting die thans door
t bestaan van belastinguitgaven, daaronder begrepen de
eling van het huurwaardeforfait in art. 42a van de Wet IB,
)rdt gederfd, jaarlijks moeten worden verantwoord in de
ksbegroting (tax expendit ure budget).
Zou worden beslo-
i tot een correctie van het huurwaardevoordeel, dan leidt
t
ceteris paribus
tot een hogere belastingopbrengst.
De minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening
u echter met reden kunnen volhouden dat daarmee tevens n bezuiniging op zijn begroting heeft plaatsgevonden. Dit
ept belangwekkende vragen op in verband met, bij wijze
n voorbeeld, compenserende ombuigingen waartoe be-
ndslieden verplicht zijn in het kader van het overeengeko-
en stringente begrotingsbeleid. Op de talrijke problemen die
er opdoemen, gaan we in het bestek van deze bijdrage niet
eper in. Wij hopen er wel het grote belang van de analyse
n belastinguitgaven, ook voor het volkshuisvestingsbeleid, ee te hebben geïllustreerd.
In dit verband vraagt een laatste punt de aandacht. Een
entuele verhoging van het huurwaardeforfait beinvloedt de
twikkeling van de huizenprijzen. Deze zullen dalen omdat
t geamortiseerde belastingvoordeel (onder de huidige rege-
g) na verhoging van het forfait in betekenis afneemt. Het
gere huurwaardepercentage zal dus worden berekend over
n lagere actuele waarde (bewoond of onbewoond). De extra
lastingopbrengst zal om die reden – na daadwerkelijke
rhoging van het forfait – (veel) geringer zijn dan hiervoor
rd becijferd.
De waardedaling van woningen na een verhoging van het
urwaardeforfait kan met behulp van de volgende formule )rden benaderd 20):
Larde woning na verhoging = (i + t) X hwp voor verhoging
arde woning voorverhoging (i + t) X hwp na verhoging
arin:
het geëiste rendementspercentage bij belegging in on-
roerend goed (stel: i =
4,5);
het gemiddelde marginale belastingpercentage X
Y100
(stel: t = 0,50);
hwp: percentage van de bewoonde waarde dat de bewoner-
eigenaar bij zijn inkomen moet optellen (stel: hwp voor
verhoging 1,3; na verhoging 6,5).
Na een vervijfvoudiging van het huurwaardeforfait, valt
met behulp van de vergelijking te berekenen dat een woning met een huidige bewoonde waarde van f. 150.000 in waarde
daalt tot f. 99.750 (dat is met
33,5%).
Alleen op grond van dit
effect al, is het duidelijk dat een eventuele verhoging van het
huurwaardeforfait zeer geleidelijk dient plaats te vinden. Op
deze kwestie komen wij in de slotparagraaf terug.
6. Afrondende opmerkingen
In paragraaf 2 van het eerste deel van deze bijdrage is de
wettelijke regeling van het (netto) huurwaardeforfait voor de
inkomstenbelasting uiteengezet. Vervolgens is in paragraaf 3
van deel 1 een cverzicht gegeven van de belangrijkste argu-
menten pro en contra de stelling dat de bewoner-eigenaar
door de in de inkomstenbelasting opgenomen regeling wordt
bevoordeeld. In paragraaf 2, deel II, is de stelling verdedigd
dat de bewoner-eigenaar moet worden vergeleken met een
particuliere belegger in onroerend goed, die aan zich zelf
verhuurt. In paragraaf 3 is een poging gedaan om het rende-
ment van het in de eigen woning belegde vermogen af te
leiden. Dit blijkt 4 â
4,5%te
zijn (van de waarde in onbewoon-
de staat).
In paragraaf 4 is geconstateerd dat de bewoner-eigenaar ten
opzichte van de huurder met een vergelijkbare inkomens- en
vermogenspositie thans fiscaal inderdaad wordt bevoordeeld, doordat het (netto) huurwaardeforfait aanzienlijk lager is dan
het netto rendement dat het in de eigen woning belegde
vermogen geacht kan worden te leveren. Wij menen dat dit
rendementspercentage dient te worden berekend over de
actuele waarde onbewoond. In paragraaf
5
is toegelicht dat
met de bestaande regeling een belastingvoordeel van f. 840 â
f. 950 mln. (in 1973) resp. f. 2.280 mln. (in 1975) was gemoeid.
Wij hebben gepleit voor het expliciet betrekken van deze en andere belastinguitgaven in de rij ksbegroting(sprocedures),
om te komen tot een optimale afweging van programma’s.
Het onderzoek naar de juiste hoogte van het (netto) rende-ment dat de bewoner-eigenaar geacht moet worden te genie-
ten op het in de eigen woning gestoken vermogen dient te
worden voortgezet. Van groot belang is dat daartoe meer en
betrouwbaarder gegevens ter beschikking komen.
Men kan van oordeel zijn dat de bevordering van het eigen-
woningbezit de thans in het forfait belichaamde belastinguit-
gaaf rechtvaardigt. Wij zijn persoonlijk een ander oordeel
toegedaan, niet in de laatste plaats met het oog op de
verdelingseffecten van belastinguitgaven. Aan de keuze voor
een belastingfaciliteit kleven namelijk enkele in het oog
lopende nadelen.
Als gevolg van de progressie die het IB-tarief kenmerkt,
hebben belastinguitgaven meer betekenis voor belasting-
plichtigen met een hoog dan met een laag inkomen. Zij
betekenen helemaal geen tegemoetkoming voor belasting-
plichtigen met een zeer laag of negatief inkomen, omdat
zij geen belasting verschuldigd zijn.
Belastinguitgaven vergroten de horizontale ongelijkheid
Zie hiervoor nader V. Halberstadt en C.A. de Kam, Directe
uitgaven of belastinguitgaven: theorie en WIR-praktijk,
ESB, 15
februari 1978, blz. 160— 166.
Wij danken dit voorbeeld aan L.W. Ruitenberg.
adverteer in ESB
B 18-7-1979
ll1
tussen belastingplichtingen. Zij leiden ertoe dat belasting-
plichtigen die overigens in identieke omstandigheden
verkeren, een verschillende belastingdruk ervaren.
c. Huurders verkeren veelal in slechtere woonomstandighe-
den dan bewoner-eigenaars. In het kader van een volks-
huisvestingsbeleid dat zich richt op de grootste knel pun-ten, past het slecht dat de (gemiddeld vrij goed wonende)
bewoner-eigenaar fiscaal wordt bevoordeeld boven de
(gemiddeld slechter gehuisveste) huurder.
Een (zeer) geleidelijke optrekking van het huurwaardefor-
fait van 1,3 tot 6,5% van de bewoonde waarde van eigen
huizen is onzes inziens gewenst. Daarbij passen enkele kant-
tekeningen.
– De verhoging van het huurwaardeforfait lokt een prijsda-
ling van (eigen) woningen uit (zie par.
5,
slot).
– Overigens, de eventuele invoering van een vermogens-
winstbelasting (VWB) is in deze bijdrage consequent
buiten beschouwing gebleven. Invoering van een VWB
voor door particulieren bij de vervreemding van onroe-
rend goed gerealiseerde vermogenswinsten zou leiden tot
een verdere verlaging van de actuele waarde van wonin-
gen.
– Op grond van de eerste kanttekening stellen wij vast dat de
fiscale druk voor bewoner-eigenaars ook bij een vervijf-
voudiging van het huurwaardeforfait (aanzienlijk) minder
stijgt, dan zich op het eerste gezicht laat aanzien.
– Desondanks realiseren wij ons dat een abrupte verhoging
van de belastingdruk in bepaalde gevallen tot problemen
kan leiden. Bewoner-eigenaars met een betrekkelijk la
inkomen uit andere bron (b.v. bejaarden) kunnen daa
door in liquiditeitsmoeilijkheden raken.
– Verhoging van het huurwaardeforfait zou de ,,vlucht”
andere vormen van (onbelaste) vermogensbelegging (ze
duurzame en kostbare goederen als jachten, kunstwerk
en dergelijke) kunnen bevorderen.
– Verhoging van het huurwaardeforfait kan leiden t
verslechtering van de fiscale moraal en (nog) meer verz
tegen de belastingheffing oproepen.
De verhoging van het huurwaardeforfait zou daaro
dienen te geschieden in b.v. tien tot vijftien jaarlijkse stapjt
Zodoende zouden schokeffecten in de sociale sfeer en op
bouwmarkt kunnen worden vermeden. Prijzen van onro
rend goed, afgesloten hypotheken en dergelijke weerspiegel
momenteel immers de bevoordeling van de bewoner-eigena
onder het huidige fiscale regime. In het kader van deze geleidelijke operatie kan dan teve
een oplossing worden gezocht voor enkele fiscaal-technisc
problemen die zich thans voordoen bij de toepassing van Ii
huurwaardeforfait. In de totale afweging van prioriteiten 1
het jaarlijkse overleg over de rijksbegroting zouden de verar
woordelijke bewindslieden ernstig moeten overwegen om
uit deze operatie voortvloeiende hogere belastingopbren
allereerst aan te wenden ten behoeve van directe uitgavenpr
gramma’s voor de huisvesting van de zwakste bewonersgrc
pen.
C.A.
dè Ka
H. Priem
Vacatures
Functie:
Blz.:
Functie:
Blz.:
ESB van 20juni
Wetenschappelijk medewerk(st)er bij de vakgroep Inter-
nationale Economische Betrekkingen van de Faculteit
der Economische Wetenschappen van de Katholieke
Hogeschool Tilburg te Tilburg
Beleidsmedewerker voor de Vereniging van Nederlandse
Ziekenfondsen te Zeist
Financieel-economisch medewerker bij Volker Stevin
Projectontwikkeling te Nieuw Vennep
ESB van 27 juni
Hoofd bureau havenzaken bij de afdeling Economische
Zaken en Havenaangelegenheden ter Secretarie van
de Gemeente Amsterdam
Financieel-economisch redacteur bij de hoofdredactie
van NRC Handelsblad te Rotterdam
Hoofd bedrijfseconomische dienst bij Remmert Holland
BV te Apeldoorn
Jong econoom voor industrieel marktonderzoek bij de
afdeling Marketing Research Nederland van Estel NV
te Nijmegen
Buitengewoon leetor fiscale economie t.b.v. de vakgroep
Openbare Financien en Belastingrecht aan de Eras-
mus Universiteit Rotterdam Drs; Economie om les te geven in Bedrijfseconomie aan
de HEAO te Breda
Hoofd afdeling economische zaken (m/v) bij de Natio-
nale Ziekenhuisraad te Utrecht
Twee ervaren economen bij de Stichting Economisch-
Technologisch Instituut voor Zuid-Holland
Twee jonge pas afgestudeerde economen bij de Stichting
Economisch-Technologisch Instituut voor Zuid-Hol-
land
11
Academicus (economie, rechten, politicologie) bij de
afdeling Algemene Economie en Internationale Aan-
gelegenheden van Estel NV te Nijmegen
Bedrijfseconoom Controllersafdeling
van de ENCI NV
te Maastricht
iv
II
ESB
van
4
juli
Bedrijfseconoom voor de Financieel-Economische Dienst
van
NV PEGUS te Utrecht
660
Economist
(macro-economie) voor de afdeling Inter-
nationale Zaken van De Nederlandsche Bisnk NV
te Amsterdam
III
Adjunct-directeur financieel-economische zaken
voor
637
het Nederlands Genootschap tot opleiding
van leraren
voor
het beroepsonderwijs
(NGOLB) te Ede
III 644
Bedrijfseconoom
(m/v) t.b.v. de
stafafdeling controlling
van
het
Sociaal Fonds
Bouwnijverheid
te
Amsterdam
IV
646
ESB van
11juli
649
Economist voor de
afdeling buitenland
van De Neder-
landsche Bank
NV
te
Amsterdam
699
651
Wetenschappelijk medewerk(st)er
marketing bij de
inter-
faculteit
van
het Interuniversitsir
Instituut Bedrijfs-
651
kunde te Delft
II
Hoofd
afdeling economie en
organisatie (m/v) voor de
652
Bewapeningswerkplaatsen
van de Marine
te
Den
Helder III
II
Monetair econoom voor
economisch onderzoek
bij
de
Postgiro en Rijkspostspaarbank te
Den Haag
IV
628
712
Het aard oliecrisismechanisme
van de EG en het IEA
MR. R. BARENTS*
De gebeurtenissen op de internationale markt
voor ruwe olie in 1973 hebben in de olieconsu-
merende landen geleid tot internationale samen-
werking om de gevolgen van een toekomstige
schaarste van olie beter hei hoofd ie kunnen bie-
den. Deze samenwerking is enerzijds gericht
op hei verminderen van de afhankelijkheid van
ingevoerde ruwe olie op lange termijn en ander-
zijds op het voorkomen van plotselinge moeilijk-
heden met betrekking tot de energievoorziening.
In dit artikel staat hei tweede aspect van deze
internationale samenwerking centraal. De au-
teur bespreekt de z.g. aardoliecrisismechanismen
van de EG en hei JEA en zet uiteen wat deze
overeenkomsten inhouden en welke verplichtin-
gen zij opleggen. Tevens wordt beschreven
welke wetten zij zijn gebaseerd.
Inleiding
In het
Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen
van 6 februari 1979 is een op 29 januari 1979 door de
Europese Commissie gegeven beschikking afgedrukt op
grond waarvan de handel in aardolie en aardolieprodukten
tussen Nederland, Frankrijk, België en de andere zes lid-
staten van de Gemeenschap wordt onderworpen aan een
stelsel van automatisch af te geven exportvergunningen 1). Deze beschikking vormde het eerste tastbare bewijs van de
activering van een crisismechanisme in de EG met betrek-
king tot de aardolievoorziening – in de pers aangeduid als
een ,,eerste fase” – als een reactie op de ontwikkelingen op
de internationale oliemarkt ten gevolge van de onzekere ge-
beurtenissen in Iran. De verminderde olieproduktie in Iran, dat voorheen ongeveer 10% van de benodigde aardolie aan
de Gemeenschap leverde, alsmede de geringe bereidheid van
Saoedi-Arabië zijn olieproduktie boven een niveau van
8,5
mln, barrels per dag op te voeren hebben te zamen met de
strenge winter geleid tot een intering op de voorraden
van ongeveer 3-5%, overeenkomend met een tekort van
ongeveer 2 mln. barrels perdag (± 100 mln, ton perjaar) vande
produktie en invoer op consumptie.
Een door de Commissie aan de Europese Raad, die op
12 en 13 maart jl. in Parijs vergaderde, overlegd document
schatte dat de Gemeenschap in de eerste zes maanden van
dit jaar door de ontwikkelingen in Iran, met een tekort zal
worden geconfronteerd van ten minste 6%, waardoor in
januari de voorraden tot 20% onder het normale peil zou-den kunnen zijn gedaald. Dienovereenkomstig besloot de
Europese Raad dan ook dit jaar nog het totale verbruik van
energie met ten minste 6% terug te dringen, als onderdeel van een meer algemene strategie van de Gemeenschap de
afhankelijkheid van ingevoerde aardolie (van de 535 mln.
ton in 1978 werd 472 mln, ton ingevoerd) te verminderen,
zodat in 1985 de totale energie-invoer tot 50% van het totale
verbruik wordt teruggebracht. In het kader van het Interna-
tionale Energie Agentschap (IEA) werd op 1 en 2 maart
1979 in Parijs besloten een bezuinigingspercentage van 5
te realiseren
(±
2 mln, barrels per dag) 2). Als uitvloeisel van
dit laatste besluit is in Nederland inmiddels een aantal
hoofdzakelijk vrijwillige maatregelen van kracht geworden.
Doel van dit artikel is enig licht te werpen op de crisis-
mechanismen van de EG en het IEA, met nadruk op eerst-
genoemde instelling. Na enige opmerkingen over het feno-
meen crisismechanisme in het algemeen, worden in het kort
de verschillende onderdelen van beide mechanismen bespro-
ken. Besloten wordt met enige opmerkingen over de uit-
voering van deze mechanismen in Nederland.
Algemene kenmerken van crisismechanismen
Crisismechanismen zijn juridisch gezien op zich zelf een
vorm van marktordening of een belangrijk onderdeel daar
–
van. Als zodanig zijn zij een in het algemeen onderbelicht deel van het nationale en internationale economisch recht.
Evenals de meeste marktordeningsmaatregelen zijn de natio-
nale en internationale crisismechanismen voor het eerst ont-
staan tijdens en na de eerste wereldoorlog. In deze oorlog
zagen verschillende internationale ,,executives” het licht,
intergouvernementeel samengestelde lichamen die met be-
paalde bevoegdheden waren bekleed om aan de grote vraag
naar bepaalde grondstoffen door de geallieerde mogend-
heden te voldoen door stimulering van de. produktie, het distribueren, en zo rationeel mogelijk aanwenden van de
beschikbare voorraden. Ook werden soortgelijke inter-
nationale distributiemaatregelen getroffen tijdens en na de
tweede wereldoorlog, het Korea-conflict en in het kader van
de OEES ten gevolge van de Suez-crisis.
De ontwikkeling van deze mechanismen is schoksgewijs
verlopen, hetgeen ook wordt geïllustreerd door de na de
oliecrisis van 1973 tot stand gekomen aardoliecrisismecha-
nismen in het kader van het Internationale Energie Agent-
schap en de EG. Ook de naoorlogse grondstoffenovereen-
komsten bevatten op vele punten al dan niet sterk ontwik-
kelde crisismechanismen. Het bijzondere van deze crisis-
mechanismen is dat zij niet alleen de essentiële markt-
ordeningstechnieken duidelijk maakten (in- en uitvoer-
beheersing, transparant maken van de markt) maar ook dat
in schaarstesituaties internationale maatregelen mogelijk
zijn die ver in de nationale soevereiniteit van de deelnemende
staten indringen. Deze ,,executives” uit de eerste wereld-
oorlog toonden aan dat bepaalde scherp afgebakende be-
* Verbonden aan het Europa Instituut van de Rijksuniversiteit
Utrecht. Beschikking 791 126/EEG,
Pb., L.
30119.
Zie om.
Europa van morgen,
1979, blz. 110 e.v.
ESB 18-7-1979
713
langen het beste door gemeenschappelijke internationale
regelingen konden worden gediend. Via de persoon van de
onlangs overleden Jean Monnet is de invloed van de begin-
selen die aan deze maatregelen ten grondslag lagen op de
latere Europese samenwerkingsgedachte, met name op de
Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, zeer groot
geweest 3).
Zoals gezegd, zijn crisismechanismen veelal een onderdeel
van bepaalde marktordeningsmaatregelen. Een algemeen
kenmerk van met name internationale marktordeningen
is dat veelal de korte-termijnpolitieke aspecten, het markt-
en prijsbeleid, centraal staan, met het accent op de regu-
lering van het aanbod. De structuurpolitieke aspecten zijn
veelal een marginale aangelegenheid. Voorbeelden vindt men
bij de internationale grondstoffenovereenkomsten en niet in
de laatste plaats bij de gemeenschappelijke landbouwpolitiek
van de EG. Als onderdeel van het markt- en prijsbeleid zijn
de crisismechanismen steeds bedoeld om een tijdelijke
schaarste aan een grondstof het hoofd te bieden. Deze
schaarste kan ontstaan door natuurlijke factoren (mislukte
oogsten, aardbevingen enz.), economische factoren (achter
–
blijvende produktie, snelle stijging van de vraag) of poli-
tieke oorzaken (oorlogen, embargo’s), al of niet in combi-
natie. Voor een schaarste op lange termijn dient veelal een
beleid gericht op de ontwikkelingen van substituten, welk
beleid als zodanig buiten het crisismechanisme valt. Een
voorbeeld van het laatste is de z.g. ,,Lange Termijn Strategie”
van het Internationale Energieprogramma, ten uitvoer ge-
legd in het kader van het Internationale Energie Agentschap om de afhankelijkheid van ingevoerde aardolie van de deel-nemende staten te verminderen. Op het niveau van de Euro-
pese Gemeenschappen worden eveneens dergelijke, overi-
gens weinig indrukwekkende, initiatieven ontplooid 4).
De structuur van internationale crisismechanismen is
tamelijk uniform. In de eerste plaats wordt voorzien in een
permanente structuur op de markt door de aanleg van nood-
voorraden en een continu-bewakingsmechanisme. De basis-
regeling schrijft voor de vereiste omvang van de nood-
voorraden, welke produkten c.q. grondstoffen daar wel of
niet toe worden gerekend, de criteria en de in acht te nemen
procedure om deze voorraden aan te spreken. Enerzijds
kunnen deze voorraden geheel zijn geïnternationaliseerd:
zij vallen dan ook samen met een internationale buffervoor-
raad onder het beheer van een internationale Organisatie
(bij de tin- en cacao-overeenkomsten). Anderzijds kunnende
voorraden nationaal worden beheerd, maar onder inter-
nationale controle vallen, zoals in het kader van het Inter-nationale Energie Agentschap, het EG-mechanisme en de
grondstoffenovereenkomsten (b.v. de Internationale Suiker-
overeenkomst van 1977). Tevens wordt veelal een regeling
getroffen voor de aftrek van de eigen produktie. Een aanverwante problematiek is de financiering van de
voorraden, veelal een louter nationale aangelegenheid,
maar soms met internationale aspecten (b.v. het speciale
fonds om de in het kader van de Internationale Suiker-
overeenkomst 1977 door ontwikkelingslanden aangehouden
nationale voorraden te financieren). Het bewakingsmecha-nisme impliceert een secretariaatsactiviteit met als doel de
verzameling en verwerking van gegevens ten einde de door-
zichtigheid van de markt te bevorderen, en bij de overschrij-
ding van bepaalde indicatoren het crisismechanisme te acti-
veren. In de tweede plaats is er een aantal tot het moment
van activering slapende voorzieningen, zoals regelingen tot consumptievermindering, in- en uitvoerbeheersing en -ver-
deling, in de basisregeling veelal in de vorm van een kwanti-
tatief kader aangegeven.
Het IEA-mechanisme
Het crisismechanisme van het in 1974 opgerichte Inter-
nationale Energie Agentschap is neergelegd in de overeen-
komst inzake een internationaal Energieprogramma
5),
ondertekend op 18 november 1974 en voor Nederland defi-
nitief van kracht geworden op 9 april 1976. Dit crisisactie-
programma bestaat uit drie onderdelen. In de eerste plaats
het aanleggen door iedere lidstaat van een noodvoorraad
olie om een verbruik van 60 dagen zonder netto olie-invoer,
later verhoogd tot 90 dagen (per 1januari 1980), te kunnen
dekken. De samenstelling van deze noodvoorraden is ge-
detailleerd geregeld. Zij bestaat uit drie onderdelen: olie-
voorraden, het vermogen om op andere energiebronnen
over te schakelen (bv. aardgas) en reserveproduktie- –
capaciteit. In de tweede plaats hebben de lidstaten de ver-
plichting een programma op te stellen voor een ver-
mindering van de olieconsumptie. In de derde plaats
wordt voorzien in een olieverdeelschema met als doel
de besparingen en tekorten evenredig over de leden
te verdelen door middel van een stelsel van
leveringsrechten en -plichten. Dit crisisactieprogramma
treedt automatisch – dat wil zeggen zonder voorafgaand
besluit van de Raad van Bestuur van het LEA – in
werking wanneer de olievoorziening van de groep als geheel
of van een individuele staat een vermindering ondergaat of
dreigt te ondergaan van ten minste 7% (het z.g. ,,eigen
risico”). Voor de groep als geheel worden twee fasen onder-•
scheiden, een vermindering van ten minste 7%, in welk geval
de consumptie met eveneens 7% moet worden verminderd
en een vermindering van ten minste
12%,
in welk geval de
consumptie met 10% omlaag moet worden gebracht. In
beide gevallen wordende noodvoorraden aangesproken en
treedt het olieverdeelschema in werking. Voorts voorziet de
overeenkomst in de vorming van een informatiesysteem over
de aardoliemarkt met het doel deze markt transparant te
maken en met name inzicht te verkrijgen in de positie en de
door de oliecrisis van 1973 nog eens aangetoonde uiterst
belangrijke rol van de oliemaatschappijen. Bij het IEA zijn
alle West- en Zuideuropese staten aangesloten, evenals
de Verenigde Staten, Canada, Australië, Nieuw-Zeeland en
Japan, Frankrijk is van het begin af aan buiten het
IEA gebleven.
Het EG-mechanisme
Het aardoliemechanisme van de EG bestaat uit de volgen-
de onderdelen. In de eerste plaats zijn een tweetal institu-
tionele voorzieningen getroffen, te weten het oprichten van
een algemeen overlegkader tussen de Commissie en de lid-
staten en de instelling van een informatiesysteem betreffen-
de het prijsverloop op de markt voor aardolie en aardolie-
produkten. Naast deze algemene voorzieningen zijn op basis
van art. 103, lid 4 van het EG-Verdrag, welk artikel de Raad
van Ministers de bevoegdheid geeft in schaarstesituaties
communautaire maatregelen en voorzieningen te treffen ten
aanzien van de aanleg van noodvoorraden, een vermindering
van de consumptie en een beheersing van de in- en uitvoer.
Het doel daarvan is om ,,met behoud van de eenheid van de
markt, overeenkomstig de beginselen van solidariteit en non-
discriminatie de lasten van het tekort op billijke wijze over
de lidstaten te verdelen”. Tegen de achtergrond van de soli-
taire positie van Nederland tijdens de oliecrisis van 1973 is
dat geen loze kreet.
De ogenschijnlijk paradoxale situatie van het bestaan van
Zie Jean Monnet,
Mémoires,
Parijs,
1976,
alsmede Prof. Mr. P.
VerLoren van Themaat, De universele planmethode van Jean
Monnet als verbindend element tussen nationaal, Europees en inter-
nationaal economisch recht,
Sociaal-Economische Wetgeving, 1977,
blz.
345
e.v.
Verwezen zij onder meer naar de Algemene Verslagen van de
Gemeenschappen.
Volstaan wordt met enkele korte opmerkingen omdat het IEA
elders in de literatuur aan de orde komt; zie R. Barents,
Het Interna-
tionale Energie-Agenischap,
Serie Studies over Internationaal
Economisch Recht, Alphen aan den Rijn,
1977,
deel
1.2.,
blz.
231
e.v. voor een uitvoerig overzicht.
714
twee crisismechanismen van deEG en het IEA naast elkaar
vloeit onder meer voort uit de afwezigheid van Frankrijk bij
de laatstgenoemde organisatie. Logisch is dan ook dat de
Gemeenschap bij verschillende onderdelen van haar eigen
mechanisme zoveel mogelijk aansluiting heeft gezocht bij het
IEA-mechanisme. Een in- en uitvoerbeheersing, noodzake-
lijk bij een consumptievermindering, verdeling en aanspre-
ken van de noodvoorraden van de IEA-leden zou op ge-
meenschapsniveau in strijd kunnen komen met de regels
van het EG-Verdrag inzake het Vrij verkeer van goederen, als
Frankrijk zich nu afzijdig zou kunnen houden van deze maat-
regelen. Op indirecte wijze is Frankrijk daardoor toch bij het
verdeelschema van het IEA betrokken.
Institutionele voorzieningen
Een richtlijn van 24 juni 1973 van de Raad voorziet in
de oprichting van een groep van vertegenwoordigers van de
lidstaten, onder voorzitterschap van de Commissie, die op beider initiatief bijeen kan komen 6). Deze groep dient als
overlegorgaan voor maatregelen ter vermindering van de ge-
volgen van moeilijkheden bij de bevoorrading van de
Gemeenschap met ruwe aardolie en aardolieprodukten, in
het bijzonder ten aanzien van het aanspreken van de veilig-
heidsvoorraden, een vermindering van de olieconsumptie en
prijsbeheersingsmaatregelen.
Tekenend voor de trage voortgang van het Europees
energiebeleid is dat de Raad pas in mei 1976 een richtlijn kon
goedkeuren die voorziet in een communautaire overleg- en
informatieprocedure over de prijzen van ruwe aardolie en
aardolieprodukten in de Gemeenschap 7). Deze op een alge-
mene verificatiebevoegdheid van de Gemeenschap, neerge-
legd in art. 213 van het EG-Verdrag, gebaseerde richtlijn
heeft tot doel de doorzichtigheid van de aardoliemarkt te
bevorderen, enerzijds om een gemeenschappelijk beleid ge-
stalte te geven, anderzijds om het vrije verkeer van goede-
ren binnen de Gemeenschap ook ten aanzien van aardolie-
produkten te bevorderen. De lidstaten zijn daartoe verplicht
aan de Commissie bepaalde gegevens te verstrekken over de
prijzen van aardolie en aardolieprodukten op hun grond-
gebied. Welke deze gegevens zijn is door de Commissie
nader aangegeven in de vorm van een aantal modeivragen-
lijsten bij een beschikking van 26januari 1977 8). De Com-
missie verwerkt en distribueert deze gegevens. Worden aan de
hand van deze gegevens bepaalde ontwikkelingen duidelijk,
dan kan er tussen de Commissie en de lidstaten overleg
plaatsvinden, terwijl aan de Raad maatregelen kunnen wor-
den voorgesteld.
Dat deze gegevens echter niet voldoendè zijn voor een
adèquaat energiebeleid, bevestigde de bijeenkomst van de
EG-ministerraad voor energiezaken eind maart van dit
jaar. De door de Commissie te verstrekken gegevens
moeten voortaan ook inzicht geven over de kwaliteit en oorsprong van de ruwe aardolie, de datum waarop deze
werd geladen en bepaalde prjsbepalende elementen,
zoals de vracht- en havenkosten. Daardoor moet ook de
Rotterdamse spotmarkt voor olie, door de Britse minister Wedgewood Benn als een ,,gelegaliseerde zwarte markt”
aangeduid, doorzichtiger worden. Op verzoek van de Euro-
pese Raad gaat de Commissie deze markt nog eens afzon-
derlijk onderzoeken 9).
De noodvoorraden
Een beleid inzak&een systeem van noodvoorraden ten be-
hoeve van de aa4lolievoorziening in West-Europa was
reeds tot stand gekkmen in het kader van de OEES na de
Suez-crisis van 1956. Dit beleid wordt voortgezet door de
OESO middels een aanbeveling van 1962 op grond waarvan
de deelnemende staten werden geadviseerd een noodvoor-
raad aan te houden gelijk aan 65 dagen gemiddeld verbruik
over het afgelopen jaar. Ook in de Europese Gëmeenschap-
pen werd het potentiele gevaar van een nieuwe Suez-crisis
onderkend. De Europese Gemeenschap voor Atoomenergie
vond er zijn oorsprong in, terwijl met name op Frans initiatief
in het EG-Verdrag het ‘ide lid van art. 103 werd opgenomen
dat voorzag in gemeenschappelijke maatregelen van de Raad
van Ministers, indien de Gemeenschap met een schaarste
aan bepaalde produkten zou worden geconfronteerd 10).
De noodzaak voor concrete regels ten aanzien van minimum-
voorraden aardolie werd erkend in een memorandum uit het
midden van 1962 van de Gemeenschappen betreffende het
energiebeleid. Daarin werd het beginsel neergelegd dat de
omvang van deze voorraden zodanig moest zijn dat het hoofd
kon worden geboden aan een tijdelijke aanvoeronderbre-
king in afwachting van andere voorzieningsbronnen. De
intentie om ter zake te streven naar een gemeenschappelijk
beleid werd neergelegd in een overeenkomstprotocol be-
treffende de energievraagstukken.
Als uitvloeisel van deze verklaring diende de Commissie op
5 november 1964 bij de Raad een ontwerp-richtlijn in,
waarin verplichtingen voor de lidstaten tot het aanhouden van minimumvoorraden ruwe aardolie waren neergelegd.
Het zou tot 20 december 1968 duren eer de Raad deze,
inmiddels onder druk van het Europees Parlement bij-
gestelde richtlijn, goedkeurde II). Deze richtlijn concreti-
seerde een viertal beginselen met betrekking tot het mini-
mumvoorraadbeleid. In de eerste plaats het beginsel dat de
omvang van de aan te houden voorraden zodanig moest zijn
dat een tijdelijke onderbreking in de aanvoer kan worden
opgevangen. Voor de lidstaten hield dit de verplichting
in een voorraad van 65 dagen gemiddeld binnenlands ver-
bruik in het voorafgaande kalenderjaar aan te houden van
drie groepen aardolieprodukten. Nauwkeurig geeft de richt-
lijn aan wat wel en niet tot deze voorraden kan worden ge-
rekend. In de tweede plaats het beginsel dat bij deze verplich-
ting rekening kan worden gehouden met de eigen produktie,
die tot een maximum van 15% van het binnenlands verbruik
kan worden afgetrokken. In de derde plaats dat een voort-
durende rapportage aan de Commissie moet plaatsvinden
om dit lichaam in staat te stellen een volledig over-
zicht te verkrijgen van de stand van zaken met betrekking
tot de noodvoorraden. In de vierde plaats een normering van
het gebruik van deze voorraden. Met uitzondering van het
geval van ,,bijzonder dringende noodzaak” of ,,het voldoen
Richtlijn 7312381EEG van 24juni1973 van de Raad betreffen-de de maatregelen ter vermindering van de gevolgen van moelijk-
heden bij de bevoorrading met ruwe aardolie en aardolieprodukten,
Pb.
1973, L. 22811.
Richtlijn 76149 1/EEG van 4 mei 1976 van de Raad betreffende
een communautaire informatie- en overlegprocedure inzake de
prijzen van ruwe aardolie en aardolieprodukten in de Gemeenschap,
Pb.,
1976, L. 140/4.
Zie
Pb
1977, L.61.
Zie om. Hei Financieele Dagblad
van 29 maart 1979. De Com-
missie heeft daartoe echter geen enkele bevoegdheid en zal daarom
in sterke mate op de Nederlandse overheid zijn aangewezen. Dit artikel luidt:
De lidstaten beschouwen hun conjunctuurpolitiek als een aange-
legenheid van gemeenschappelijk belang. Zij plegen met elkaar en
met de Commissie overleg omtrent de naar omstandigheden te
nemen maatregelen.
Overminderd de overige in dat verdrag bepaalde procedure kan de
Raad met eenparigheid van stemmen op voorstel van de Commissie
de naar omstandigheden passende maatregelen vaststellen.
In voorkomende gevallen stelt de Raad met gekwalificeerde
meerderheid van stemmen op voorstel van de Commissie de noodza-
kelijke richtlijnen vast betreffende de wijze van toepassing der
overeenkomstig lid 2 voorgeschreven maatregelen.
De bij dit artikel bepaalde procedures zijn eveneens van toe-passing ingeval zich moeilijkheden voordoen in de voorziening
van bepaalde produkten.
II) Richtlijn 6814141EEG van de Raad van 20 december 1968
houdende de verplichting voor de lidstaten van de Europese
Economische Gemeenschap om minimumvoorraden ruwe aardolie
en/of aardolieprodukten in opslag te houden,
Pb.
1968, L. 308/14.
Het vraagstuk van het aanhouden van voorraden buiten het eigen
grondgebied, dat vooral in Nederland als doorvoerland speelt,
wordt buiten beschouwing gelaten.
ESB 18-7-1979
715
aan geringe lokale behoeften”, mogen de lidstaten de voor-
raden pas aanspreken nadat onderling overleg tussen de
betrokken lidstaten en de Commissie heeft plaatsgevonden.
Dit overleg, waartoe van beide kanten het initiatief kan
worden genomen, is voorzien wanneer zich ,,moeilijkheden
bij de aardolievoorziening” voordoen.
In de jaren volgend op de goedgekeurde richtlijn verander-
de de situatie op de internationale aardoliemarkt echter fun-
damenteel. De afhankelijkheid van de Gemeenschap van de
olieproducerende landen in het Midden-Oosten was sterk
gestegen. Produktiereserves in het Middellandse-Zeegebied
waren aanzienlijk gedaald, reserves in Venezuela en de Ver-
enigde Staten nagenoeg verdwenen, terwijl de transportcapa-
citeit reeds maximaal werd benut. Derhalve stelde de Com-
missie in 1971 de Raad voor het peil van 65 dagen tot 90
dagen op te voeren, te voldoen per 1 januari 1975. Op 19 december 1972 werd deze richtlijn door de Raad goedge-
keurd 12). Deze richtlijn voorzag tevens in een jaarlijkse
rapportage aan de Raad over de stand van zaken met
betrekking tot de voorraden.
De noodzaak tot hogere olievoorraden door de gewijzigde
situatie op de aardoliemarkt in het begin van de jaren
zeventig, werd reeds erkend in een OESO-aanbeveling uit
1971 om het peil tot 90 dagen te verhogen. Grotere betekenis
ten aanzien van het noodvoorraadbeleid kreeg de OESO
door de oprichting in 1974 van het Internationale Energie
Agentschap, in het kader waarvan het Internationaal Ener-
gie programma ten uitvoer moet worden gelegd 13). In deze
overeenkomst werden de deelnemende Staten aan het IEA
– waarbij Frankrijk niet is aangesloten – verplicht
een noodvoorraad olie aan te houden om het verbruik voor
een periode van 60 dagen zonder netto invoer te dekken, hetgeen later in 1975 bij besluit van de Raad van Beheer
vanhet Agentschap tot 90 dagen werd verhoogd. Ook de
samenstelling en het aanspreken van deze voorraden is
nauwkeurig in de genoemde overeenkomst geregeld. Beide
noodvoorraadstrategieën verschillen echter. Bij de EG-
richtlijnen staat het binnenlands verbruik van olie centraal,
bij het Agentschap de netto invoer. Praktisch betekende dat
verschil voor Nederland dat de 60-dagennorm van het Agent-
schap door de 90-dagennorm van de EG werd gedekt. Toen•
de eerste echter tot 90 dagen werd verhoogd, werd een
aanvulling noodzakelijk.
Voor de volledigheid dient nog te worden vermeld dat inge-
volge een richtlijn van 20mei1975 de lidstaten bij elektrische
centrales voorraden fossiele brandstoffen moeten aanhouden
voor een periode van 30 dagen verbruik door deze centra-
les 14).
In 1977 heeft de Commissie verdere activiteiten ontplooid
om het systeem van veiligheidsvoorraden te vervolmaken.
In december 1977 keurde zij een ontwerp-richtlijn goed die
erin voorziet het kortingspercentage van de eigen produktie,
in de richtlijn van 1968 op IS gesteld, op te voeren tot
40 IS). Het Europees Parlement heeft echter negatief op dit
voorstel gereageerd omdat het haars inziens getuigenis gaf van
een te optimistische kijk op de situatie op de aardoliemarkt en
de positie van de Gemeenschap ter zake 16). In studie zijn
verder twee voorstellen met betrekking tot het aanhouden
van voorraden op het grondgebied van andere lidstaten en
voor een gedeeltelijke financiering van de in communautair
verband aan te houden noodvoorraden.
Consumptievermindering.
De trage besluitvorming met betrekking tot een gemeen-
schappelijk energiebeleid kwam tot uiting in de pas op 7
november 1977 door de Raad goedgekeurde beschikking,
waarin concrete doelstellingen werden neergelegd voor een
communautaire consumptievermindering 17). Krachtens de-
ze beschikking kan de Commissie in de eerste fase, die wordt
gekenmerkt door ,,moeilijkheden bij de voorziening van één
of meer lidstaten met ruwe aardolie en aardolieprodukten”,
na overleg met de bovengenoemde overleggroep, een be-
schikking geven. In deze beschikking kan voor ten hoogste
twee maanden voor de Gemeenschap als geheel een vermin-
dering van het verbruik van aardolie tot 10% worden voor-
geschreven. Met dit getal van 10% is kennelijk een zekere
coördinatie beoogd met de vermindering van de oliecon-
sumptie in het kader van het Internationale Enegieprogram-
ma. In dat verdrag is voorzien in een eerste fase van een
korting van 7% wanneer de vermindering van de olievoorzie-
ning eveneens 7% bedraagt en in een tweede fase, wanneer de
voorziening met 12% vermindert, met een daling tot
10%,
in
beide gevallen met een aanspreken van de noodvoorraden.
Na deze periode treedt een tweede fase in, waarin de Raad,
op voorstel van de Commissie, de bezuinigingen naar sub-
stitueerbaarheid van aardolieprodukten kan differentiëren,
een hoger percentage kan vaststellen en de bezuinigingen ook
tot andere energiedragers kan uitbreiden. De Raad moet over
deze voorstellen binnen tien dagen besluiten. Uit deze gedif
–
ferentieerde bezuinigingsmaatregelen kan een zekere herver-‘
deling binnen EG-verband voortvloeien. Hoe deze verdeling verloopt is echter nog niet concreet aangegeven, de beschik-
king stelt alleen dat ,,de aldus bereikte besparingen worden
verdeeld”.
De lidstaten zelf zijn verantwoordelijk voor de realisatie
van de genoemde doelstellingen. Ingevolge de eerder ge-
noemde richtlijn 731238 kan echter wel op gemeenschaps-
niveau coördinatie plaatsvinden.
De in- en uitvoerbepalingen
In een beschikking van 14 februari 1977 heeft de Raad
regels gegeven voor de in- en uitvoerbeheersing van ruwe
aardolie 18). Daarmee kan, onder controle van de gemeen-
schapsinstellingen, worden afgeweken van het binnen de
Gemeenschap geldende vrije verkeer van goederen. In deze regeling wordt een drietal fasen onderscheiden.
De eerste fase betreft ,,moeilijkheden bij de voorziening
van één of meer lidstaten”. In dat geval kan de Commissie
uit eigen beweging of op verzoek van de betrokken lidstaat of
-staten een beschikking geven waarin lidstaten worden ge-
machtigd een stelsel van automatische vergunningen voor de
in- en uitvoer te hanteren, ten einde daardoor een adequaat
overzicht van het grensoverschrijdende verkeer in aardolie en
aardolieprodukten te verkrijgen. Deze ,,automatische” ver-
gunningen moeten onverwijld en zonder kosten worden ver-
leend om de inbreuk op het Vrije verkeer van goederen zoveel
mogelijk te minimaliseren. De in de aanhef van dit artikel genoemde beschikking is op deze grond gebaseerd. Enige
dagen later voegde ook Luxemburg zich in deze rij. Op
29 maart d.a.v. werdn deze beschikkingen verlengd. De
noodzaak tot deze exportbeheersing vloeide voort uit
de sterk stijgende export van olieprodukten van Nederland
naar de Bondsrepubliek Duitsland. In Nederland geldt een
maximumprijssysteem. Duitsland daarentegen heeft een vrije
markt waarde schaarste tot hogere prijzen kan leiden. Dit re-
sulteerde in een grotere export van binnenlands gekochte
Richtlijn 721425/EEG van de Raad van 19 december 1972 tot wijziging van de richtlijn van de Raad van 20 december 1968,
Pb.
1972, L. 291/154.
De tekst van deze overeenkomst is te vinden in het
Traciatenbiad
van hei Koninkrijk der Nederlanden,
1975, no. 47; zie voorts
Handelingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, no. 13515.
Richtlijn 75/399/EEG,
Pb..
1975, L. 153.
IS) 11e Algemeen Verslag, blz. 210.
Pb.,
1978, L. 131.
Beschikking 77/ 706/ EEG van de Raad van 7november 1 977tot
vaststelling van een communautairedoelstelling inzakeeen beperking
van het verbruik van energie in geval van moeilijkheden bij de
voorziening met ruwe aardolie en aardolieprodukten,
Pb.,
1977, L.
29210.
– – ”
–
:’
Beschikking 77/186/EEG van de Raad van 14 februâri 1977
betreffende de export van ruwe aardolie en aardolieprodukten van de
ene’ lidstaat naar de andere bij voorzieningsmoeilijkheden,
Pb.,
1977, L. 61.
716
goedkopere olieprodukten naar buitenlandse markten waar
hogere prijzen konden worden gemaakt.
Een volgende fase betreft een ,,reëel of dreigend tekort dat
aanleiding geeft tot een abnormale toename van het handels-
verkeer”, de fase van hamstering waarin de prijzen snel
kunnen stijgen. Om deze abnormaliteiten te vermijden kan
een lidstaat aan de Commissie om machtiging verzoeken de
verlening van exportvergunningen op te schorten en wel voor
een periode van 10 dagen.
De derde fase betreft een tekort dat zodanig is dat de voor-
ziening ernstig in gevaar kan worden gebracht, dan wel dat
zulks redelijkerwijze is te verwachten. In dit geval kan een
algemene machtiging tot opschorting van het verlenen van de vergunningen worden gegeven op voorwaarde dat de vrijheid
van het normale handelsverkeer blijft gehandhaafd.
In al deze drie gevallen is het criterium tot handelen de
normale tussenstaatse handel, een criterium dat het EG-
Verdrag in verscheidene gevallen hanteert om ongewenst
optreden van staten en particulieren tegen te gaan (onder
meer met betrekking tot steunmaatregelen en kartels).
Naast uiteraard een zelfstandige functie als onderdeel van
een eigen crisisprogramma van de Gemeenschap, heeft deze
regeling ook grote bete.kenis voor de uitvoering van het
olieverdeelmechanisme van het IEA. Een toepassing van dit
schema kan een beperking van de export van olie van de ene
naar de andere lidstaat inhouden. Een dergelijk ingrijpen in de tussenstaatse handel is strijdig met het EG-Verdrag
(met name art 30 e.v.). Het gemeenschapsrecht moet dus een
basis verschaffen om dat ingrijpen te legaliseren. De
Commissie heeft verklaard dat een overschrijding van de
7%-drempel van het IEA-systeem iniedergevaleen voldoende
motief is om het in-en uitvoerbeheersingssysteem in werking
te doen treden.
De beschikking voorziet verder nog in het geval van een
plotselinge crisis in een lidstaat. Brengt uitstel ernstige schade
toe aan de economie van deze lidstaat, dan kan na raadpleging
van de Commissie en kennisgeving aan andere lidstaten, deze
lidstaat de afgifte van exportvergunningen opschorten. De
desbetreffende beschikking van de Commissie heeft een
geldigheidsduur van tien dagen.
Uit bovenstaande gegevens over de afzonderlijke elemen-
ten van het aardoliecrisismechanisme in de EG blijkt dat dat
systeem zijn voltooiing nadert. Of er echter, wanneer ook
de laatste voorstellen zijn aangenomen, inderdaad – zoals de
Commissie stelt – sprake is van ,,een volmaakt instrument
waarmee op communautair vlak afdoende. kan worden ge-
reageerd bij problemen in de aardolievoorziening” 19) zal
moeten worden afgewacht.
De uitvoering in Nederland
De uitvoering van beide crisismechanismen in Nederland is
met name gebaseerd op twee wetten: de Wet voorraadvor-
ming aardolieprodukten, in werking getreden op 1 april
1977, en de Wet uitvoering internationaal energiepro-
gramma 20), op 13maart van dit jaardoorde Tweede Kamer
aangenomen.. De eerstgenoemde wet regelt de uitvoering van
de verplichtingen inzake de noodvoorraden. De laatstge-
noemde wet regelt in eerste instantie de uitvoering van
de verplichtingen voortvloeiend uit het Internationaal
Energieprogramma inzake de informatieverstrekking, de
consumptiebeperking en de op te leggen leveringsverplich-
tingen noodzakelijk voor de realisering van het olieverdeel-
schema. Met deze uitvoering wordt tevens voldaan aan een aantal EG-verplichtingen terzake.
De Wet voorraadvorming aardolieprodukten
e
•
uit de OEES – en OESO-aanbevelingen van 1958 en
1962 voortvloeiende voorraadverplichting werd in ons
land uitgevoerd krachtens een voortdurend aangepast gentie-
men’s agreement tussen de overheid en de grote oliemaat-
schappijen. De richtlijn van 1968 was voor de regering echter
aanleiding ter zake wettelijke regelingen te formuleren.
Naast de uiteraard juridisch gezien zeer zwakke basis van een
gentlemen’s agreement voor het voorraadbeleid vormde ook
het toenemende aantal olie-importeurs een probleem. Deze
importeurs waren niet
bij
de voorraadvoorziening betrok-
ken, zodat enerzijds de voorraden in relatie tot het verbruik
en de invoer daalden en anderzijds concurrentievervalsing
kon ontstaan. Het betrokken wetsontwerp, ingediend in
1971, belandde echter pas in 1976 als de Wet voorraadvor-
ming aardolieprodukten in het
Staaisbiad,
terwijl de
inwerkingtreding plaatsvond op 1 april 1977. De aanpassing
van het ontwerp aan de richtlijn van 1972 alsmede de kwestie
van de financiering van de aan te houden voorraden hebben
vertragend gewerkt op het wetgevingsproces.
De hoofdtrekken van de wet zijnde volgende. Aangewezen
worden de zogenaamde ,,voorraadplichtigen”, nI. zij die
met name genoemde aardolieprodukten op de markt
brengen, hetgeen zowel de vervaardiging als de import
omvat. Aanvankelijk werd een uniforme voorraadplicht
opgelegd van 18% van de hoeveelheid in het voorafgaande
jaar op de markt gebrachte aardolieprodukten (daarmee
werd aan de 65-dagenverplichting voldaan). Bij de nota
van wijzigingen, ingediend in december 1974, waarbij in de
aanpassing aan de richtlijn van 1972 werd voorzien werd deze
plicht gedifferentieerd. Het cijfer van 18% werd gewijzigd
in 90/ 365, waarbij aan de importeurs, die niet tevens produ-
cent zijn, onder bepaalde voorwaarden een verlichting van
deze verplichting werd toegekend. Deze differentiatie was
gebaseerd op de gedachte dat de producenten, naast de nor
–
male voorraden eindprodukten ook een werkvoorraad ruwe
aardolie aanhouden om de continuïteit van hun produktie-
proces te garanderen. Hetnetto resultaat van deze constructie is dat de daarvoor
in aanmerking komende importeurs niet een 90-maar een 70-
dagenverplichting hebben. Met deze verhoging tot negentig
dagen werd tevens voldaan aan de toen vigerende verplich-
tingen voortvloeiende uit het Internationale Energiepro-
gramma. Tevens werd bij deze nota van wijzigingen de
aftrekbaarheidsregeling uit het oude ontwerp meer met de
ter zake in de richtlijn van 1968 opgenomen constructie in
overeenstemming gebracht. Voorts bevat de wet een informa-
tieplicht. De minister van Economische Zaken heeft ten
slotte de bevoegdheid ingeval van een voorzieningscrisis
een vermindering van de voorraden toe te staan.
Zowel het ontwerp van 1971 als de nota van wijzigingen
van 1974 bevatten geen regeling ten aanzien van het met een
voorraadpolitiek onlosmakelijk verbonden financierings-
probleem. In het ontwerp van 1971 nam de regering het
standpunt in dat de kosten ten laste van de verbruiker
moesten komen, omdat deze belang heeft bij de continuï-
teit van de voorziening. Een argument voor deze opstelling
vormde ook de overweging dat het 60-dagenpeil in belangrij-
ke mate overeenkwam met de omvang van de normale werk-
voorraden. De optrekking tot een peil van negentig dagen
betekende, aldus de bewindsman, ,,een extra inspanning in
vergelijking met de situatie waarin geen verplichte voorraad-
vorming bestaat”. Hoewel hij de noodzaak van een regeling
van het kostenaspect erkende, meende deze dat een regeling
via het prijssysteem niettemin afdoende was. Wat betreft
– de benodigde investeringen voor de additionele opslag-
capaciteit werd met name ten aanzien van de kleine onder
–
nemingen aan overheidsgaranties gedacht.
Dit standpunt kon evenwel niet de instemming van het
bedrijfsleven, alsmede dat van vele fracties in de Tweede
Kamer verkrijgen. Met name de belangenverenigingen van de
aardoliesector bepleiten een financiering door middel van het
12e Algemeen Verslag, blz. 209 e.v.
Zie handelingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal,
nr. II 327ennr. 14627.
ESB 18-7-1979
717
reeds lang in Zwitserland toegepaste Carburasysteem. In
De Wei uitvoering internationaal energieprogramma
dit systeem worden voor de financiering onder overheids-
garattie kredieten verstrekt tegen een lage rente. De
……….
op ingevoerde aardolie welke in de prijzen kunnen worden
doorberekend. Van de kant van de regering werden daaren-
kosten worden gedragen via heffingen van de olie-importeurs
tegen vele bezwaren ingebracht, onder meer de beperktheid
van een zodanige nationale regeling ten aanzien van de
de voorraden als een normale randvoorwaarde voor de be-
internationaal opererende olie-ondernemingen, de gecom-
pliceerdheid en de bureaucratie van een dergelijk systeem.
het algemene probleem in hoeverre de noodzaak tot verhoog-
Als zodanig vormde dit vraagstuk een concretisering van
goedkeuring van de Overeenkomst inzake het Internationale
de bestaande wetgeving (gegeven het ingediende Wetsont-
werp voorraadvorming) praktisch gezien aan de verplichting
uit deze overeenkomst kan worden voldaan. De verminde-
wet 1939
(Sib.
633) tot stand kunnen komen, terwijl
spraken met het bedrijfsleven zou kunnen worden gereali-
Energieprogramma verklaarde de regering dat op basis van
ring van de olieconsumptie zou op basis van de Distributie-
het verdeelschema in eerste instantie door vrijwillige af-
seerd. Ook zou de Vorderingswet 1962
(Sib.
587)
• In de Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp tot
bruikbaar kunnen zijn. De informatieverstrekking door het
trokken ondernemingen moet worden beschouwd, uiteraard
bedrijfsleven zou eveneens op vrijwillige basis kunnen
met inachtneming van de daaruit voortvloeiende concurren-
plaatsvinden.
tieverstoringen, of als een taak van de overheid op grond van
Niettemin zaten aan deze opzet enige onwenselijke aspec-
het algemeen belang. Per brief van 19 juni 1976 kondigde
ten. Uit het Internationaal Energieprogramma kan ook een
de minister van Economische Zaken echter aan in overleg
noodzakelijke consumptievermindering voortvloeien als
met het bedrijfsleven een oplossing voor het probleem te
Nederland met een tekort zou worden geconfronteerd.
zoeken. Dit overleg resulteerde ten slotte in de oprichting
In een dergelijk geval kan de Distributiewet niet worden
op 7 september 1978 van de Stichting Interim Centraal
toegepast omdat zij een tekortsituatie in Nederland
Orgaan Voorraadvorming Aardolieprodukten (ICOVA).
zelf vereist. Het onderhavige wetsontwerp voorziet in een
Het tijdelijk karakter van de regeling vloeide voort
verruiming van deze bevoegdheden.
uit de noodzakelijke wijziging van de Wet voorraad-
Wat betreft de leveringsverplichtingen krijgt de minister
vorming aardolieprodukten om een definitieve regeling tot
van Economische Zaken de bevoegdheid om producenten en
stand te brengen. De definitieve en van de interimregeling
handelaren een leveringsplicht op te leggen, waarin ook
afwijkende structuur van het op te richten Centraal Orgaan
de leveringsvoorwaarden, met name de prijzen en leverings-
Aardolievoorraden is uiteengezet in een brief van de minister
termijnen kunnen worden geregeld. Ook kan worden overge-
van Economische Zaken van 19 september 1977. Ter zake zal
gaan tot het vorderen van de eigendomsrechten van de olie,
ook rekening moeten worden gehouden met de EG-
waartoe de bestaande Vorderingswet een te smalle basis
voorstellen ten aanzien van de financiering van de voorraden.
bood.
Het Interimorgaan neemt een deel van de verplichtingen van
Het belangrijkste punt van discussie in de Kamer is onge-
de voorraadplichtigen over, te weten vijftien dagen (van de
twijfeld geweest de wijze waarop de informatieverstrekking
negentig) van de producenten en vijfenvijftig dagen van de
is geregeld. Het ontwerp geeft de minister van Economische
handelaren. Deze voorraden worden door het ICOVA in
Zaken de bevoegdheid om bij beschikking aan de in de wet
eigendom verworven
(±
560.000 ton) die de opslagcapaciteit
aangeduide subjecten een plicht tot informatieverschaffing
afhuurt. De financiering geschiedt door een consortium van
op te leggen. Vooraf moet de minister echter met het
kredietverleners (± f. 160 mln.) meteen overheidsgarantie. De
bedrijfsleven in overleg treden. Een aantal fracties stelde
kosten voor rente en opslag worden gedekt door middel van
een veel stringentere regeling voor. De discussie die
een heffingensysteem van de deelnemers, door te berekenen in
daarover ontspon, is met name interessant ten aanzien van de
het maximumprjssysteem
(±
0,2 cent per liter). Het ICOVA
controle van het parlement over de uitvoering van internâ-
wordt geleid door een zevenkoppig bestuur, waarvan vier
tionale overeenkomsten, het inzicht in de positie van (indivi-
leden worden benoemd door de overheid, en heeft ten aanzien
duele) ondernemingen op de aardoliemarkt en het energie-
van bepaalde besluiten met een vetorecht van de minister van
beleid in het algemeen.
Economische Zaken te maken.
Inmiddels is de overname van de voorraadverplichtingen
door het ICOVA nog niet operationeel. Bij de oliemaatschap-
pijen is de bereidheid om op eigen kosten hoge voorraden aan
te houden echter minimaal zodat de tendens bestaat de
–
werkvoorraden zo gering mogelijk te houden 21).
21) Zie o.a.
Het Financieele Dagblad van 26 maart 1979, blz.
5.
Agglomeratie Eindhoven
Op de afdeling Financiën en Economische Zaken is plaats voor een
Economisch
beledsmedewrker
(mlv)
De taak van deze medewerker zal o.a. bestaan Uit:
• het actief meewerken aan de totstandkoming van de beleidsplanning
op sociaal-economisch terrein
• werkzaamheden m.b.t. de Beleidsoverlegcommissie voor sociaal-
economische planning in ZuidooSt Brabant
• het vervullen van secretariaten van werkgroepen en commissies
Aan de te benoemen functionaris worden de volgende eisen gesteld:
• opleiding op academisch of vergelijkbaar niveau
• aantoonbare belangstelling voor regionaal.economische vraagstukken
• het op creatieve wijze mede richting kunnen geven aan de beleids
ontwikkeling op sociaal-economisch terrein.
.Het salaris bedraagt bij aanvang maximaal f3.241.— per maand.
Verdere promotiemogelijkheden zijn aanwezig.
Inlichtingen over de functie worden verstrekt door het hoofdvan de afdeling.
drs.
P. R. J.
Diemel (tel. 040-444010).
Be)angstellenden voor genpemde functie worden verzocht hun sollicitatie
binnen 14 dagen na het verschijnen van dit blad te richten aan de secretaris
van de agglomeratie Eindhoven, Stadhuisplein 6.5611 EM Eindhoven, met
in de linker bovenhoekvan de enveloppe de vermelding sollicitatie.
1.
R. Barents
718
Jaarverslag, publikaties en
studierapporten van de
Rij ksplanologische Dienst
DRS. S.E. PRONK*
Jaarverslagen RPD in discussie
De vorige winter is er wel wat te doen
geweest over de jaarverslagen van de
RPD. In november 1978 publiceerde de
Stichting 1 nteruniversitair Instituut voor
Sociaal-Wetenschappelijk Onderzoek
(SISWO) ni. een studie
Van gissen naar
beslissen,
zijnde een verkenning van nati-
onale beleidsvoorbereiding inzake ruim-
tegebruik en verstedelijking. Dat ge-
beurde in het kader van het Structuur-
onderzoek Bouwnijverheid – een pro-
ject dat al eerder stof deed op-
waaien. De betrokken onderzoekers
– M. Bierman, P.J.H.M. Hol en iR.
Verdenius – richtten zich op de formele
kant van het besluitvormingsproces en
vooral op de voorbereidende fase daar-
van. Zij achtten die met name van belang
omdat daarin de selectie zou plaatsvin-
den van de onderwerpen, die vervolgens
in de beslissende en de uitvoerende fase
aan de orde komen. Bij de besluitvor-
ming m.b.t. het nationale ruimtegebruik
speelt – met name in de voorbereidende fase – de RPD een hoofdrol; het Besluit
Ruimtelijke Ordening (1965) laat dien-aangaande geen twijfel bestaan. De on-
derzoekers hebben voorts aangenomen
dat een samenhangend overzicht van
deze activiteiten – voorbereiding, on-
derzoek, advies – zou kunnen worden
aangetroffen in de jaarverslagen van de
RPD. Dat was niet bepaald uit de lucht
gegrepen aangezien de RPD de verplich-
ting heeft om jaarverslagen te maken en
het in die zin geen vrijblijvende schrijfsels
zijn. Met behulp van dit bronnenmateri-
aal – de serie jaarverslagen van 1965 tot
en met 1975— heeft men:
– het onderzoeksbeleid onder de loep
genomen;
– gepoogd de mate te bepalen waarin
wetenschappelijke studies in de be-
leidsvoorbereiding worden betrok-
ken;
– een evaluerende case-study inzake de
beleidsvoorbereiding van de stads-
vernieuwing uitgevoerd.
De betrokkenheid van wetenschappe-
lijke studies is kwantitatief benaderd,
door de 2.244 voetnoten die in de elf
jaarverslagen voorkomen te rangschik-
ken in negen categorieën. Vandaar dat
Van gissen naar beslissen
officieus al
spoedig tot ,,het voetnotenrapport” werd
omgedoopt. In het rapport wordt opge-
merkt dat het ging om een indruk te
krijgen van het aandeel dat onderzoeks-
gegevens vermoedelijk hebben in de be-
leid svoorbereidi ng.
Volgens deze wijze van onderzoek
bleek dat aandeel bar tegen te vallen.
Slechts 14% van de voetnoten had be-
trekking op wetenschappelijk onder-
zoek. Daartegenover werd in 65%van
de
voetnoten verwezen naar de officiële
stukken van rijk, provincies en gemeen-
ten. Dat was reden voor de samenstellers
van de studie om op blz. 71 te conclude-
ren dat hier sprake is van ,,rondzingen”:
de RPD richt zich meer op het opvangen
van signalen uit het beleidsuitvoerend
apparaat (waarvan zij zelf een onderdeel
is) dan op de feitelijke kennis van ruimte-
lijke problemen, die vanuit wetenschap-pelijke hoek wordt aangedragen.
In
Rooiljn
van januari 1979 en in
Stedebouw en Volkshuisvesting
van fe-
bruari 1979 zijn heel wat kritische kantte-
keningen geplaatst naar aanleiding van
dit rapport Daarin werdo.a. naar voren
gebracht dat de jaarverslagen geen goede
bron zouden zijn voor het doel van het
onderzoek, een opvatting die niet on-
weersproken is gebleven. Ook de critici
waren er echter wel van overtuigd, dat
bepaalde signalen uit de samenleving niet
worden vertaald in onderzoeken en dat
resultaten van extern onderzoek niet
altijd doordringen in het beleid, zodat
onderzoek naar het hoe en waarom daar-van bepaald gewenst is. Door
Van gissen
naar beslissen is
dit probleem in elk geval
nadrukkelijk aan de orde gesteld. In de
Tweede Kamer zijn er zelfs vragen over
gesteld, naar aanleiding waarvan de mi-
nister heeft laten weten, dat:
– de onderzoekmethode nadere evalu-
atie vergt en dat het jaarverslag van
de RPD geen volledig en gedocumen-
teerd verslag is van alle beleidsvoor-
bereidende werkzaamheden van de
dienst, zodat de conclusies van de
studie mede daardoor een betrekke-
lijke waarde hebben;
– de RPD als facetplanbureau geen
onafhankelijk wetenschappelijk insti-
tuut is, dat zijn functioneren wordt
• gekenmerkt door een voortdurende
wisselwerking tussen wetenschappe-
lijk onderzoek en beleid en dat het
letten op politieke signalen een blijk
van werkelijkheidszin is;
– een onderzoek naar het functioneren
van de RPD mede moet uitgaan van
het feit dat het regeringsbeleid terza-
ke ontstaat uit de samenwerking tus-
sen verscheidene departementen;
– de studie een onevenwichtige indruk
maakt door de scherpte van de ge-
bruikte formuleringen, maar dat de
discussie daarover de waardevolle
analyses die in de studie voorkomen
niet mag verduisteren.
In de loop van de laatste decennia is
een veel grotere verwevenheid ontstaan
tussen onderzoek en beleid in de ruimte-
lijke ordening. Zoals H. ter Heide, hoofd
van de Afdeling Sociaal-Wetenschappe-lijk Onderzoek van de RPD, alin 1976in
Publikatie ’76-2 van de RPD opmerkte,
kunnen de voor het ruimtelijk beleid
relevante onderzoeksvragen door die
ontwikkeling beter worden geïdentifi-
ceerd. Hij signaleerde evenwel ook enke-
le gevaren van de intensiever geworden
relatie tussen onderzoek en beleid. Voor-
behouden bij de onderzoeksresultaten
zouden moeilijker zijn te formuleren en
objectiviteit of althans intersubjectiviteit
moeilijker te garanderen.
Ook zou de kans op communicatie-
stoornissen zijn toegenomen. Niet werd
vermeld welke communicatie zou kun-
nen worden gestoord. Naar het zich
thans laat aanzien doelt hij op de om-
standigheid, dat in de beleidsvoorberei-
ding hoofdzakelijk wordt gewerkt met
,,dubbel beleidsovergehaalde” inzichten
uit wat tegenwoordig wel ,,de wetenschap-
pelijke hoofdstroom” wordt genoemd.
Die is door een ware kloof gescheiden
van alternatieve sociologie, economie en
natuurwetenschap. De gedachten para-
fraserend zoals ontvouwd door H. Hoef-
nagels in zijn
Vooruitgang zonder groei? 1): bij de beleidsvoorbereiding stelt men
* De schrijver is verbonden aan het Planolo-
gisch en Demografisch Instituut van de Uni-
versiteit van Amsterdam.
1)
H. Hoefnagels,
Vooruitgang zonder groei?,
Alphen aan den Rijn/Brussel, 1979.
ESB 18-7-1979
719
vragen voor morgen aan de wetenschap
van gisteren. Zeker bij de ruimtelijke
ordening – waar vooral rekening moet
worden gehouden met ontwikkelingen
op de middellange en lange termijn – zal
dit niets constructiefs en creatiefs ople-
veren.
Jaarverslag 1978
Hier geen analyse van de voetnoten,
die voorkomen in het
Jaarverslag 1978
van de Rijksplanologische Dienst dat
onlangs van de pers kwam. De verleiding
was evenwel te groot om niet even na te
gaan, hoe het in dit opzicht was gesteld
met de paragraaf over economische ont-
wikkelingen in het tweede hoofdstuk.
Van de 21 voetnoten hebben er niet
minder dan 16 betrekking opsolide over-
heidsstukken: koren op de molen van
Bierman c.s. De overige vijf verwijzen
trouwens eveneens naar geschriften ge-tuigend van die ,,werkelijkheidszin”, die
de minister zal hebben bedoeld in zijn
antwoord op de Kamervragen. Veilig
kan er dan ook een lief ding om worden
verwed, dat Bram van der Leks artikel
over een alternatieve economische aan-
pak van het energieprobleem – opgeno-
men in een recent nummer van
De
Gids— niet in het volgende jaarverslag
zal worden geciteerd.
Niet al te zeer daarom getreurd: ook
het
Jaarverslag 1978
biedt in de gebrui-
kelijke verdeling over drie hoofdstukken
weer een schat aan inlichtingen omtrent
en overzichten van het ruimtelijk gebeu-
ren in ons land én daarbuiten, moet
hieraan worden toegevoegd. De algemene
beschouwingen in het eerste hoofdstuk
– hoe kan het ook anders in hetjaar van
de eerste echte Europese verkiezingen – handelen nI. over ruimtelijke ontwikke-
lingen in Europa. Achtereenvolgens
wordt aandacht geschonken aan:
– sporen van ruimtelijk beleid in inter-
nationale organen;
– verstedelijking, bevolking en werkge-
legenheid;
– landelijke gebieden, landbouw, toe-
risme en natuurbeheer;
– infrastructuur en energievoorziening,
De slotparagraaf begint niet met een
,,discours sur l’avemr de l’esprit euro-
péen” – die toch in wezen bepalend is
voor hoe Europa er ruimtelijk uit gaat
zien – maar gaat rechtstreeks in op de
toekomst van de ruimtelijke planning in
Europa. Het is geen pleidooi voor een
gecentraliseerd Europees beleid, maar
mikt op een goede internationale codrdi-
natie, die ,,ruimte (moet) bieden voor een
afweging op lager niveau, hetzij bij de
voorbereiding van het beleid, hetzij bij de
uitvoering ervan. Dit verhoogt de effecti-
viteit van het beleid en brengt het dichter
bij de mensen”. Eén Europa dus van
vaderlanden én van gewesten.
De bestuurders van het gewest Lim-
burg hebben – zo blijkt uit de paragraaf
over regionale ontwikkelingen in het
tweede hoofdstuk – in het belang van de
werkgelegenheid in Zuid-Limburg een
positief advies aan de Kroon uitgebracht
over de concessie-aanvraag van de ENCI
voor mergelwinning op het plateau van
Margraten. ln
ESB
van 2 augustus 1978
werd die aanvraag een ,,test case” ge-
noemd, omdat het volgens
Landelijke
milieukariering
– het achtste studierap-
port van de RPD – een gebied is met
praktisch overal natuurlijke elementen
van nationale betekenis. De eerste pla-
nologische verdedigingslijn is – naar het
voorkomt – thans dus gevallen. Nu
maar eens ‘zien of de nationale defensie
ervan stand gaat houden. Op versterking
van de kant van Europese ruimtelijke
planning valt vooralsnog denkelijk niet
te rekenen.
Publikaties
Het vorige jaar verschenen drie afle-
veringen in de Serie Publikaties van de
Rijksplanologische Dienst. Publikatie
’78-1 bevat de tekst van een paper voor de
lXth International Conference on Car
–
tography welke in juli 1978 aan de Uni-
versity of Maryland werd gehouden.
Onder de titel De kartografische aktivi-
teiten in het kader van het Informatiesys-
teem Ruimtelijke Ordening Nederland
(INSYRON)brachtenC.A.
van Kampen
en L. Plender verslag uit over wat op dit
terrein door de Rijksplanologische
Dienst wordt verricht. Eerder werd over
het INSY RON als geheel reeds een stu-
dierapport gepubliceerd. In het thans
uitgebrachte paper wordt het kartogra-
fisch aspect van dit systeem nader toege-
licht.
Er is voorzien in de produktie van een
grootschalige KADRO-kaart, waarop
de voor de ruimtelijke ordening relevante
fysieke elementen integraal worden
weergegeven. De kaart is tevens bedoeld
om de huidige ruimtelijke structuur en de
plannen om daarin verandering te bren-
gen met elkaar te confronteren. Te za-
men met kleinschalige overzichtkaarten
(OVAK’S) en thematische kaarten (TE-
MAK’S) zal een Ruimtelijke-planning-
atlas ontstaan. Deze zal als het ware het
complement moeten gaan worden van de
Wetenschappelijke Atlas van Nederland,
waaraan al meer dan een kwart eeuw
wordt gewerkt. Voor het moderne plan-ningsproces is ook een continue stroom
van actuele cartografische informatie
vereist. Daaraan tracht men tegemoet te
komen door de weergave uitsluitend te
beperken tot zwart-wit beelden. Op die
wijze wordt het grootste tijdvoordeel
verkregen, dat de geavanceerde appara-
tuur waarvan men gebruik maakt kan
opleveren. Aangezien metht vervaardi-
gen van alle 370 KADRO kaartbladen
circa 35 manjaren zijn gemoeid, en voor
het bijhouden daarvan 3 á 4 manjaren
per jaar, zal het nog-wel even duren voor
het gehele project operationeel is.
Publikatie ’78-2 bevat de tekst van een
inleiding die J.A. van Staalduine heeft
gehouden op het in 1977 te Utrecht
gehouden congres
Nederland op weg
naar een post-industriële samenleving?.
De titel van de inleiding luidt ,,Woonal-
lokatiemodellen, ervaringen en moge-
lijkheden”. Wanneer men kennis neemt
van de inhoud komt men tot de conclusie
dat de ondertitel ook had kunnen luiden
,,frustraties en onmogelijkheden”. De
ervaringen werden •opgedaan tijdens
werkzaamheden-in het kader van het
Onderzoek Midden Randstad. Een van
de constateringen was toen, dat de facto-
ren die – naast de afstand tot het
werk – van invloed zijn op het vesti-
gingsgedrag niet konden worden achter-
haald, behalve dan, dat -de rol van de
woningvoor-raad en daarmee van de ge-
hele woningmarkt onder de aandacht
wordt gebracht. Voorwaar een weinig
opzienbarende uitkomst, is men geneigd
te denken. De ervaringen hebben even-
wel ook geleid tot wat wordt genoemd
het destilleren van conclusies inzake de
doelstellingen bij het gebruik van de
betrokken modellen, het daarvoor nood-
zakelijke onderzoek, de modelspecifica-
tie en de omgeving waarbinnen de mo-
delontwikkeling zich afspeelt. Dat is toch
weer mooi en wie weet een goede leidraad
op onze weg naar de post-industriële
samenleving, want daar ging het congres
tenslotte over.
Publikatie ’78-3 is van de hand van H.
ter Heide en C.L. Eichperger en draagt
tot titel Dynamicinierrelations between
population redLrtribiition policies and
demographic developmenis.
Het is een
bijdrage tot het in 1978 in Finland gehou-
den Symposium on Population Redistri-
bution Polices, dat werd georganiseerd
door de International Geographical Uni-
on. Voor de ruimtelijke ordening zijn
demografische gegevens nog de stevigste
grondslag om het beleid voor de toe-
komst op te baseren. De schrijvers heb-
ben in deze publikatie hun licht laten
schijnen op een onderwerp dat ook in
bredere kring veel aandacht heeft getrok-
ken, nI. het beleid met betrekking tot de
regionale herverdeling van de bevolking.
Daarbij mikten ze op het ontwikkelen
van een theorie, die zowel een verklaring
van dit beleid als rationele gronden voor
de formulering ervan zou kunnen ver
–
schaffen. Een historisch overzicht van
wat er de laatste 25 jaar op dit beleidster
–
rein aan de orde is geweest was daarbij
onmisbaar. In die periode is er wel het
een en ander gewijzigd.
Bevordering van de spreiding van de
bevolking – ten tijde van de
Tweede
Nota
in de vorm van een versnelde groei
van de bevolking van het noorden des
lands nog hoog op de prioriteiten-
schaal – is niet langer een hoofdbeleids-
doel. Daarvoor- in de plaats kwam
– door het groeiende vertrekoverschot
van het Westen des lands – de zorg over
nieuwe’ congestiegebieden in het zuiden
720
en oosten, waarde vertrekkenden uit het
westen zich vestigden. Ten slotte zijn
veranderingen doorgevoerd in de wijze
waarop het gehele planningsproces zich
tegenwoordig voltrekt, met een heel wat
uitgebreidere procedurele aanpak en met
veel meer inspraak van de bevolking. In
dat laatste kader kan ook worden be-
schouwd de verhitte discussie die in die periode is gevoerd over de beleidsdoel-
stellingen ten aanzien van de bevolkings-
spreiding. De schrijvers formuleerden in
totaal zeven hypothesen, die bepaald de
moeite waard zijn om ze hier in het kort
weer te geven:
bij aanmerkelijk geringere nationale
bevolkingsgroei daalt de noodzaak
van een beleid geriçht op congestie-
vermindering in dichtbevolkte gebie-
den;
in zo’n situatie is het wenselijk een
groter deel van de bevolking in de
steden te houden;
wanneer in gebieden met lage bevol-
kingsdichtheden de dichtheid boven
een bepaalde waarde is gekomen, is
het niet meer zo dienstig er mee door te gaan;
de betekenis van de milieudifferenti-
atje voor de sociale ontwikkeling
stijgt naarmate de landelijke bevol-
kingsdichtheid toeneemt;
door interne migratie worden steeds
grotere gedeelten van een land opge-
nomen in stedelijke gebieden en dien-
tengevolge eerder onderwerp van mi-
crogeografisch dan van macrogeo-
grafisch bevolkingsherverdelingsbe-
leid.
aanmerkelijke externe immigratie-
overschotten vormen – gegeven al-
gemene
doelstellingen
in
de
economische en de sociale sfeer –
een aanwijzing tot heroverweging van
het bevolkingsherverdelingsbeleid;
als de verstedelijking wordt gekarak-
teriseerd door gespreide concentra-
ties, dan zal de problematiek van de
stedelijke resp. de landelijke gebieden
afzonderlijk in het nationale bevol-
kingsbeleid moeten worden opgeno-
men.
De auteurs toetsen deze hypothesen in
voorlopige zin aan ontwikkelingen in een
tweetal Europese en een tweetal niet-
Europese landen.
Studierapporten
Gedurende de verslagperiode zijn drie
studierapporten van de Rij ksplanologi-
sche Dienst verschenen. Daarbij behoort
ook het negende rapport, dat de titel
draagt
Naar een globaal ecologisch mo-
del voor de ruimtelijke ontwikkeling van
Nederland.
Het is geruime tijd ,,ter per-
se” geweest maar staat thans dus toch ter
beschikking. Het is de vrucht van ruim
vier jaar denkwerk en overleg van een
studiegroep onder voorzitterschap van
K. Vellema. Een rapport in twee delen
met in totaal tegen de vijfhonderd blad-
zijden over zo een gecompliceerd onder-
werp, kan in het kader van dit overzicht
slechts door het maken van enkele kant-
tekeningen onder de aandacht worden
gebracht. Het Globaal Ecologisch Model
(GEM) van de ruimtelijke ontwikkeling
van Nederland wordt kernachtig om-
schreven als een model voorde wisselwer-
kingen tussen het natuurlijk milieu en de
menselijke samenleving. De tijd dat
economisten zich grapjes veroorloofden
ten koste van biologen, die zich druk
maakten over zoiets lachwekkends als
het ,,balderen van de auerhaan” ligt twee
decennia achter ons. Intussen is er een
groeiend besef ontstaan van de grote
betekenis van het natuurlijk milieu voor
het voortbestaan van de mensheid.
Er is ook heel wat kennis bijeenge-
bracht over de afhankelijkheden en rela-
tiepatronen. Het GEM beoogt een be-
schrijving te geven van de functies van het
natuurlijk milieu voor de samenleving
alsmede van de invloeden van de activi-teiten van de samenleving op het natuur-
lijk milieu. Het praktische doel is daarbij
het leveren van een bijdrage tot de pro-
cesplanning, die hier te lande gestalte
kreeg in de vorm van het Werkproces
Ruimtelijke Ontwikkeling Nederland
(WEROM). De studiegroep heeft geko-
zen voor een fundamentele aanpak waar-
STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT
TE ROTTERDAM
De Afdeling Transport Economisch en Economisch- Technisch Onderzoek (TEO) van het Instituut
houdt zich bezig met onderzoekingen voor en adviezen aan overheden, instellingen en onder-
nemingen in binnen- en buitenland op het gebied van:
– verkeer en vervoer
– energie en milieu
– (integrale) economische en algemeen maatschappelijke projectevaluaties.
Op deze afdeling is plaats voor een
K
econoom (mni/vri)
danwel econometrist
Van de reflectant die in de eerste plaats zal worden ingeschakeld bij verkeers- en vervoersstudies
wordt verwacht:
– ruime kennis van wiskundige en statistische methoden;
– praktische instelling en bij voorkeur met onderzoekervaring;
– redactionele vaardigheid en goede contactuele eigenschappen;
– bereidheid om nu en dan in het buitenland (o.a. ontwikkelingslanden) voor kortere perioden
werkzaam te zijn.
De salariëring is afhankelijk van leeftijd en ervaring. Medisch en psychologisch onderzoek behorer]
tot de sol/icatieprocedure.
Sollicitanten worden verzocht een volledige curricu/um vitae te zenden aan Drs. P. J. Montagne,
algemeen secretaris van bovenvermelde stichting, Burgemeester Oud/aan 50,3062 PA Rotterdam.
Nadere inlichtingen over deze vacature zijn te verkrijgen bij Drs. J. A. Bourdrez (010-14551 1.
toestel 3721).
ESB 18-7-1979
721
bij ruime aandacht is geschonken aan het
ecologisch-planologisch begripskader en
gepoogd is om een milieutheorie te ont-
wikkelen. Voor dat laatste heeft men in
sterke mate gesteund op Chr. C. van
Leeuwens relatietheorie, waarin de rela-
ties in ruimte en tijd tussen de elementen
van het ecosysteem alsmede de relatie
tussen deze relaties zijn opgenomen. Het is een theorie die niet onaangevochten is
gebleven. Men mocht uiteraard niet an-
ders verwachten bij een onderwerp,
waarbij het evolutieproces als het ware
voor de grondtoon zorgt. In het rapport
wordt op gewetensvolle wijze ingegaan
op kritiek welke de relatietheorie ten deel
is gevallen en op beperkingen bij toepas-
sing van deze theorie. Hoe dit ook zij,
met de geïntroduceerde begrippen wordt
wel de nodige verheldering gebracht in
het complexe ecogebeuren, waar mensen
zo veel deel aan hebben. De laatste zinsnede wordt in het rap-
port aangeduid met ATD ofte wel de
antropogeen toegevoegde dynamiek. Elk
vak heeft zo zijn eigen jârgon en dat
vormt vaak een barrière voor het mee-
denken over de problematiek. De samen-
stellers – E. van der Maarel en P.L.
Dauvellier – hebben het rapport even-
wel op voortreffelijke wijze geredigeerd.
Het is ook voorzien van een verklarende
woordenlijst waarin de begrippen com-
pact zijn gedefinieerd, zodat al met al de
gedachtengang ook voor buitenstaan-
ders goed is te volgen. De schakel met de
sociale wetenschappen is met name te
vinden in hoofdstuk elf, dat over maat-
schappelijke evaluatie gaat. Daaraan ligt
ten grondslag ,,de erkenning dat van uit
de ecologie niet of slechts op zeer onvol-
ledige wijze randvoorwaarden aan maat-
schappelijke ontwikkelingen kunnen
worden gesteld”. Zulks neemt niet weg,
dat aandacht wordt geschonken aan ,,het
proces van behoeftenbevrediging en het
proces van neveneffecten met zijn terug-
koppeling op de behoeftebevrediging”.
In het kielzog van Maslow wordt gewe-
zen op de mogelijkheid behoeften in een
hiërarchisch systeem te plaatsen en ook
wordt aandacht geschonken aan de soci-
ale categorieën om welker behoeftebe-
vrediging het gaat.
Na een globaal overzicht van een vier-
tal afwegingsprocedures wordt een sche-
matische opzet voor de werkwijze bij
maatschappelijke evaluatie gepresen-
teerd en een proeve van de criteria die
zouden kunnen worden gehanteerd bij de
beschrijving van de betrokken belangen-
groepen. Een zakelijke en nuchtere aan-
pak, die door economisten bepaald wel
zal kunnen worden gewaardeerd. Belang-
rijk, want ook zij maken deel uit van de
,,noösfeer”, de werkïngssfeer van de
mens op aard die is te onderscheiden van
de biosfeer en te verdelen in een socio-
sfeer en technosfeer. Volgens het rapport
is de noösfeer het meest afhankelijk van alle bovenliggende sferen – van de litho-
sfeer tot en met de kosmosfeer – maar
tegelijkertijd ook in staat to ingrijpende
beïnvloeding van die bovenliggende
sferen. En daar ligt dan alle hoop voorde
toekomst in besloten, maar tevens alle
wanhoop.
Geen geschikter middel om uit hoger
sferen weer ,,down-to-earth” te komen,
dan kennisneming van het twaalfde stu-
dierapport. Dat heet
Migratie – wonen
– werken Wesi-Brabant
en is van de
hand van J.F. van Wijnen van de Rijks-
planologische Dienst. De ondertitel
luidt: een verkennend onderzoek naar de
arbeidsmarkteffecten van een migratoire
bevolkingsontwikkeling in West-Bra-
bant over de periode 1975— 1990 in rela-
tie tot de zuidelijke vleugel van de Rand-
stad. Zoals hiervoor naar aanleiding van
Publikatie ’78-3 reeds werd opgemerkt,
is bezorgdheid ontstaan over het vertrek-
overschot uit het westen des lands. Deze
migratiestroom richt zich met name ook
op West-Brabant waar een nieuw conges-
tiegebied aan het ontstaan is. De proble-
men worden verergerd door grote pen-
delstromen die nog steeds groeien. En
dat terwijl vermindering van de mobili-
teit een van de belangrijkste doelstellin-
gen is van het planologisch beleid van de
rijksoverheid. Het instrumentarium dat
hier wat aan kan verhelpen bestaat eens-
deels uit extra zorg voor de inrichting
van het Westen des lands, zodat de drang
om dat landsdeel te ontvluchten geringer
wordt. Anderdeels kan worden getracht
te komen tot een verbetering in kwantita-tieve en kwalitatieve zin van de ,,gebrek-
kige aansluiting van vraag en aanbod op
de Westbrabantse arbeidsmarkt” zoals
het in het studierapport wordt genoemd.
Met behulp van gegevens over de gewes-
telijke arbeidsmarkt, resultaten van on-
derzoek naar migratiemotieven en naar
de regionaal-economische ontwikkeling
is een beeld Ontstaan van de problema-
tiek waarmee de komende twee decennia
rekening moet worden gehouden. De
eindconclusie is dat het terugdringen van
de verwachte pendeistromen een zeer
grote krachtsinspanning zal vergen op
het terrein van de arbeïdsmarktontwïk-
keling in West Brabant. Nieuwe instru-
menten daarvoor worden in het studie-
rapport evenwel niet genoemd.
Het dertiende studierapport is opge-
steld door een werkgroep die zich in het
kader van het WERON bezighoudt met
verstedeljkingsproblemen. Het rapport
heet Siructuurplannen voor stedelijke
gebieden
en heeft ten doel ,,vanuit de
rjksoptiek een bijdrage leveren aan de
ideeënvorming over structuurplannen
voor stedelijke gebieden en daarmee
over de ruimtelijke planning op gemeen-
telijk niveau. Het is geschreven vanuit het
besef dat de primaire verantwoordelijk-
heid voor de ruimtelijke inrichting van
het gemeentelijk grondgebied bij de ge-
meente ligt en dat daarnaast de provinci-
ale en centrale overheid een medeverant-
woordelijkheid hebben”. Het rapport
mag derhalve niet worden beschouwd als
een bindend voorschrift waaraan ge-
meentelijke structuurplannen in de toe-
komst zullen moeten voldoen. Men kan
echter veilig aannemen dat de hierin
opgenomen gedachten van lieverlede een
belangrijke doorwerking in de praktijk
zullen hebben. Al was het alleen maar,
omdat de gemeenten bij de realisatie van
hun plannen nu eenmaal in sterke mate
afhankelijk zijn van de door het rijk
geboden mogelijkheden. ,,Naarmate het
structuurplan duidelijker omljnde fi-
nanciële consequenties presenteert zullen
ook de toezeggingen van de centrale
en/of provinciale overheid concreter
kunnen zijn” zo staat in de samenvatting
te lezen. Bij het onderzoek is o.a. een
analyse gemaakt van een elftal relevant
geachte structuurplannen of aanzetten
daartoe, nI. die van de vier grote steden
en van Breda, het Land van Cuyk. Gro-
ningen, Hoorn, Leeuwarden, Nijmegen
en Tilburg. Aan het studierapport – dat
werd geredigeerd door H.S. Frenckenen
A.A. Verduijn van de Rijksplanologi-
sche Dienst – ligt derhalve een brede
gemeentelijke praktijk ten grondslag. Al
met al kan het worden beschouwd als een
handboek voor de ruimtelijke planning
op gemeentelijk niveau. Behalve een
receptuur voor de vulling en inrichting
van het structuurplan worden nl. ook
overzichten gegeven over de relaties van
dat plan met bestemmings-, herinde-
lings- en verbeteringsplannen enerzijds
en streekplannen alsmede het huidige
nationale stedelijke inrichtingsbeleid an-
derzijds. Uiteraard ontbreekt een hoofd-
stuk over het gemeentelijk planningspro-
ces evenmin.
Degenen die met weemoed terugden-
ken aan de onversneden gemeentelijke
autonomie van weleer, zullen het rapport
wellicht ervaren als een nieuw voorbeeld
van centralistische tendenties in de
ruimtelijke planning. Gedurende de ver
–
slagperiode hebben we echter ook een
nieuwe stap gezet op weg naar de Ver-
enigde Staten van Europa. Vergeleken
met de schaalvergroting die dat met zich kan brengen vallen eventuele centralisti-
sche tendenties binnen ,,het Europese
gewest Nederland” in het niet.
S.E. Pronk
Blijf bij
lees
ESB
722
Maatschappijspiegel’
Gevraagd fiscale sociologie
DRS. H.J. VAN DE BRAAK
Inleiding
Belastingfraude blijkt een groter maat-
schappelijk kwaad dan reeds werd ver
–
moed. Dat valt in elk geval op te maken
uit recente ontdekkingen (tandartsen
annex tandheelkundige laboratoria) én
uit spaarzame onthullingen van Staats-
secretaris Nooteboom uit het geheime
rapport-Bijsterveld, dat de omvang en de
methodes van fiscale knoeierj inventari-
seert. Zoekt men naar de bron van dat
kwaad, en dus naar een oplossing daar-
van, dan doen zich talloze vragen voor.
Laat ik er enkele noemen. Waarom zo-
veel drukte, is belastingweerstand im-
mers niet van alle tijden en plaatsen en
derhalve per definitie onoplosbaar? Zijn
we in tijden van economische stagnatie
en bezuiniging gevoeliger voor fiscale
trucage? Staat belastingii’eei’stand op
één
lijn met andere vormen van burgerlijke
of criminele ongehoorzaamheid zoals
bedrijfsbezetting, kraakacties e.d.? Duidt
belastingweerstand op pure hebzucht of
is het een stil protest tegen de verzor-
gingsstaat?
In het navolgende zal ik enkele pro-
grammatische elementen van fiscale so-
ciologie schëtsen, vooral tegen de achter-
grond van het feit dat belastingheffing
weliswaar één, maar dan ook een uiter-
mate gevoelig, aspect vertegenwoordigt
van de verhouding tussen individu en
gemeenschap. Anders gezegd, de ver-
houding contribuabele-fiscus staat mo-
del voor de wijze waarop burgers zich
kunnen vinden in de samenleving, als
staat georganiseerd. De vraag daarbij is
vooral of de grondconcepties van belas-
tingheffïng en belastingrecht gelijke tred
hebben kunnen houden met de ingrij-
pende veranderingen die de maatschap-
pelijke en de staatkundige structuur de
laatste decennia hebben doorgemaakt, of
omgekeerd. Nog anders geformuleerd: is het inderdaad zo, dat de verzorgingsstaat
zich heeft ontwikkeld tot een reusachtige
herverdelingsmachinerie en dat de onbe-
taalbaarheid daarvan zich wreekt in het
ontbreken van een gefundeerde, samen-
bindende ideologie? En is belastingweer-
stand (,,tax-welfare backlash”) een
symptoom van dat tekort? 1)
Twee betekenissen van flscale sociologie
Vanouds wordt de relatie contribua-
bele-fiscus geregeld door het belasting-
recht. In het kader nu van een pleidooi
voor verruiming van het (fiscale) rechts-
begrip heeft Brüll 2) onderscheid ge-
maakt tussen de juridische en desociolo-
gische methode in de (fiscale) rechts-
wetenschap. De eerste gaat, uit van het
individu, de tweede ziet de mens als
onderdeel van sociale verbanden.
Het door hem gegeven voorbeeld is
instructief. Men steIle zich een klas voor,
waarin het aantal telaatkomers geregeld
boven het gemiddelde ligt in vergelijk-
bare klassen. De juridische methode be-
perkt zich tot een onderzoek naar plausi-
bele verklaringen voor de telaatkomer:
bezoek aan de dokter, lekke band, ver-
slapen ed. De sociologische methode
gaat verder, dat wil zeggen zij onderzoekt
of er in de klas of daarbuiten iets niet
klopt: slappe onderwijzer, moeilijke leer
–
stof, onverschillige ouders ed. Kortom, de juridische methode is vooral geïnte-
resseerd in de individuele verwijtbaar
–
heid, terwijl de sociologische methode
vooral belangstelling heeft voor (onbe-
doelde) groepsef’fecten.
Wat moeten we ons nu voorstellen van
zoiets als fiscale sociologie? In een eerste
betekenis kunnen we spreken van
socio-
logie in de belastingheffing.
Dat wil zeg-
gen, aansluitend op de juridische me-
thode zal de fiscale sociologie zich bij-
voorbeeld moeten verdiepen in de vraag hoe uitzonderingsposities van belasting-
plichtigen kunnen worden gecompen-
seerd middels faciliteiten, zonder dat er
onbedoelde en ongewenste effècten van
uitgaan. Of hoe de rechtspositie van de
belastingbetaler, gezien de ingewikkeld-
heid van de fiscale wetgeving, kan wor-
den versterkt. Aangezien voor de beant-
woording van dit soort vragen vaktech-
nisch inzicht in de juridische aard en
werking van de belastingheffing is ver-
eist, ligt het vooral op de weg van de
fiscalist om dit gebied te betreden.
In een tweede betekenis kunnen we
spreken van sociologie vân de belasting-
heffing.
Dat wil zeggen, aansluitend op
de sociologische methode zal zulke fis-
cale sociologie zich bijvoorbeeld moeten
verdiepen in de veronderstellingen, die
ten grondslag liggen aan belastinghef-
fing: in hoeverre leeft bij belastingplich-
tigen de draagkrachtgedachte, wat komt
daar in de praktijk van terecht ed.? Kort
samengevat, bij sociologie in de belas-
tingheffing gaat het om onderzoek naar
de invloed van maatschappelijke krach-
ten op het proces en de structuur van
belastingheffing; bij sociologie vân de
belastingheffing gaat het om onderzoek
naar de invloed van belastingheffing op
menselijke en groepsgedragingen. Voor-
al op dit laatste gebied zal de socioloog
bijdragen moeten leveren, namelijk bij de
beantwoording van vragen als: waarom
en onder welke voorwaarden gehoor-
zamen burgers aan het belastingrecht en
in hoeverre bestaat bij burgers een con-
sistente houding tegenover rijksinkom-
sten resp. rijksuitgaven. De eerstge-
noemde vraag brengt de fiscale sociolo-
gie in contact met de rechtssociologie, de
laatstgenoemde met de economische so-
ciologie.
Dwang en consensus
De rechtssociologie staat voor de
vraag van de (on-)gehoorzaamheid aan
J.A.A. van Doorn en Ci. M. Schuyt(red.),
De siagnerende verzorgingsstaat,
Amster-
dam/Meppel, 1978, blz. 1 l/12;vgl. Harold L.
Wilensky,
The new corporatism”. ceniraliza-
dan and thc welfare state.
Londen, 1976.
D. BrüIl, Legistische, juridische en sociolo-
gische benadering van de belastingf’enome-
nen,
Weekblad voor fiscaal ,’echt.
no. 5264,25 maart 1976, blz. 277-287.
The fact that the public household becomes a .political ma,Le,”, means that the pressure to
increase services is not necessarily matched bi’ the mechanism to pay for them – ;thich is either a
rising debt or rising taves. Whai one Jînds. therefore, is that the nenceniralissueforsocialanaiysis
is
..fiscal sociology”, and that the newfleld of class struggie is tav conflict’.
(Daniel Beu, The public household- on ,,fiscal sociology” and the liberal society,
The public
interest. volume 37, herfst 1974, b!z. 34).
ESB 18-7-1979
723
het recht: waarom en onder welke voor-
waarden schikken burgers zich de facto
in het recht en aan de rechtsregels. Van-
uit de rechtssociologie zijn twee polaire
concepties te onderscheiden: gehoor-
zaamheid wordt afgedwongen door
sancties (dwangtheorie) dan wel gehoor-
zaamheid wordt verleend op grond van
instemming met de regels en normen
(consensustheorie) 3). Beide theorieën
gaan van vooronderstellingen uit, waar-
van wetgever en bestuurder zich vaak
bedienen. Sociologisch gezien, komt het
er dan op neer om te onderzoeken of die
veronderstellingen inderdaad werkzaam
zijn. Zo gaat de dwangtheorie uit van
ongetoetste veronderstellingen. Eén zo’n
veronderstelling luidt: straf vermindert
het aantal overtredingen, zowel van de
overtreders als van de anderen. Onder
–
zoek toont aan, dat de preventieve wer-
king van straffen enige geldigheid heeft,
maar dan alleen voordie delicten waarbij
een kansberekening te pas komt.
Vooral in de sociaal-economische sfeer
(zwart werken, zwart kijken, belasting-
fraude, parkeren) vindt afweging van de
voordelen en de risico’s plaats en blijkt
strafbedreiging effectiever dan bij emo-
tionele delicten (aanranding, doodslag).
Merkwaardig genoeg wordt generale
preventie als argument echter vaker ge-hanteerd bij emotionele dan bij sociaal-
economische delicten. Richard Schwartz
en Sonya Orleans hebben de genoemde
dwang- en consensustheorie getoetst op
het terrein van de belastinghef•tng.,,The
tax project was explicitly designed to
study theoretically significant variables.
The primary objective was to determine
the effect of sanction threats and to
compare them with appeals to conscien-
ce as determinants of legal compliartce”
4). Met andere woorden, men stelde
gehoorzaamheid in woord (positieve
houding) en daad (belastingaangifte) op
grond van sanctiebedreiging tegenover
gehoorzaamheid op grond van een appèl
op het geweten. Het onderzoek strekte
zich uit over vier groepen. De eerste
groep werd één maand voor de aangifte
ondervraagd naar de houding tegenover
het belastingbetalen, waarbij de nadruk
vooral werd gelegd op de sancties bij
belastingontduiking. Bij de tweede groep
werd de nadruk vooral gelegd op de
morele verplichting, die het belasting
betalen veronderstelt. De derde groep
werd uitsluitend gevraagd naar de hou-
ding jegens het belasting betalen, terwijl
de vierde groep in het geheel niet werd
geïnterviewd. Van deze vier groepen
werd na belastingaangifte onderzocht in
hoeverre de aangifte verschilde met de
aangifte in het jaar daarvôér.
Wat waren nu de conclusies uit dit
onderzoek? De
houding
tegenover belas-
ting betalen bleek het meest positief bij
de tweede groep, bij wie een beroep was
gedaan op het geweten. Opgesplitst naar
sociale klasse, was het effect van strafbe-
dreiging het grootst bij de hogere sociale
klassen terwijl bij de lagere het gewetens-
appèl effectiever bleek. Wat het feitelijke
gedrag
betreft had de eerste groep (sanc-
ties) gemiddeld 181 dollar méér aangege-
ven dan een jaar tevoren. De tweede
groep (geweten) had gemiddeld 804 dol-
lar méér aangegeven dan een jaar tevo-
ren. De derde groep (wel ondervraagd,
niet beïnvloed) had gemiddeld 87 dollar
minder aangegeven dan een jaar tevoren.
De vierde groep ten slotte (niet onder-
vraagd) had gemiddeld 13 dollar minder
aangegeven dan een jaar tevoren. Kort-
om, onder bepaalde voorwaarden werkt
de ene (dwang)theorie en onder andere
voorwaarden de andere (consensus)
theorie. Tot zover de rechtssociologische
vraag waarom en onder welke voorwaar-
den (belastingplichtige) burgers gehoor-
zamen aan het fiscale recht.
Afstaan, bijdragen en afnemen
Naast
rechtssociologisch
getinte
vraagstellingen gaat het in de fiscale
sociologie ook om economisch-sociolo-
gisch georiënteerde vraagstellingen. Een
klassieke enquêtevraag bij onderzoek in-
zake belastingmentaliteit is de vraag, die
een keuze inhoudt tussen drie omschrij-
vingen van belasting betalen: a. iets af
–
staan, b. iets bijdragen en c. iets afgeno-
men worden. Uit deze keuze worden
aanwijzingen geput voor een neutrale,
positieve resp. negatieve instelling van de
contribuabele tegenover het betalen van
belasting 5). Uit onderzoek in Nederland
van Vinke blijkt dan het volgende 6):
– positieve houding (bijdragen): 60%;
– neutrale houding (afstaan):
2
0%;
– negatieve houding (afnemen): 14%.
Dit beeld is strijdig met antwoorden die
bijvoorbeeld de belastingdruk betreffen:
– belastingdruk is te hoog: 58%;
– belastingdruk is voldoende: 27%;
– belastingdruk is te laag: 3%.
Deze inconsistente houding van belas-
tingplichtigen tegenover inkomsten en
uitgaven van de overheid isgenoegzaam
bekend uit soortgelijk onderzoek. Inte-
ressant is vooral de vraag, in hoeverre de
uiteenlopende houding tegenover het be-
talen van belasting verwijst naaronuitge-
sproken staatsopvattingen ofwel concep-
ties van maatschappelijke orde.
Bij een positieve houding kan het
betalen van belasting worden ervaren als
een offer, dat moet worden gebracht
voor de verworvenheden van de verzor-
gingsstaat of dat moreel verplicht is
jegens behoeftige medeburgers (draag-
krachtprincipe). Bij een neutrale hou-
ding kan belasting betalen eerder worden
gezien als een prijs, die voor het genot
van publieke voorzieningen moet wor-
den betaald (profijtprincipe). Bij een
negatieve houding kan belastingbetaling
worden ervaren als een straf, als een
geldboete die afbreuk doet aan persoon-
lijke welvaart 7). Op die manier zijn een
drietal concepties van maatschappelijke
orde te onderscheiden: orde gebaseerd
op consensus, ruil en dwang. Het ligt•
voor de hand te veronderstellen dat
concepties van belastingheffing niet syn-
chroon lopen met die van maatschappe-
lijke orde.
Gedurende lange tijd, zeker tot om-
streeks 1800, vertoonde de belastinghef-
fing zodanige rechtstekorten dat de nega-
tieve houding begrijpelijk was. Zominals
de bijbelse tollenaar een sympathieke
fïguurwas, net zomindroegende 17e-en
18e-eeuwse belastinggaarders bij tot res-pect van het belastingstelsel. Theoretisch
gezien opende de 19e eeuw gunstiger
perspectieven, omdat men meende dat
belasting een redelijke prijs was voor
verleende diensten door de overheid,
waarvan de hoogte nauwelijks reden
mocht zijn om zich aan de betaling ervan
te onttrekken, zoals aan andere prijzen.
Ho fst ra:
,,Mocht, zoats later werd betoogd,de belas-
ting worden beschouwd als het offer dat ter
zake van het behoren tot de gemeenschap
moet worden gebracht, dan wordt de morele
plicht tot medewerking aan een verantwoorde
belastingheffing alleen maar versterkt. In feite
echter bleven deze nieuwere inzichten in
hoofdzaak een studeerkameraangelegenheid,
die aan de grote massa van de belastingbeta-
Iers voorbij ging. De belangrijkste oorzaak lag
wel daarin dat zij op het geldende belasting-
recht nauwelijks invloed uitoefenden. De wet-
geving bleef aanknopen bij uiterlijke kenteke-
nen, waarvoor weinig medewerking van dc
belastingschuldigen nodig was. Wel ontstond,
in de tweede helft van de (19e) eeuw, zowel
wetenschappelijk als maatschappelijk,de aan-
drang de, in hoofdzaak op de minder draag-
krachtigen drukkende accijnzen door directe
belastingen – in het bijzonder door een inko-
mensbelasting – te vervangen, doch aan een
overweging van de modaliteiten en de conse-
quenties daarvan werd nauwelijks aandacht
geschonken. Ook de vooral in Frankrijk en
België heersende, en pas sedert kort haar
betekenis verliezende, beschouwing van de
belastingwetten als leges mere poenales – als
wetten welker nakoming in geweten niet ver-
plicht is – droeg aan het handhaven van een
anti-fiscale instelling aan de belastingbetalers
niet onaanzienlijk bij. Het was pas de invoe-
ring van de inkomstenbelasting, die tot het
vragen van een positieve medewerking van de
belastingplichtigen dwong. Na een periode
van een zekere gewenning werd in de eerste
jaren na de bevrijding een redelijk bevredi-
gende Situatie bereikt.., het besef dat Neder-
land slechts door een grote gemeenschappe-
lijke krachtsinspanning, die ook tot zware
offers aan de overheid moest dwingen, zijn
welvaart zou kunnen herwinnen, deed de
C.J.M. Schuyt,
Rechissociologie: een tes
–
sein ses’kenning.
Rotterdam, 1971, blz. 144 cv. Richard D. Schwartz en Sonya Orleans, On
legal sanctions,
The universits’ of Chicago last’
leden’,
volume 34, 1966/1967, blz. 284. Zie
ook Schuyt, op.cit., blz. 149 cv.
F. C. Wijle,
Burger versus belastingen; op-
vattingen en reakties,
Deventer/Alphen aan
den Rijn, 1976, blz. 1-3.
P. Vinke,
Houding ten aan:ien van enkele
aspecten van belastingheffing.
Leiden, 1970,
blz. 81 cv.
Daniel BelI,
The coming
of
pos/-industrial
societ: a ten tule. in social forecasting.
New
York, 1973, blz. 280.
724
drang tot tegenwerking verzwakken. Sinds de
zestiger jaren is echter het getij duidelijk
gekeerd. Hoewel exacte cijfèrs uiteraard niet
beschikbaar zijn wijzen alle tekenen er op dat
de belastingfraude wederom haar odium van
tekortkoming tegenover de medeburger aan
het verliezen is” 8).
Volgens deze gedachtengang zou je
misschien kunnen zegen, dat er een soort
,,social lag” optreedt tussen de (gewij-
zigde) concepties die ten grondslag liggen
aan de belastingheffing en de concepties
die bij de belastingplichtigen samen-
leven. Dat wil zeggen, bij belastinghef-
fing valt te constateren dat van lieverlede
allerlei nevendoeleinden zijn geïntrodu-
ceerd (herverdeling, stimulering van in-
vesteringen enz.), die de oorspronkelijke
kostenomslaggedachte op de achter-
grond hebben gedrongen. In de samen-
leving echter, leeft ten aanzien van belas-
tingbetaling misschien nog sterk het ruil-
principe, dat wil zeggen de overtuiging
dat financiële offervaardigheden, op vrij-
willige basis dienen plaats te vinden (vgl.
giften) en dat enigerlei dwang slechts in
extreme omstandigheden (oorlog, ramp
ed.) is gerechtvaardigd. Resteert der-
halve het ruil- of profijtprincipe.
Inkomensoverdrachten
De gedachte dat ideeën over maat-
schappelijke orde achterlopen op die van
belastingheffing is niettemin aanvecht-
baar. Dat valt gemakkelijk aan te tonen
aan de hand van een gebruikelijke defini-
tie van wat belasting is: ,,Belastingen zijn
gedwongen bijdragen van particuliere
huishoudingen aan de overheid, waar
geen rechtstreekse individuele contra-
prestatie van de overheid tegenover staat,
en die krachtens algemene regelen, en
anders dan als straf wegens overtreding
van de strafwet, worden gevorderd” 9).
Zo’n definitie is te eng, te eenzijdig. Zij
miskent het feit dat er diverse vooral
parafiscale heffingen zijn, waar de relatie
tussen prestatie en contraprestatie vrij
duidelijk ligt: omroepbijdragen, sociale-
verzekeringspremies e.d.
In elk geval komen twee elementen in
de gegeven definitie naar voren,namelijk
het dwangelement én de afwezigheid van
rechtstreekse tegenprestaties. Wat dat
dwangelement betreft, kunnen diverse
bijdragen van individuen aan de gemeen-
schap worden onderkend die op onvrij-
willige basis worden geleverd maar niet-
temin buiten de traditionele belastingde-
finitie vallen. Ik denk vooral aan zoiets
als de militaire dienstplicht, een bijdrage
,,in natura” (dwangarbeid in de gunstige
zin van het woord) die burgers leveren
aan de overheid. Dit voorbeeld is niet
toevallig gekozen, omdat het belasting
betalen zich, historisch gezien, heeft ont-
wi kkeld uit de zogeheten
heirvaertsplicht.
Dat wil zeggen, met de ontwikkeling van
de stadstaten en de eerste vormen van
handelskapitalisme wensten burgers te
ontkomen aan de deelname aan gere-
gelde oorlogen en kruisvaarten en heb
ben zij die afgekocht middels financiële
bijdragen 10). Een dergelijke com mercia-
lisering roept vooral de vraag op waarom
militaire dienstplicht toch tot op de dag
van vandaag, is blijven bestaan. Het
antwoord lijkt te vinden in de omstandig-
heid, dat het geweldsmonopolie van de
staat niet alleen parallel loopt met het
monopolie van belastingheffing, maar
dat zij elkaar in de loop der tijd hebben
versterkt.
Wat het dwangelement betreft, is het
opmerkelijk dat vooral een (té) hoge
belastingdruk, zoals in de huidige ver-
zorgingsmaatschapij, ruilelementen sti-
muleert die zich onttrekken aan belas-
tingheffing. Typerend in dat opzicht is de
provocerende uitspraak van Drees jr:
,,Het hoge peil van belastingen en andere
heffingen betekent dat het merendeel van het
nationale inkomen nu via de overheid loopt.
Daarvoor krijgt de bevolking niet meercollec-
tieve goederen dan anders (ca. 10-15% van het
nationaal inkomen evenals een eeuwgeleden),
maar meer inkomensoverdrachten én meer in natura, bv. gratis voortgezet onderwijs, gratis
parkeerterrein, goedkope woningen e.d. Er is
een tendens naar een kostschool-economie
waarbij de bevolking in natura wordt voor-
zien en slechts een bescheiden zakgeld naar
eigen smaak mag besteden. Het hoge margi-
nale peil van de heffingen heeft een ander
gevolg, namelijk het terugdringen van ar-
beidsverdeling en de bevordering van een
primitieve maatschappij, met ruil, beloning in
natura en zelf doen” II).
Deze rubriek wordt verzorgd door de vakgroep Sociaal-economisch beleid
van de Erasmus Universiteit Rotterdam
Vatten we belastingen op als gedwon-gen inkomensoverdrachten-om-niet, dan
schuilt de merkwaardigheid vooral in dat
dwangelement. Opvallend is immers dat
onze samenleving heel wat, vaak specta-
culaire, inkomensoverdrachten-om-niet
kent, die op vrijwillige basis plaatsvinden
(giften aan een rampenfonds ed.) en
kennelijk moreel meer aanspreken en
minder weerstand oproepen dan belas-
tingen 12). Met andere woorden, weer-
standsproblemen bij belastingheffing zul
len waarschijnlijk op de lange termijn
slechts kunnen worden verminderd naar-
mate het dwangmatige, maar ook ruil-
matige karakter van belastingbetaling
plaats maakt voor het overdrachtskarak-
ter van de moderne verzorgingsmaat-
schappij. Kenneth Boulding:
,,The grants concept may be signifïcant in
the area of public finance and the provision of
public goods. Public finance, which is
primarily the study of government receipts
and expenditures, is, a classicat area of
economics that has had a respectable history
and a great deal of empirical study (rom the
days of Adam Smith. Nevertheless, it has
never had a really satisfactory theoretical base
– 1 suspect because it has been studied by
economists trained primarily in the theory of
exchange who have tried to force public
finance into that mold on the assumption that
if taxes are paid, for instance, the taxpayer
must receive something för them. The grants
concept liberates public finance from its
enslavement to the concept of exchange and
enables us to perceive the whole system as a
system of related one-way transfers rather
than as a system of exchange” 13).
Ter afsluiting
Omdat (weerstands)problemen bij
belastingheffing vérder reiken dan de
effectiviteit van het belastingrecht of het
inzicht van de doorsneebelastingplich-
tige in het inkomsten- en uitgavenbeleid
van de rijksoverheid, heb ik gepleit voor
de ontwikkeling van zoiets als fïscale
sociologie. Diverse empirische onder
–
zoekingen, bijvoorbeeld over belasting-
mentaliteit en -weerstand, én klassieke
aanzetten daartoe 14) zijn weliswaar be-
schikbaar. Zij vormen echter geen stevige
basis voor zo’n grensspecialisme. Nood-
zakelijk is vooral een theoretisch referen-
tiekader, dat aansluit bij de centrale
sociologische vraagstelling (,,wat houdt
ons bij elkaar?”) en dat contact onder-
houdt met het terrein der openbare
financiën resp. het belastingrecht. De
studie van Boulding lijkt mij wat dat
betreft een solide uitgangspunt, waarbij
het aanbeveling verdient om het mo-
derne overdrachtsbegrip te relateren aan
het idee van de collectieve ruil (,,échange
généralisé”), zoals dat functioneert in
zogeheten primitieve samenlevingen 15).
H.J. van de Braak
H.J. Hofstra, Herziening van het belasting-
recht,
Rec/itsgeleerd Magazijn The,nis,
1978,
no. 5/6, bfz. 598/599.
H.J. Hoftra,
lnleuIinç’ tot het Nederlands
he/astingrecht.
Deventer, 1977, bfz. 25. Vgl.
Gabriël Ardant,
Théorie .rocio/ogique de lint-
pôt.
Parijs,
1965,
blz. 21.
tO) J. van der Poel,
S’jmen betaal! Belastingen
toen en nu.
Alphen a/d Rijn, 1966, blz. 32.
Norbert Elias,
Uber das Prozess der Zivilisa-
don; soziogenetische und psychogenetische
Uniersuchungen,
deel II, 1978, blz. 282, 283.
II) W. Drees jr., Het falen van het kabinet-
Den
Uyl, Civis Mundi.
16e jaargang, maart
1977, blz. 68.
l 2) Vgl. Richard M. Titmuss,
The gift re/ation-
ship: from human blood to social policr.
Lon-
den, 1970. Kenneth E. Boulding,
The econonz t’ of love
and fear: a pre/2.’ce to granis economt.
Bel-
mont, 1973, blz. 5, 6.
Bijvoorbeeld Rudolf Goldscheid, Asocio-
logical approach to problems of public
finance, in Richard A. Musgrave en Alan T.
Peacock (red.),
Classics in the theoi-r of public
Jinonce,
Londen/New York, 1958, blz. 202-
214; Joseph A. Schumpeter, The crisis of the
tax state. in
International Economie Papers.
no. 4. Londen, 1954, blz. 5-38; en niet te
vergeten Gabriel Ardant, Financial policy
and economic infrastructure of modern states
and nations, en Rudolf Braun, Taxation,
socio-political structure, and state-building:
Great Britain and Brandenburg-Prussia, bei-
de in Charles Tilly (red.),
The formation
of
nationalstates in Wes:ern-Europe,
Princeton,
1975, blz. 164-243, 243-328.
Claude Lévi-Strauss,
Les
struciures élé-
menzaires de la parenzé,
Parijs, 1967, blz. 270
e.v.
ESB 18-7-1979
725
Esb
In gezonden
In
ESB
van 20juni jI. werpt Prof. Dr.
M. P. Gans in zijn artikel ,,De hoge rente
en het bedrijfsleven” terloops de interes-
sante vraag op of de Staat ter dekking
van zijn financieringstekort niet een be-
roep zou kunnen doen op buitenlandse kapitaalmarkten in plaats van zich (be-
wust?) uitsluitend tot de binnenlandse
kapitaalmarkt te beperken. Door dit
beroep na te laten, wordt van belangrijke
financieringsmogelijkheden geen ge-
bruik gemaakt. Door het wel te doen,
zou de eigen kapitaalmarkt en daarmee
de rentestand minder onder druk be-
hoeven te worden gezet en zou een
bijdrage worden geleverd ter verminde-
ring van het tekort opde betalingsbalans,
aldus Prof. Gans.
Dat de Staat van het middel tot lenen
in het buitenland afziet, acht Prof. Gans
een uitvloeisel van een doelbewust over-
heidsbeleid, gericht op een doorwerking
van het betalingsbalanstekort op de Ii-
quiditeitenmassa en daarmee op een ver-
hoging van de rentestand. Het komt mij
voor dat dit doelbewuste beleid, zij het
niet in absolute mate, wel wordt gevoerd
door De Nederlandsche Bank, maar niet door deStaat. Iedere minister van Finan-
ciën zal altijd trachten zo goedkoop
mogelijk te lenen. Doordat de huidige
functionaris ter dekking van het finan-
cieringstekort maar ten dele een beroep
op de eigen kapitaalmarkt kan en wil
doen, draagt hij door zijn overige infia-
toire financiering, inclusief intering op
het tegoed van het Rijk bij De Neder-
landsche Bank,juist in aanzienlijke mate
bij tot vergroting van de liquiditeiten-
massa.
Afgezien hiervan, heefl de suggestie
van Prof. Gans om de Staat in het
buitenland te laten lenen, enige aspecten,
die een nadere beschouwing verdienen,
ook al raken zij slechts zijdelings het
verdere betoog van Prof. Gans, dat voor-
namelijk een uiteenzetting bevat van de
bezwaren, die het bedrijfsleven van de
huidige hoge rentestand ondervindt.
Overigens kom ik daarop aan het eind
van mijn commentaar nog even terug.
Allereerst wil ik echter opmerken dat
het buitenland in 1978 wel degelijk heeft
bijgedragen tot de fïnanciering van het
begrotingstekort, namelijk door aan-
L. PILLER
koop van, resp. inschrijving op Neder-
landse staatsobligaties. Volgens het jaar-
verslag 1978 van DeNederlandsche Bank
kocht het buitenland in het beursverkeer
voor f.3,8 mrd. aan Nederlandse obliga-
ties. Hierin was een bedrag van f.1,3
mrd. begrepen aan aankopen vanuit de
Nederlandse Antillen, waarschijnlijk
grotendeels afkomstig van Rorento, die
het voornaamste deel van haar belegbare
middelen in Nederland zal hebben ver
–
kregen. Wordt dit in mindering gebracht,
dan blijft een bedrag van f.2,5 mrd. over
aan kapitaalimport via buitenlandse aan-
koop van Nederlandse obligaties. Hoe-
wel extern niet is na te gaan, hoeveel
daarin is begrepen aan buitenlandse in-
schrijvingen op Nederlandse staatslenin-
gen, moet dit een voor de staatstinancie-
ring niet te verwaarlozen bedrag zijn
geweest, gezien de relatief korte looptij-
den van 5 tot 10 1/2 jaar gemiddeld van
de zeven in 1978 op de openbare markt
geplaatste leningen van de Staat. Zoals
bekend heeft het buitenland een voor
–
keur voor korte looptijden, waarmee ook
de Staat als leningsdebiteur rekening
houdt.
De aankopen vanuit Zwitserland be-
droegen f. 2,1 mrd. en de beleggers aldaar,
slechts ten dele van Zwitserse origine,
staan als voorzichtig genoeg bekend om
niet alleen te letten opde solvabiliteit van
de debiteur, maar ook om het rendement
dat zij kunnen maken, af te wegen tegen
de stabiliteit van de valuta, waarin zij
buiten Zwitserland beleggen.
Zowel het lenen in het buitenland als
de aankoop door het buitenland van
Nederlandse obligaties komt neer op
kapitaalimport en heeft, wat dat betreft,
dezelfde infiatoire gevolgen als wanneer
de Staat in het binnenland schatkistpa-
pier bij het bankwezen plaatst. Bij lenen
in het buitenland wordt de eigen kapi-
taalmarkt ontlast en bij aankoop van
Nederlandse obligaties door het buiten-
land op onze markt wordt de eigen
kapitaalmarkt verruimd, ook voor de
Staat. Ook in zoverre komen beide vor-
men van kapitaalimport op hetzelfde
neer.
Een verschil is echter dat bij aankoop,
resp. inschrijving, het initiatief uitgaat
van het buitenland, terwijl bij het plaat-
sen van een lening in het buitenland de
actie wordt ondernomen door de binnen-
landse debiteur. Deze moet lenen in een
andere dan zijn eigen valuta, hetgeen
voor hem een valutarisico met zich
brengt, hetzij in het geval van opwaarde-
ring van de valuta, waarin hij leent, hetzij
bij devaluatie van zijn eigen valuta. Die
laatste mogelijkheid wordt door Prof.
Gans genoemd zonder dat hij wijstophet
nadeel, dat de Staat zich zelf en anderen
zou berokkenen, wanneer hij in buiten-
landse valuta zou hebben geleend.
Wanneer daarentegen buitenlandse
beleggers op een binnenlandse lening in
guldens inschrijven, is daaraan voor hen
wel, maar voor de debiteur geen valuta-
risico verbonden. Daartegenover staat
als mogelijk, en in ons land al eerder
ondervonden, nadeel dat een rijzend
wantrouwen ten aanzien van de gulden
buitenlands aanbod van guldensobliga-
ties kan uitlokken, waardoor deviezen
afvloeien, geld- en kapitaalmarkt ver-
krappen en de rente op de binnenlandse
kapitaalmarkt stijgt. Bij een omvangrijk
buitenlands houderschap van Neder
–
landse (staats)obligaties kan dit gevaar
als een zwaard van Damocles boven
onze kapitaalmarkt hangen, vooral wan-
neer de lopende rekening van onze beta-
lingsbalans een zodanig tekort gaat ver-
tonen, dat de buitenlandse houders een
al dan niet gerechtvaardigd wantrouwen
jegens de gulden gaan koesteren.
Aan beide vormen van kapitaalimport
kunnen nadelen kleven wanneer de posi-
tie van de gulden in het geding komt.
Toch komt het mij voor dat, zolang niet
vaststaat dat het buitenland zijn interesse
voor Nederlandse obligaties heeft verlo-
ren, het rechtstreeks lenen in het buiten-
land nog niet in overweging behoeft te
worden genomen. Staat dat verlies aan
buitenlandse interesse wel vast, dan valt
het te betwijfèlen of een lening in het
buitenland nog mogelijk ofalthans goed-
koper zou zijn.
Bovendien moet worden bedacht dat
onze eigen kapitaalmarkt nog steeds
open staat voor het buitenland, dat daar-
van in 1978 op betrekkelijk ruime schaal,
namelijk met het opnemen van zeven
openbare leningen, gebruik heeft ge-
maakt, terwijl in het begin van dit jaar
het Koninkrijk Denemarken nog op onze
markt een guldenslening heeft opgeno-
men. Het zou daarom meer voor de hand
liggen, als de nood aan de man komt, de
eigen kapitaalmarkt voor het buitenland,
voor zover mogelijk, te sluiten, alvorens
zelf aan een staatslening in het buiten-
land te denken. Een zodanige maatregel
zou indruisen tegen de vrijheid van het
kapitaalverkeer, maar in het verleden is
onze kapitaalmarkt vaker gesloten ge-
weest voor buitenlandse debiteuren.
Volgens een bericht in
Hei Financieele
Dagblad
van 17 meijl. heeft het Belgische
Ministerie van Financiën bekend ge-
maakt voor een bedrag van BFr. 6 mrd.
aan leningen in Duitse marken en Zwit-
De hoge rente en het
bedrijfsleven (1)
726
serse francs te hebben opgenomen als
onderdeel van een grotere leningsopera-
tie in het buitenland terdekking van het
begrotingstekort. Het valutarisico heeft
de Belgische regering voor lief genomen,
niet alleen ten einde de eigen kapitaal-
markt te ontzien, maar ook omdat in de
gekozen valuta’s goedkoper kon worden
geleend dan in het binnenland.
Naast dit risico dient een regering er
zich van bewust te zijn dat het opnemen
van een lening in het buitenland geen
oplossing betekent van haar financiële moeilijkheden, maar een verschuiving
daarvan naar de toekomst vanwege de
rente- en aflossingsverplichtingen, die in
vreemde valuta moeten worden voldaan
en derhalve zullen drukken op de beta-
lingsbalans.
De Nederlandsche Bank heeft in het
begin van dit jaar voor Nederlandse
ondernemingen de mogelijkheid openge-
steld om leningen in het buitenland op te
nemen en de opbrengst daarvan in het
binnenland te besteden, ondanks de in-
flatoire invloed die nu eenmaal van elke
vorm van kapitaalimport uitgaat. Uiter-
aard is deze maatregel alleen voor die
In
ESB
van 20 juni jI. heeft Professor
Gans betoogd dat de hoge reële rente in
Nederland een ernstige rem op de inves-
teringen vormt. Hij schrijft deze hoge
rente mede toe aan het beleid en bepleit
een aantal maatregelen, die de rente
zouden kunnen doen dalen. Ik ben het met deze aanbevelingen volstrekt niet
eens en wil dit hier graag toelichten.
De hoofdstelling van Professor Gans wil ik niet aanvechten: de reële rente is
historisch gezien zeer hoog (afgemeten
naar de huidige inflatie circa
5%).
Voor
zover het bedrijfsleven het vertrouwen
heeft dat de inflatie in Nederland ook in
de toekomst laag zal blijven, zal dit zeker
de investeringsbereidheid negatief beïn-
vloeden. Overigens is het mijn indruk dat
het vertrouwen in een blijvend lage infla-
tie bij het bedrijfsleven niet zo vast is. De
reële rente die men – expliciet of impliciet
– bij de investeringsbeslissing incalcu-
leert, zal dus waarschijnlijk wat lager
liggen dan wanneer men van de nominale
rente voor (middel-) lange leningen het
huidige inflatiepercentage aftrekt. Maar
dat is een opmerking in de marge: de
hoofdstelling van Prof. Gans blijft over-
eind.
Ernstige bedenkingen heb ik echter
Nederlandse ondernemingen van belang,
die toegang hebben tot buitenlandse ka-
pitaalmarkten en daar goedkoper kun-nen lenen dan in het binnenland, maar
het opent toch de mogelijkheid om de
gevolgen van de hoge rentestand, zoals
door Prof. Gans geschetst, voor het
bedrijfsleven te verzachten en de binnen-
landse kapitaalmarkt te ontlasten.
Zeer onlangs heeft De Nederlandsche
Bank de banken toegestaan in het buiten-
land te zamen een netto vlottend passief
aan te houden van ten hoogste f. 3,3 mrd.
(was slechts f. 300 mln.) ter verlichting
van de financiering van het tekort op de
lopende rekening van onze betalings-
balans. Hierdoor wordt een verkrapping
van de binnenlandse liquiditeit als ge-
volg van dat tekort tegengegaan.
Onze centrale bank is derhalve niet
van zins het betalingsbalanstekort al te
rigoureus te laten doorwerken in het bin-
nenland en op de rentestand, al valt te
betwijfelen of zij in dit stadium sympa-
thiek zou staan tegenover de gedachte de
Staat voor een fors bedrag in het buiten-
land te laten lenen.
L. Piller
DR. C.J. OORT
tegen zijn beleidsaanbevelingen: devalu-
atie van de gulden en lenen in het buiten-
land door de overheid. Deze remedie
komt erop neer dat hij de reële rente wil
verlagen door de inflatie op te jagen.
Misschien lukt dat wel, althans voor de
korte termijn, maar het is wel de kort-
zichtigste politiek die ik mij kan voorstel-
len. Ik dacht dat wij, ende meeste landen
om ons heen, langzamerhand toch wel
hadden geleerd dat inflatie ook voor het bedrijfsleven een slopende ziekte is, die
met alle middelën moet worden bestre-
den willen wij ons economisch systeem
daaraan niet te gronde richten.
Laat ik mijn stelling nader toelichten
aan de hand van de drie oorzaken die
Prof. Gans noemt voor de hoge rente in
ons land, nI.:
het zeer omvangrijke financieringste-
kort van de overheid, dat zoveel moge-
lijk op de binnenlandse kapitaalmarkt wordt gedekt;
het grote tekort op de lopende en de
kapitaalrekening van de betalings-
balans;
de kredietrestrictie, die de banken
dwingt tot een omvangrijk beroep op
de binnenlandse kapitaalmarkt.
Dat deze drie factoren een verkrap-
pende werking hebben op de geld- en
kapitaalmarkt is duidelijk, maar is daar-
mee een verklaring gegeven voor de
huidige hoge rente? De liquiditeitsquote
is historisch gezien nog steeds relatief
hoog, hetgeen toch bepaald nietduidtop
een structureel krappe markt, die men
door beleidsmaatregelen zou moeten ver-
ruimen. Integendeel. Het beleid van De
Nederlandsche Bank is er sedert enkele
jaren op gericht de liquiditeitsquote ge-
leidelijk iets terug te brengen, of althans
te voorkomen dat zij nog verder oploopt.
Vandaar de kredietrestrictie. Het is ove-
rigens curieus dat Prof. Gans daarop in
het geheel niet ingaat. Het zou geheel in
zijn betoog hebben gepast om opheffing
van de kredietrestrictie te bepleiten. Zou
dat een te duidelijke aanwijzing zijn
geweest dat zijn hele beleidspakket de
weg naar de inflatie wijst?
Veel inzicht is er overigens niet voor
nodig om tot die conclusie te komen
wanneer men zijn beleidsaanbevelingen
m.b.t.
de financiering van het begiotings-
tekort
in beschouwing neemt; lenen in
het buitenland. Lenen in het buitenland is
monetair volstrekt hetzelfde als financie-
ren via de bankbiljettenpers. Men ziet dat
al heel duidelijk in het geval de geleende
buitenlandse valuta’s rechtstreeks bij De
Nederlandsche Bank in guldens worden
geconverteerd. Zou de conversie via de
markt lopen (of zou men in guldens
lenen, die de buitenlandse crediteuren
verkrijgen door conversie van vreemde
valuta tegen guldens in de markt), dan
zijner twee mogelijkheden: 6f De Neder-
landsche Bank intervenieert niet en laat
dus de guldenkoers oplopen (het omge-
keerde van wat Prof. Gans voorstelt), 6f
de Bank intervenieert wèl en financiert
daarmee indirect de schatkist via geld-
creatie. Curieus is overigens dat Prof.
Gans het lenen door de overheid op de
buitenlandse kapitaalmarkt aanmerkt
als te ,,dienen om het tekort op de
betalingsbalans te verminderen of op te
heffen”. Dat is niet de gebruikelijke en
ook geen zinvolle definitie van het beta-
lingsbalanssaldo: overheidsleningen die-
nen
terfinanciering
van het tekort van de
zogenaamde niet-monetaire sectoren,
maar verminderen dat tekort natuurlijk
niet.
Opmerkelijker is overigens zijn tweede
suggestie om tot verlaging van de reële
rente te komen, nl. devaluatie van de
gulden.
Het is de vraag of dit inderdaad
op korte termijn zou leiden tot verrui-
ming van de geld- en indirect van de
kapitaalmarkt in Nederland. Zoals be-
kend zijn de ,,time-lags” in het lopende
verkeer groot en is het zelfs waarschijn-
lijk dat de lopende rekening aanvankelijk
verslechtert in plaats van verbetert (het
zogenaamd ,,J-curve”-effect). In hoe-
verre een verbetering via de kapitaalre-
kening zal worden bereikt, hangt af van
de marktreactie op een devaluatie van de
gulden. Zou dit de gulden tot een zeer
De hoge rente en het
bedrijfsleven (11)
ESB 18-7-1979
727
aantrekkelijke valuta maken, dan is een
omvangrijke kapitaalinvoer denkbaar.
Dat vereist echter waarschijnlijk een vrij
aanzienlijke devaluatie en dan nog is een
negatieve reactie denkbaar: Nederland
gaat dan immers naar het oordeel van de
ma rkt behoren tot de landen die devalua-
tie als beleidsinstrument gebruiken. En
waar dit eenmaal is gebeurd, kan een
tweede ronde volgen. Dat lokt geen
kapitaalinvoer uit.
Laten we echter aannemen dat de
betalingsbalans inderdaad verbetert en
de geld- en kapitaalmarkt inderdaad
wordt verruimd. Alweer: dit betekent
liquiditeitscreatie vanuit het buitenland,
oplopen van de liquiditeitsquote en dus
aanjagen van de inflatie via de geldcrea-
tie. Bovendien heeft devaluatie ook nog
een rechtstreeks effect op de prijzen.
Prof. Gans mag zich ,,gematigd optimis-
tisch” tonen over de doorwerking van
hogere invoerprijzen in lonen en natio-
nale prijzen, argumenten hiervoor geeft
hij niet en ik heb ook niet veel vertrou-
wen in sluitende afspraken over niet-
doorwerking van devaluatie-effecten in
lonen en prijzen 1). Ook langs deze weg
zal devaluatie dus de inflatie aanjagen.
Moeten wij nu echt in Nederland de weg
opgaan van de vicieuze devaluatie-infla-
tiespiraal? En dat dan om de reële rente
omlaag te drukken? Ik denk dat dc
bedrijfsinvesteringen, tegenover het
kortstondige voordeel van een wat lagere
reële rente, op iets langere termijn per
saldo aanzienlijk meer schade zullen on-
dergaan van de aanwakkerende inflatie
en van het harde beleid dat dan weer
nodig zal zijn om de inflatie terug te
drukken.
Alles bijeen genomen: ik heb geen
enkel vertrouwen in de formule van Prof.
Gans, die erop neer komt de inderdaad
hoge reële rente te verminderen door de
inflatie op te jagen. Zijn beleidsaanbeve-
lingen verhullen dit enigermate, maar in
feite komen beide neer op geldcreatie via
het buitenland, met directe prijsstijging
als neveneffect van de door hem gepro-
pageerde devaluatie.
Daarmee is geen antwoord gegeven op
de vraag wat nu eigenlijk die hoge reële
rente veroorzaakt en wat de monetaire
autoriteiten eventueel zouden kunnen
doen om de rente terug te brengen naar
een niveau dat meer in overeenstemming
is met de inflatie. Persoonlijk geloof ik
dat hier, vooral vertragingsfactoren een
rol spelen. Zoals het vele jaren heeft
geduurd voordat de rente zich aan de
stijgende inflatie aanpaste – hoe dikwijls
hebben wij niet een negatieve reële rente
gekend? – zo duurt het nu kennelijk ook
enige tijd voordat de lagere inflatie zich
1) Tekenend is in dii verband de negatieve
opstelling van de vakbeweging tegenover de voorgestelde zuivering van de loonindexatie voor de gevolgen van de laatste olieprijsver-
hogingen.
in een lagere rente vertaalt. In de markt
manifesteert zich dit in bepaalde tradi-
tionele vuistregels, b.v. dat de rente in
Nederland 1 â 2 punten boven de Duitse
,,behoort” te liggen – een stelling die
verdedigbaar was toen het Duitse infla-
tietempo inderdaad significant lager was
dan het Nederlandse. Een doorbreking
van dit soort opvattingen, die de rente in Nederland te hoog houden, vereist voor-
al een geloofwaardigheid van het anti-
infiatiebeleid opde lange termijn. Precies
het omgekeerde zou worden bereikt döor
de maatregelen die Prof’. Gans heeft
voorgesteld.
C.J. Oort
Naschrift
Het verheugt mij dat de geachte inzen-
ders geen bezwaren naar voren brengen
tegen mijn hoofdstelling dat de hoge
rente nadelig is voor het bedrijfsleven en
niet in overeenstemming is met het stre-
ven om via rentabiliteitsverbetering de
investeringen en de werkgelegenheid te
bevorderen.
Een tweede element in mijn artikel
wordt gevormd door de stelling dat de
overheid bij het bepalen van het rentebe-
leid opties heeft. Devaluatie en (gedeelte-
lijke) dekking van het financieringste-
kort van de Staat op buitenlandse finan-
ciële markten zouden tot een verlaging
van het renteniveau kunnen leiden. De
commentaren van de heren Oort en Piller
richten zich op deze beleidsopties.
De reactie van Piller beschouw ik als
een nuttige bijdrage tot de discussie
inzake één der genoemde beleidsalterna-
tieven, lenen in het buitenland. Piller
wijst er o.a. op dat kapitaalimport reeds plaatsvindt door aankoop voor rekening
van het buitenland van in Nederland
uitgegeven obligaties. Hij bespreekt
voorts het valutarisico voor geldgevers
en geldnemers en herinnert eraan dat de
Belgische Staat in het recente verleden
geld in het buitenland heeft opgenomen,
waarbij kennelijk het voordeel van de
rentebesparing zwaarder heeft gewogen
dan het valutarisico. Ook vermeldt Piller
dat De Nederlandsche Bank onlangs de
mogelijkheden voor ondernemingen en
banken heeft verruimd om in het buiten-
land te lenen, waaruit hij de conclusie
trekt dat onze centrale bank kennelijk
geen bezwaar heeft tegen de monetaire
gevolgen hiervan.
Slechts bij een enkel punt uit Pillers betoog zou ik een kanttekening willen
plaatsen. Inderdaad heeft de laatste jaren
een omvangrijke kapitaalimport plaats-
gevonden door de aankoop vanuit het
buitenland van Nederlandse obligaties.
De voor- en nadelen van deze situatie
worden door Piller reeds genoemd. Waar
het mij om gaat is, dat wij dan weliswaar
uit dezen hoofde kapitaal hebben geïm-
porteerd, maar dat wij
per saldo
sinds
1972 op grote schaal kapitaal hebben
geëxporteerd.
Tabel. Kapitaalexport Nederland, in
mln. guldens (overheid + particuliere
sector)
in mln. gold.
1972
……………………………………
2
.
245
973
……………………………………
4
.
521
1974
……………………………………
2.
784
975
……………………………………
3.
092
976
……………………………………
6
.
834
977
……………………………………
3
.
135
978
……………………………………
2
.
205
Bron: 13e Ncdrrlandscle Bank.
In de laatste zeven jaar heeft ons land
bijna f.25 mrd. aan kapitaal geëxpor-
teerd, waarvan bijna 80% bestond uit
lang kapitaalverkeer voor rekening van
de private sector. Het zou best kunnen
zijn dat wij in de laatste jaren met de
kapitaalexport wat ver zijn gegaan. Als
de overheid dan in de huidige fase van de
conjunctuur bij wijze van compensatie
geld leent in het buitenland, wordt een
deel van de in het verleden verrichte
beleggingen en investeringen in het bui-
tenland geherfinancierd. Binnen de eco-
nomie als geheel zijn dan de buitenlandse
activa van de private sector uitgebreid en
de schulden van de overheid aan het
buitenland (enigszins) toegenomen. Het
effect hiervan op de liquiditeitenmassa
komt hieronder nog aan de orde.
Een tweede commentaar is, dat niet is in te zien waarom wat DeNederlandsche
Bank toestaat aan ondernemingen en
banken, voor de Staat als onoirbaar zou
moeten worden beschouwd. Overigens
kan de Staat desgewenst besluiten niet als
debitrice voor buitenlandse leningopera-
ties op te treden, maar als garantiever-
strekker voor staatsbedrijven, zoals bij-
voorbeeld geschiedt met buitenlandse
operaties van Franse staatsbedrijven.
Dr. Oort maakt het mij met zijn reactie
niet gemakkelijk en wel omdat hij er niet
steeds in is geslaagd de inhoud van mijn
artikel nauwkeurig weer te geven. Helaas
moet ik dus beginnen met een rechtzet-
ting van Oorts weergave van mijn artikel,
alvorens op zijn commentaar in te gaan.
Opvallend is reeds, dat Oort zich wel-
iswaar akkoord verklaart met mijn
hoofdstelling over het nadelig effect van
de hoge rente voor het bedrijfsleven,
maar dat hij van deze stelling een versie
geeft die bepaald niet de mijne is. Zelf
heb ik geschreven
overdefeitelijke rente-
voet –
omstreeks 10% voor ondernemin-
gen – terwijl Oort steeds spreekt over de
reële lente,
d.w.z. de feitelijke, nominale
rentevoet verminderd met de inflatie-
graad. Oort stelt de reële rente op 5%.
Tegen deze weergave van mijn stelling
heb ik ernstige bezwaren. Ondernemin-
gen krijgen van banken geen rentereke-
ningen gepresenteerd op basis van de
reële rente, maar zij moeten de nominale
rente betalen en verdienen. Als de hieruit
resulterende lasten hoger zijn dan resul-
teert uit de bruto rentabiliteit op het
geïnvesteerde vermogen, komt de netto
rentabiliteit onder druk. De reële rente
komt aan dit simpele feit niet te pas, en
728
het rookgordijn dat dit begrip verspreidt,
is in het kader van ons onderwerp voor
ondernemingen even gevaarlijk als het
alleen letten op reële loonkostenstijgin-
gen in plaats van op de nominale.
Als een rode draad loopt dit van mijn
artikel afwijkende rentebegrip door het
betoog van Oort heen. Zo stelt Oort dat
ik de reële rente wil verlagen door de
inflatiegraad te vergroten, hetgeen impli-
ceert dat de nominale rente best gelijk
mag blijven, als er maar maar inflatie
komt. Als Oort deze opvatting werkelijk
aan mij toeschrijft, moet de betekenis
van hetgeen ik heb geschreven over de
ongunstige effecten van een hoge (nomi-
nale) rente op de rentabiliteit, de aan-
trekkelijkheid van investeringsprojecten
en de aandelenkoersen, hem zijn ont-
gaan.
Oort stelt dat ik als één der oorzaken
van de hoge rente genoemd heb, ,,de
kredietrestrictie die de banken dwingt tot
-een omvangrijk beroep op de binnen-
landse kapitaalmarkt”. In dit verband
vraagt hij zich af, waarom ik dan niet heb
gepleit voor afschaffing van de krediet-
restrictie, een vraag die hij zelf beant-
woordt door het vermoeden uit te spre-
ken dat dit een te duidelijke aanwijzing
zou zijn geweest dat ,,zijn hele beleids-
pakket de weg naar de inflatie wijst”.
Deze vraagstelling – evenals de tentatieve
beantwoording – berust evenwel op on-
nauwkeurig lezen en weergeven van mijn
artikel. Ik heb niet gezegd dat de krediet-
restricties de oorzaak zijn van de hoge
kapitaalmarktrente, maar de omstandig-
heid dat de banken middelen die zij op de
kapitaalmarkt opnemen buiten het kre-
dietplafond om als kredieten kunnen
doorgeven. Hierdoor ontstaat een zeer
grote emissie-activiteit van het bankwe-zen. Het was mij dus niet te doen om de
kredietrestricties als zodanig, maar om
de
aard
en de inhoud van de kredietres-
tricties, zoals die in overleg tussen De
Nederlandsche Bank en het bankwezen
tot stand zijn gekomen. Vandaar dat ik
hier van een ,,institutionele factor” heb
gesproken.
Thans wil ik ingaan op Oorts bezwa-
ren tegen wat hij mijn ,,beleidsaanbeve-
lingen” noemt (zelf heb ik van ,,beleids-
opties” gesproken, hetgeen iets heel an-
ders is). Wat betreft het
lenen in liet
buitenland
ter (gedeettelijke) dekking van
het begrotingstekort, dit is ,,volstrekt
hetzelfde als financieren via de bankbil-
jettenpers”, aldus Oort. In abstracto
heeft-de geachte inzender natuurlijk ge-
lijk. Maar er mag nu eenmaal niet wor-
den geabstraheerd van het tekort op de
(lopende en de kapitaal-) rekening van de
betalingsbalans. Een dergelijk tekort
leidt tot een vermindering van de liquidi-
teitenmassa. Lenen in het buitenland zou
het deflatoire effect van het betalingsba-
lanstekort verminderen, maar verminde-
–
ring van deflatie noem ik geen inflatie. In
het voorgaande
–
heb ik reed-gested.dat
met name een staatslening in het buiten-
land in samenhang met de autonome
kapitaalexport nadere overweging ver-
dient 1). Ook voor Oort’s redenering ten
aanzien van het effect van buitenlandse
staatsleningen op de wisselkoers geldt
dat hij abstraheert van de betalingsba-
lanssituatie.
De bezwaren van Oort tegen
devalua-
tie
zijn vierledig. Ten eerste is hij scep-
tisch ten aanzien van het korte-termijn-
effect op de lopende rekening. Tegenover
Oorts mening, welke ook die is van de president van De Nederlandsche Bank
2), staan die van Kuipers, blijkens de in
mijn artikel genoemde beschouwing in
ESB
van 16 mei jI., en Klant, die stelt:
,,M.i. zou een devaluatie die met loonma-
tiging gepaard gaat wel degelijk effekt
kunnen hebben, omdat het aanpassings-
proces van lonen en prijzen nu eenmaal
tijd kost en dan door de groei van de
arbeidsproduktiviteit kan worden gema-
tigd” 3).
Een gunstig effect op de kapitaalreke-
ning sluit Oort niet uit, maarals bezwaar
noemt hij dat een negatieve reactie toch
– ook-denkbaar is, nI. als het buitenland
door de devaluatie het vertrouwen in de
gulden zou verliezen. Inderdaad is deze
reactie denkbaar, evenals de situatie dat
een goedkopere gulden buitenlandse in-
vesterdeers aantrekt, zoals in de VS het
geval is geweest.
Als derde bezwaar noemt Oort dat,
indien devaluatie inderdaad zou leiden
tot een herstel van het betalingsbalans-
evenwicht en tot een verruiming van de
geld- en kapitaalmarkt, dit ,,liquiditeits-
creatie vanuit het buitenland” betekent.
Alweer wordt hier het infiatiespook ten
onrechte van stal gehaald: opheffing van
het tekort houdt geen inflatie, althans
geen vermeerdering van de geldhoeveel-
heid in, maar een opheffing van de
deflatoire effecten van een tekort op de
betalingsbalans.
Een vierde bezwaar van Oort betreft
het rechtstreekse efïect van een devalua-
tie op de binnenlandse prijzen, hetgeen
zich onmiskenbaar zal voordoen. Bij het
maken van goede sociale afspraken, die
ik als een prealabele conditie voor het
succes van een devaluatie heb genoemd,
kan deze vorm van inflatie echter een
bijdrage leveren tot de oplossing van het
probleem der inkomensmatiging, vooral
als na een eenmalige matiging uitzicht
zou bestaan op hervatting van een be-
scheiden inkomensgroei (zie Klant).
Voor de sociale partners is deze, met een
devaluatie samenhangende, oplossing
misschien aantrekkelijker dan een groot
–
iantal halfjaarlijkse matigingen van
kleinere omvang. Een verdere uitwerking
van wat ik onder ,,goede sociale afspra-
ken” versta zou het kader van dit na-
schrift»overschrijden. Zeker is dat deze
niet uitsluitend de positie van loontrek-
kers zullen mogen bestrijken.
De vraag rijst ten slotte welk alterna-
tief Oort naar voren brengt tegenover de
beleidsopties die tot een verlaging van de
rentestand zouden kunnen leiden. In dit
opzicht ben ik door de reactie van de
geachte inzender wel wat teleurgesteld:
wij moeten maar wachten tot de vertra-
gingsfactoren, die een onmiddellijke aan-
passing verhinderen van de nominale
rente aan de gedaalde infiatiegraad, zijn
uitgewerkt. Het is nu juist de vraag hoe
lang ondernemingen deze wachtperiode
kunnen uitzingen. Bovendien moet nog
maar blijken of de theorie dat bij een lage
inflatiegraad een lage rentestand be-
hoort, bewaarheid wordt in de concrete omstandigheden waarin Nederland ver-
keert.
Ondanks alle verschillen van inzicht
wil ik niet nalaten te wijzen op één ge-
meenschappelijk punt in de visie van
Oort en mij: wij delen de afkeer van
(monetaire) inflatie. Hoge rente moge
ongunstige gevolgen hebben voor het
bedrijfsleven, de combinatie van hoge
rente en hoge inflatie is nog erger, zoals
ik in vroegere geschriften reeds bij herha-
ling heb betoogd 4).
M.P. Gans
M.i, ten onrechte rekent Oort financiele
operaties van de Staat met het buitenland niet
tot de transacties der niet-monetaire sectoren. Zie Jaarverslag De Nederlandsche Bank
1978,
statistische bijlage, tabel
6.1,
blz. 42.
Jaarverslag De Nederlandsche bank
1978,
blz.
17.
J. J. Klant, Kanttekeningen bij een jaar-
verslag, Bank- en Effeczenbedr(jf,
mei
1979.
Zie o.a.
Inflatie -en vermogensslruczuur,
oratie, Deventer
1966;
het artikel Inflatie en
linanciering,
ESB. 5
februari
1975,
en mijn
bijdrage -aan
Economische orde.
Preadviezen
van de Vereniging voor Staathuishoudkunde,
1977.
ESb
Mededeling
Postacademiale cursus luchtrecht
De faculteit der rechtsgeleerdheid va
de Rijksuniversiteit Utrecht organiseert
in het najaar 1979 in samenwerking met
de Stichting Nederlands Vervoersweten-
schappelijk Instituut een postacademiale
cursus. Naast een algemene inleiding
zullen de volgende onderwerpen aan de
orde komen: het Verdrag van Warschau,
internationale politieke aspecten, eco-
nomische aspecten, strafrechtelijke ver
–
dragen en het gebruik van luchtvaar
–
tuigen. De cursus wordt besloten met een
forumdiscussie waarbij alle docenten
aanwezig zijn.
Data: 28 september, 12 en 29 oktober,
9 en 23 november en 7december. Plaats:
Jaarbeurscongrescentrum (Beatrixge-
bouw) te Utrecht, telkens van
14.15
tot 17.00 uur. De kosten van deelneming
bedragen f. 250 inclusief syllabus. In-
lichtingen en inschrijfformulieren:
coördinator juridisch PAO Utrecht,
Mevr. Mr. B. M. Verdegem, Malie-
baan 95, 3581 CH Utrecht, tel.: (030)
31 58 84. De inschrjvingstermijn sluit
15 augustus 1979.
ESB 18-7-1979
729
CBS: Denken en meten. Statistische opstellen.
Staatsuitgeverj, Den Haag, 1978,
214 blz., f. 25.
Het meten als wetenschappelijke acti-
viteit is van groot belang; dat geldt voor
elke empirische wetenschap. De activi-
teiten van een empirische wetenschap
kunnen kort worden samengevat met
theorievorming, meting en toetsing,
waarbij onderlinge beïnvloeding plaats-
vindt. Bij de economische wetenschap
is er in belangrijke mate sprake van een
,,isolering” van de meetactiviteiten in één
of meer daartoe wettelijk gemachtigde
overheidsorganen van de overige twee
activiteiten. Deze ,,isolering” leidt ertoe,
dat de communicatie tussen de beoefe-
naars van de economische wetenschap
en anderen (w.o. statistici) die zich met
het directe meten van de economische
grootheden bezighouden en de overige
beoefenaars die werkzaam zijn op het gebied van de theorievorming en toet-
sing, niet erg intensief is. Deze beoorde-
ling van de intensiteit van de com-
municatie kan bij gebrek aan een alge-
meen aanvaard criterium niet anders
zijn dan subjectief.
Onder communicatie wordt in dit ver-
band verstaan de gedachtenwisseling
over de mogelijkheid van en de wijze
waarop theoretische grootheden kunnen
worden geoperationaliseerd in meetbare
grootheden 1). Daarnaast zou een rol
kunnen spelen de discussie over de
wensen die de theorievorming en toet-
sing heeft t.a.v. de te meten grootheïd
m.b.t. de nauwkeurigheid van de metin-
gen. Mijns inziens wordt de niet erg
sterke communicatie, zoals hierboven
bedoeld, veroorzaakt door een aantal
factoren. Als wellicht belangrijkste oor-
zaak zou ik willen noemen een minder
dan een intense belangstelling voor de
problematiek van het meten van econo-
mische grootheden bij een groot deel
van de beoefenaars van de wetenschap
die met de theorievorming en toetsing
bezig zijn. Als tweede oorzaak zou ge-noemd kunnen worden het feit, dat het
meten van een groot aantal economische
grootheden in belangrijke mate tot een
specialistische activiteit is uitgegroeid
en dat op grond daarvan de behoefte aan
een de mogelijkheid tot gedachten-
wisseling ‘met niet-specialisten afneemt.
Het lijkt aannemelijk, dat de ,,split-
sing” van de wetenschappelijke activi-
teiten in enerzijds het meten (over het
algemeen verricht in afzonderlijke insti-
tutionele eenheden) en de theorie-
vorming en toetsing anderzijds, niet
bevorderlijk werkt voor de ontwikkeling
van de economische wetenschap. In hoe-
verre bij de overige sociale wetenschap-
pen sprake is van ,,isolering” van de
meetactiviteiten kan ik moeilijk over-,
zien.
Met de publikatie van de bundél statis-
tische opstellen
Denken,
+
en ieten
2),
heeft het CBS in iedergeveèngoed’ezet.
gedaan in de richting vattivering
van de communicatie met de,g’èlruikers
van de statistieken over haarneetacti-
viteiten. In het licht van de bovènstaande
opmerkingen lijkt het nuttig nader op de
inhoud van deze bundel in te gaan. De
bundel bevat de rede van Prof. Drs. C. J.
van Eijk, het antwoord van de eredoctor,
een viertal bijdragen van vroegere mede-
werkers van het CBS en 19 opstellen van
huidige medewerkers.
Het merendeel van de opstellen van de
huidige medewerkers heeft betrekking
op de economische statistieken. Aan de
orde komen onderwerpen als coördina-
tie en integratie. Nationale rekeningen
(een overzicht van de ontwikkeling),
input- outputanalyse (de traditionele
analyse en het selectieve – groeibeleid),
overheidsfinanciën, buitenlandse handel
(de geschiedenis), landbouw (bodem-
statistiek, agrarische regionalisatie
m.b.v. clusteranalyse), prijzen (het corri-
geren van geldsbedragen voor prijs-
veranderingen, ,,characteristicity” van
prijsindices) en milieu (groei, verwach-
tingen en scenario’s). Daarnaast zijn een
aantal opstellen op het terrein van de
sociale statistieken opgenomen. Name-
lijk op het gebied van de arbeid, het in-
komen (ontwikkeling van de inkomens-
statistiek), het onderwijs (het meten van
leerlingstromen, de analyse van eind-
examencijfers van geslaagden voor het
VWO in 1977) en de sociaal-culturele
statistieken (analyse van vakantieherin-
neringen). Tot slot bevat de bundel een
opstel over steekproeven in ruimte en
tijd.
Het ligt voor de hand, dat bij de be-
spreking van de inhoud een keuze uit
deze rijke schakering van onderwerpen
dient te worden gemaakt. Een drietal
bijdragen van oud-medewerkers is ge-
kozen. Daarnaast is uit de overige op-
stellen eveneens een keuze gemaakt. Drie
opstellen op het terrein van de coördina-
tie en integratie van de economische sta-
tistieken zullen aan de orde komen. Ten
slotte zal kort worden ingegaan op een
drietal opstellen op het gebied van de
arbeid.
De statistische opstellen
In de bijdrage van Prof. Dr. P. de
Wolff worden een aantal nieuwe ontwik-
kelingen aangestipt op het gebied van de
economische en sociale statistieken en de
werkwijze van de Centrale Commissie
voor de Statistiek. De z.g. ,,kwarten-
analyse” vormt een belangrijke ontwik-
keling op het gebied van de economische
statistiek. De bedoeling daarvan is dat
naast totalen, ook gegevens over de
spreiding van de betreffende grootheid
over de statistis’he waarnemingseenhe-
den worden gemeten.
De bijdrage van Prof. Dr. W. H.
Somermeijer beschrijft onder meer de
communicatieproblemen tussen de vra-
ger naar data en de producent ervan en
de rol die de theorie daarbij kan spelen. Gesteld wordt, dât dethebrie de statisti-
cus kan helpen bij de terreinafbakening,
door het aangeven’ van de relevante
theoretische verbanden,. vastgelegd in
tabelkaders en relatieschema’s, waarmee
de waarnemingen’ ‘op consistentie en
aannemèlijkheid kuhnen worden ge-
toetst, en bij dé ánalyse van de waarne-
mingen. Besloten wordt met een plei-
dooi: ,,Tenslotte, laat men vooral niet
vergeten dat het CBS het alleenrecht be-
zit van inzage in zijn groiidmatriaal:
laat het hiervan dan ook zo volledig mo-
gelijk gebruik maken, d.i. door dit
,,grondig” te analyseren” (blz. XXXIV).
Prof. Dr. J. Tinbergen geeft in zijn
bijdrage een drietal fasen aan, die in het
proces dat tot kennis leidt, een rol spelen.
Het betreft achtereenvolgens: de vage
begin-ideeën over welke verschijnselen
en welke samenhangen een rol spelen (de
intuïtie), het formuleren van grootheden
en hun onderlinge relaties tot een theore-
tisch model (het denken) en de nauwge-
zette waarneming van de werkelijkheid
(de meting). Elke fase wordt met een
aantal voorbeelden toegelicht, onder
meer ontleend aan het werk van het
CBS. De drie fasen worden in de titel
van zijn bijdrage samengevat, die luidt:
,,Van vage ideeën via denken en meten
naar geïntegreerde kennis”. Detitel van
de bundel is aan deze zinsnede ontleend.
Coördinatie en integratie van economische statistieken
Onder deze titel kunnen een drietal
bijdragen worden gegroepeerd. De eer-
Dit is een Continu
PÎOCCS
o.a. onder in-
vloed van institutionele veranderingen en de
ontwikkeling van de economische weten-
sChap.
Gepubliceerd t.g.v. het eredoctoraat in de
economische wetenschappen van Dr. C. A.
Oomens, directeur economische statistieken
en plaatsvervangend directeur-generaal van
de statistiek van het CBS. Het eredoctoraat is
op 8november 1978 verleend door het College
van Decanen van de Ersamus Universiteit
Rotterdam.
730
ste twee behandelen de coördinatie resp.
de integratie en de derde bijdrage betreft
de problemen en mogelijkheden op dit
gebied m.b.t. de statistiek van de over-
heidsfinancien. De coördinatie en inte-
•gratie van de economische statistieken
vormen belangrijke consequenties van
een sterkerdan in het verleden gericht zijn
van het beleid van het CBS op een zo
volledig mogelijke beschrijving van het
economisch proces.
Drs. J. Atsma behandelt de diverse
factoren die een rol spelen bij de huidige
werkzaamheden om de gegevens uit de
afzonderlijke statistieken (met elk hun
eigen ontstaansgeschiedenis en doel-
stelling) vergelijkbaar en inpasbaar te
maken in een overkoepelend systeem
(coördinatie). De belangrij kste instru-
menten daartoe worden aangegeven. Zo
dienen de te coördineren statistieken
dezelfde statistische eenheid (in de zin van object van waarneming) te gebrui-
ken, aangeduid met ,,bedrjfseenheid”.
Een belangrijk instrument is het toepas-
sen van classificatiesystemen waaronder
de reeds tot standgekomen z.g. Stan-
daard Bedrjfsindeling (SBI 1974). Aan
de z.g. standaard goederennomencla-
tuur, die ook een belangrijke rol speelt,
wordt nog gewerkt. De te coördineren
statistieken dienen eveneens via uniform
toegepaste definities van de onderschei-
den economische begrippen hun metin-
gen te verrichten. Het z.g. Algemeen
Bedrijfsregister van het CBS is reeds één
van de zichtbare resultaten van de coör-
dinatiewerkzaamheden. De conclusie
van Atsma is dat het kernpunt van de
coördinatie is, dat elke gecoördineerde
statistiek op het Algemeen Bedrjfsregis-
ter (met zijn classificatiesystemen) zal
berusten. Tot slot worden enkele proble-
men opgesomd van de coördinatie in een wijder verband (zoals de coördinatie met
de niet door het CBS geproduceerde
statistieken).
Drs. H. K. van Tuinen behandelt de problematiek van de integratie van de
economische statistieken. Onder inte-
gratie wordt in dit verband verstaan:
het samenvoegen van verschillen-
de statistieken op een zodanige wijze, dat dit tot gegevens leidt die niet of niet in de
verkregen vorm in de afzonderlijke sta- tistieken voorkomen” (blz. 19). Integra-
tie heeft verscheidene dimensies zoals
waarden, prijzen, volumina en tijd. Het
stelsel van de Nationale rekeningen en de
input-outputtabellen zijn voorbeelden
van statistische integratie. Voorwaarde
voor de ontwikkeling van de integratie is
de coördinatie van de economische sta-
tistieken. Belangrijke problemen die met
de integratie samenhangen zowel als
voorbeelden ervan komen in dit opstel aan de orde. Hier zal slechts een twee-
tal problemen worden toegelicht. In de
paragraaf ,,lntegratie en nauwkeurig-
heid” komt aan de orde het probleem
van de revisie van tijdreeksen als gevolg
van de in het kader van de integratie
verkregen inzichten en/of de komst
van nieuwe resp. verbeterde statistieken.
Het probleem is dan èf de correcties ,,in
portefeuille houden” en periodiek (bij-
voorbeeld om de 5 jaar) de tijdreeksen
herzien
M
een directe aanpassing ervan
doorvoeren. Het laatste zou vooralsnog,
zeker voor een langere periode terugge-
werkt, niet mogelijk zijn. Alhoewel de
nauwkeurigheid van de waarnemingen
door het integratieproces ten zeerste
wordt bevorderd door de vele mogelijke
controles die een dergelijk proces biedt,
wordt de schatting van meetfouten als
een probleem gezien. De meting van ge-
aggregeerde grootheden is een dusdanig
gecompliceerd proces, dat in dit verband
geconcludeerd wordt
.
.. …. dat het in
feite ondoenlijk is om aan gegevens uit
de Nationale rekeningen een exact
gekwantificeerde nauwkeurigheidsmar-
ge toe te kennen” (blz. 23). Als een
belangrijk voorbeeld van een automati-
seringsproject m.b.t. de ,,administratie-
ve verwerking” van het integratieproces
wordt de z.g. ,,inpassing” van de waar-
nemingen besproken die uiteindelijk tot
een consistente en zo plausibel mogelijke
input-outputtabel moeten leiden. Dit
project zal in de toekomst kunnen leiden
tot input-outputtabellen die nauwkeuri-
ger, gedetailleerder en sneller dan thans
beschikbaar zijn. Het project vormt tot
De
Nationale
Investeringsbank
NV
Onze instelling is gespecialiseerd in het verschaffen van kredieten
op langere termijn aan een grote verscheidenheid van ondernemingen.
Ten behoeve van de afdeling ECONOMISCH ONDERZOEK
zoeken wij contact met een
jong econoom (mlv)
De werkzaamheden van deze afdeling bestaan uit het verrichten van
studies met betrekking tot economische ontwikkelingen in het
algemeen en die in bedrijfstakken in het bijzonder.
Onze gedachten gaan uit naar een medewerker die beschikt over een goed analytisch denkvermogen en stylistische vaardigheden.
Tevens verwachten wij dat hij/zij in staat is zowel binnen als buiten
de bank op goede wijze contacten te leggen en te onderhouden.
Zowel schriftelijk als telefonisch kunnen belangstellenden contact
opnemen met de afdeling Personeelszaken, postbus 380, 2501 BH Den Haag. Tel. 070-46.94.64.
ESB 18-7-1979
731
op zekere hoogte een test-case, omdat
met de automatisering van integratie-
processen nog niet veel ervaring is opge-
daan, ook niet in andere landen. In het
opstel wordt ook ingegaan op de conse-
quenties van het feit, dat het CBS de
laatste tijd met een snel toenemende
vraag wordt geconfronteerd naar geïnte-
greerde, gedesagregeerde grootheden.
Beschreven wordt dat deze ontwikkeling
leidt tot een heroriëntatie van de inte-
gratieproblematiek.
De bijdrage van Drs. A. Willemse
behandelt de problemen van de coördi-
natie en integratie van de economische
statistieken van de overheid. De gekozen
uitgangspunten, de vorderingen en de
toekomstige ontwikkelingen komen in
zijn opstel aan de orde. Als uitvloeisel
van de coördinatie zullen de overheids-
activiteiten in een overheidsregister
(naar analogie van het Algemeen Be-
drijfsregister van het CBS) worden opge-
nomen. Daartoe worden (organisato-
rische) eenheden onderscheiden (naar
schatting in eerste instantie ca. 9.000).
Het register zal verscheidene ingangen
bezitten om. via het SBI, de afdeling van
het CBS die bij de eenheid metingen ver-
richt (ter voorkoming van dubbele
waarneming), het hoofdstuk van de be-
groting waarop de transacties van de
eenheid worden verantwoord (alsmede
de overheid waartoe de eenheid in admi-
nistratieve zin behoort) en tot welke
sector van de Nationale rekeningen de
eenheid wordt gerekend. Aan de hand
van de Statistiek van de Gemeentefinan-ciën wordt een en ander nader toegelicht.
Zo zullen de transacties op de hoofd-
stukken van de begroting resp. rekening
van de eenheden worden gecodeerd om.
naar economische categorieën en per
onderwerp van overheidszorg. Gelijk-
soortige transacties kunnen op deze wij-
ze worden getotaliseerd. De codering
wordt zodanig van opzet, dat de transac-
ties vanuit verschillende gezichtspunten
kunnen worden samengenomen. De
noodzaak van automatische informatie-
verwerking op dit gebied en de mogelijk-
heden die dat gaat bieden, worden bena-
drukt.
Statistieken over arbeid
Onder deze titel kunnen de drie bij-
dragen worden gegroepeerd, die hïer,
onder aan de orde komen. Het betreft
achtereenvolgens de problematiek van
de coördinatie en integratie op het gebied
van de arbeïdsstatistieken, de ontwikke-
ling van nieuwe dimensies waarmede de
werkloosheid kan worden geregistreerd
en een bijdrage waarin een nadereanalyse
van de totstandkoming van een onder-deel van de arbeidsstatistieken via een
steekproef wordt gegeven. Het steek-proefonderzoek heeft bij het CBS een
hoge vlucht genomen. In dit verband is
deze bijdrage interessant om te zien welke
problemen en mogelijkheden zich hierbij
kunnen voordoen. Drs. P. J. J. Meeuwis-
sen en Drs. C. G. Verhage stellen in hun
bijdrage ,,Naar een coherent stelsel van
arbeidsstatistieken: een eerste aanzet”
vast dat, ondanks belangrijke verbeterin-
gen, de huidige arbeidsstatistieken on-
toereikend zijn. Zo is er overde mobiliteit
op de arbeidsmarkt te weinig informatie
en is desamenhangtussendestatïstieken
onvoldoende. Het uitgangspunt voor de
verbeteringen (m.n. het ontwikkelen van
een integratiekader) wordt gevormd door
theoretische inzichten, die kort worden
beschreven.Het integratiekader zal een
onderzöekgerichte functie (waarbij de
mate waarin de beschrijving volledig is
een belangrijke rol speelt) en een be-
leidsgerichte functie hebben (waarbij
de snelheid van de informatie belangrijk
is). Het integratiekader wordt in vier
blokken verdeeld. Bij elk blok wordt
aangegeven in hoeverre de reeds bestaan-
de statistieken de gewenste informatie
verschaffen:
–
Een onderscheid zal worden
gemaakt tussen regionale en-functionele
(afgebakend naar bekwaamheden zoals
opleiding, beroep) deelmarkten. De
integratie zal ook dienen om om, het
verband met de Nationale rekeningen
(via het arbeidsvolume en de daarbij
behorende loonsommen) te verstevigen.
Het artikel wordt besloten met een
inventarisatie van de activiteiten die
nodig zijn om tot het integratiekader te
komen.
B. P. M. van Cleef en Drs. C. G. Ver-
hage beschrijven in hun bijdrage ,,De
duur van de werkloosheid” de relevantie
van een aantal’ nieuwe dimensies van
het verschijnsel werkloosheid (zoals de
gemiddelde gerealiseerde en verwachte
werkloosheidsduur), de problemen
daaraan verbonden en de mogelijke
toepassingen. Met de nieuwe dimensies
wordt aangesloten bij overeenkomstige
begrippen uit de bevolkïngsstatistiek.
Gewezen wordt op problemen bij de in-
terpretatie van de huidige gepubliceerde
cijfers van de ,,duur van de inschrijving”
als een gegeven over de werkloosheids-
tijd. Deze cijfers kunnen nI. bloot
staan aan z.g. systematische fouten zoals
een niet nader te kwantificeren over-
schatting(o.m. doorvertraagdeuitschrij-
ving en onderbreking) en aan onderschat-
ting (om. door ten onrechte uitschrij-
ving). Als de belangrijkste hinderpaal bij
het verkrijgen van data t.b.v: de
gemiddelde gerealiseerde werkloos-
heidsduur en van de verwachte werkloos-
heidsduur wordt gezien het feit, dat de
administratie van de uitkeringsorganen
niet zodanig aan elkaar zijn gekoppeld,
dat cohorten van werklozen statistisch
kunnen worden gevolgd 3) bij de
overgangen tussen deze administraties.
Gegevens omtrent deze twee grootheden
kunnen tot inzicht bijdragen in de
ontwikkeling van de werkloosheid.
mde bijdrage van N. J. Nieuwenbroek
wordt ingegaan op de steekproef m.b.t.
een gedeelte van de Statistiek Werkzame
Personen (de z.g. specifieke
SWP
–
enquête. Het overige deel van deze
statistiek berust op een integrale telling.
De steekproefopzet en het trekkings-
mechanisme (binnen ieder stratum
wordt mbv m.b.t. de computereen syste-
matische steekproef verricht) worden
beschreven. Daarna wordt de nauw-
keurigheid van de uitkomsten aan de
hand van een aantal effecten bedis-
cussieerd. Achtereenvolgens komen aan
de orde het z.g. subpopulatie-effect,
het dislocatie-effect en het divergentie-
effect. De consequentie van een vaste
steekproef versus onafhankelijke steek-
proeven in de tijd op de nauwkeurigheid
van de schattingen van het niveau en
van de veranderingen erin m.b.t. de ar-
beidsbezetting wordt besproken. Even-
eens wordt de invloed van niet-steek-
proeffouten op de schatting bekeken.
In dit verband worden gegevens vermeld
over de non-response en, de invloed van
de inspanningen om de hoogte ervan te
verminderen. Zo is in 1978 de mede-
werking van de Gewestelijke Arbeids-
bureaus aan de rappellering bij onder-
nemingen met minder dan 10 ,,type-
werklieden” beëindigd. Dit had tot
gevolg dat de non-response in deze grote
klasse voor de maart enquête 1978 ruim
16% bedroeg, i.t.t. 6% bij de maart
enquete 1977. Tot slot wordt erop ge-
wezen, dat bij de gepubliceerde betrouw-
baarheidsmarges van de waarnemingen
géén rekening is gehouden met de
omvang van de bias t.g.v. niet-steek-
proffouten (waaronder non-response
en meetfouten).
Conclusie
Met de publikatie van de bundel
Den-
ken en meten wordt door het CBS aan de
buitenwereld op een zeer interessante en
erg boeiende wijze verslag gedaan van de
verschillende facetten van het werk van
het CBS op het gebied van meten. In een
groot aantal bijdragen wordt nader
ingegaan op de meting van grootheden
die in de sociale wetenschappen een rol
spelen. Opvallend daarbij is, dat de pro-blematiek van het meten vrij openhartig
wordt besproken in de diverse opstellen.
Bovendien komen in een aantal op-stellen uitvoerig de achtergronden, de
moeilijkheden, de twijfels en de knopen,
die zijn of worden doorgehakt, aan de
orde, welke samenhangen met (de eva-luatie van) het meetproces. Mede daar-
door wouitaan de gebruikers van de-sta-
tistieken van het CBS een ruime moge-
lijkheid geboden om inzicht te krijgen
in de ontwikkelde (resp. te ontwikkelen)
meetprocedures. Deze bundel met op-
stellen is mijns inziens dan ook bijzonder
nuttig om de communicatie, zoals in de
inleiding is bedoeld,- te stimuleren en is.
als zodanig een waardevolle bijdrage
daartoe.
F. A.
J. van den Bosch
3) Voor een soortgelijke problematiek in re-
cente literatuur zie R. Disney, Recurrent
speils and the concentration -of unemploy-
ment in Great Britain,
The Economic four-
na!,
maart 1979, blz. 109.
732