ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
Esb
UITGAVE VAN DE 4JANUARI
STICHTING HET NEDERLANDS 63eJAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT No. 3136
Houdt rekening met de toekomst
Is het bij velen rond de jaarwisseling de gewoonte terug
te blikken op wat in het voorafgaande jaar is gepasseerd,
ik zal van deze gewoonte afwijken en proberen vooruit te
zien. Daarbij kan ik meekijken over de schouder van de
Commissie Algemene Toekomst Verkenning van de Weten-
schappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR), die
onlangs aan de regering het rapport
De komende vijfen-
twintig jaar
1) aanbood. Het rapport beoogt ,,een samen-
hangend toekomstbeeld op de lange termijn voor ons land
(te schetsen) aan de hand van het verwachte verloop van een
aantal elementen die een beoordeling van de ontwikkeling
mogelijk maken”. De Commissie wil niet meer dan over dit
,,verwachte verloop” de discussie op gang brengen; beleids-aanbevelingen doet zij niet.
Wie de toekomst wil voorspellen – zeker op lange ter-mijn – bevindt zich op glad ijs. De prognostica staat niet
in hoog aanzien. Kwalificaties als koffiedik kijken en turen
in kristallen bollen, worden snel gehoord. De Commissie
heeft zich dan ook aan de veilige kant gehouden. De meeste
uitkomsten zijn verkregen door extrapolatie van trends uit
het recente verleden. Dit heeft het belangrijke voordeel
dat kwantificering mogelijk is en het is een verdienste van
de Commissie dat kwantificering ook zoveel mogelijk is
nagestreefd. Anderzijds schuilt in het doortrekken van
lijnen uit het recente verleden het gevaar dat de jongste ont-
wikkelingen – zeg die in de jaren zeventig – sterk worden overbelicht. Het komt mij voor dat de Commissie aan dit
gevaar niet geheel is ontsnapt. Een ander gevolg van extra-
polatie is dat het geschetste toekomstbeeld weinig ver-
rassend is.
De ,,hardste” gegevens in het rapport zijn wellicht die ten
aanzien van de omvang en samenstelling van de bevolking.
Hiernaar is veel onderzoek verricht en veranderingspro-
cessen op dat gebied verlopen zo langzaam dat vrij be-
trouwbare lange-termijnschattïngen zijn te maken. (Al zou
degene die de bijstellingen in de prognoses van de bevol-
kingsomvang de laatste jaren heeft gevolgd, aan het twij-
felen raken). Deze gegevens zijn cruciaal voor een groot
aantal andere ontwikkelingen. Ik noem: het aanbod van arbeidskrachten, de vraag naar onderwijs, de vraag naar
woningen en het beroep op de sociale verzekeringen. Een
ander kerngegeven is de verwachte economische groei. Het
rapport onderscheidt twee varianten: variant A met een
voortgezette economische groei van 3% per jaar leidend
tot een produktieniveau in het jaar 2000 dat 2,3 maal dat van
1975 bedraagt en variant B met een geleidelijk afnemende
groei, totdat in 2000 de produktie zich stabiliseert op een
niveau van 1,6 maal dat van 1975. Deze varianten gaan
gepaard met uiteenlopende waardenpatronen, met name
ten aanzien van de centrale betekenis van het gezin en de
houding tegenover arbeid. Juist met betrekking tot deze
sociologische ontwikkelingen is de beschrijving van de
varianten echter onvoldoende consistent. Hier wreekt zich
de aanpak dat telkens één deskundige over één interesse-
gebied rapporteert en dat de integratie van de bijdragen pas
achteraf tot stand is gebracht. De aldus ontstane mono-
disciplinaire vertekening is ook elders te bespeuren.
Over de waarschijnlijkheid van het optreden van variant
A dan wel variant B wordt geen enkele uitspraak gedaan.
Een aantal knelpunten zal echter in beide varianten optreden,
al zijn er nuanceverschillen. Dit zijn de voortgaande sterke
aantasting van landschap en natuurlijk milieu, alsmede het
steeds ernstiger wordende ruimtegebrek. De weerslag die
deze problemen naast andere – zoals op het gebied van
energievoorziening, grondstoffensituatie, politieke en sociale
ontwikkelingen – zullen hebben op het tempo van de eco-
nomische groei, wordt naar mijn mening door de Com-
missie sterk onderschat. Dat is ook het standpunt van Dr.
Hueting volgens wie – in afwijking van de overige leden van de Commissie – nog snellere stabilisatie van de pro-
duktie dan in het B-alternatief wordt verwacht, waar-
schijnlijk is.
Optimistisch is de Commissie ook over de oplossing van
het probleem van de werkloosheid op lange termijn door een
veronderstelde sterke uitbreiding van het aantal arbeids-
plaatsen in de dienstensector. Daarbij is opvallend een
verwachte nieuwe groei van het aantal kleine zelfstandigen.
Deze verwachting wordt gebaseerd op het toenemend
verlangen zelf de eigen werkomstandigheden te bepalen.
Over kostenverhoudingen wordt echter niet gerept. De
creatie van arbeidsplaatsen in de dienstensector op lange
termijn is zelfs voldoende om de stijging van het arbeids-
aanbod op te vangen die ontstaat doordat het deelnemings-
percentage van met name gehuwde vrouwen blijft stijgen.
Verdeling van het totale aantal arbeidsplaatsen over het
arbeidsaanbod is dus niet nodig. Verdeling is wel nodig van
het werk met inconveniënten (vuil, zwaar, onveilig en
ongezond werk), waarvoor ook met behulp van inkomens-
toeslagen niet meer voldoende mensen kunnen worden
gevonden. Voor het overige schenkt de Commissie weinig
aandacht aan verdelingsvraagstukken. Veranderingen in de
personele inkomensverdeling komen niet ter sprake; over
regionale spreiding van activiteiten wordt evenmin gerept;
ontwikkelingen in de internationale arbeidsverdeling worden
slechts summier genoemd.
Interessant zijn de beschouwingen over de rol van de
overheid. Op bijna alle gebieden neemt de overheidsbemoeie-
nis toe. Anderzijds vraagt de toenemende mondigheid van
het individu om decentralisatie van de besluitvorming. De
oplossing van deze paradox moet worden gezocht in de
ontwikkeling van nieuwe organisatieprincipes. De Com-
missie verwacht de vervanging van het thans overheersende
,,bureaucratische” model door participatie via overlegor-
ganen of belangenprganisaties. De overheid treedt daarbij
op als hoedster van de niet-vertegenwoordigde belangen, maar staat meer in een concurrentieverhouding tussen de
partijen dan boven de partijen.
De zin van een toekomstverwachting is dat zij de mogelijk-
heid biedt tot anticipatie. Waar knelpunten en ongewenste
ontwikkelingen worden gesignaleerd mag men hopen dat
deze door anticiperend beleid worden vermeden, m.a.w.
dat de verwachting het karakter krijgt van een ,,self de-
feating prophecy”. Een dergelijk beleid kan door discussie
en meningsvorming worden gestimuleerd. Met de wens
van de WRR dat het rapport onderwerp wordt van een brede
publieke discussie, kan ik dan ook van harte instemmen.
L. van der Geest
1) WRR,
De komende vijfentwintig jaar.
Een toekomstverkenning voor Nederland. Rapporten aan de regering nr. 15, Staatsuitgeverij,
‘s-Gravenhage, 1977.
Inhoud
ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN
egb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Redactie
Drs. L van der Geest:
–
Houdt rekening met de toekomst
…………………………..
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lam bers,
Column
P. J.
Montagne,
J.
H. P. Pae/inck,
Al de Wit.
Oogkleppen en borden,
door Drs. L. Hoffman
………………..
3
Redacteur-secretaris: L van der Geest.
Redactie-mede werker: T. de Bruin.
Prof
Dr. F. W. Ruiten:
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50, Bijsturen van de economie
………………………………..4
Rotterdam-3016: kopij voor de redactie:
Prof
Dr. L H. Klaassen:
postbus 4224.
TeL (010) 1455 II, toesiel3l0/.
Het desurbanisatieproces in de grote steden
…………………..
8
Bij adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Dr. Ir. H. A. Luning:
Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
Sociaal-economische effecten van landbouwkundig onderzoek in de derde
getj’pt, dubbele regelafstand, brede marge.
wereld
……………………………………………….
11
Abonnementsprijs:f
137,28 per kalenderjaar
(mci. 4% BTW):
siudentenf
96,72
Geld- en kapitaalmarkt
(mcl. 4% BTW,), franco per pos! voor
Nederland, België, Luxemburg. overzeese
Kredietrestrictie,
door Drs. H. M. J. Duyker ………………….
15
rijksdelen (zeepost).
A honnemenlen kunnen ingaan op elke
Europa-bladwijzer
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per u/timo van een kalenderjaar.
Commissie tracht de Economische en Monetaire Unie nieuw leven in te
blazen,
door Drs.
E. A.
Mangé
…………………………….
17
Betaling:
Abonnementen en contributies (na ontvangst van slortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
Vacatures
………………………………………………
20
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van Bank Mees
&
Hope NV, Coolsingel 93,
Rotterdam, t.n. v. Economisch Statistische
Boekennieuws
Berichten te Rotterdam.
G. Bombach e.a. (red.): Der Keynesianismus
l
door Dr. P. H. Admiraal
21
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,30
(mcl. 4% BTW en partokosten).
C. D. de Wit en W. H. Somermeyer: Bevolking in belastingperspectief,
Bestellingen van losse nummers
door Drs. M.
Bruyn-Hundt
……………………………….
22
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
–
t.n.v. Economisch Statistische Berichten
Mededeling
………………………………………………
24
te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
De redactie wenst u een voorspoedig 1978.
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de
Regelen voor het Advertentiewezen.
Hierbij geefik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
Stichting
NAAM’
…………………………………………………….
Het Nederlands Economisch instituut
STRAAT
‘
………………………………………………….
Adres:
Burgemeester Our/laan 50,
Rotte
r
dam-3016: tel. (010) 1455
II.
Evt.: no. coliege kaart (studentena bonnement):
………………………
‘
Onderzoekafdelingen:
Ingangsdatum
.
………………………………………………
Arbeidsmarkzonderzoek
Balanced International Growth
.
Bedri
jfs-
Economisch Onderzoek
PLAATS’
…………………………………………………..
Ongefrankeerd opzenden a
an
*
:
•ESB,
Economisch- Technisch Onderzoek
Antwoordnummer 2524
Vestigingspatronen
ROTTERDAM
Handtekening:.
Macro-Economisch Onderzoek Projects:udies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Stal istisch-Maghematisch Onderzoek
*Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
–
Transport-Economisch Onderzoek
2
L Hoffman
Oogkleppen
en borden
Het is slecht communiceren in een
maatschappij waarin de ene helft van
de bevolking met een bord voor de kop
en de andere helft met oogkleppen
rondloopt. Deze opmerking zou ik als
motto willen plaatsen bij de rede van
Prof. Dr. Ir. Hugo Priemus, uitge-
sproken bij de aanvaarding van het
ambt van gewoon hoogleraar in de volks-
huisvesting aan de Technische Hoge-
school te Delft op 7 december 1977 1).
De als inventief bekend staande jonge
hoogleraar beoogde met zijn oratie
een samenwerking tot stand te brengen
tussen onderzoekers van verschillende
disciplines op het terrein van de volks-
huisvesting. Deze samenwerking is zijns
inziens hard nodig, te meer daar ,,de
kloof tussen maatschappelijke proble-
men van mens- en maatschappijweten-
schappen eerder groter dan kleiner
dreigt te worden”. Helaas moet ik con-
stateren dat Prof. Priemus die kloof eer-der verbreed dan verkleind heeft.
De spreker begon zijn rede goed. Hij
interpreteerde volkshuisvesting als een
complex van op het wonen en bouwen ge-
richte besluitvormingsprocessen waar-
bij vele participanten zijn betrokken.
Die processen moeten z.i. interdiscipli-
nair worden beschouwd vanuit drie in-
valshoeken: de economische, de
sociologische en de technische. Al deze
invaishoeken kregen een plaats in de
oratie. Prof. Priemus behandelde hen
als volgt: ,,Het probleem waarop ik inga
is de geringe prioriteit van de volks-
huisvesting,
vooral in de ogen van
economen; een probleem dat ik in
relatie wil brengen met de
passiviteit
van bewoners op de woningmarkt en de
woningbouwmarkt,
m.n. door sociolo-
gen gesignaleerd en met
de techno-
logische ontwikkelingen
die zich in de
loop der jaren voordoen dankzij de niet-
aflatende creativiteit van technici”.
De lezer zal het met mij eens zijn dat
dit een interessante probleemstelling
is die pas kan worden opgelost na uitvoe-
rige bestudering der drie genoemde
disciplines. De nieuwe prof interpreteer-
de zijn leerstoel uitstekend, maar na
het doorlezen van zijn oratie bleek
alras dat hij nog heel wat moet leren,
alvorens de veelzijdige aspecten van het
huisvestingsprobleem te kunnen doce-
ren. Immers, Priemus’ analyse was niet
interdisciplinair. Hij zette zich op een
grove wijze af tegen de economen,
noemde bij de sociologische benade-
ring aspecten die je terugvindt in econo-
mische leerboeken en negeerde vrijwel
de technische aspecten. De oratie leek
aldus meer op een intelligente borrel-
praat, waarin met behulp van sociolo-
gische en technische kreten de traditio-
nele economen de oren worden gewassen.
In een periode als thans, waarin eco-
nomen moeite hebben met het oplossen
van de vele problemen, trekt zo’n was-
partij natuurlijk veel aandacht. Prof.
Priemus haalde dan ook met gemak
de dagbladen.
Er werd echter met vuil water gewas-
sen. Ik zal uitleggen waarom. Prof.
Priemus constateerde terecht dat bij
de bepaling van het nationale produkt
de waarde van alle diensten die mensen
voor zich zelf, hun huisgenoten en hun
vrienden verrichten, buiten beschouwing
wordt gelaten. Dit zou eigenlijk niet
mogen. Priemus gaf op overtuigende
wijze aan waarom niet. Zou ook de
produktie in de huishoudelijke sector
worden berekend, dan zou de nationale
produktie met ca. 40% toenemen. De
redenaar toonde dit aan door een groot
aantal publikaties van bekende eco-
nomisten voor het voetlicht te laten
verschijnen, waaronder een aantal
artikelen uit
ESB.
Omdat echter de
huishoudelijke produktie niet wordt
meegeteld, negeren de economen z.i.
het vraagstuk van de volkshuisvesting.
Ik citeer: ,,Zij lopen met een bord voor
hun kop, zolang zij de gezinsconsumptie
wél, en de huishoudelijke produktie
niét registreren”. Prof. Priemus poogde
echter niet dit bord weg te slaan. Hij
wees slechts op de beperkingen van het
begrip nationale produktie door alleen
economen te citeren en daaraan niets
nieuws toe te voegen.
Hij toonde bovendien aan weinig
van de economische wetenschap te
begrijpen. Hij citeerde wel haar ken-
object – het doen van keuzen uit
schaarse, alternatief aanwendbare mid-
delen – , maar realiseerde zich niet
dat dit met welvaarts- en welzijnsstreven
te maken heeft, waarvoor produktie
geen doel, maar middel is. Ik beveel de
jonge prof daarom aan een inleidend
boek over economie te lezen. Bijv.
deel 1 van het bekende boek van Prof.
Dr. F. J. de Jong, De werking van een
volkshuishouding.
In dit boek wordt
reeds aan beginnende economie-
studenten uitgelegd dat ook gezinnen
produceren. Op blz. 172 staat bijv.:
,,Economisch beschouwd vallen de
produkten van de arbeid van de huis-
vrouwen e.d. wèl onder het netto
nationale reële inkomen. De statistici
kunnen deze produktieve prestaties ech-
ter niet meten, omdat deze voort-
gebrachte goederen niet de econo-
mische kringloop passeren”. Ik voeg
daaraan toe: mocht Prof. Priemus eens
een methode vinden die prestaties wel te
meten, hij zal ontdekken dat daarmee
hoogstens zijn eigen welzijn zal zijn
vergroot. Omdat hij echter in zijn
oratie geen operationele suggesties
deed – hij liet zelfs na aan te geven
hoe statistici de woondiensten wèl meten
– vrees ik dat hij die methode nooit
zal vinden.
Het aan de TH-Delft ontdekte heilige
huis dereconomen bleek een kaartenhuis
met tal van open deuren waar Prof.
Priemus doorheen smakte.
t)
Hugo Priemus,
Volkshuisvesting: Oratio
pro domo,
Delftse Universitaire Pers, Detft,
1977.
ESB 4-1-1978
Bijsturen van de economie
PROF. DR. F. W. RUTTEN
Traditiegetrouw publiceert
ESB
thans weer het nieuwjaarsartikel van Prof. Dr. F. W. Rutten, secretaris-generaal
van het Ministerie van Economische Zaken. Mede omdat kortstondige fluctuaties moeilijk zijn te voorspellen,
dient het macro-economische beleid zich naar zijn mening te concentreren op de bestrijding van de hardnekkige
problemen van werkloosheid en inflatie. Met het oog op een doelmatig bestuur dient de inhoud van het financieel-
economisch beleid van de overheid voor langere tijd en zoveel mogelijk in termen van beheersbare grootheden
te worden vastgesteld. Daarnaast is een doelbewust beleid van de sociale partners onmisbaar om de nationale
economie weer in de juiste baan te krijgen. Hoewel er tal van onzekere elementen zijn, lijkt weinig twijfel mogelijk
over de hoofdlijnen van het beleid en over de noodzaak aan versterking van de economie bijzondere
prioriteit te geven.
Inleiding
Het algemeen economisch beeld is het afgelopen jaar in
mineur gebleven. Niettemin waren er twee belangrijke plus-
punten, nI. de stijging van de bedrijfsinvesteringen met naar
raming meer dan 10% en de beduidende vertraging van het
tempo van de prijsstijging. Een ernstig minpunt was dat onze
export achterbleef bij de traag verlopende wereldhandel.
In het nieuwe jaar blijft volgens de meeste voorspellers
in West-Europa de malaise aanhouden. In ons land is de mo-
gelijkheid van een verdere infiatievermindering een van de
schaarse lichtpunten, waarvan de betekenis intussen niet
moet worden onderschat.
Terecht is al vele malen breed uitgemeten, dat de nationale
economie met ernstige en hardnekkige problemen heeft te
kampen. Die situatietekening wordt overigens soms zo
zwart aangezet, dat de juiste verhoudingen verloren gaan,
bijv. waar het betreft de relatieve positie van ons land in
West-Europa. Met name de rol van het aardgas en in samen-
hang daarmee van de betalingsbalans en de koers van de gul-
den wordt m.i. nogal eens op aanvechtbare wijze geanaly-
seerd 1). Niet alleen worden in het verleden getroffen maat-
regelen ter versterking van de nationale economie soms on-
derbelicht, ook wordt veelal voorbijgegaan aan het feit, dat in
de afgelopen jaren de wisselkoersverhouding tussen onze
buitenlandse leveranciers en onze buitenlandse concurren-
ten is veranderd. Daardoor is onze economie in de knel ge-
komen, maar ons aardgas en de koers van de gulden kunnen
niet als de oorzaak worden beschouwd van de verschoven
verhouding tussen buitenlandse leveranciers en concurrenten.
Voorts wordt dikwijls te lichtvaardig aangenomen dat appre-ciatie van onze munt nadelig inwerkt op de werkgelegenheid.
Op de korte baan moge die stelling opgaan, maar op middel-
lange termijn hoeft – zoals verder ter sprake komt – een
negatief effect op de werkgelegenheid niet op te treden,
terwijl een belangrijke inflatievermindenng is te verwachten.
Onze economische positie is sterk verbonden met die van
West-Europa. Zoals gezegd, schijnt een werkelijk economisch
herstel in West-Europa nog niet op korte termijn in de sterren
te staan. Maar voor de wat langere termijn mogen we toch
blijven hopen – ook al zijner veel onzekere elementen —dat
de onderstroom van de krachten in de richting van een
duurzaam Westeuropees herstel aan betekenis zal winnen.
Naarmate de onevenwichtigheden ter zake van betalings-
balansposities en financieringstekorten afnemen en de
inflatie verder wordt teruggedrongen, zal meer armslag ont-
staan voor een gecoördineerd en versterkt beleid ter stimu-
lering van de bestedingen. Een terugkeer van normale afzet-
mogelijkheden in Europa zou voor de verlichting van onze
nationale problemen van vitaal belang zijn.
Die mogelijkheid voor een wat verdere toekomst mag
ons niet de ogen doen sluiten voor de noodzaak om de
structurele positie van de vaderlandse economie te ver-
sterken. Gemakkelijke oplossingen lijken niet in ruime
mate voorhanden. Er zit weinig anders op dan lering trek-
ken uit de lessen van het verleden. Bij de politiek van bijsturen
om de nationale economie weer in de juiste baan te krijgen
zal de nadruk moeten liggen op de moeizame en lange weg
van geleidelijke beperking van de stijging van arbeidskosten
en collectieve lasten, waardoor er ruimte ontstaat voor
acties, gericht op versterking van de concurrentiekracht van
de bedrijven en van de werkgelegenheid.
Hieronder maak ik over het bijsturen van de economie
een aantal aantekeningen van vrij algemene aard. Voor-
eerst besteed ik enige aandacht aan de kwaliteit van de
macro-economische prognoses. De verschillen tussen
raming en realisatie zijn van belang voor de keuze tussen een
meer of minder activistische opstelling, tussen doen en laten
in de economische politiek. In aansluiting daarop kom ik op
de vormgeving van het middellange-termijnbeleid. De laat-
ste paar jaar is m.i. terecht bij de beleidsvoorbereiding
veel meer aandacht besteed aan de meerjarenprognoses. We
moeten echter vermijden terecht te komen in een malle-
molen van veelvuldige beleidsbijstellingen. Er is daarom
reden de verhouding tussen economische analyse en eco-
nomisch beleid te bezien en te zoeken naar een vorm-
geving van het beleid, welke de nodige vastigheid en
continuïteit biedt. In verband met de richting, waarin het
beleid moet bijsturen komen de spoorboekjes ter sprake, die
daarbij als gids van nut kunnen zijn. Dat mondt overigens
niet uit in een opgewekt verhaal over druk-op-de-knop-
oplossingen 2), doch in enkele slotopmerkingen over het
moeizame en delicate proces van passen en meten, dat
kenmerkend is voor het bijsturen van de economie in de
huidige moeilijke omstandigheden.
The Wall Street .Journal,
The Dutch Disease, 5 december 1977.
W. Driehuis en A. van der Zwan, Over de voorbereidi,ig van
het economisch beleid,
ESB, 31
augustus en 7 september 1977.
Raming en realisatie
Vooreerst maak ik een enkele opmerking over de tref-
zekerheid van de jaar-op-jaar-prognoses. Zoals bekend
hebben de cijfers die in september worden gepubliceerd een
grote onzekerheidsmarge. Dit probleem is op sprekende
wijze te illustreren aan de hand van cijfers over de groei van
de wereldhandel. De prognose daarvan wordt in hoofdzaak
ontleend aan het internationale overleg (Parijs, Brussel).
Voor de periode 1963-1976 heb ik in het volgende staatje
ter illustratie vermeld het jaar met de hoogste en de laagste
raming, alsmede twee jaren met een ,,doorsnee”-raming.
Groeivoet van de wereidhandel
Raming
Rcalisatie
3
8
0
4 1963
…………………
1974
…………………
5 14
1968
…………………
1975
…………………
5
—2
Het jaar met de laagste raming (1963) heeft een beduidend
hoger realisatiecijfer dan het jaar met de hoogste prognose
(1974). In beide jaren met een doorsneeraming ziet men in
feite
uitbijters
in positieve resp. negatieve zin. Deze groepe-ring van de cijfers wil in het licht stellen, hoe moeilijk het is
op basis van de discussies in internationaal verband de
fluctuaties van de wereldhandel tijdig te ramen.
Gezien het belang van de wereldhandel voor de con-
junctuur in ons land is het niet verwonderlijk, dat ook de
vaderlandse jaar-op-jaar-prognoses op een aantal punten niet
trefzeker zijn. Ter zake van de produktiestijging, de ver-
andering in de arbeidsinkomensquote en de mutatie in de
arbeidsreserve zijn er zeer gevoelige verschillen tussen de
MEV-prognoses en de realisatiecijfers.
In bepaalde andere opzichten geven de prognoses wel een
goede indicatie. Uit beleidsoogpunt is van belang dat met
name bepaalde hardnekkige storingen goed zijn gesignaleerd.
Zo stemt het beeld dat de jaarramingen in de eerste helft
van de jaren zestig inzake de arbeidsreserve hebben gegeven
overeen met de feitelijk opgetreden overspanning op de
arbeidsmarkt. Zo ook is in de jaren zeventig in de Macro
Economische Verkenning het beeld van omvangrijke
werkloosheid en inflatie juist getekend.
Een andere vraag is, of de economische professie omslagen
ter zake van langdurige evenwichtsstoringen juist en tijdig als
zodanig pleegt te onderkennen. Er zijn natuurlijk voor-
beelden te noemen van de bekende tendentie om achter de
feiten aan te lopen, om inmiddels verdwenen problemen te
bestrijden en de werkelijk bestaande problemen te ver-
onachtzamen. Ten dele is dat toe te schrijven aan onder-
schatting van de evenwichtsherstellende krachten, die op wat
langere termijn in de economie werken 3). Als men de ge-
schiedenis van de jaren vijftig en zestig beziet, dan valt op dat
binnen korte tijd steeds weer min of meer evenwichtige uit-
komsten ter zake van arbeidsmarkt, betalingsbalans en
prijsontwikkeling werden bereikt. Ook thans zijn stellig in
de economie en in het beleid krachten werkzaam die bij-
dragen tot meer prijsstabiliteit en tot herstel van een ,,na-
tuurlijk” werkloosheidspercentage.
De laatste paar jaren hebben de prognoses en plannen
voor de middellange termijn sterk aan betekenis gewonnen bij
de formulering van het beleid. Men behoeft geen grondige
studie over een lange periode te maken om te constateren,
dat de snelle wisseling van recente projecties op dit gebied de
relativiteit van de betrokken cijfers in het licht heeft
gesteld 4).
Onlangs is becijferd, dat bij eenzelfde ontwikkeling van
een aantal sleutelgrootheden in de jaren 1975-1980 als in de
periode 1970-1975 in feite is opgetreden, de werkloosheid
in het begin van de jaren tachtig tot ruim een half miljoen
zou stijgen
5).
Dit cijfer is mi. als een overdreven indicatie
van de omvang van bepaalde marges te beschouwen, omdat
wordt geabstraheerd van een bepaalde terugkoppeling,
nI. de te verwachten beleidsbijstelling door de sociale part-
ners 6) resp. de overheid in het licht van min of meer on-
gunstige uitkomsten van het economisch proces. Er is
overigens ook een terugkoppeling van realisatie naar aspi-
ratie. Vijf jaar geleden zouden van een stijging van de werk-
loosheid tot boven 200.000 veel heftiger reacties zijn ver-
wacht, dan zich in feite hebben voorgedaan.
Hoe dat ook zij, de foutenmarges van de prognoses voor
de korte en de middellange termijn zijn aanzienlijk. Van
gezaghebbende zijde is dan ook verklaard dat het niet gaat om
de precieze cijfers, doch om de tendenties 7). En in het jargon
is niet alleen de centrale projectie interessant, maar vooral
het spoorboekje 8) waaruit te lezen valt op welke wijze’ kan
worden bijgestuurd. Die kwalificaties lijken niet voor be-
strijding vatbaar. De vraag is dan, hoe deze inzichten bij de
concrete vormgeving van het beleid in praktijk kunnen
worden gebracht.
Doen en Laten
In hoeverre kan een ,,activistische”, macro-economische
politiek van de overheid bijdragen tot een betere gang van
zaken in de nationale economie? Daarbij dient te worden
onderscheiden tussen de conjunctuurpolitiek en het middel-
lange-termijnbeleid (of zo men wil structuurpolitiek).
De specifieke conjunctuurpolitiek is erop gericht
kortstondige fluctuaties om de trend of, in wat andere ter
–
men, jaarlijkse schommelingen om een middellange-termijn-
gemiddelde af te zwakken. Het ligt voor de hand, dat na de
bestedingsbeperking van ruim twintig jaar geleden de com-
mentaren inzake de mogelijkheden van zo’n specifieke con-
junctuurpolitiek niet hooggestemd waren 9). Die scepsis
was gebaseerd op de geringe betrouwbaarheid van de con-
junctuurprognoses en de geringe reactiesnelheid van het be-
leid. De ervaringen die sindsdien met conjunctuurvoorspel-
ling en beleid zijn opgedaan, geven naar mijn indruk geen aan-
leiding tot een positiever beoordeling van conjunctuur-
politiek in de enge zin van het woord.
Ook voor de ,,str.uctuurpolitiek” is een bescheiden op-
stelling te verdedigen. Daarbij gelden als argumenten de ge-
brekkigheid van onze inzichten in combinatie met de eerder
bedoelde onderstroom van krachten, die herstel van macro-
economische evenwichten bevorderen. Toch zou ik voor
de middellange termijn een koers van non-interventie
niet verantwoord achten. De ervaringen van de laatste vijf
jaar hebben weer bevestigd dat verstoringen op het gebied van werkgelegenheid en inflatie onder omstandigheden zo
hevig en langdurig kunnen zijn, dat mede gelet op de (be-
perkt) aanwezige mogelijkheden tot vooruitzien een ver-
snelling van het aanpassingsproces op middellange termijn
door een bewust beleid van de overheid en van de sociale
partners aangewezen is 10).
D. B. J. Schouten.
Over Doen en Laten bij het centraal-econo-
misch beleid,
1960.
De vergelijking betreft de projecties in de
Nederlandse economie
in 1980 op
basis van aanvullend beleid en de economische ver-
kenning van de periode
1976-1981
in de CEC-nota t.b.v. de
kabinetsformatie.
WRR,
Maken wij er werk van?
1977.
In de gehanteerde variantenberekening is geabstraheerd van een loonmatiging in reactie
op
verder oplopende werkloosheid.
C. A.
van den Beld, Lezing voor de Kamer van Koophandel
van Leeuwarden,
1977.
H. Langman,
Het spanningsveld tussen de overheid en de vrije
ondernemingsgewijze produktie,
Preadvies Vereniging voor de
Staathuishoudkunde,
1977.
Verslag van de President der Nederlandsche Bank,
1959;
D. B. J. Schouten, op. cit.
Zie ook het nadere oordeel van Schouten, dat op wat langer
zicht een rationele economische politiek een heel eind in de goede
richting kan komen, zeker wanneer niet al te abrupt beleids-
veranderingen worden toegepast. D. B. J. Schouten, Hoe komen
we eigenlijk aan meer winst, want meer winst is op den duur meer
werk!,
ESB,
16
november
1977.
ESB 4-1-1978
Voor de middellange termijn doet zich trouwens niet,
zoals bij de specifieke conjunctuurpolitiek, een keuze tussen
doen of laten voor; ter zake van de uitgaven en inkomsten
van de collectieve sector en op monetair gebied kan men
zich immers niet van actie onthouden. Onder de huidige
omstandigheden is het bij het uitzetten van de macro-
economische beleidslijnen voor de middellange termijn ge-
wenst systematisch de wenselijkheid van terugdringen van
de werkloosheid en van de inflatie te verdisconteren. In het
licht van de onzekerheid omtrent de ontwikkeling op
middellange termijn zij daarbij nog aangetekend, dat
positieve resp. negatieve afwijkingén van de gestelde
doelen ter zake van werkgelegenheid en van de prijsontwik-
keling niet op gelijke voet zijn te waarderen.
De stelling dat de macro-economische politiek – met
enige evidente uitzonderingen bijv. bij bepaalde onder-
delen van de monetaire politiek – niet op de kortstondige
fluctuaties, doch op de hardnekkiger evenwichtsverstoringen
moet worden gericht, heeft implicaties zowel voor de inhoud
als voor de presentatie van het beleid.
Over de conjunctuurprogramma’s, die de laatste jaren
regel zijn geworden, zij opgemerkt, dat de benaming daar-
van niet geheel adequaat meer is. Deze programma’s heb-
ben immers in de praktijk van de laatste jaren in belangrijke
mate de functie gekregen van het verzachten van de ergste
pijnpunten, die als gevolg van de hardnekkige werkloosheid
zijn ontstaan. Dat is natuurlijk een nuttige functie. Naarmate
dit beleid duidelijker een middellange-termijnkarakter
draagt, verdient het wel overweging hierbij de normale
budgettaire procedure en afweging toe te passen. Dat be-
tekent ook dat projecten met een langere looptijd in deze
programma’s een plaats kunnen hebben.
Wat de presentatie van het beleid betreft, is al bij her-
haling betoogd, dat gedetailleerde discussies in termen van
cijfers achter de komma’s over prognoses met aanzienlijke
onzekerheidsmarges geen zin hebben. Die constatering en
de aansporing om meer over grote lijnen en over globale ten-
denties te spreken is op zich zelf echter weinig effectief.
Mijn ervaring is dat ook degenen die bij uitstek doordrongen
zijn van de onzekerheid van de prognoses, in de dagelijkse
praktijk gaan meedraaien in de mallemolen van gemilli-
meter binnen de foutenmarge. De tendentie van de afgelopen
jaren is niet naar minder, maar naar meer cijfermatige details
gegaan. Op den duur kan de geloofwaardigheid van het lands-
bestuur daardoor ernstig worden geschaad. Mijns inziens is
op dit punt alleen verbetering te bereiken als in het licht van
een historisch overzicht van de foutenmarges van de diverse
prognoses ten principale wordt heroverwogen, in welke vorm
het macro-economische beleid in de overheidsstukken bij
voorkeur zou moeten worden gepresenteerd.
Met vaste hand
Wat de vormgeving van het beleid betreft, beperk ik me
tot de middellange termijn. Een aanpak, waarin een zekere
macro-economische kwantificering van doelstellingen en
instrumenten wordt gegeven, biedt onder de huidige moeilijke
omstandigheden voordelen. Het kan de duidelijkheid in de
politiek ten goede komen, indien niet alleen ambitieuze
doelstellingen, doch ook de daartoe benodigde beleids-
inspanningen worden gepreciseerd. Ook kan beter dan
bij de vuistregels, waarmede in de afgelopen decennia
werd volstaan, met de gecompliceerde economische samen-
hangen op korte en middellange termijn rekening worden
gehouden.
Uit een oogpunt van goed bestuur is tevens vastigheid
nodig. Het ligt voor de hand het ,,macro-plan” voor de duur
van de kabinetsperiode te laten gelden. Tussentijdse bijstel-
ling op hoofdlijnen dient zoveel mogelijk te worden ver
–
meden, maar wellicht is in de huidige onzekere situatie
niet te ontkomen aan een tussentijdse heroverweging,
bijv. eenmaal in de twee jaar (dat is ongeveer de gemiddelde
zittingsduur van kabinetten in de naoorlogse periode).
Zo’n bijstelling zou overigens alleen bij ,,tegenvallers”
geboden zijn; meevallers zouden dienen te resulteren in een
vroegtijdiger en betere verwezenlijking van de doelstellin-
gen van werkgelegenheid en prijsstabiliteit.
Omdat de werkelijkheid normaliter zal afwijken van de
verwachtingen brengt het vasthouden aan eerder uit-
gezette lijnen mee dat de realisatie op belangrijke punten zal
afwijken van het ,,plan”. De vraag is dan, wat voor het
beleid de vaste punten zijn, waaraan dient te worden vast-
•gehouden. In de collectieve sfeer is, zoals bekend, in een eer-
der stadium de stijging van de collectieve lasten in verhouding
tot het nationale inkomen als vaste norm gekozen. In de be-
stuurlijke sfeer doet zich evenwel de moeilijkheid voor, dat
deze lastendruk mede wordt bepaald door allerlei factoren
11), waarop het beleid geen directe grip heeft. Weliswaar kan
dit probleem op middellange termijn minder zwaar wegen
dan op korte termijn, maar toch lijkt een belangwekkend
alternatief de ,,vaste punten” te kiezen in termen van de be-
leidsinstrumenten. Voor de collectieve sector zijn dat in begin-
sel de verhoging van de (reële) uitgaven en de wijziging in be-
lastingtarieven en sociale premies. Bij het uitstippelen van
het meerjarige macro-economische beleid dienen in deze
zienswijze diverse grootheden – zoals de werkgelegenheid,
de koopkrachtontwikkeling, de lastendruk, het financierings-
saldo enz. – in de beschouwingen te worden betrokken.
Ná de keuzebepaling zijn dan de instrumentvariabelen
zoals collectieve uitgaven, belastingtarieven ed., de vaste
elementen; t.a.v. lastendruk en financieringssaldo dienen
afwijkingen tussen raming en realisatie te worden ge-
accepteerd. Voor het geval ter zake van de instrument-
variabelen tussentijdse bijstelling onontkoombaar blijkt,
ligt toepassing van de klassieke budgettaire regels voor de
hand. Tegenover een uitgavenvermindering kan m.a.w. in de
regel een gelijke verlaging van belastingtarieven staan.
Een belangrijk element betreft de inkomensontwikkeling in
de particuliere sector. In tripartiet overleg is een zekere
beperking van de arbeidskosten in combinatie met ver-
mindering van collectieve lasten mogelijk, die de koopkracht
van de lager betaalden en de positie van de Schatkist onverlet
laat en tegelijkertijd een niet onbelangrijke verbetering van
de structurele werkgelegenheidkan bewerkstelligen. Terzake
van de uitvoering liggen hier belangrijke vragen. Hoe groot
kan, om een voorbeeld te noemen, de verlaging van col-
lectieve lasten zijn behorende bij een bepaalde beperking
van de initiële loonstijging? Dient hierbij primair te worden
gelet op de gevolgen voor het financieringssaldo van de over-
heid op korte resp. op middellange termijn en hoe is de
omvang van de loonmatiging te kwantificeren? Het zou erg
belangrijk zijn als voor dergelijke kwesties goede regels
zouden kunnen worden geformuleerd.
Richtingaanwijzers
Zoals gezegd zijn de spoorboekjes van het Centraal Plan-
bureau van veel belang bij het uitzetten van de beleidskoers.
Ook daarbij gaat het niet om de precieze cijfers, maar om de
tendenties, of m.a.w. om de tekens in de varianten-
analyse.
Ook hier kan weer de vraag worden gesteld, of het ver-
schijnen van plussen dan wel minnen in de desbetreffende
tabellen, niet in belangrijke mate afhangt van min of meer
willekeurige elementen in het gehanteerde model. Natuurlijk
zijn de grondslagen van het gebruikte model bepalend voor
II) Bovendien bevat de definitie van de lastendruk onvermijdelijk
arbitraire elementen. Zie bijv. H. M. van de Kar, Collectieve lasten,
ESB, 16
november 1977.
de uitkomsten. De indruk bestaat evenwel dat in veel gevallen
de beleidsdiagnose niet afhangt van de details van het ge-
hanteerde model 12). Overigens zou een meer systematische
analyse van de gevoeligheid van de spoorboekjes voor be-
paalde wijzigingen in het model nuttig zijn. Berekeningen
die onlangs op de Erasmus Universiteit Rotterdam met het
model (Vintaf-lI) zijn verricht, lijken de bovengenoemde
indruk te bevestigen dat de beleidsconclusies in veel gevallen
niet gevoelig zijn voor veranderingen op onderdelen van het
model 13).
Nietteminzijn ook bij de ,,richtingaanwijzers” elementen
van onzekerheid niet uit te bannen. Een voorbeeld houdt ver-
band met de mate, waarin de loonvorming reageert op de
situatie op de arbeidsmarkt. In de CPB-calculaties is verwerkt
dat een zekere loonmatiging optreedt, als de arbeidsreserve
oploopt. Deze factor zou evenwel geen additionele invloed
meer uitoefenen, zodra een bepaald werkloosheidspercen-
tage is overschreden. Deze hypothese is te verdedigen in het
licht van empirisch onderzoek. Mede gelet op de belangrijke
recente verschuivingen op de arbeidsmarkt is evenwel denk-
baar, dat de sociale partners onder de huidige omstandig-
heden bij hun beleid t.a.v. de lonen ook reageren op ver-
anderingen in de werkloosheid boven het bedoelde percen-
tage.
Bij die laatste veronderstelling treedt er een niet onbelang-
rijke nuancering op in de spoorboekjes. Afgaande op de
genoemde berekeningen aan de Erasmus Universiteit
Rotterdam heeft dan bijv. een voortgaande appreciatie van de
gulden op een termijn van ca.
5
jaar niet een nadelig effect op
de werkgelegenheid 14). Voorts hebben stimulansen voor de
investeringen bij deze gewijzigde hypothese minder effect
in termen van werkgelegenheid.
Onzekerheid is met Uit te bannen. De genoemde voor-
beelden behoeven het beleid evenwel niet voor onontwar-
bare dilemma’s te plaatsen. Wat het investeringsbeleid be-
treft, hoeft de onzekerheid over de vraag in hoeverre er een
directe relatie bestaat tussen additionele investeringen en
extra werkgelegenheid, niet verlammend voor het beleid te
zijn. Het lijdt immers geen twijfel, dat extra investeringen
het ,,draagvlak” versterken en aldus betere condities schep-
pen om matiging van de arbeidskosten te verenigen met
handhaving van de koopkracht van de werknemers, waar-
door indirect een bijdrage tot de werkgelegenheid wordt
geleverd.
Wat de koers van de gulden betreft, is aan de genoemde
berekeningen de indicatie te ontlenen, dat het beleid op dit
punt zich niet zozeer moet laten leiden door de onzekere
effecten in termen van werkgelegenheid als wel door de
evidente gevolgen voor de prijsontwikkeling. Ook andere
argumenten pleiten sterk voor deze zienswijze 15).
Daarbij zij ten overvloede nog aangetekend, dat in een
wereld met zwevende wisselkoersen de positie van de
valuta’s niet een gegeven is, doch afhangt van eensamenstel
van economische krachten. Ook het slangarrangement doet
niet af aan het feit dat op middellange termijn de koers van
de gulden wordt bepaald door wat onze valuta ,,waard”
blijkt. Bij de discussie over de beleidskoers op middellange
termijn is de positie van de gulden een van de afhankelijke
grootheden in de probleemstelling. Als bijv. wordt over-
wogen een vergroting van het overheidstekort door ver-
hoging van uitgaven of verlaging van belastingen, dan
moet mede op de effecten voor de betalingsbalans en de
wisselkoers worden gelet en op de repercussies die dan daar
–
uit weer volgen. Zoals gezegd zijn de repercussies van wissel-
koersveranderingen veel sprekender op het terrein van
de prijsstabiliteit dan op dat van de werkgelegenheid.
Passen en meten
De laatste paar jaar zijn achtereenvolgens drie hoofd-
instrumenten in stelling gebracht om de structurele
positie van de nationale economie te versterken. In eerste
instantie is de weg ingeslagen van beperki.ng
van de groei
van de collectieve uitgaven en lasten, waarmee indirect een
afremming van de arbeidskosten werd beoogd. Daarop
volgde een omvangrijk pakket van investeringsstimulansen,
aangevuld met ,,flankerende politieken” ter zake van inno-
vatie, export enz. Ten slotte is recent ook weer de weg van
loonmatiging aangevuld met belastingverlaging betreden.
Zoals bekend zijn de marges van het beleid niet ruim. Zo
zou het lichtvaardig zijn te denken dat de lonen ver van hun
,,natuurlijke” baan, zoals die wordt bepaald door prifzen,
produktiviteit, werkloosheid en collectieve lasten, zijn af te
brengen. In directe samenhang met het beleid ter zakevan
belastingen en sociale premies lijken wel stappen in de goede
richting mogelijk, doch de speelruimte hiervoor is aan
belangrijke beperkingen onderhevig.
Wat de collectieve sector betreft, is een niet geringe oom-
plicatie dat besnoeiingen met de ,,botte bijl” negatieve
werkgelegenheidseffecten in die sector zouden kunnen ver-
oorzaken, die in omvang niet onderdoen voor de positieve
werkgelegenheidseffecten die in de particuliere sector via
lastenverlichting worden bereikt. Eén en ander stelt hoge
eisen aan de bezuinigingsoperatie. Hetzelfde geldt voor de
vorm van de lastenverlichting; alleen met een doelbewuste,
op werkgelegenheid gerichte lastenvermindering is per saldo
een duidelijk positief resultaat voor de werkgelegenheid te
verwachten. De genoemde kwalitatieve restricties inzake de
collectieve sector stellen uiteraard ook grenzen aan de
beleidsmarges in kwantitatieve zin.
Om verscheidene redenen is er een duidelijk verband
tussen het beleid jegens collectieve uitgaven en lasten en het
terrein van de inkomensvorming in de particuliere sector. De
marges op dit laatste terrein zijn medebepalend voor de
smalte van de marges voor het overheidsbeleid gericht op
versterking van de werkgelegenheid en de concurrentie-
kracht van het bedrijfsleven. Dat moet ons hoeden voor over-
dreven verwachtingen over de resultaten, die de overheid
met bijsturen kan bereiken. Aan de andere kant is er geen
reden om aan te nemen dat de sociale partners bij de loon-
en prijsvorming onvoldoende oog hebben voor de werk-
gelegenheidsbelangen; het overheidsbeleid is bepaald niet de enige pijler, waarop herstel van de nationale economie
moet rusten.
Hoe dat ook zij, bij het overheidsbeleid is het passen en
meten. Spectaculaire resultaten zijn niet op korte termijn
te behalen. Dit geldt met name ook voor de soms ver-
leidelijk lijkende weg van te sterke vergroting van overheids-
tekorten. Een overmatig overheidstekort zou het betalings-
balanssaldo doen dalen en de bedrijfsinvestenngen uit de
markt kunnen drukken. Hiermee zouden ook wisselkoers-
effecten gepaard kunnen gaan, waarvan op middellange ter-
mijn in hoofdzaak extra inflatie is te verwachten.
Gelet op de minder gunstige recente ontwikkeling van het
betalingsbalanssaldo, zal deze overweging aan betekenis
winnen bij de uitstippeling van het overheidsbeleid. Daaruit
vloeit onder meer voort dat ook ter zake van het structu-
rele begrotingstekort nauwe grenzen in acht moeten
worden genomen.
F.
W. Rutten
A. J. Vermaat, Modellen: maken of breken?,
ESB, 19
oktober
1977.
Aan de gevoeligheidsanalyse wordt op de Erasmus Universiteit
Rotterdam gewerkt door L. Knegt, A. Knoester, R. Lenderink
en N. van der Windt.
14)Dit wijkt af van het beeld in de CEC-nota,
Een economische
verkenning van de periode 1976-81, ‘s-Gravenhage, 1977.
15) Zie G. A. Kessler, Slangarrangement, concurrentiepositie en
inflatie,
ESB, 16
november
1977.
ESB 4-1-1978
Het desurbanisatieproces
in de grote steden
PROF. DR. L. H. KLAASSEN
Desurbanisatie van de grote aggiomeraties
is een in Europa evident verschijnsel geworden.
In onderstaand artikel worden de gèvolgn van
de desurbanisatie van een individikle âgglo-
meratie geschetst. Daarbij is
uitgegaan
van een
agglomeratie bestaande uit een centrale stad en
een, daarom heen gelegen ring. Drie fasen wor-
den onderscheiden. De eerste fase wordt geken-
merkt door daling van de bevolking, stijging
• van het aantal huishoudens en stijging van de
• vraag naar grond. De tweede fase wordt geken-
merkt door verdere daling van de bevolking,
daling van het aantal huishoudens, doch voort-
gaande stijging van de vraag naar grond. De
derde fase is die van de dalende bevolking, dalen-
de woningvoorraad, dalende vraag naar grond,
kortom die van de overgang van de levende stad
naar een spookstad. Effectieve maatregelen hier-
tegen zullen niet met succes kunnen worden
gen ômen zonder diepgaand onderzoek naar de
dynamiek van het gebeuren in de grote agglo-
meraties, naar achtergrond en motieven van
migratie en
bedrijfsverplaatsingen
en – de in-
vloeden daarvan op veranderingen in omvang
en fysieke structuur van die agglomeraties.
Inleiding
De eerste resultaten van een in West- en Oosteuropese
landenin gang zijnde studie 1) naar de urbanisatietendensen
in ieder van deze landen laten er weinig twijfel over bestaan
dat de trek uit de grote steden èn hun omgeving, leidend tot
een afneming van het absolute bevolkingsaantal der agglo-
meraties waarvan deze steden als kern fungeren, geenszins een typisch randstedelijk fenomeen vormt. De grote steden
in de Oosteuropese landen vertonen nog steeds kenmerken
van urbanisatie, gepaard gaande met een relatief geringe sub-
urbanisatie. Naarmate men meer westelijk komt (Italië,
Oostenrijk zijn hier voorbeelden van), neemt de suburbani-
satie grotere vormen aan en vormt zij het belangrijkste ken-
merk van de ontwikkeling aldaar. Het Westen van Europa
ten slotte, met Groot-Brittannië en België aan de spits, ver-
keert wat de grote steden betreft definitief in de fase van de
desurbanisatie met een in absolute zin afnemende bevolking
in de grote aggiomeraties.
Het zou te ver gaan, in het bestek van dit artikel in te gaan
op alle verschijnselen die simultaan optreden met deze
ontwikkelingen in de grote steden, doch wel dient te worden
vermeld dat is gebleken dat niet slechts de fase van ont-wikkeling waarin de grote steden verkeren (urbanisatie-
suburbanisatie-desurbanisatie) per land in afhankelijkheid
van het stadium van economische ontwikkeling verschilt,
doch dat ook binnen ieder land een fase-opbouw valt waar te
nemen waarbij de kleinere en middelgrote steden zich dui-
delijk in een eerdere fase bevinden dan de grootste
steden.
Gegeven derhalve dat desurbanisatie van de grote agglo-
meraties een in Europa evident verschijnsel is ge-
worden, dringt zich de vraag op welke consetjuenties aan
een dergelijke ontwikkeling uiteindelijk zullen zijn verbon-
den. Gesteld althans dat zal blijken dat de huidige over-
heidsmaatregelen de ontwikkeling niet zullen kunnen ver-
hinderen, hetgeen gezien de algemeenheid van het verschijnsel
op zijn zachtst gezegd niet onwaarschijnlijk is te achten.
Uiteraard kan van zulke maatregelen wel een remmende
invloed uitgaan.
In het volgende is getracht de gevolgen van de des-
urbanisatie van een individuele agglomeratie te schetsen.
We zullen daarbij uitgaan van een agglomeratie bestaande
uit een centrale stad (,,core”) en een daaromheen gelegen ring.
De ontwikkeling van de totale vraag naar grond voor
stedelijke doeleinden
De totale vraag naar grond in een agglomeratie is per definitie gelijk aan de vraag naar grond per huishouden
vermenigvuldigd met het aantal huishoudens. Deze laatste
grootheid is weer gelijk aan de totale bevolking gedeeld
door de gemiddelde grootte van een huishouden. We kunnen
du& schrijven –
S=s.
(1)
f
waarin
S = totale effectieve vraag naar grond voor stedelijke doel-
einden
s = idem per huishouden
B = totale bevolking van de agglomeratie
f = gemiddelde grootte van een huishouden.
Om het betoog wat te vereenvoudigen schrijven we (1)
in relatieve veranderingen aangeduid met een stip boven het
betreffende symbool. Dan geldt
S=s+B — f
(2)
1) Vermoedelijke titel:
Urban change and societal developmenis.
4
European view.
European Coordination Centre for Research and Documentation in Social Sciences (het z.g. Vienna Centre).
De eerste drie delen van deze studie zullen zomer 1978 verschijnen.
In deze studie is een agglomeratie gedefinieerd als een FUR
(functional urban region), waarvan de gemeenten die daarvan deel
uitmaken worden gekenmerkt door een pendel van 15% of meer
van de beroepsbevolking op de centrale stad.
Van de drie grootheden in het rechterlid van deze ver-
gelijking is bekend dat i, dus de groei van de vraag naar
grond per huishouden, positief is. Het is geen eenvoudige
zaak een uitspraak te doen over de vraag of deze toeneming
zich in de toekomst zal handhaven of niet. Aangezien de
economische groei wel wat zal blijven afnemen, veronder-
stellen we in overeenstemming hiermee dat er wel een
toeneming van de vraag naar grond per huishouden zal
blijven plaatsvinden doch dat dit in afnemende mate het geval
zal zijn.
Over de bevolkingsgroei spraken we reeds eerder. Er is
voldoende evidentie om aan te nemen dat deze in alle
agglomeraties eerst positief is geweest en thans in vele ge-
vallen duidelijk negatief is geworden. In de tijd hebben we
hier dus te maken met een dalende functie die op een bepaald
moment de horizontale as snijdt en dan negatief wordt.
De gemiddelde grootte van een huishouden is dalend en de
toeneming dus negatief. Van deze grootheid kan worden ver-
wacht dat zij een zeker minimum asymptotisch zal be-
naderen. Hoe hoog dit minimum ligt moge hier buiten be-
schouwing blijven. Zeker is slechts dat het nooit beneden
de één zal komen te liggen! De functie die in de tijd het ver-
loop van de groei van de gemiddelde grootte van de huis-
houdens voorstelt is dus een functie die steeds negatieve
waarden aanneemt doch asymptotisch tot nul nadert.
In bijgaande figuur zijn de ontwikkelingen voor s, f en B
aangegeven en is de functie voor S daaruit door optelling
afgeleid (de getrokken lijn). In deze figuur valt een aantal
interessante punten op. Het eerste is tA, het moment waarop
de bevolking van de agglomeratie begint te dalen. Dit is dus
het begin van de desurbanisatie, in verschillende aggiome-
raties in ons land een niet zo groot aantal jaren geleden
ingezet. Het tweede punt is het punt waarop de afname van de
bevolking
niet meer gecompenseerd wordt door de daling van
de gemiddelde huishoudensgrootte en dus een absolute
daling van het aantal huishoudens begint in te zetten (tB).
Uitgaande van de veronderstelling dat ieder huishouden in de
stad één woning bewoont, neemt derhalve vanaf
tB
ook de
effectieve vraag naar woningen
in absolute zin af. Het laatste
interessante punt is t, waarna de toeneming van de vraag
naar grond per huishouden en de daling van de gemiddelde
huishoudensgrootte de daling van de bevolking niet meer
kunnen compenseren en een absolute daling van de vraag
naar stedelijke
grond
gaat optreden. Na dit punt moet de stad
dus in absolute zin inkrimpen.
Ontwikkelingen in de tijd van de relatieve veranderingen in de
vraag naar grond per huishouden, de gemiddelde grootte
van een huishouden, de bevolking en de totale vraag naar
grond voor stedelijke doeleinden
Groeisnelheid
Begin afname
Begin afname vraag
bevolking (= desur-
naar stedelijke grond
ban isatie)
4
4
Het loont de moeite de drie fasen van de desurbanisatie
gemarkeerd door deze drie punten globaal te bezien.
De eerste fase: daling van de bevolking, stijging van het
aantal huishoudens en stijging van de vraag naar grond
Deze fase wordt gekenmerkt door een voortgaande fysieke
expansie van de stad (grondoppervlak, woningen) en door
een gelijktijdige daling van de bevolking. Het is de fase van de
snelle verdunning van de stad, van het optreden van steeds
lagere dichtheden zowel per woning als voor de stad als
geheel.
Een essentiële vraag met betrekking tot deze fase is: hoe-
lang zal zij duren? Het lijkt niet zo erg waarschijnlijk dat
dit erg lang zal zijn. De bevolkingsafname gaat in een aan-
zienlijk tempo door, terwijl de gezinsverdunning een nêi-
ging tot afnemen vertoont. De vraag naar de lengte van
deze eerste fase is daarom zo belangrijk, omdat aan het einde
van de periode er netto geen nieuwe vraag naar woningen
meer optreedt en er daarna een overschot zal gaan ontstaan.
Zou een en ander optreden in een periode van zeer sterke
inkomensstijging, waarin het verouderingsproces van wo-
ningen door de sterk afnemende vraag naar goedkopere
woningen snel plaatsvindt, dan hoefde er niet zo’n groot
bezwaar te bestaan tegen nieuwbouw gedurende deze fase,
omdat die gepaard zou gaan met een afstoting van goed-
kopere en oudere woningen.
Helaas is dit niet het geval. Met sterke veranderingen in
het inkomen en dus in de structuur van de vraag naar wonin-
gen behoeft men in de toekomst naar alle waarschijnlijk-
heid niet meer te rekenen en derhalve ook niet met de nood-
zaak van een snelle vervanging van de bestaande woning-
voorraad door meer bij een hoger inkomen passende wonin-
gen. Dit geldt te meer als deze ontwikkeling gepaard gaat
met een toenemende neiging tot rehabilitatie van de be-
staande woningen in plaats van met gelijktijdige afbraak en
nieuwbouw.
De verhouding waarin rehabilitatie en afbraak met nieuw-
bouw plaatsvinden is uiteraard van stad tot stad verschil-
lend. Zeker is echter dat, hoe meer men tegemoetkomt aan
de nog steeds aanwezige vraag naar nieuwe woningen ge-
durende deze eerste fase, des te groter in de volgende fase
het aantal overtollige nieuwe woningen zal worden. Dit zal
des te sterker het geval zijn naarmate de bestaande woning-
voorraad meer als gegeven moet worden beschouwd, door-
dat in het kader van de rehabilitatie afbraak niet wenselijk
wordt geacht.
Het lijkt derhalve uitermate gewenst gedurende deze
eerste fase, waarin we ons in feite reeds bevinden, zeer zorg-
vuldig na te gaan of de mate waarin aan de vraag naar
woningen tegemoet wordt gekomen gerechtvaardigd is met
het oog op de in de niet al te verre toekomst te verwachten
absolute daling van de totale vraag naar woningen in de
agglomeratie.
Begin afname aantal
huishoudens (= vraag
naar woningen)
De tweede fase: verdere daling van de bevolking, daling van
het aantal huishoudens, doch voortgaande stijging van de
vraag naar grond
In de tweede fase wordt de situatie ernstiger. De oorzaak
hiervan is dat de vraag naar woningen kleiner wordt als
gevolg van het feit dat in deze fase de gemiddelde huis-
houdensgrootte minder sterk daalt dan de bevolking. Zou in
een agglomeratie de vraag naar woningen met bijv. 1.000
per jaar dalen, dan houdt dit in dat er, indien nieuwbouw
plaatsvindt, jaarlijks een aantal woningen leeg zal komen te
staan resp. zal dienen te worden afgebroken gelijk aan het
aantal nieuwgebouwde woningen vermeerderd met 1.000.
In feite zal dit erop neerkomen dat men if moet rekenen met
een zeer geringe activiteit in de nieuwbouw en dan dus des
ESB 4-1-1978
te meer activiteit in de vernieuwbouw, ôf met een op het-
zelfde niveau doorgaande nieuwbouw en een uitermate be-
scheiden en zeer selectieve vernieuwbouw.
De vraag in het eerste geval is, even aangenomen dat de
nieuwbouw in de ring plaatsvindt en de vernieuwbouw in
de centrale stad, of de structuur van het aanbod dan nog
overeenstemt met die van de vraag en zo niet of er dan
geen redenen zijn om de stadsrehabilitatie te dienen door
afbraak van oudere (negentiende eeuwse) wijken en ver
–
vanging daarvan door nieuwgebouwde wijken van betere
kwaliteit. In het tweede geval zit er niet veel anders op dan
in de centrale stad tot afbraak over te gaan zonder ver-
vanging en de vrijkomende ruimten voor andere doeleinden
te gebruiken. Op de financiële consequenties hiervan voor de
centrale stad zullen wij hier niet ingaan, hetgeen overigens
niet wil zeggen dat deze te verwaarlozen zouden zijn!
Het is duidelijk dat in beide gevallen de vernieuwbouw
in de knel komt, tenzij zou blijken dat de afname van de
bevolking een afname is van het aantal beter gesitueerden.
In dat geval demonstreert zich het overschot in de ring, dus
in de duurdere woningen in de nieuwbouwwijken. Eveneens
een weinig verlokkend perspectief.
De derde fase: dalende bevolking, dalende woningvoorraad,
dalende vraag naar grond
Deze derde en laatse fase is die van de absolute inkrimping
van de vraag naar grond voor stedelijke doeleinden. De zich
in de beide voorgaande fasen demonstrerende verschijnselen
blijven zich onverminderd voordoen, doch worden nog ver-
ergerd door het feit dat er geen zinvolle bestemming te be-
denken valt voor de vrijkomende grond. Grond komt vrij
door de afnemende vraag naar woningen, scholen, winkels en
verkeersvoorzieningen (in het bijzonder voor het openbaar
vervoer dat door de afnemende congestie zijn zin voor
een groot deel gaat verliezen).
Het is m eïljk te overzien wââr ergens in de agglomeratie
deze grond vrij gaat komen. Het meest logisch lijkt het de
slechtste wijken af te breken en er groenzones van te maken,
waardoor er uiteindelijk een in het groen gelegen stadshart
met een daaromheen gelegen geurbaniseerde doch ook steeds
inkrimpende ring van bebouwing ontstaat. Het hierbij te
plaatsen vraagteken spruit voort uit het besef dat de kostbare
vernieuwbouw nu juist dâr plaatsvindt en het geïnvesteerde
kapitaal in dit geval betrekkelijk snel dient te worden af-
geschreven (hetgeen op dit moment uiteraard bepaald niet in
de bedoeling ligt). Toch is het alternatief om de afbraak in de
nieuwere ring aan te vatten evenmin erg aantrekkélijk. Ook
dan zou er, juist door de geringere ouderdom van de wo-
ningen, op grote schaal kapitaalvernietiging moeten plaats-
vinden om de stad passend te maken voor het veel kleinere
aantal huishoudens. Wèl is er het voordeel aan verbonden
dat de vrijkomende grond kan worden teruggegeven aan zijn
agrarische bestemming, al moet men over de kostprijs
van deze vrjgemaakte grond maar niet al te diep nadenken.
Hoe het ook zij, treedt deze fase in, dan zijn er woningen
en grond over. Leegstaande wijken nôch braakliggende
grond zijn erg geschikt om het stadsbeeld te verlevendigen
of te verfraaien. Zij zijn het symbool van de ondergang, van
de overgang van de levende stad naar een spookstad.
Stedelijke politiek
De vraag welke de fasen kunnen zijn die een desurbanise-
rende agglomeratie in de toekomst zal doormaken, moge
aanleiding zijn tot een geanimeerd debat, een vrolijk debat
zal het waarschijnlijk nooit zijn. Het ageren tegen groei is
gemakkelijk en maakt indruk door de hoge moraal die eruit
spreekt. Het doordenken van de consequenties van een
afnemende groei is wat moeilijker en ook niet meer zo leuk.
Het trachten na te gaan hoe moet worden gehandeld als de
groei omslaat in inkrimping zet de gehele traditionele ge-
dachtenwereld, inzonderheid die rond de stedelijke ontwikke-
lingen, op losse schroeven. De enige charme ervan is puur
analytisch van aard. Het perspectief zelve is angtwekkend
en niets minder dan dat.
Misschien is het voorgaande helemaal niet waar en ge-
beuren er heel andere dingen. Misschien keren de mensen
binnenkort in grote getale terug naar de grote steden en wordt
daar een periode van nieuwe bloei ingeluid. Mischien gaat het
inkomen plotseling weer sterk stijgen en compenseert deze
stijging het verlies aan inwoners en blijft daardoor de vraag
naar grond en stedelijke voorzieningen sterk stijgen. Zeker,
dit alles is mogelijk, doch zoals de kaarten nu liggen is er
althans een aanzienlijk van nul verschillende kans dat dit
alles niet gebeurt en dat de ontwikkeling gaat verlopen
volgens de lijnen in het voorgaande geschetst. Daarop dan
niet voorbereid zijn, zou het definitieve falen van de stedelijke
politiek betekenen. Daarop wèl voorbereid zijn, garandeert
geen succes van deze politiek doch impliceert wel het zich
bewust zijn van de vraagstukken inherent aan de dynamiek
van het stedelijke gebeuren. Nederland is niet het enige
land waar dit bewustzijn in vele gevallen ontbreekt. De ont-
wikkelingen in andere Noord-Westeuropese landen wijken
niet af van die ten onzent en getuigen van eenzelfde passivi-
teit met betrekking tot het gebeuren in de grote stedelijke
agglomeraties.
Effectieve maatregelen zullen niet met succes kunnen
worden genomen zonder diepgaand onderzoek naar de dyna-
miek van het gebeuren in de grote aggiomeraties, naar
achtergrond en motieven van migratie en bedrjfsverplaatsin-
gen en de invloeden daarvan op veranderingen in omvang
en fysieke structuur van die aggiomeraties 2). Dit onderzoek
gebeurt slechts mondjesmaat en concentreert zich dan
meestal nog op deelaspecten van het gehele proces. Zelden
ziet men deze onderzoekingen daadwerkelijk als pogingen,
inzicht te krijgen in de werking van de krachten die bezig
zijn de grote steden aan te tasten in hun bestaan. Men kn
blijkbaar niet geloven dat deze aantasting in feite al in volle
gang is.
Wellicht dat de overtuigingskracht, uitgaande van het in de
aanhef van dit artikel genoemde onderzoek in veertien lan-
den, voldoende sterk is om begrip te wekken voor de alge-
meenheid van het na elkaar optreden van de verschillende
urbanisatiefasen in de verschillende grootteklassen van ste-
den en voor de daaruit uiteindelijk min of meer dwingend
volgende desurbanisatiefase voor de grootste steden. Mis-
schien zullen er dan maatregelen volgen die de daardoor
aangerichte schade zo klein mogelijk zullen kunnen
houden.
De kans daarop is misschien toch ook weer niet zo erg
groot. De ervaringen met het onderzoek opgedaan, wijzen
er namelijk op dat de stedelijke politiek steeds volgend is
geweest en zelden vooruitziend. Het adagium ,,regeren is
vooruitzien” doet het in deze politiek niet zo erg best. Ook is
duidelijk geworden dat men niet veel van de ontwikkelingen
elders leert en dat men vindt dat het eigen land resp. de eigen
stad toch anders is dan alle andere. Dit laat vermoeden dat de
desurbanisatie goed op gang moet zijn gekomen wil men
maatregelen gaan voorbereiden die de ontwikkeling dân nog
in acceptabele banen zullen moeten leiden. Men zou eigenlijk
zo graag willen dat de overheid zich thans al gaat voor-
bereiden op wat zeer waarschijnlijk komen gaat, zodat het
niet onverwacht geschiedt en alle maatregelen al getroffen
zijn om de ontwikkeling op te vangen en te begeleiden. Dat
thans reeds een idee wordt gevormd hoe de fysieke structuur
van de steden op acceptabele wijze zou kunnen worden
aangepast aan de neergang die in het verschiet ligt. En dat
men zou afstappen van de gedachte dat die neergang niet
plaatsvindt als men die niet zou wensen.
L. H. Klaassen
2) Een volgend doel van het in de aanhef vermelde onderzoek.
10
Sociaal- economische effecten
van landbouwkundig onderzoek
in de derde wereld
DR. IR. H. A. LUNING
In landbouwkundig onderzoek wordt in ont-
wikkelingslanden relatief minder geld gestoken
dan in ontwikkelde landen. Volgens schrijver, die
is verbonden aan de Vakgroep Ontwikkelings-
economie van de Landbouwhogeschool te Wage-
ningen, lijkt dit samen te hangen met twee mis-
vattingen: ten eerste dat landbouwkundig
onderzoek slechts geringe baten oplevert, die
bovendien langzaam ontstaan, en ten tweede dat
al veel onderzoek gedaan is. In önderstaand arti-
kel toont hij aan dat landbouwkundig onderzoek,
mits goed georganiseerd en uitgevoerd, een hoge
tot zeer hoge opbrengst oplevert en dat de baten
vaak ongelijk verdeeld zijn over consuménten
en producenten en over de verschillende pro-
duk:iefactoren. Er wordt aangegeven hoe land-
bouwkundig onderzoek als instrument kan die-
nen in de ontwikkelingsstrategie t.b.v. de grote
massa van kleine boeren.
Inleiding
Landbouwkundig onderzoek is één van de startmotoren
van de landbouwontwikkeling: noodzakelijk maar niet vol-
doende. Er zijn talloze andere randvoorwaarden te noemen
om de landbouwontwikkeling (produktie en verwerking) op
gang te brengen. Een goed overzicht van dit complex maatre-
gelen treft men in Mellor 1). Uitgaven voor landbouwkundig
onderzoek in de ontwikkelingslanden bereikten een niveau
van
$350
mln, in 1970, wat gelijk is aan een geschatte 0,25% van het bruto binnenlands produkt (BBP) van die landen. Dit
staat in tegenstelling tot de ontwikkelde landen die jaarlijks 1
â 2% van hun BBP aan landbouwkundig onderzoek uitge-
ven 2).
Het lage investeringsniveau voor landbouwkundig onder-
zoek in de meeste ontwikkelingslanden lijkt samen te hangen
met twee misvattingen. Ten eerste dat onderzoek geringe
baten zou opleveren, die bovendien langzaam tot stand
komen enten tweede dat onderzoek onnodig is: er is immers al
een groot pakket bestaande technologie voorhanden. De
geringe aandacht voor landbouwkundig onderzoek blijkt uit
het feit dat ontwikkelingslanden veelal tweemaal zoveel geld
uitgeven voor landbouwvoorlichting als voor landbouw-
onderzoek; in de rijke landen is precies de omgekeerde verhou-
ding regel 3).
Ongeveer 15 jaar geleden is men begonnen met het opzetten
van een netwerk van internationale landbouwonderzoekcen-
tra welke als een paraplu over nationale en regionale land-
bouwonderzoekinstellingen zijn heengelegd. Er bestaan thans
negen van dergelijke instituten, waarvan het Internationaal
Rijst Research Instituut (1 RRI) op de Filippijnen en het Inter-
nationaal Tarwe en Mais Research Instituut (CIMMYT) in
Mexico de oudste zijn 4). Het feit dat men in deze instituten
zeer voortvarend te werk is gegaan en in het geval van granen
(vnl. rijst en tarwe) aanzienlijke successen heeft geboekt, kan
alleen de bovengenoemde tweede misvatting maar versterken.
Voordelen van deze internationale instituten: ze zijn poli-
tiek onafhankelijk, flexibel, vertonen schaalvoordelen, trai-
nen veel midden- en hoger kader ook voor andere ontwikke-
lingslanden en fungeren als een knooppunt van kennis en
informatie d.m.v. seminars, workshops en conferenties. In
tegenstelling daarmee blijft het nationaal landbouwkundig
onderzoeksysteem in de meeste ontwikkelingslanden geken-
merkt door slechte financiering, gebrekkige opstelling van
prioriteiten, kleinschaligheid en versnippering 5); er is een
tekort aan goed opgeleide werkers met onderzoekervaring. Er
wordt op reisfondsen en bibliotheekuitgaven erg geknepen,
salarissen zijn laag en dwarsverbindingen naar andere institu-
ten en de landbouwvoorlichting ontbreken veelal.
In dit artikel willen we aantonen dat 1. landbouwkundig
onderzoek, mits goed georganiseerd en uitgevoerd, een hoge
tot zeer hoge opbrengst op investeringen oplevert; 2. land-
bouwkundig onderzoek zowel producenten als consumenten
kan bevoordelen. Juist onder de producenten treft men ook
verliezers aan, afhankelijk van welke produktiefactoren de
betrokken partijen in handen hebben. In een strategie voor
betere inkomensverdeling ten behoeve van de armsten in de
samenleving dient ook het landbouwkundig onderzoek een
belangrijke rol te spelen. Ten slotte willen we ons met de
intrigerende kwestie bezighouden waarom de vraag naar
landbouwkundig onderzoek in de ontwikkelingslanden zo
zwak ontwikkeld is ondanks het bewijs van hoge opbrengsten
op dit type van investering.
Evaluatie van onderzoek
Evaluatie van (landbouwkundig) onderzoek kan betrek-king hebben op onderzoek in het verleden uitgevoerd of op
l) J.W. Mellor,
The economics
of
agricultural deve/opment, 1966.
Food and Agricultural Organization of the United Nations,
Sirengihening
of
national and international agricultural research,
Rome,
1976.
J.K. Boyceen R.E. Evenson,
National and international agricultu-
rai research and exension programs,
ADC, New York,
1976.
Zie: Consultative Group on International Agricultural Research
(CGIAR), New York,
1976.
In ontwikkelingslanden heeft
70%
van deze instituten minder dan
ZO wetenschappers in dienst. In landbouwkundig onderzoek is een
multidisciplinaire aanpak doorgaans een voorwaarde om te komen
tot technisch-biologische doorbraken, die bovendien op sociaal-eco-
nomische implicaties moeten worden getoetst. Instituten met een
beperkt aantal onderzoekers hebben derhalve een geringere effectivi-
teit.
ESB 4-1 -1978
toekomstige, nog aan te vangen, onderzoekactiviteiten. We
zullen ons in de eerste plaats met een analyse ex post bezig-
houden.
Onderzoekprojecten kunnen niet alle op dezelfde wijze
worden gewaardeerd. Fundamenteel onderzoek vraagt om
andere beoordelingsmaatstaven dan toegepast onderzoek. Bij
dit laatste is het noodzakelijk om onderscheid te maken tussen
projecten die
bedrijfsgericht
zijn (en daardoor redelijk kwan-
titatief zijn te analyseren) en projecten die t.b.v. het
beleid
van
overheid en andere organen worden uitgevoerd, bijv. markt-
onderzoek. Voor een evaluatie die betrekking heeft op het
economisch waardegebied leent zich derhalve bedrjfsgericht
onderzoek het beste 6); meetbare baten (bepaald door het ver-
schil te berekenen tussen de verwachte toestand ,,met” en
,,zonder” onderzoekresultaten) zullen immers relatief groot
zijn t.o.v. de onmeetbare. We zullen ons in de eerste plaats
richten op een evaluatie ex post van bedrijfsgebonden land-
bouwkundig onderzoek, waarbij in het laatste deel nog enige
aandacht zal worden geschonken aan de ontwikkeling van een
prioriteitenschema voor toekomstig landbouwkundig onder
–
zoek.
Historisch gezien is het werk van Griliches 7) een mijlpaal:
deze eerste studie van baten en kosten van landbouwkundig
onderzoek had betrekking op maisresearch in de Verenigde
Staten. Daarna, vooral vanaf 1970, is een aanzienlijk aantal
studies geproduceerd dat zowel betrekking had op land-
bouwonderzoek in ontwikkelde als in ontwikkelingslan-
den 8). De algemene conclusie die men uit deze kosten-baten-
studies kan trekken, is dat de orde van grootte van de interne
rentevoet (IRR) hoog tot zeer hoog is (van 20% tot
90%),
zo-
als in tabel 1 is aangegeven. De hierin genoemde auteurs wij-
zen er steeds met nadruk op dat alle kosten van onderzoek
in de berekeningen zijn opgenomen.
Tabel!. Samenvatting van een aantal (directe) kosten-baten-
typen van studies over produktiviteit van landbiuwkundig
onde,zoek
Auteur Landvan
studie
Typeprodukt
Tijdsperiode IRR
(in %)
Griliches (1958)
VS
hybride mais
1940- 1955
35-40
Peterson (966)
VS
kippenhouderij
1915-1960
21-25
Ardito Barletta
(1970)
Mexico
tarwe(intern.)
1943-1963
90
Idem(t970)
Mexico
mais
1943-1963
90
Ayer( 1970)
Bracilit
katoen
924-1967
77+
Schmitzen tomatenoogst-
–
Seckter(t970)
VS
machine 1958-1969
37-46
Hayami en Akino
(1975)
Japan
rijst
1915-1950
25-27
Idem
Japan
rijst
1930- 1961
73-75
Evenson(1969)
India
snikerriet
1945-1958
60
Hertford. Ardila,
RochaenTrnjillo
Columbia
rijst 1957- 1972
60-82
(1975)
-id-
1
soyabonen
1
1960- 1971
79-96
Bron: Arndt en Ruttan 9).
Het is beslist niet zo dat analyses alleen maar betrekking
hebben op ,,succes stones”, zij hebben wel degelijk ook
betrekking op typisch plaatsgebonden onderzoek, zoals on-
der meer voor lokaal katoen- en koffieresearch in Tanza-
nia 10). Al valt er methodologisch en empirisch wel wat af te
dingen op de berekende baten, toch lijkt de orde van grootte
van de IRR niet in twijfel te worden getrokken 9).
Er is reden om op een aantal uitkomsten wat dieper in te
gaan. Alvorens dat te doen, zal in het kort de methodologie
van de baten- en kostenberekening worden behandeld.
Meten van baten en kosten
Het bepalen van de kostèn is doorgaans een relatief simpele
zaak. Gedisconteerde kosten van dit toegepast, bedrijfsge-
richt onderzoek (inclusief ontwikkelingswerk voor de prak-
tijk, de z.g. aanloopkosten en kosten van landbouwvoorlich-
ting) hebben betrekking op staf, outillage enz. Problemen
kunnen zich wel voordoen bij de toerekening. Het bepalen
van baten is meer gecompliceerd. Tot goed begrip dient
figuur 1.
Figuur 1. Model voor het schatten van sociale baten van
landbouwkundig onderzoek (voorbeeld: granen)
o
o
Qr
t.!
In deze figuur stelt D D de vraagcurve (voor graan) voor,
0 S’ de aanbodcurve voor het produkt door het veredelings-
werk veroorzaakt en 0 S de aanbodcurve zonder het onder-
zoek. P en Q11 stellen resp. prijs en hoeveelheid voor, indien
geen graan zou worden geimporteerd en geen onderzoek zou
zijn gedaan, Pr en Qr de situatie
met
onderzoek.
Gebruik makend van Marshalls concept voor ,,social wel-
fare” worden de opbrengsten van onderzoek gemeten in
termen van veranderingen in consumenten- en producenten-
surplus, resulterend uit een verplaatsing in de aanbodcurve af-
komstig van een verandering der produktiefunctie. Volgens
figuur 1 neemt het consumentensurplus toe met APoPrB, het
producentensurplus met (BFO-APoPrF): het totaal maat-
schappelijk surplus is positief en gelijk aan AOB. Bovenstaan-
de voorstelling is een sterk vereenvoudigde weergave van de
werkelijkheid: de veronderstelling is namelijk markteven-
wicht zônder graanimport.
Vele ontwikkelingslanden (vooral in het dichtbevolkte
zuiden en zuidoosten van Azië) zijn graanimporteurs. Gege-
ven de kritische voedselsituatie in deze landen in het recente
verleden heeft men graanimport als instrument gebruikt om
(rijst)prijzen voor de consument te stabiliseren. Terugkerend
naar figuur 1, gesteld dat Pr de prijs was welke de overheid
heeft trachten te handhaven, dan zou bij gebrek aan research-
inspanning (en -resultaten) de overheid van het ontwikkeling-
land de hoeveelheid FB hebben moeten importeren. Het
producentensurplus zou daarbij verminderd zijn met BFO.
Laatstgenoemde driehoek kan worden gedefinieerd als het
deel economische welvaart dat producenten toevalt van het
NRLO,
Economische evaluatie van het landbouwkundig onder-
zoek.
Nationale Raad voor Landbouwkundig Onderzoek, TNO,
1970.
Z.
Griliches, Research cost and social returns: hybrid corn en
related innovations,
Journal of Political Economy, 66, 1958.
R. E. Evenson en Y. Kislev, A
griculiural research and productivity.
Yale,
1975.
T.
R. Arndt en V.W. Ruttan, Valuing the productivity ofagnicultu-
raI research; problems and issues, in: Resource allocation and
productivity in national and international agricultural research,
Arndt, Dalrymple, Ruttan (eds.),
1977.
R.G. Saylor, A
social cost/benefit analysis of the agricultural
exiension and research services:
in selected cotton growing areas of Western Tanzania,
among smallholder coffee producers in Kilimanjaro District,
Tanzania.
Economic Research Bureau, University of Dar es Salaam,
1971.
12
graanveredelingsprogramma onder de veronderstelling van
een prijsstabilisatiepolitiek d.m.v. graanimport. Aangezien
het consumentensurplus ongewijzigd blijft onder deze veron-
derstelling, zal het producentensurplus gelijk zijn aan de
totale sociale baten afkomstig van het (graan)onderzoek.
In het geval van een ,,open” economie is een tweede
bijdrage van het onderzoekprogramma gelegen in het uit-
sparen van buitenlandse valuta, nI. het oppervlak BF Qo’Qr.
Het geval van de gesloten economie is in de praktijk niet erg
reëel, maar dat geldt ook voor het open model met ingebouw-
de prijsstabilisatiepolitiek. Doorgaans vormende buitenland-
se valuta een stringente beperking voor de dichtbevolkte,
energie-arme landen van Zuid- en ZO-Azië en dat leidt tot een
kloof tussen binnenlandse produktie en de consumptie. Zon-
der onderzoek zou de prijs inderdaad zijn gestegen, hoewel
waarschijnlijk niet zo sterk als in het geval van de gesloten
economie. Vandaar dat men in de schatting van de maat-
schappelijke baten van landbouwkundig onderzoek van
voedselgewassen de situatie van de gesloten en die van de open
economie wel als de grenzen neemt waarbinnen de werkelijk-
heid zich afspeelt.
Uitgaande van een vraag- en aanbodsfunctie met een con-
stante elasticiteit, ontwikkelden – voor een kwantitatieve
schatting van de verandering in consumenten- en producen-
tensurplus – Akino en Hayami 1 l)de volgende benaderings-
fo rm u les:
AFB
pq[k(1 +3)]
2(6+)
BFO
kpq
kpq(1+13)
1—k(1+j3)
k(1+j3)
(J3
1
AP0PrF
2+) –
2
j
BFOQ
r
k(1 +3)pq
waarin p en q resp. de prijzen en totale graanproduktie, k de
mate van verandering in de produktiefunctie, $ de prijselasti-
citeit van het aanbod en de prijselasticiteit van de vraag naar
het graanprodukt voorstellen.
Akino en Hayami berekenden de sociaal-economische
baten van rjstonderzoek voor Japan, waarbij zij in de tijd-
reeksen een cesuur aanbrachten: v66r 1926 vond namelijk het
rijstveredelingswerk plaats in de kleine proefstations van de
afzonderlijke prefecturen (vergelijkbaar met provincies); n
1926 werd dit meer fundamenteel onderzoek
centraal
uit-
gevoerd, waarbij de regionale stations aanvullend kruisings-
werk deden om de nodige aanpassing aan regionale ecolo-
gische omstandigheden tot stand te brengen. Verschillen
tussen berekeningen voor een gesloten en een open economie
waren niet groot; wel is dit het geval in het rendement van het
onderzoek van vôôr en na 1926. Zo varieerde de IRR in de
tijdreeks vôér de reorganisatie van het landbouwkundig
onderzoek van 25% tot 27% (resp. opén en gesloten economie)
en na de reorganisatie van 73% tot
75%.
Deze resultaten
duiden op het grote belang van een goede coördinatie en
regionalisatie van landbouwkundig onderzoek. Het conflict
tussen beperkte onderzoekmiddelen enerzijds en de noodzaak
om gebiedsgebonden onderzoek te doen is door deze arbeids-
verdeling op kennelijk gelukkige wijze opgelost.
Recent onderzoek naar de sociaal-economische rendemen-
ten van het internationale rijstonderzoek in de Filippijnen 12)
leverde een 1RR op van 27% voor de Filippijnen zelf; bij be-
schouwing van de ,,spillover”-effecten naar de tropische
wereld werd een IRR van 73% berekend. De laatste schatting
demonstreert de belangrijkheid van de internationale over-
dracht van technologie voor landbouwontwikkeling. De
huidige rol van deze internationale centra voor landbouwre-
search lijkt in het verleden een parallel te hebben gehad in de
reorganisatie van het Japanse rjstonderzoek gedurende de
jaren twintig, zoals beschreven door Akino en Hayami.
Wie ontvangt de baten?.
Zoals uit figuur 1 blijkt (onder de veronderstelling dat geen
noemenswaardige vraagverschuiving optreedt) is het consu-
mentensurplus altijd positief, terwijl het producentensurplus
ook nul of negatief kan zijn, afhankelijk van de prijselasticiteit
van de vraag. Landbouwkundig onderzoek, gericht op voedsel-
gewassen met doorgaans relatief lage prijselasticiteiten van de
vraag, levert geringe baten voor de producenten, hoge baten
voor de consumenten. Inderdaad blijken uit de eerder genoem-
de onderzoekingen naar het effect van rijstonderzoek in Japan
en de Filippijnen de baten voor de consumenten vele malen
hoger te zijn dan die voor de producenten (laag of negatief,
afhankelijk van de gemaakte veronderstellingen).
Dit aspect is tot nu toe in de discussie rond de implicaties
van de z.g. ,,groene revolutie”
niet
of
onvoldoendè
benadrukt,
nI. dat stedelingen, landlozen en marginale boeren die állen
een deel of het geheel van hun inkomen uit niet-land bouwacti-
viteiten verkrijgen, goedkoper graan hebben kunnen betrek-
ken dank zij deze onderzoekresultaten. Dit betekent ook dat
uit het oogpunt van inkomensverdeling relatief meer voor
kleine boeren kan worden gedaan via het landbouwkundig
onderzoek van katoen, suikerriet en typische exportgewassen,
algemeen: voor produkten met relatief hogere prijselasticitei-
ten van de vraag, waarvoor het producentensurplus relatief ho-
ger is dan voor overeenkomstige voedselgewassen. Een uitzon-
dering vormt de groep autarkische kleine boeren, die de
belangrijkste consumenten zijn van hun eigen graanpro-
duktie.
Ook is het nodig dat het (consumenten, producenten)
surplus wordt bezien naar de groepen en hoe deze worden
beinvloed. De bovengenoemde studies gaan alle uit van
geaggregeerd materiaal. Nader onderzoek van het producen-
tensurplus zal moeten uitmaken welke produktiefactorbezit-
ters er nu werkelijk van profiteren. Ineen studie van Schmitz
en Seckler 13) naar de rendementen van ontwikkelingsonder
–
zoek voor een tomatenoogstmachine in Californië bleken
deze rendementen zeer hoog te zijn, maar niet ten goede te
komen aan de bezitters van de factor (land)arbeid: de Mexi-
caanse gastarbeiders. Integendeel, zij werden massaal ontsla-
gen.
Eenzelfde teneur blijkt uit de evaluatie door Ayer en
Schuh 14) van katoenonderzoeksbaten in de staat Sao Paulo,
Brazilië. Ook hier een hoge IRR
(90%)
en een aanzienlijk
producentensurplus, dat bijna geheel ten goede kwam aan de
bezitters van grond en kapitaal. Uitkomsten van ,,small-
holder” koffie, thee, cacao, rubber, groenten, tabak, olie-
palm, vleesproduktieprogramma’s en projecten naar deze
surplussen zullen ongetwijfeld een ander beeld geven: hier valt
wel degelijk een aanzienlijk deel van de toename toe aan
kleine boeren via hun eigen grond en arbeid, terwijl de
kapitaalcomponent in deze projecten maar zeer bescheiden is.
De wijze waarop het bezit over de produktiefactoren is
verdeeld, zal voor iedere situatie anders zijn.
Het is duidelijk waarom in de meeste gevallen het land-
bouwkundig onderzoek door de overheid moet worden ge-
daan. Particuliere baten (met uitzondering van groente, fruit-
zaden en hybride maïs die zijn groeikracht verliest na één cyclus) zijn onvoldoende te realiseren voor de individuele
boer om zelf toegepast onderzoek te doen. Samenwerking van
II) N. Akinoen Y. Hayami, Efficiency and equityin public research:
rice breeding in Japan’s economic development,
A merican Journal
of
Agricultural Economics,
1975.
P. Flores,
R.
Evenson en Y. Hayami,
Social returns w rice
research in ihe Philippines: domestic beneflis and foreign spil/over,
IRRI
Saturday Seminar, 22 mei 1976, Los Baos, Philippines.
A. Schmitz en D. Seckler, Mechanized agriculture and social
welfare: the case of the tomato harvester,
American Journal
of
Agriculiural Economics,
1970.
H.A. Ayer en GE. Schuh, Social rates of return and other aspects
of agricultural research: the case of Cotton research in Sao Paulo,
Brazil,
,4merican Journal
of
Agricuhural Economics,
1972.
ESB 4-1-1978
13
particulier met de overheid (contractteelt) blijft natuurlijk wel
mogelijk en is financieel aantrekkelijk voor beide partijen.
De relatie tussen internationale en nationale landbouwonder
–
zoeksystemen
De hoge opbrengsten van investeringen in (inter)nationaal
landbouwkundig onderzoek worden gewoonlijk als positief
bewijsmateriaal gezien. Dat wordt in dit artikel ook niet
ontkend. Wel moet men zich afvragen of deze rendementen
niet aantonen dat het systeem in zijn geheel gezien erg
inefficiënt is en dat overheden van ontwikkelingslanden een
slechte allocatïepolitiek t.a.v. schaarse hulpbronnen voeren.
Technologieen worden ontwikkeld op een wijze van een
blokkendoosspel. Een onderzoekelement, zoals een specifieke
ziekteresistentie, is een blok; samen met andere blokken
wordt een bepaalde variëteit opgebouwd die in een specifieke
lokale omstandigheid het beste functioneert. De internatio-
nale onderzoekcentra leveren voortdurend nieuwe blokken,
zijn ook geheel geoccupeerd met deze primaire toelevering.
Het nationale systeem moet steeds nieuwe combinaties van
deze bouwelementen uittesten en verspreiden. De door het
internationale proefstation geleverde blokken zijn daartoe
noodzakelijk, maar niet voldoende. Dat kan bij wijze van
noodmaatregel wel eens gebeuren, zoals de auteur in
1969/ 190 o.m. observeerde in het toenmalige Oost-Pakistan
(nu Bangladesh) waar de nieuwe Filippijnse IRRI rijstvarie-
teiten direct van het schip op grote schaal onder de boeren
werden verspreid zonder lokale adaptatie 15).
Men moet de belangrijkheid van lokale variabiliteit niet
onderschatten. Barker en Herdt 16) namen waar dat
lRRl
rjstvariëteiten het best produceerden in de nabijheid van het
internationale proefstation; opbrengsten 200 km verderop in
de Filippijnen waren al 1 ton/ha lager (onder overigens zeer
gunstige omstandigheden), terwijl dezelfde variëteit buiten
het land duidelijk weer minder produceerde.
Waarnemingen van deze auteur en van vele van zijn
collega’s in het veld geven een beeld van de stiefmoederlijke
bedeling van de nationale onderzoeksystemen in ontwikke-
lingslanden en de vaak treurige staat waarin deze verkeren.
Bovenstaande kwantitatieve informatie over opbrengstni-
veaus en kosten-batenanalyses zijn daarmee in overeenstem-
ming. Steun in een of andere vorm, juist aan deze zwakke
nationale onderzoeksystemen, lijkt een efficiente wijze van
ontwikkelingshulp bedrijven, vooral in Afrika waar door het
vertrek van vele westerse onderzoekers in de jaren zestig het
hiaat nog maar zeer gedeeltelijk is opgevuld; opleiding van
lokale mensen tot landbouwkundig onderzoeker zou daarbij
centraal moeten staan.
Planning van landbouwkundig onderzoek
Een nationale onderzoekstrategie voor de landbouw zal per
ontwikkelingsland moeten zijn gekoppeld aan de doelstellin-
gen voor ontwikkeling. Een strategie gericht op onderzoek
van de belangrijkste voedselgewassen, betekent nadruk leg-gen op de consumenten. In landen met een groot contingent
armen, die een aanzienlijk deel van hun totale inkomen aan
voedseluitgaven moeten besteden, kan dit type onderzoek een
zeer positieve bijdrage leveren de armsten te helpen via lage
voedselprjzen en door groei van de werkgelegenheid dank zij
uitbreiding van het aanbod van primaire ,,wagegoods” zoals
granen 17). De producenten profiteren van deze strategie
relatief minder; voor kleine boeren zal men vooral vergroting
van het geldinkomen moeten verwachten van produkten met
grotere prijselasticiteit, nI. handelsgewassen, die zoals vele
projecten in de ontwikkelingslanden tonen, zeer wel klein-
schalig kunnen worden verbouwd, mits de overheid helpt de
hieronder genoemde belemmeringen op te ruimen.
Risico
en onzekerheid maken dat de voorspelbaarheid van
de effectiviteit van landbouwkundig onderzoek maar betrek-
kelijk is. Ook kunnen allerlei beperkingen optreden die de
effectiviteit per land drastisch reduceren, zoals bijvoorbeeld
importpolitiek, prijspolitiek, grondbezitsverhoudingen, in het
algemeen ook machtsverhoudingen 18). In bovengenoemde
voorbeelden van de tomatenoogstmachine (Californië) en
katoen (Brazilië) was mechanisatieverbetering een inherent
deel van het onderzoek: het leidde tot een grotere uitstoot van
de landarbeid.
Grosso modo kan men het best binnen het kader van een
nationaal landbouwsectorplan tot concrete aanbevelingen
komen t.a.v. a. toedeling van onderzoekfondsen onder ge-
was-, vee-, bosbouw- en visserijsystemen; b. de keuze van
prioriteiten
binnen
deze systemen (ook geregionaliseerd)
t.a.v. de produktiviteit en c. een selectie van onderzoekdisci-
plines die de meeste aandacht moeten krijgen.
Ten aanzien van de
vraag
naar landbouwkundig onderzoek
moet worden geconcludeerd dat het marktmechanisme tot
deze vraagvoorziening weinig bijdraagt. Baten (zeker in de
particuliere sector) komen zelden terecht bij hen die de kosten
maken. De landbouwpianner zal zelfde vraag moeten creëren
van bepaalde typen onderzoek en niet afwachten tot deze
zich aandient. Landbouwkundig onderzoek moet vooruit-
lopen op verwachte behoeften. Immers, tijdsverschillen
tussen onderzoekopzet en -resultaat zijn niet verwaarloos-
baar. Ook krijgen bepaalde gewassen, zoals groenten en fruit,
uit een oogpunt van voedingswaarde en gezondheid niet hun
vanwege hun maatschappelijke waarde juiste prijszetting als
gevolg van onbekendheid van de consument in de ontwikke-
lingslanden met deze waarde. Onze eigen westerse aversie
tegen groenten enkele eeuwen geleden komt daarbij in de
gedachte.
Ten slotte is er het centrale vraagstuk van de inkomensver-
deling, dat vele ontwikkelingslanden in de toekomst toch eens
zullen moeten aanvatten. Nieuwe technologie grijpt daarop in
door zowel de relatieve opbrengsten van bezitters der verschil-
lende produktiemiddelen te veranderen alsmede de prijzen
van goederen, die in ongelijke proporties door verschillende
inkomensklassen worden geconsumeerd. De. landbouw(sec-
tor)planner zal op deze complexe situatie met haar talloze
onbekenden moeten inspelen.
H.A. Luning
Dat was trouwens moeilijk te realiseren. Hoewel de (toen
70
miljoen) Bengalen allen rijsteters zijn, functioneerde het toenmalige nationale rijstproefstation âl enkele jaren nauwelijks i.v.m. verplaat-
sing van de proefterreinen door stadsuitbreiding van Dacca.
R. Barker en R.W. Herdt,
Networks, environmenis andnew rice
technology for farmers.
International Rice Research Conference,
IRRI, Los Bafios, april
1976.
Ii) J.W.
Mellor,
The new economics of growth, astrategyfor India
and the developing world, 1976.
Rijken profiteren relatief minder van
lage voedselprijzen. Immers, het voedselpakket neemt een kleiner
aandeel van hun totale uitgaven in beslag.
18) T.W. Schultz, Uneven prospects for gains from agricultural
research related to economic policy, in: Arndt, Dalrymple en Ruttan
(eds.), op. cit.,
1977.
Met ESB een beter economisch-politiék inzicht
14
kQ
Geld- en kapitaalmarkt
Kredietrestrictie
DRS. H. M. J. DUYKER*
Begin van dit jaar deelde De Nederlandsche Bank (DNB) mee, dal ze het
instellen van een kredietrestrictie overwoog. De reden hiervoor lag zuiver
in het monetaire vlak, aangezien geen sprake was van een actuele
of
dreigende
conjuncturele oververhittfng. Toen bleek, dat het in 1976 gesignaleerde hoge
monetaire expansietempo in het eerste kwartaal onverminderd aanhield,
werd na rijp beraad en in overleg met het bankwezen op 17 mei besloten de
kredietrestrictie met terugwerkende kracht vanaf 1januari1977 in werking
te doen tredi’n. In het hierna volgende za/de huidige maatregel in historisch
perspectief worden geplaatst, waarna een indruk zal worden gegeven om-
trent de betekenis van de maatregel voor het bankwezen.
Historisch overzicht
In de jaren vijftig had Nederland te
kampen met een omvangrijke overliqui-
diteit van de economie. De liquiditeits-
quote 1) varieerde in die jaren tussen
de 54% en 40% (zie tabel 1). De in het
begin van de jaren vijftig door de toen-
malige president van DNB 2) opgestelde
monetaire analyse maakte de beheersing
van de liquiditeit van de economie tot
centrale doelstelling van het monetaire
beleid.
De liquiditeit van de economie wordt
uitgedrukt in de liquiditeitsquote en
wordt bepaald door drie factoren: het
financieringsgedrag van de overheid,
het betalingsverkeer met het buitenland
en het geldscheppende bedrijf van het
Nederlandse bankwezen. Op het mone-
taire beleid van de overheid heeft DNB
geen directe greep, evenmin als op het
betalingsverkeer met het buitenland, zo-
dat de monetaire politiek van DNB zich met name richt op de beheersing van de
liquiditeitscreatie doör de geldscheppen-
de instellingen 3).
In de naoorlogse overliquiditeit was het bestaande instrumentarium niet ef-
fectief. Discontoverhoging leidde slechts
tot tariefverhoging van het bankkrediet
en toevloed van deviezen. De open-
marktpolitiek had weinig effect.omdat de
schatkistportefeuille -van DNB bestond
,uit kortlopend papiër, dat slechts tijde-
lijk liquiditeiten kon binden. Daarom
werd als middel om de bankliquiditeit
te binden het kasreserve-instrument in-
gezet, dat oorspronkelijk in het leven
was geroepen met de moti/atie het
bankwezen een bijdrage te doen leveren
aan de financiering van de. in die tijd
sterk toegenomen goud- en deviezen-
voorraad (van f. 1,5 mrd. in 1950 tot
f.5 mrd. in 1955) 4).
Tegen het einde van de jaren vijftig
steeg de liquiditeitsquote, die gedurende
de daarvoor liggende jaren per saldo was
gedaald tot 40,6% in 1957, in 1958 in
korte tijd tot bijna 45% (tabel 1). De
oorzaak daarvan was geheel gelegen in
het betalingsverkeer met het buitenland
als gevolg van stijgende inkomsten uit de
export 5). Uit vrees voor oververhitting
van de economie opende DNB in de loop
van 1959 het overleg over het invoeren
van een kwantitatieve kredietrestrictie,
hetwelk in 1960 resulteerde in het tot
stand komen van de z.g. ,,Gedragslijn
voor het korte krediet”. Deze regeling
impliceert een direct plafond voor de
groei van de korte binnenlandse krediet-verlening aan de private sector en is met
enkele onderbrekingen van kracht ge-
weest tot in 1972. Overschrijding van het
plafond leidde slechts tot de verplichting
tot het aanhouden bij
DNB
van een aan
de omvang van de. overschrijding gere-
lateerd renteloos deposito, doch niet tot
de verplichting de overschrijding on-
gedaan te maken.
In de jaren zestig nam de naoorlogse
overliquiditeit verder af: de liquiditeits-
quote daalde in die jaren van 40% naar
35%. In deze periode werd met name
in verband met de conjunctureel ge-
spannen situatievhjwel ononderbroken
een restrictief monetair beleid gevoerd.
Naast de directe restrictie werd daartoe
aanvankelijk nog het kasreserve-
instrument gehanteerd. Dat werd echter
als verkrappend monetair instrument
aan het eind van de jaren vijftig onbruik-
baar en in 1963 werd het dan ook op
nul gesteld 6). Sindsdien wordt het nog
slechts gebruikt als geldmarktinstru-
ment, om kortstondige fluctuaties in de
ruimte op de geldmarkt in de hand te
houden. De directe restrictie betrof aan-
vankelijk alleen de korte kredietverle-
ning aan de private sector. In 1965 werd
de regeling uitgebreid met de informele
toezegging van de banken dat ze de toe-
name van hun lange activa de toename
van hun lange passiva niet zouden laten
overtreffen, de zogenaamde ,,regeling
voor het lange bedrijf’. Deze gecombi-
neerde regel omtrent de directe restrictie
is sindsdien van kracht geweest.
Gedurende het begin van de jaren
zeventig bleef de quote dalen tot een
(tot nu toe) minimum van 32,6% in het
vierde kwartaal van 1972 (zie tabel
1).
Langdurige hantering van een directe
restrictie welke uitsluitend werkt met
een maximaal toelaatbaar stijgings-
percentage, kan leiden tot verstarring
van de concurrentieverhouding tussen
de banken. In 1972 werd dan ook het
overleg geopend om te komen tot een
ander type regeling. In de loop van 1973
en 1974 werd over dit zogenaamde ,,in-
directe systeem” overeenstemming be-
reikt. Deze regeling houdt in 7), dat de
* De auteur is medewerkster van het Eco-
nomisch Bureau van de AMRO-Bank.
t) Liquiditeitsquote: primaire + secundaire
liquiditeiten als percentage van het netto
nationaal inkomen tegen marktprijzen. Het
beheersen van de quote is in het algemeen van
belang voor het beheersen van de inflatie.
Dr. M. W. Holtrop, president van DNB
in de periode 1946-1967, in het jaarverslag
van DNB 1953, blz. 45 e.v.
Geldscheppende instellingen: handels-
banken, landbouwkredietinstellingen, effec-
tenkredietinstellingen en girodiensten.
Kasreserve: banken verplichten zich een namens DNB vast te stellen percentage van
de hun toevertrouwde middelen als-renteloos
deposito bij de centrale bank aan te houden.
Zie: De Nederlandsche Bank,
De instrumen-
ten van de monetaire politiek in Nederland,
februari 1973, blz. 30.
Jaarverslag DNB 1960, blz. 21; Jaar-
verslag DNB 1960, blz. 150 cv.
Jaarverslag DNB 1963, blz. 106 en 147. Jaarverslag DNB 1973, blz. 142 e.v.
ESB 4-1-1978
15
betrokken instellingen (de handelsban-
ken, de landbouwkredietinstellingen, de
PCGD en vanaf 1974 ook de spaarban-
ken), zich verplichten een door DNB
vast te stellen variabel percentage (X)
van hun binnenlandse korte toever-
trouwde gelden aan te houden in de vorm
van bepaalde binnenlandse liquide activa
en tegenover hun lange binnenlandse
toevertrouwde gelden een in principe
vast percentage
(Y).
Het systeem kent
in theorie twee fasen: een lichte, waarbij
DNB slechts globaal de liquiditeits-
quote bewaakt en een zware, waarbij
door verhoging van het X-percentage een
reële restrictie kan worden bewerkstel-
ligd, waarbij ook een extra renteloze
kasreserve over de X-plichtige gelden
tot de mogelijkheden behoort. De lichte
fase is nog steeds van kracht, maar tot
invoering van de zware fase is het nooit
gekomen.
In de naoorlogse periode is een res-
trictief monetair beleid dus meer regel
geweest dan uitzondering: aanvankelijk
slechts om de overliquiditeit af te romen,
later was de motivering vooral gelegen
in het conjunctuurverloop. Sinds 1972
vertoont de quote een stijging, welke
vooral in 1976 omvangrijk was (zie
tabel 1). Het verloop van de hoogte van
de quote is de belangrijkste reden, dat
DNB in 1976 weer overging tot het in-
voeren van een kredietrestrictie, want
– de conjuncturele situatie gaf daar geen
aanleiding toe.
Tabel 1. Liquiditeitsquote pér ultimo
950
…………..
54,1
1964
…………..
37,2
1951
…………..
48,9
1965
…………..
35,7
1952
.
…………..
52,5
1966
…………..
34,8
1953
…………..
48,6
1967
…………..
35,1
954
…………..
45,8
1968
……………
36,2
1955
…………..
45,2
1969
…………..
34,8
1956
…………..
40,6
1970
…………..
34,8
1957
…………..
40,6
1971
…………..
33,3
1958
…………..
44,7
1972
…………..
32,7
1959
…………..
42,2
1973
…………..
35,1
1960
…………..
40,8
1974
… . ……….
38,7
1961
…………..
40,8
1975
…………..
36,8
1962
…………..
39,9
1976
…………..
40,!
1963
…………..
39,2
Waarom een directe kredietrestrictie?
In 1977 had DNB de keus tussen het
invoeren van de zware fase van het in-
directe systeem of het instellen van een andere vorm van kredietbeheersing. Bij
het indirecte systeem zijn de onderlinge
posities van de banken minder sterk ge-
fixeerd dan
bij
een direct systeem, dat
met gelijke maximale stijgingspercen-
tages werkt. Onder het indirecte systeem
kan een individuele bank zich additio-
nele kredietverleningsruimte verschaffen
door extra middelen aan te trekken.
Het activeren van de zware fase van het
indirecte systeem zou dan ook een grote
vraag naar middelen gtnereren, het-
geen een rente-opdrijvende invloed zou
hebben. Daardoor zou de kans op toe-
stroming van liquiditeiten uit het buiten-land toenemen, hetgeen bij realisatie het
effect van de restrictie teniet zou doen.
Bovendien is het ongewenst met liet oog
op de regulering van de positie van de
gulden in de slang, het rente-instrument
uit handen te geven. Vandaar dat DNB
niet heeft gekozen voor een zuiver in-
directe restrictie.
Doel en inhoud van de regeling
In het jaarverslag over 1976 8) stelt de
president dat de liquiditeitsquote te snel
te sterk was gestegen (tabel 1). De liqui-
diteitscreatie was voornamelijk afkom-
stig van de private sector en de geld-
scheppende instellingen (tabel 2). De
president stelt verder, dat de oorzaak
van de explosieve stijging in 1976 waar-
schijnlijk vooral moet worden gezocht
in de sterke groei van de kredietverle-
ning op woninghypotheken. Bij beper-
king van de groei van de liquiditeiten
wordt gestreefd naar een terugbrengen
van de quote met gemiddeld één punt
per jaar in de periode 1977-1980.
Tabel 2. Liquidiieitscrea:ie /’ mrd.)
Onderstaand wordt de inhoud van de
regeling in kort bestek weergegeven.
De groei t.o.v. de stand in de basis-
periode (4e kwartaal 1976) van de korte
kredietverlening en de lange uitzettingen
aan de binnenlandse private sector,
dient, voor zover niet gefinancierd met
kapitaalmarktmiddelen (de z.g. ,,door-
schuifmogeljkheid”), in 1977 beperkt
te blijven tot 12,5%. De aan de restrictie
onderworpen instellingen zijn: de han-
delsbanken, de landbouwkredietinstel-
lingen, de overheidsgelddiensten en de
algemene spaarbanken. De ,,doorschuif-
mogelijkheid” betreft de volgende pas-
siva: het kapitaal, de reserves en achter-
gestelde leningen, alsmede obligatie-
leningen en onderhandse leningen met
een gemiddelde oorspronkelijke loop-
tijd van langer dan 5 jaar. Bij over-
schrijding van de norm door de collec-
tiviteit, moet de bank die in overschrij-
ding is een renteloos deposito aanhou-
den ter omvang van in het algemeen
50% van de overschrijding. Bovendien
moet zij zorgen dat de overschrijding
zo snel mogelijk verdwijnt. De regeling
is flexibeler dan de oude directe res-
trictie door de aanwezigheid van de
,,doorschuifmogelijkheid”; zij is echter
wel directer dan het zuiver indirecte
systeem. Men zou derhalve kunnen spre-
ken van een gemengd systeem.
Betekenis van de restrictie voor het
bankwezen
Uit het bovenstaande blijkt, dat de
hypotheekbanken en de levensverzeke-
ringsmaatschappijen formeel niet onder
de restrictie vallen. Omdat de wel ge-
restricteerde instellingen geleidelijk een
niet onaanzienlijk deel van de hypotheek-
verlening voor hun rekening zijn gaan
nemen, heeft de kredietrestrictie bij de
verstrekking van woninghypotheken tot
gevolg gehad, dat het expansietempo
in deze sector na mei 1977, toen de rege-
ling van kracht werd, afnam. Bij de niet
onder de restrictie vallende instellingen
valt een handhaving van het groeitempo
ook na mei 1977 te constateren, zodat de
marktandelen in de hypotheekverlening
in de loop van dit jaar ten gunste van
de niet-gerestricteerde instellingen zijn
verschoven. Een tweede gevolg van de
restrictie, en dan met name van de ,,door-
schuifmogelijkheid” is, dat de banken
hebben getracht ruimte te scheppen voor
kredietverlening door het aantrekken
van lange middelen. Bij de totaliteit van
de geldscheppende instellingen heeft dat
tot nu toe in 1977 geleid tot een bijna
driemaal zo groot beroep op de open-
bare markt als in 1976. Ook op de
onderhandse markt was dit het geval.
Dit zeer omvangrijke beroep, samen
met een geringe kredietvraag van de
kant van het bedrijfsleven ten gevolge
van de aarzelende conjunctuur in dit
jaar hebben ervoor gezorgd, dat het
bankyezen tot nog toe ruimschoots
ondede norm is gebleven. Het is echter
voorâsnog onzeker of de liquiditeits-
quotel met het gewenste punt is gedaald,
aangezien men in het begin van 1977 is
uitgegaan van een verwachte groei van
het netto nationaal inkomen (NNI) met
10%, terwijl inmiddels de verwachtingen
neerwaarts moesten worden bijgesteld.
Dit betekent, dat als de liquiditeiten-
massa het niveau zou bereiken dat bijeen
veronderstelde groei van het NNL van
10% zou leiden tot een liquiditeitsquote
van 39% per ultimo 1977, dit
bij
een
mindere groei van het NNI, met bijv. 9%,
zou leiden tot een quote van 39,4%.
Gebleken is echter 9), dat de liquidi-
teitsquote zich in 1977 aanvankelijk in
positieve richting heeft ontwikkeld,
waarna in het tweede kwartaal een daling
Jaarverslag DNB 1976, blz. 20 e.v.
Kwartaalbericht DNB, 1977 II, blz. 24.
1970
1971
1972
1973 1974 1975
1976
Overheid
………………………………..
0,6
-0,4 -3,4
–
.4
–
1,1
2,2
2,6
Private sector en geldscheppende instellingen
1,4 1,3
5,7 9,8 9,8
–
1,7
13,5
Buitenland
………………………………
1,7
2,7
3,2 2,4
3,3
3,9
0,5
Statistisch verschil
……………. …………..
0,!
-0,5
-0,6
-0,5
-0,5 -0,5
–
0,1
Totaal
………………………………….
3,8
3,1
4,9
10,3
11,5
3,9
16,5
16
.
Europa-b ladwijzer
Commissie tracht de
Economische en Monetaire
Unie nieuw leven in te blazen
DRS. E. A. MANGÉ
Het Wernerplan om in drie fasen tegen
1980 een Economische en Monetaire
Unie (EMU) te vestigen, werd in
1972-73 noodgedwongen verlaten.
Uit tal van aanbevelingen, mede-
delingen, richtlijnen en andere ge-
schriften van de communautaire instan-
ties blijkt weliswaar dat de EMU-ge-
dachte nooit definitief werd begraven,
maar wel dat deze a.h.w. werd weg-
gepromoveerd tot een vaag utopische
doelstelling. Zoals maximale welvaart
voor alle bevolkingsleden of een meer
rechtvaardige inkomensverdeling: men
weet wel min of meer waar men naar toe
wil, maar niet hoe er te geraken (of
men wil het niet weten).
Met de installatie van de nieuwe Com-
missie werden de verwachtingen nieuw
leven ingeblazen: voorzitter Jenkins
staat immers bekend als een uitgespro-
ken voorstander van de EMU. De resul-
taten bleven niet uit: begin november
jI. verstrekte de Commissie een mede-
deling betreffende de
Vooruitzichten
inzake de economische en monetaire
Unie
aan de regeringsleiders, met het
oog op de Europese Raad (zoals de top-
conferenties thans worden genoemd)
van 5 en 6 december. Dit document
kwam evenwel niet als een donderslag
bij heldere hemel. Immers, bij de viering
van 20 jaar Verdrag van Rome hadden
de regeringsleiders de hoop uitgesproken
dat de EMU opnieuw van de grond
kwam. Het conclaaf van La Roche
(Belgische Ardennen) van de Commis-
sie op 17 en 18 september 1977 was hier
dan ook grotendeels aan gewijd. Achter-
af deden evenwel geruchten de ronde
is gerealiseerd, die de stijging van het
eerste kwartaal vrijwel ongedaan heeft
gemaakt. Voor de tweede helft van
1977 mag worden verwacht dat deze
daling zich heeft voortgezet, aangezien
de liquiditeitenmassa tot september
reeds een sterk afnemend groeitempo
vertoont.
Het feit, dat het bankwezen tot nu
toe ruimschoots onder de norm is ge-
bleven, de onzekerheid omtrent het uit-
dat fundamentele tegenstellingen tot
uiting waren gekomen tussen enerzijds
Jenkins en anderzijds vice-voorzitter
Ortoli, die binnen zijn bevoegdheden
belast was met het voorbereiden van
een tekst.
Deze geruchten werden bewaarheid.
Eind oktober hield Jenkins aan de
Europese Universiteit te Florence een
opmerkelijke redevoering over mone-
taire integratie in de EG. Na een analyse
van de oorzaken van het falen van het
Wernerplan en van de noodzaak van
monetaire integratie tussen de lidstaten,
zette hij zijn visie op een monetaire
unie uiteen: naast het creëren van een ge-
meenschappelijke munt zou deze ook be-
tekenen dat zowel het rente-, krediet- en
wisselkoersbeleid als het internationaal
financieel beleid onder EG-bevoegdheid
zou komen. Verder legde hij er de na-
druk op dat het monetair integratie-
proces slechts opnieuw op gang kan
worden gebracht door een of andere spectaculaire actie: een kwalitatieve
sprong voorwaarts zou zowel tast-
bare resultaten opleveren als een
gunstig politiek en psychologisch
klimaat scheppen voor een verdere
ontwikkeling. Kort daarna werd de Com-
missie-mededeling gepubliceerd, die niet
alleen duidelijk het stempel van Ortoli
draagt, maar ook de meer radicale voor-
stellen van Jenkins terzijde laat.
We zullen in het navolgende dit toch
in elk geval belangrijke Commissie-
document in detail bespreken, zij het
dan vanuit de optiek van de Florence-
speech.
eindelijke verloop van de quote m.n. in
de tweede helft van 1977, en de conjunc-
turele onberekenbaarheden, zullen ver-
moedelijk een rol hebben gespeeld bij het
op 19 december genomen besluit de
restrictie in het eerste kwartaal van
1978 te handhaven. Daarna zal overleg
worden gevoerd over het al dan niet
voortzetten daarvan.
H. M. J. Duyker
Waarom en hoe?
Een eerste argument pro vindt de
Commissie in de sinds 1973 uiteenlopen-
de economische ontwikkeling tussen
de lidstaten. Vooral op het vlak van con-
currentievermogen, economische groei
en infiatietempo blijken de divergenties
steeds groter te worden. Voor de
Gemeenschap zijn de gevolgen ernstig:
stagnatie van het integratieproces, een vernietigende druk op de douane-unie
ingevolge toenemende protectionis-
tische tendensen, verstoring van het
communautair beleid, in het bijzon-
der het landbouwbeleid, aanzienlijke
financiële verspillingen, het vrijwel on-
mogelijk worden nog tot een werkelijke
coördinatie van het economisch beleid
van de lidstaten te komen en de ver
–
deling van de EG in monetaire zones
waartussen het steeds moeilijker wordt
een brug te slaan.
De Commissie wijst er terecht op dat
de oorzaken van deze ontwikkeling niet
alleen moeten worden gezocht bij
externe factoren (oliecrisis, ineenstorting
van het internationale monetaire
systeem), noch uitsluitend bij econo-
mische factoren, maar ook bij het falen
van de lidstaten te begrijpen dat gezien
de aard en samenhang van de problemen,
juist een verdere integratie noodzakelijk
is. In plaats van te geloven in de moge-
lijkheden van een gemeenschappelijke
actie zoeken de lidstaten integendeel
hun heil in een beleiddat geen rekening
houdt met het bestaan van de Gemeen-
schap en met de belangen en doelstellin-
gen in de partnerlanden. Niet alleen
komen de EG-realisaties hierdoor in het
gedrang, maar bovendien leidt dit tot
een steeds verder uit elkaar drijven.
Verder benadrukt de Commissie dat ingeval geen belangrijke stappen in de
richting van een EMU gezet worden,
de toetreding van Spanje, Portugal
en Griekenland zal wofden vertraagd
en deze tot een aanzienlijke verzwak-
king van de Gemeenschap zal leiden.
Terecht heeft Jenkins in dit verband ge-wezen op het gevaar van een degradatie
van de EG tot een vrijhandelszone.
Anderzijds kunnen we ons niet aan de
ESB 4-1-1978
17
indruk onttrekken dat deze ontwikke-
ling bepaalde lidstaten niet onwelgevallig
zou zijn.
Ten slotte wijst de Commissie op de
voortrekkersrol die de EMU zou kun-
nen vervullen in het tot stand komen
van een nieuwe internationale mone-
taire orde.
Andere, eveneens geldige argumenten
zouden naar voren kunnen worden
gebracht, maar o.i. heeft de Commissie
zich willen beperken tot de meest
,,neutrale”, ten einde geen nodeloze
polemieken uit te lokken. Immers, niet
zozeer de vraag
waarom
er een EMU
moet komen is essentieel, aangezien vrij-
wel iedereen het daarover eens is, maar
vooral
hoe
die er kan komen. De Com-
missie stelt vast dat in het verleden twee
soorten stappen werden ondernomen:
• een graduele verbetering van de
coördinatie van het economisch
beleid van de lidstaten, toenemende
marktintegratie en een geleidelijke
uitbouw van het gemeenschappelijk
beleid;
• een versnelling van het integratie-
proces dotr het overhevelen van een
gedeelte van het economische en
monetaire beleid van het nationale
naar het Gemeenschapsniveau.
Voorgesteld wordt om thans te
werken met een combinatie van beide
methoden, gezien hun complementair
karakter: een graduele benadering
kan onmiddellijk gebeuren, maar heeft
slechts betekenis indien dit plaatsvindt in
een kader waarin de doelstellingen dui-
delijk zijn vastgelegd, terwijl de tweede
methode eerder een middellange-ter-
mijnbenadering is. Meer bepaald wenst
de Commissie dat er een
vijfjarenplan
komt, met specifieke jaarlijkse doelstel-
lingen. Op het einde van ieder jaar zou
de Europese Raad evalueren wat ver-
wezenlijkt was en de plannen voor de
resterende jaren toetsen aan de globale
doelstellingen. Het voordeel van deze
benadering is dat niet alleen een grote
flexibiliteit wordt ingebouwd, maar
ook dat zij een continu politiek overleg
op het hoogste niveau vereist, hetgeen
de Commissie een waarborg vindt voor
de uitvoering van het programma.
Het Commissiedocument, dat duide-
lijk het stempel van Ortoli draagt, wijst
dus weliswaar op de combinatiemogelijk-
heden van de twee benaderingen, maar
erkent tevens dat er
verschillende
methoden zijn. Jenkins daarentegen is
van mening dat ,,the idea of an anti-
thesis between gradual evolution and
dramatic advance is misconceived.
Evolution is a process which once
begun goes both gradually and injumps.
The process has to be seen as one”.
Hij is van mening dat, op grond van
een globale en onherroepelijke politieke
keuze, het proces op gang kan komen
door een kwalitatieve sprong voor-
waarts en dat hiervoor een onmiddellijke
en spectaculaire actie vereist is. Wel
heeft hij nagelaten deze stap te concretï-
seren, waarschijnlijk niet bij ge-
brek aan ideeën maar om te vermijden
dat het thans lanceren van een specifiek
project een zodanige polemiek zou
uitlokken dat het debat over het prin-
cipe zou worden verstikt. Daartegen-
over staat de Commissie-opvatting zich
in iedere periode te beperken tot ver-
wezenlijking van het politiek haalbare.
Deze rubriek wordt verzorgd
door het Europa Instituut
van de Rijksuniversiteit Leiden
Niet alleen geraken hierdoor de uit-
eindelijke doelstellingen in de mist, maar
bovendien wijzen de jongste ervaringen
uit dat – spijtig genoeg – het politiek
haalbare thans vrijwel nihil is en dat niet
kan worden verwacht dat in de nabije
toekomst hierin verbetering zal komen.
Bovendien, uit het actieprogramma
blijkt dat de Commissie vooral de
graduele benadering benadrukt, hoewel
ze elders in het document erkent dat in
tegenstelling tot discontinue en specta-
culaire acties een dergelijk beleid meer
risico’s van mislukking, vertraging en
immobiliteit inhoudt.
Actieprogramma
De graduale benadering, die de Com-
missie in het kader van een vijfjarenplan
voorstelt, steunt op drie hoofdlijnen:
economische convergentie tussen de lid-
staten, structurele en sociale veranderin-
gen en verdere marktintegratie.
Convergentie
Economische toenadering tussen de
lidstaten kan volgens de Commissie
slechts plaatsvinden door een verstevi-
ging van de coördinatie van het conjunc-
tuurbeleid, door in alle lidstaten priori-
teit aan prijsstabilisatie te geven en door
een grotere samenhang tussen de Euro-
pese valuta’s te realiseren. Het slang-
akkoord dient een essentiële rol te spelen,
maar het moet een meer flexibel instru-
ment worden, zodat ook de niet-toege-
treden lidstaten aansluiting zouden
kunnen krijgen. In dit verband moet
evenwel worden opgemerkt dat de vroe-
gere voorstellen hieromtrent (het z.g.
Duisenberg-plan) door de Europese
Raad reeds werden verworpen. Verder
neemt de Commissie zich voor de voor-
delen van het invoeren van een parallelle
Europese munt te bestuderen. Dit plan,
een gemeenschappelijke en waardevaste
Europese munt naast de nationale mun-
ten in omloop te brengen, werd in 1975
door 9 economen gelanceerd 1). Gewezen
wordt op de mogelijkheden de Euro-
pese rekeneenheid geleidelijk ook buiten
de gemeenschapsfinanciën te gebruiken
en zowel de financiële middelen als be-
voegdheden van het Europees Fonds
voor Monetaire Samenwerking te ver-
sterken. Met andere woorden, de Com-
missie heeft zich niet gewaagd aan voor-
stellen omtrent de bijvoorbeeld door
Jenkins gewenste invoering van één
Europese munt, noch omtrent de pooling
van een deel van de monetaire reserves
van de lidstaten. Essentieel acht de
Commissie ook een uitbreiding van de
financiële middelen van de Gemeen-
schap, ten einde door een communau-
tair regionaal, sociaal, industrieel en
energiebeleid de regionale onevenwich-
ten te kunnen reduceren. In dit verband
wordt de Raad verzocht een nieuwfinan-
cieel instrument in het leven te roepen:
de mogelijkheid dat de Gemeenschap
leningen zou kunnen opnemen, ten einde
belangrijke investeringsprojecten van
gemeenschappelijk belang te kunnen
financieren.
Markt integratie
De Commissie wenst dat in de komen-
de vijf jaren de Europese markt zodanig
het karakter van een binnenlandse
markt krijgt als nodig is voor de ver
–
wezenlijking van de EMU. Dit betekent
1) All Saint’s Day Manifesto for European
Monetary Union, 7lie
Economist, 1
novem-
ber 1975. Zie in dit verband ook de artikelen
van Rijnvos en Korteweg in
ESB,
respectieve-
lijk van 26 november 1975 en 25 februari 1976.
Indien u niet éIIes op economisch gebied kunt lezen,
– …….dan kunt u ESB onmogelijk missen.
18
niet een totale integratie; wel dat alle
hindernissen die het vrij verkeer van
goederen en personen belemmeren
en die additionele kosten voor het be-
drijfsleven meebrengen, moeten worden
weggewerkt. In de eerste plaats moet
hiervoor belangrijke vooruitgang wor-
den gemaakt met de belastingharmo-
nisatie. Meer bepaald wordt voor-
gesteld de procedure t.a.v. de reeds in-
gediende voorstellen
(bijv.
accijns-
rechten) te versnellen en verdere BTW-
richtlijnen te formuleren. Andere be-
langwekkende voorstellen betreffen een
vereenvoudiging en harmonisatie van de
douanewetgeving, de creatie van een
gemeenschappelijke markt voor finan-
ciële diensten, de geleidelijke elimi-
natie van de monetaire compenserende
bedragen en het wegwerken van de
laatste hinderpalen inzake een Vrij
vestigingsrecht.
Structurele en sociale veranderingen
Vastgesteld wordt dat alle lidstaten
streven naar behoud van hun concurren-
tievermogen, uitbreiding en heroriënta-
tie van de kapitaalgoederenvoorraad en
onafhankelijkheid op energiebeleid. Dit
vereist een communautaire interventie,
niet alleen ingevolge het gemeenschap-
pelijk karakter van de doelstellingen,
maar ook omdat in het licht van de
sombere vooruitzichten inzake econo-
mische groei en werkloosheidsontwik-
keling en van de Verschuivingen in de
internationale arbeidsverdeling dit de
enige waarborg is voor hun verwezen-
lijking. Nadruk wordt gelegd op een glo-
bale strategie om de noodzakelijke
sectorale veranderingen tot stand te
brengen. Hiervoor is in eerste instantie
vereist dat de Europese marktstructu-
ren diepgaand worden bestudeerd. Ver-
der, dat de financiële Gemeenschaps-
middelen bij voorrang zouden worden
bestemd voor enerzijds de herstructure-
ring van Europese industnetakken die in
crisis verkeren (ijzer en staal, textiel en
scheepswerven) en anderzijds de ont-
wikkeling van groeisectoren (energie,
telecommunicaties, informatica, elek-
tronica en aëronautica). Essentieel acht
de Commissie dat zo spoedig mogelijk
een communautair energiebeleid tot
stand komt, gericht op het verminderen
van de buitenlandse afhankelijkheid en
dat een programma van infrastructuur-
projecten van Europees belang wordt
opgezet. Een dergelijk programma is niet
alleen een instrument om tot een ver-
dere marktintegratie te komen, maar
ook van het conjunctuurbeleid.
Ten slotte wijst de Commissie erop
dat het industrieel beleid noodzakelijk
vergezeld moet gaan van een commu-
nautair sociaal beleid, dat steun ver-
leent aan het streven van de lidstaten
naar nieuwe werkgelegenheid in in-
dustrietakken met toekomstmogelijk-
heden, naar aanpassing van de structuur
van de arbeidsmarkt aan de gewijzigde
economische situatie en naar het ver-
minderen van de problemen van jonge
en vrouwelijke werknemers.
Reacties
Hoewel de mededeling tot de rege-
ringsleiders is gericht, achtte de Com-
missie het wenselijk deze eerst aan de
ministers van Financiën voor te leggen.
Over het algemeen waren de reacties op
de raadzitting van 21 november jI. vrij
gunstig, zij het enigszins lauw. Alleen
Duitsland sprak een expliciete afwijzing
uit, in de zin dat het geen stelling wilde
innemen vooraleer het document gron-
dig onderzocht zou zijn door verschil-
lende technische instanties en door de
monetaire autoriteiten in iedere lidstaat.
Door dit principieel terugsturen werd
de mededeling als het ware besmet voor-
aleer zij haar werkelijke bestemming
had bereikt. Terecht verklaarde Simonet
dat de Commissie een vergissing had
gemaakt door het document vooraf aan
de ministerraad voor te leggen.
Op de Europese Raad poogde Jen-
kins te redden wat er te redden viel,
alsook steun te vinden voor een aantal
van zijn ideeën die in de mededeling
Li
ru
Rijksuniversiteit Utrecht
De RIJKSUNIVERSITEIT te UTRECHT vraagt ten behoeve van de vakgroep
ECONOMIE van de FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID een
Wetenschappelijk medewerk(st)er
De werkzaamheden zullen
– voor 75% bestaan uit het geven van werkgroeponderwijs in de macro-eco-
nomie aan studenten in de kandidaatsfase van de juridische studie en
– voor 25% uit het doen van onderzoek.
Voor de vervulling van de vacature wordt in de eerste plaats gedacht aan een
economist(e), doch sollicitanten met een andere vooropleiding worden eveneens
uitgenodigd te reageren.
Belangstelling voor didactiek van de economische wetenschappen wordt op
prijs gesteld.
De aanstelling draagt een tijdelijk karakter en is in beginsel beperkt tot 1 sep-
tember 1979.
Schriftelijke sollicitaties binnen twee weken te richten aan de voorzitter van de
vakgroep economie Prof. dr. C. K. F. Nieuwenburg, Economisch Instituut, Booth-
straat lc, Utrecht.
Inlichtingen kunnen desgewenst worden verkregen bij de secretaris van de solli-
citatiecommissie Drs. J. J. Siegers, tel. 030-310313 (thuis: 02159-14578).
Salaris volgens rijksregeling.
ESB4-l-l978
19
niet aan bod kwam. België, Denemar-
ken, Ierland en Italië vielen hem bij en
aanvaardden om. de noodzaak van een
,,initiatief van historische dimensie” om
uit de huidige impasse te raken. Bij de
andere lidstaten kreeg hij evenwel geen
steun, zonder dat de voorstellen expli-
ciet werden afgewezen. Achteraf ver-
klaarde een lid van de Duitse afvaardi-
ging in dit verband dat ,,since the plan
has already been massacred inside the
Commission, we can afford to be
polite” 2). Besloten werd dat de minis-
ters van Financiën verder zouden
ijveren de coördinatie van het econo-
misch beleid te bevorderen en dat de
EM U-mededeling verder zou worden
onderzocht. Aan de Commissie., werd
evenwel geen mandaat gegeven de plan-
nen concreet uit te werken.
Wel gaven de regeringsleiders hun
beginselakkoord over de gemeenschaps-
lening, zij het vÈor een beperkt bedrag
(1 mln. rekeneenheden, op te nemen in
schijven) en op voorwaarde dat de Com-
missie concrete voorstellen ter zake uit-
werkt (die door de ministers van
Financiën moeten worden goedgekeurd).
Bovendien zal de lening niet worden
beheerd door de Commissie, zoals door
Ortoli was gewenst, maar alleen uit-
geschreven: de middelen worden door-
gespeeld naar de Europese Investerings-
bank.
Op 6 decemberjl. werd o.i. de EMU,
zonder tranen en treurzangen, zodanig
diep begraven, dat het weinig waar-
schijnlijk is deze.de komende jaren nog
terug te zien. Zo stelde bijvoorbeeld
Schmidt dat er parallel aan een mone-
taire eenmaking ook een politieke
eenmaking moet komen. Vanuit hun
huidige bankiersrol zijn de Duitsers het
dus niet eens met een verdere over-
dracht van geldmiddelen zonder dat ze,
door een overdracht van politieke macht,
de aanwending kunnen controleren.
Frankrijk en Groot-Brittannië zijn ech-
ter weinig bereid een gedeelte van hun
soevereiniteit naar een Gemeenschap
onder de leiding van Duitsland over te
dragen. Bovendien beoordeelde de Britse
delegatie de economische voorwaarden
voor een munteenmaking momenteel
verre van gunstig. Callaghan kantte zich
trouwens tegen een verdere econo-
mische en monetaire integratie vooraleer
de toetredingsonderhandelingen met
Spanje, Griekenland en Portugal
afgesloten zijn. Blijkbaar is hij zijn plei-
dooi voor een Europese munt, dat hij
tien jaar geleden in
Le Monde
publi-
ceerde, volledig vergeten.
Trouwens, de jongste Europese Raad
was in zijn geheel genomen een mis-
lukking, ondanks de verklariiigen van
de breed glimlachende regeringsleiders.
Naast de principeverklaring ovèr de
gemeenschapslening werd slechts een
akkoord op twee punten bereikt: de om-
vang en verdeling van de EFRO-mid-
delen voor de komende drie jaren en een
compromis over het gebruik van de
rekeneenheid in het begrotingsjaar 1978
(waardoor de Europese begroting voor
het eerst een tekort zal vertonen) 3).
De wezenlijke problematiek inzake ver-
dere integratie, munteenmaking, uit-
breiding van de Gemeenschap en directe
Europese verkiezingen leverde geen
eensgezinde verklaringen op. De
Europese Raad degradeert meer en meer
tot een gezellig kouten bij de open haard
over dossiers, die even efficiënt, zo niet
beter door de communautaire instellin-
gen die ervoor in het leven werden
geroepen (Commissie, parlement en mi-
nisterraad) kunnen worden behandeld.
Meer en meer blijken de regerings-
leiders zich te buigen over ,,kleine” dos-
siers: dat is ook een middel om de
werkelijke hangijzers uit de weg te gaan.
Een alibi om niet meer vooruit te
hoeven gaan?
E. A. Mangé
The Economist,
10december 1977, blz.51.
We zullen hierop nader ingaan bij de
behandeling van de Europese Begroting voor
1978.
Vacatures
Functie:
Bij:
Blz.:
Functie:
Bij:
Blz.:
ESB van 7 december
Academici (economen
Ministerie van Financiën
en juristen)
t.b.v. de Inspectie der
(mnl./vrl.)
Rijksfinanciën
Staffunctionaris finan-
Ultra-Centrifuge Neder-
ciële zaken
land N.V. Den Haag
Bedrijfseconomisch
Provinciale Waterstaat
deskundige
Overijssel
Academici (m./v.) voor
Amro Bank Amster- het Bureau Concern
dam Relaties
Bedrijfseconoom
Ago verzekeringen
Bedrijfseconomische
Amsterdam
en Comptabele Zaken
Econoom (docent
Research-instituut
regionale industriële
voor Bedrijfs-
ontwikkeling van
wetenschappen
ontwikkelingslanden
(Engels))
ESB van 14 december
Wetenschappelijk (hoofd)- Rijksuniversiteit Leiden
medewerk(st)er (On-
Vakgroep
belastingrechte-
derwijs- en onderzoekta-
lijke vakken
ken op het gebied van de Leer der Openbare
Financiën) Economen met belang-
AMRO
Bank, stelling voor beleg- Amsterdam
gingsanalyse
Hoofd van de hoofd-
Centraal Planbureau
afdeling sectorstructuur
(mnl./vrl.)
Econoom (mnl./vri)
Ministerie van Financiën,
1218
Directie Algemene
Financiële en Economi-
1231
sche Politiek
1260
Wetenschappelijk
mede-
Centraal Bureau voor
1232
werker (mnh/vrl.)
de Statistiek
1260
Bedrijfseconoom (in het Erasmus Universiteit
11
bijzonder belast met
Rotterdam
11
vraagstukken voor het
midden- en kleinbedrijf)
Plv gewestelijk hoofd
Ministerie van Sociale
III
loontechnische dienst Zaken
III
ESB van 21 december
Hoofd onderafdeling
Algemeen Burgerlijk
IV
exploitatie (mnl./vrl.)
Pensioenfonds
1279
Ervaren tot zeer ervaren
Gemeente Rotterdam economisch onderzoeker afd. Economische
(m/v)
.
Zaken
‘
II
Lector in de administra-
TH
Twente
tieve organisatie
afd.Bedrijfskunde
III
Economen (mnl/vrL)
Ministerie van
(Ontwikkeling van han-
Landbouw en
1252
del en industrie, comp-
Visserij
III
tabiliteit en internatio-
nale economische aan-
gelegenheden)
Voorlichtingsfunctionaris
Centrale Rabobank
1259
interâctief’computer-
Zeist
1V
systeem (academicus
–
1260
(m/v))
20
Boek
ieuws
C.
Bombach e.a. (red.): Der Keynesianismus
1. Theorie und Praxis keynesiancr
Wirtschaftspolitik; Entwicklung und Stand der Diskussion. Springer-Verlag. Berlijn, Heidelberg, New York,
1976. 296
blz.. DM
38.
Het boek bevat drie bijdragen, waarin
de pre-keynesiaanse discussie over werk-
gelegenheidsprogramma’s in Duitsland,
de ontwikkeling van de economische
theorie en van het economisch beleid
sinds Keynes worden behandeld. De
redacteurs zijn van plan elk der onder-
werpen in de volgende drie delen verder
te laten uitdiepen.
In de eerste bijdragen bespreekt
A. Korsch de werkgelegenheidsprogram-
ma’s ten tijde van de Weimar-republiek.
Hij geeft daarbij aan, dat er belangrijk
theoretisch werk is verricht ter onder
–
bouwing van de voorgestelde maat-
regelen. Voorts staat hij stil bij het finan-
cieringsvraagstuk, dat nogal moeilijk
was, omdat in Duitsland grote angst
voor inflatie bestond, die zou zijn te
verklaren uit de bittere ervaringen
van
1923.
Ondanks ingenieuze voorstellen op het
gebied van de financiering was het
kabinet Brüning toch niet bereid tot een
actieve overheidspolitiek over te gaan.
Daarbij was van betekenis de buiten-
landse invloed, die groot kon zijn, omdat
het kabinet mikte op de beëindiging van
de vergoedingen voor oorlogsschade.
Daar dit niet onmiddellijk gebeurde,
voerde het overheidsbeleid tot een ver-
scherping van de crisis. Ronduit tragisch
was de ontknoping, waarin de opstel-
lers van de plannen om de werkgelegen-
heid op een actieve wijze te bevorderen,
hun ideeën zagen uitgevoerd door een
regime, dat zij juist hadden willen voor-
komen.
De studie van Korsch lijkt mij van
groot belang, omdat nog weinig histo-
risch onderzoek over deze periode is
gepubliceerd. Zij is instructief in die zin,
dat duidelijk wordt onder welke om-
standigheden de NSDAP de kans
kreeg definitief door te breken. Boven-
dien wordt een antwoord verkregen op
de vraag waarom de economische
politiek van het Hitler-bewind, waar
–
voor in brede lagen van de bevolking
nog veel waardering bestaat, zo snel tot
stand kon worden gebracht.
De betekenis van Keynes in de hui-
dige economische theorie wordt bespro-
ken door 0. Landmann. Hij geeft een
duidelijke uiteenzetting van de IS-LM
analyse, die wordt afgesloten met
het probleem welke grenzen aan de even-
wichtstheorie zouden moeten worden
gesteld. Daarmee ontstaat een over-
gang voor een bespreking van het werk
van Leyonhufvud, die de mogelijk op-
tredende cumulatieve ontwikkelingen in
een geldgebruïkend marktsysteem na
een exogene schok verklaart uit infor-
matieproblemen bij de deelnemers aan
het economisch proces. Het zou niet van-
zelfsprekend zijn, dat het systeem ,,auto-
matisch” een nieuw evenwicht zou be-
reiken, waarbij geen onvrijwillige werk-
loosheid zou bestaan. Daarom zou de
onderzoeker in de zogenaamde ,,dis-
equilibrium theory” na moeten gaan
welke bewegingen in het economisch
leven zouden optreden, indien het net-
werk van markten uit balans is geraakt.
De verklaring van deze onevenwichtig-
heden leidt bij Leyonhufvud tot een mo-
gelijke overbrugging van de kloof, die
macro- en micro-economie gescheiden
houdt.
Landmann legt daarna uit, dat mone-
taristen zoals Friedman anders den-
ken over onevenwichtigheden, daar
wordt uitgegaan van de ,,permanente-
inkomenshypothese” op grond waarvan
de consumptiefunctie weinig ruimte
biedt voor de werking van de multiplier.
,,ln Umriszen skizziert” komt daar-
bij de monetaire theorie van het na-
tionale inkomen over het tapijt. Het
overzicht van Landmann kan wor-
den beschouwd als een inleiding tot
de fundamentele discussies, die in de
macro-economie worden gevoerd. Er is
daarbij weinig aandacht voor tech-
nische problemen en het overzicht is
verre van volledig. Het betoog is echter
wel interessant, vooral omdat wordt
geprobeerd iets weer te geven van de
inhoudelijke verschillen van visies op de
werking van het marktsysteem.
H.-P. Spahn bespreekt ten slotte de
ontwikkelingen in de economische
politiek van het zogenaamde ,,gemengd”
economisch stelsel, waarbij de meeste
aandacht op de bondsrepubliek Duits-
land wordt gericht. De auteur beschrijft
enigszins ongeïnspireerd de vraagstuk-
ken van de jaren vijftig en zestig. Zijn
betoog wordt echter uitermate interes-
sant, wanneer hij belandt bij de stag-
flatieproblematiek van de jaren zeven-
tig. Hij constateert dan, dat de theore-
tici en beleidsvoerders gedesïllusioneerd
zijn geraakt en dat een streven is opge-
komen het economisch leven meer aan
zich zelf over te laten, daar het ,,über-
steuert” zou geraken bij keynesiaans be-
leid. Spahn sluit zich aan bij de mone-
taristische visie, dat globale beïnvloeding
van de koopkrachtige vraag averechts
zou uitwerken. In dat verband zet hij
uiteen hoe de stop-go policies van de
keynesianen de flexibiliteit van het
marktsysteem zouden hebben aange-
tast. Echter, in tegenstelling tot de
monetaristen zijn volgens hem ook an-
dere krachten in het geding, die voort-
vloeien uit technologische ontwikkelin-
gen en maatschappelijke processen. Het
sturen van de economische activiteiten
door middel van de geldhoeveelheid ziet
de auteur daardoor veel minder simplis-tisch dan de door hem besproken mone-
taristen. In verband daarmee brengt hij
heel zinnige kritiek uit op de Duitse
poging van een ,,konzertierten Aktion”,
waarbij wordt uitgegaan van een con-
stante-geldgroeiregel.
In navolging van Habermas poogt de
auteur aannemelijk te maken, dat de
aandacht niet uitsluitend mag worden
gericht op een economische crisis. Er
zouden zeker in de huidige geïndustriali-
seerde maatschappijen terugkoppel ingen
bestaan naar andere levensgebieden,
zodat een dergelijke crisis niet geïsoleerd
zou mogen worden bekeken. De stuur-
mogelijkheden van het beleid zouden
dan te begrensd blijven, hetgeen zou
leiden tot overbelasting.
Het stuk van Spahn vind ik van grote
waarde voor de studie van het gemengd
economisch stelsel, omdat het een poging
inhoudt iets te zeggen over de orde-
implicaties van de huidige monetaris-
tische beleidsvoorstellen. Het betoog is
boeiend, soms wat verward; zeer uiteen-
lopende figuren, zoals Hayek, Joan
Robinson, Mandel, Friedman en
Habermas gaan af en aan. Wie zich wil
verdiepen in de verwijten meest uit poli-
tieke hoek, dat economische deskun-
digen zich te eenzijdig aspectweten-
schappelijk opstellen, vindt hier geen
panklare antwoorden, maar wel vol-
doende aanzetpunten om verder te
denken.
adverteer in ESB
P. H. Admiraal
ESB
4-1-1978
21
zij het in mindere mate als de vrouw
buitenshuis werkt. C.. D. de Wit en W. H. Somermeyer: Bevolking in helastingperpectief.
Nr. 3 uit
de serie ,,Burger en belastingen”. Kluwer-Samsom, 78 blz., f. 21,50.
Nummer drie uit de serie ,,Burger en
belastingen” presenteert twee onder-
werpen:
de relatie tussen kindeEtâl enerzijds
en woonomstandigheden, werk van
man en vrouw, inkomen en culturele
achtergronden anderzijds:
de mening van de ondervraagden over
de invloed van een geldelijke tege-
moetkoming op de gezinsvorming.
In het eerste hoofdstuk worden be-
paalde veronderstelde verbanden ge-
formuleerd, die worden getoetst aan
de uitkomsten van de enquête.
Wisselwerking tussen kindertal en
woon- en werkomstandigheden
Vermeldenswaard is dat
:elfvtanilige
,
i
gemiddeld grotere gezinnen hebben dan
niet-zelfstandigen. Gezinnen waar man
en vrouw heiden buitenshuis
werken
zijn kleiner dan gezinnen met de ge-
bruikelijke rolverdeling. Het kindertal
loopt op met het
inkomen van de
iiian.
Meningen over invloed kinderbijslag en
-aftrek op gezinsvorming
Het naar mijn smaak meest interes-
sante hoofdstuk wordt gevormd door
de menirrg over bovenvermeld onder-
werp. Tot mijn verbazing en ergernis
werd alleen naar de mening van de
buitenshuis werkende geïnformeerd.
De auteurs motiveren deze beperking
niet. Het beperken van het aantal onder-
vraagden betekent dat:
de steekproef slechts 470 onder-
vraagden telt:
niet is geïnformeerd naar de mening
Recent verschenen publikaties:
Economische theorie en economische politiek in discussie
Prof. Dr. W. Driehuis (red.)
368 pag., ing. f 39,50
Deze bundel bevat overzichtsartikelen van onder meer methodologie, macro-economie, theorie van de
inkomensverdeling, monetaire theorie, theorie van de Organisatie van de markteconomie en de wiskundige
economie. Kenmerkend is dat éèn grote hoeveelheid literatuur op een gemakkelijk toegankelijke wijze
wordt geanalyseerd.
Alle bijdragen werden eerder voorgedragen, als rede bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar
door de economen Van den Doel, Driehuis, Halberstadt, De Jong, Klant, Korteweg, Nieuwenburg, Pais,
Van Praag, Vermaat, Wolfson en Van der Zwan. De twaalf, soms herziene; redes zijn van een inleiding
voorzien door Prof. Dr. W. Driehuis.
Inkomensverdeling en
Drs. T. J. Huppes
102 pag.,
Ing.
f14,50
institutionele structuur
Dit boek wijkt sterk af vande gebruikelijke studies over de inkomensverdeling. De laatste gaan uit van de
marktbenadering, waarbij vraag en aanbod als de krachten, achter het nivelleringsproces worden aange-
merkt. Als voorbeeld wordt de verdelingstheorie van Tinbergen genomen. De auteur echter kiest voor een
verklaring via het institutionele inkomen. Bepalend voor de verdeling is de institutionele structuur van
een land. Het niet-institutionele deel van het nationale inkomen komt vrijwel overeen met het belastbare
arbeidsinkomen.
De auteur komt tot interessante bevindingen: de inkomenscategorieën blijven in de loop van de tijd in, vele
westerse landen vrijwel constant. Binnen het institutionele inkomen stijgen de sociale uitkeringen, maar
deze stijging wordt gecompenseerd door een geiijkwaardige daling van het winst- en kapitaalinkomen. De
daaruit voortkomende nivellering houdt bovendien gelijke tred met de economische groei.
De monetaire rol van het goud sinds de Tweede Wereldoorlog
Dr. G. de Man
196 pag., ing. f 34,50
Deze studie begint met een korte uitleg over hoe het stelsel van de klassieke gouden standaard werkte.
Het pro.ces van wisselkoershandhaving en betalingsbalansaanpassing onder het stelsel van Bretton Woods,
alsmede de rol die het goud daarbij speelt, worden in het kort geschetst.
Vervolgens gaat de auteur in op de formele regels met betrekking tot het goud in de Articles of Agree-
ment van het IMF, waarna bezien wordt hoe deze regels in de praktijk gefunctioneerd hebben.
In het volgende hoofdstuk wordt de rol van het goud in de diverse hervormingsvoorstellen uit de jaren
zestig besproken. Geconcludeerd wordt dat deze plannen onvoldoende voorzieningen bevatten voor een
beëindiging van de internationale monetaire rol van het goud.
Ten slotte worden het goudaspect’van de hervormingsonderhandelingen en de bereikte resultaten geana-
lyseerd en worden enkele suggesties gedaan voor de oplosing van enkele nog niet opgeloste problemen.
22
van de echtgenotes, hoewel die in vele
gevallen het gezinsinkomen be-
heren;
3. wél werd geïnformeerd naar de me-
ning van nog iii het ouderlijk gezin
verblijvende jongeren die dan ook op
deze vragen veelvuldig .,weet niet”
antwoordden.
Indien de geënquêteerden in het alge-
meen invloed toekenden aan geldelijke
tegemoetkoming op kindertal werd hun
een tweede vraag voorgelegd of zij per-
soonlijk die invloed ook voelden.
op-
merkelijk is dat van degenen die in het
algemeen wèl invloed toekenden aan een
financiële tegemoetkoming, slechts een
vijfde â een kwart meende dat dit ook
voor hen persoonlijk gold. Vooral de
‘rije heroepsheoe/enaren en onge-
schoo/Ie arbeiders
achtten de invloed
van financiële prikkels op kindertal in
het algemeen en voor hen persoonlijk
van belang. In tegenstelling tot de
verwachting der onderzoekers bleek de
hoogte van het
inkomen geen invloed te
hebben op de mening over de relevantie
van financiële tegemoetkoming op
kindertal.
Samenvatting en conclusie
De onderzochte materie: de invloed
van financiële prikkels op o.a. arbeids-
aanbod van gehuwde vrouwen en kinder-
tal is buitengewoon interessante stof. De
wijze waarop de resultaten van de in
1973 gehouden enquête in de hiervoor
vermelde boekjes in tabel la risc he
vorm worden gepresenteerd, laat de
lezer onbevredigd achter. Door het ont-
breken van betrouwbaa rheidsmaatsta-
ven voor gestelde en getoetste verban-
den valt weinig zinnigs te zeggen over
deze verbanden of het ontbreken vap
vooronderstelde verbanden. Naar mijn
smaak ware het beter geweest de publi-
katie van deze enquête in de hier be-
sproken boekjes samen te laten vallen met,
de in de ..Ver-Ant-Woording” aange-
kondigde reeks dissertaties in model-
matige vorm.
M. Bruyn-I-lundt
Recente publikaties van H. E. Stenfert Kroese bv onder de imprint
vtartinusfjV,jhoff Social Sciences Division
Modeling for Government and Business
Essays in Honor of Prof. Dr. P. J. Verdoorn
C. A. van Bochove, C. J. van Eijk, J. C. Siebrand, A. S. W. de Vries, A. van der Zwan (eds.)
366 pag., geb. t 84,25
Welfare Aspects of Industrial Markets
Social Economies, Corn petition and Policies of Control
A. P. Jacquemin en H. W. de Jong (eds.)
Nijenrode studies in economics, deel 2
456 pag., geb. t 80,-
The Market for Money and the Market for Credit
Theory, Evidence and lrnpli*ations for Dutch Monetary Policy
P. Korteweg en P. D. van Loo
120 pag., ing. t 21,85
Ook verkrijgbaar in de boekhandel
Prijswijzigingen voorbehouden
– – – – – — – — — – — — — – – — – – – — – –
Ondergetekende wenst te ontvangen:
• . ex. Economische theorie en economische politiek in discussie â f 39,50
ex. Inkomensverdelng en institutionele structuur â f 14,50
ex. De monetaire rol van het goud sinds de Tweede Wereldoorlog âf
34,50
ex. Modeling for Government and Business á f 84,25
ex. Welfare Aspects of Industrial Markets á f 80,-
ex. The Market for Money and the Market for Credit â f 21,85
Naam:
Adres:
Woonplaats: Handtekening:
Ongefrankeerd opsturen aan:
H. E. Stenfert Kroese bv
Antwoordnummer 150, 2300 VB Leiden
ESB 4-1-1978
23
Onderzoek Jaarverslagen
1975. NIVRA-
geschrift no. 17. NIVRA, Amsterdam,
1977, 96 blz., f. 17,50.
Resultaten van een onderzoek naar de
wijze van verslaggeving van 135terbeur-
ze genoteerde ondernemingen over de
boekjaren eindigende ultimo 1975 of in
1975.
OECD: Reviews of national science
policy-Australia.
Parijs, 1977, 217 blz.,
f. 40.
Het rapport behandelt problemen
inzake wetenschap en technologie van
Australië. Evenals de andere rapporten
in deze serie bestaat het uit twee delen:
een ,,background report” en een ,,exa-
miners’ report and discussions”.
ESJO
Mededeling
Cursus ,,Operationele Research”
Het Centrum voor Postacademisch
Technisch Onderwijs in de Werktuig-
bouwkunde – samenwerkingsverband
tussen de TH Delft, TH Eindhoven en
TH Twente alsmede het Koninklijk In-
stituut van Ingenieurs en de Onderwijs-
commissie VNO/NCW – organiseert
van 20 t/m 22. maart 1978 en van 8 t/m
10 mei 1978 de cursus ,,Grondslagen van
de Operationele Research” (kwantita-
tieve methoden, hulpmiddel voor het
nemen van beslissingen).
De cursus is bestemd voor diegenen –
op academisch of daarmee vergelijkbaar
niveau – die in hun werk geconfron-
teerd worden met het nemen van beslis-
singen, waarbij kwantitatieve methoden
een belangrijk hulpmiddel kunnen zijn.
Plaats: TH Twente, campus Driener-
lo, Gebouw voor Werktuigbouwkunde.
Deelnamekosten: f. 850 per persoon
(inclusief boek, 6 lunches en einddiner).
Indien gewenst kan op de campus wor
–
den overnacht (kosten hiervoor f. 22,50
per persoon per nacht
mcl.
ontbijt).
Inlichtingen .en brochure: Secretariaat
van het Centrum, Gebouw van het Ko-
ninklijk Instituut van Ingenieurs, Prin-
sessegracht 23, Postbus 30424, ‘s-Gra-
venhage, tel.: (070) 64 68 00, tst. 53.
econometrist
De Centrale Directie van de PTT zoekt voor de
Centrale Afdeling Statistiek en Bedrijfs-
econometrie een econometrist. Deze afdeling is
op centraal niveau belast met de kwantitatieve
informatieverzorging en het verrichten van
bedrijfseconometrisch onderzoek.
De werkzaamheden van de nieuwe mede-
werker zullen bestaan uit het verrichten van
kwantitatief-economisch onderzoek, het
ontwikkelen van econometrische modellen en
het toepassen van Operationele Research.
De onderzoeken vinden plaats in teamverband,
in samenwerking met andere disciplines en met
de direct bij de beleidsuitvoering betrokkenen.
De aard van het werk vereist doorzettings-
vermogen en een kritische, doch praktische
instelling.
Kandidaten voor deze functie dienen te voldoen
aan’de volgende eisen:
– doctoraal examen econometrie,
– goede schriftelijke en mondelinge
uitdrukkingsvaardigheid,
– goede contactuele eigenschappen.
Een psychologisch onderzoek maakt deel uit
van de selectieprocedure.
Nadere inlichtingen kunnen worden verkregen
bij de heer Drs. G.J. Oude Essink, telefoon
(070) 75 70 95.
De Regering heeft besloten dat het grootste
gedeelte van de Centrale Directie op een nader
te bepalen tijdstip naar Groningen zal worden
verplaatst. Sollicitanten moeten bereid zijn hun
functie te volgen indien deze bij de verplaatsing
betrokken is.
Schriftelijke sollicitaties uiterlijk 10 dagen na
verschijningsdatum van dit blad te richten aan
het hoofd van de Centrale Afdeling
Personeelsvoorziening en Loopbaanontwikkeling,
Centrale Directie PTT,
Antwoordnummer 2424,
2500 VB ‘s-Gravenhage.
Een beknopte levensloop, met vermelding van
de voor de gewenste functie van belang zijnde
gegevens, wordt op prijs gesteld.
Het aanvangssalaris is minimaal f 2740,- per
maand; het maximum aan deze functie
verbonden salaris bedraagtf 4870,- per
maand; bij gebleken geschiktheid is een
verdere uitloop mogelijk.
CENTRALE DIRECTIE
7801002
24
5 bedrijfseconomen/1 algemeen econoom
De aktiviteiten van PTT zijn gericht op het optimaliseren van het postverkeer, de telecommunicatie en bancaire diensten.
Deze dienstverlening is ondergebracht in een drietal
operationele divisies (Post (P) – Telecommunicatie (T) – Geld (G)).
Ter ondersteuning van de operationele werkzaamheden heeft
PTT stafdiensten op het gebied van financieel-economische
zaken (FEZ), technische zaken (TNZ) en personeelszaken (PSZ),
geconcentreerd in drie functionele hoofddirecties.
Binnen het bedrijf zullen tussen ’80 en ’85 door pensionering
een aantal vacatures ontstaan. Vooruitlopend op deze
ontwikkeling wil PTT een aantal economen aantrekken, die na enkele jaren in het bedrijf kunnen doorstromen.
Het betreft functies binnen de hoofddirectie FEZ en G bij de
volgende afdelingen:
1.
Centrale Afdeling Statistiek en Bedrijfseconometrie (FEZ)
Afdeling Pos ts ta tis tiek
Voor een bedrijfseconoom met belangstelling voor efficiency onderzoek op het vlak van internationale bedrijfsvergelijking.
Functie-eis:
– kennis van onderzoekmethoden en beheerstechnieken.
Voor nadere inlichtingen kunt u zich wenden tot de heer
J.C.M. Vroonhof, telefoon (070) 75 71 98.
Afdeling Telecommunicatie/Statistiek
Een bedrijfseconoom voor het onderzoeken van commerciële
en financieel economische relaties tussen het bedrijf en de
consument.
Functie-eisen:
– commerciële belangstelling;
– kennis van wiskundig/statistische technieken;
– bereidheid tot het volgen van aanvullende opleiding
Voor nadere inlichtingen kunt u zich wenden tot Ing. G.J.J. Siero,
telefoon (070) 75 71 81.
Afdeling Personeelsstatistiek
Een bedrijfseconoom voor efficiency-onderzoek naar de relatie
tussen arbeidsinzet en produktie bij het PTT-bedrijf.
Internationale vergelijking van PTT-bedrijven komt hierbij
tevens aan de orde.
Functie-eis:
– kennis van bedrijfsorganisatie en beheerssystemen
Voor nadere inlichtingen kunt u zich wenden tot Drs. J.B.J. Nooy
telefoon (070) 75 71 91.
Centrale Afdeling Marketing en Kosten (FEZ).
Afdeling Marketing/ Telecommunicatie
Een bedrijfseconoom voor verdieping vande analyse van verrichte marktonderzoeken, zowel op het gebied van
Gelddiensten als Telecommunicatie.
Functie-eisen:
– commerciële belangstelling;
– kwantitatieve belangstelling.
Voor nadëre inlichtingen kunt u zich wenden tot Drs. J. Teijema
telefoon(070) 75 73 22.
Afdeling Marketing / Telecommunicatie
Een bedrijfseconoom voor het maken van analyses van de
zakelijke telecommunicatiemarkt.
Functie-eis:
– belangstelling voor marketing.
Voor nadere inlichtingen kunt u zich wenden tot Drs. J. Teijema,
telefoon (070) 75 73 22.
Girokantoor Leeuwarden (G)
Een algemeen econoom als assistent chef Bedrijfseconomische
Zaken voor het ontwikkelen van informatie- en
budgetteringssystemen, onderzoeken op financieel / economisch gebied en het deelnemen in de dagelijkse leiding
van de afdeling.
Algemeen
Een psychologisch onderzoek maakt deel uit van de selectieprocedure.
De Regering heeft besloten dat het grootste gedeelte van de
Centrale Directie op een nader te bepalen tijdstip naar
Groningen zal worden verplaatst. Sollicitanten moeten bereid
zijn hun functie te volgen indien deze bij de verplaatsing
betrokken is.
Deze clausule is niet van toepassing op de onder punt III
vermelde functie.
Schriftelijke sollicitaties kunnen tot 10 dagen na
verschijningsdatum van dit blad worden gericht aan het hoofd
van de Centrale Afdeling Personeelsvoorziening en
Loopbaanontwikkeling der PTT,
Antwoordnummer 2424,
2500 VB ‘s-Gravenhage (geen postzegel).
CENTRALE DIRECTIE
7801005
25
4.’
0
de rij ksoverhé id vraagt
hoofd afdeling internationale monetaire zaken
(mni/vri)
vac. nr
.
7-3658/0936
voor het Ministerie van Financièn
t.b.v. de Directie Buitenlandse Financiële Betrekkingen
Taak: geven van leiding aan de uit drie bureaus bestaande afdeling, belast met de
beleidsvoorbereiding op het internationale monetaire terrein, wo. vraagstukken m.b.t. de
functionering van het internationale geldstelsel, het betalingsbalansaanpassingsproces,
het internationale geld- en kapitaalverkeer, monetaire samenwerking in de EEG,
deviezenbeleid
;
vertegenwoordiging zowel in het nationale overleg over deze vraag-
stukken (interdepartementaal, met de Nederlandse Bank en met het financiële bedrijfs-
leven), als op internationaal niveau (m.n. EEG, OESO, IMF) alsmede op bilaterale basis.
Vereist: doctoraal examen economie, ruime beleidservaring op macro-economisch terrein,
b.v.k. op bovengenoemde onderdelen; leidinggevende ervaring; actieve beheersing van
de Engelse, Franse en Duitse taal.
Standplaats: ‘s-Gravenhage.
Salaris: afhankeÏijk van leeftijd en ervaring max. f6752,- per maand.
Sollicitaties inzenden vé6r 18 januari 1978.
chef afdeling algemene financiële zaken
(mnl./vri)
vac. nr
. 7-240410936
voor het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen
t.b.v. het Directoraat-Generaal voor het Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk
Onderzoek, Stafdirectie Algemene Financiële Zaken, Planning en Informatie
Aan de Directeur-Generaal voor het Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk Onderzoek
(DGHW) is toegevoegd de Stafdirectie Algemene Financiële Zaken, Planning en
Informatie. Deze stafdirectie heeft een initiërende, coördinerende en adviserende taak
t.a.v. het door de verschillende lijneenheden te voeren beleid m.b.t. de instellingen voor
wetenschappelijk onderwijs, de opleidingsziekenhuizen, de onderzoekinstituten ‘en
instellingen voor het hoger beroepsonderwijs.
Taak: leidinggeven aan en coördineren van de werkzaamheden van de Afdeling
Algemene Financiële Zaken (HW/F/A), welke ressorteert onder bovengenoemde
stafdirectie. De afdeling is o.a. belast met het aangeven van financiële consequenties van
beleidsvoornemens, zowel op korte, middellange als lange termijn
;
ontwikkelen van
nieuwe administratieve procedures en financiële informatiesystemen
;
coördineren van de
activiteiten van de decentrale financiële afdelingen. Een deel van.deze werkzaamheden
worden in werk-, taak- of projectgroepverband verricht, waaraan wordt deelgenomen
door deskundigen’ of vertegenwoordigers uit het veld en/of collega’s van de andere
DGHW-lijn- en/of stafeenhedn c.q. waarbij aan de chef HW/F/A in de ene groep het.
voorzitterschap zal kunnen worden toevertrouwd, in een andere groep het secretaris-
schap en in weer andere groepen het lidmaatschap.
Vereist: universitaire opleiding economie of vergevorderde accountantsstudie
;
ervaring
op het gebied van financiële beleidsanalyse en administratieve Organisatie.
Standplaats: ‘s-Gravenhage.
Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f6191,- per maand
Sollicitaties inzenden vôér 21 lanuari 1978
26
hoofd afdeling financiële zaken
(mnl./vrl.)
voc. nr
. 7-363910936
voor het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening
t.b.v. de Rijksgebouwendienst, Afdeling Financiële en Huisvestingszaken
Taak: leidinggeven aan de Afdeling Financiële Zaken, w.o. ressorteren de bureau’s
Begrotingszaken en Beleidsinformatie, Interne Controle, Financiële Administratie,
Verificatie en Betaalbaarstelling
;
toezicht houden op de financieel-administratieve gang
van zaken bij dienstonderdelen; opstellen van een conceptbegroting en leveren van
beleidsinformatie; uitvoering geven aan werkzaamheden voortvloeiende uit, dan wel
toepassen van moderne begrotingstechnieken en beleidsanalyse (prestatiebegroting,
doelstellingenanalyse, kosten/batenanalyse, financieel-economische nacalculatie);
uitoefenen van comptabele bevoegdheden; deelnemen aan overleg o.m. in werkgroepen.
Gevraagd: b.v.k. universitaire opleiding, (b.v.k. bedrijfs-economische richting) of volledig
SPD aangevuld met ervaring op bovengenoemd taakgebied.
Ervaring in het leidinggeven aan een (geautomatiseerd) administratief apparaat strekt
tot aanbeveling.
Standplaats: ‘s-Gravenhage.
Salaris: afhankelijk van leeftijd, opleiding en ervaring max. f4870,- per maand.
Tel. inlichtingen worden verstrekt door het Hoofd van de Afdeling Financiële en
Huisvestingszaken, drs C. E. van Voorthuysen onder nr. (070)-61 42 21, tst. 251.
Sollicitaties inzenden v66r 18 januari 1978.
Bovengenoemde salarissen zijn exclusief 8% vakantie-uitkering.
Schriftelijke sollicitaties, onder het bij de gewenste functie vermelde vacaturenummer
(in linkerbovenhoek van brief en enveloppe en voor elke vacature een afzonderlijke
brief), zenden aan de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1. Corr. adres:
Postbus 20013, 2500 EA ‘s-Gravenhage.
UNIVERSITEIT VAN SURINAME
Voor de Faculteit der Sociaal-Economische Wetenschappen worden gegadigden opgeroepen voor de
vervulling van de functie van gewoon dan wel buitengewoon docent voor de volgende onderdelen:
1 BEDRIJFSECONOMIE
– Bedrijfscalculatie (Kosten en Kostprijs) (1 gewoon of 2 buitengewone docenten)
– Ondernemingsfinanciering (1 buitengewoon docent)
– Interne Organisatie (1 gewoon of 2 buitengewone docenten)
– Externe Organisatie en Marktkunde (1 buitengewoon docent)
II ALGEMENE ECONOMIE
– Waarde-, prijs- en inkomenstheorie (1 gewoon docent)
– Geschiedenis van het Economisch Denken en Methodenleer (1 buitengewoon docent)
Zij die personen kennen die voor deze funktie geschikt geacht kunnen worden mogen deze ook voor-
dragen.
Voor inlichtingen kan men zich wenden tot het dagelijks bestuur van de Sociaal-Economische Fakulteit,
Doekhiweg 18A, Paramaribo.
Schriftelijke sollicitaties, vergezeld van een curriculum vitae met opgave van referenties v5r 30 januari
1978 te richten aan het CollegevanCuratoren, Bureau Universiteit, gevestigd in het Onafhankelijkheids-
hotel aan de Kleine Waterstraat 8, Paramaribo.
27
0
d e rijksoverheid vraagt
economen
(mnl./vrl.)
voc. 7-375510936
voor het Ministerie van Financien
t.b.v. de Inspectie der Rijksfinanciën, Bureau Beleidsanalyse
De Inspectie der Rijksfinanciën is werkzaam op het terrein van de coördinatie van het financiële
beleid van de onderscheidene departementen en weegt daarbij prioriteiten af tav. de uitgaven
van de Rijksoverheid.
Taak: van het Bureau Beleidsanalyse: maken van dieptestudies m.n. wetenschappelijk verantwoorde analyses van meer tijd vragende onderwerpen, die verband houden met de budgeffaire keuze
problematiek
;
maken van breedtestudies op hetzelfde vakgebied m.n. opsporen en analyseren van dwarsverbanden en knooppunten in het budgettaire beleid van twee of meer departementen. Het Bureau Beleidsanalyse werkt als stafbureau van de leiding van de Inspectie der Rijksfinanciën.
Vereist: doctoraal examen economie
;
aantoonbare belangstelling voor wetenschappelijk werk op
ht terrein van de openbare financiën (micro-economische en bestuurlijke richting).
Standplaats: ‘s-Gravenhage.
Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f5713,- per maand.
Sollicitaties inzenden v66r 27 januari 1978.
wetenschappelijk medewerkers
(mnl.Ivrl.)
voor het Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiene
t.b.v. het Bureau van de Raadadviseur Lange Termijn Planning
Het stafbureau van de Raadadviseur Lange Termijn Planning heeft als centrale studiegroep o.m.
tot taak bij te dragen tot: de ontwikkeling en wetenschappelijke onderbouwing van een integrale visie op het taakgebied van het departement
;
de wetenschappelijke ondersteuning van de beleids-ontwikkeling van de Directoraten-Generaal (van de volksgezondheid en voor de milieuhygiëne); – participatie in de voorbereiding van de programmering van het onderzoekbeleid en in de begelei-
ding van onderzoekprojecten.
Men zal bereid moeten zijn te functioneren in een multidisciplinair team van wetenschappelilke
onderzoekers. De taken bestaan uit het zelfstandig verrichten van analyses, waarbil de nadruk ligt
op de relevantie voor het beleid en de vraagstelling van de departementsleiding.
Hiertoe worden gevraagd:
econometristof econoom met kwantitatieve belangstelling
vac.
nr
. 7-376810936
Taak: volgen van het aanbod, het gebruik en de financiering van het complexe voorzieningen-patroon. De analyses spitsen zich toe op het fraceren van knelpunten (om. het functioneren van
preventie en eerste lijn), het onderkennen van substitutiemogelijkheden tussen voorzieningen, het
ontwerpen van alternatieve financieringswijzen en hef stimuleren van beleidsalternatieven. Hierbij
wordt gebruik gemaakt van een model, dat nog in ontwikkeling is en verdere uitbouw en
detaillering behoeft.
sociaal-wetenschappelijk medewerkers
vac. or.
7-376910936
Taak: volgen van de ontwikkelingen op sociaal terrein, m.n. de rol en invloed van de omgevings-
factoren (sociaal en fysiek milieu) t.a.v. de gezondheid en de gezondheidsbeleving van de bevolking
(en de consequenties daarvan o.a. in termen van medische consumptie). Door sociaalwetenschappelijke
analyses moet een bijdrage worden geleverd tot het ontwikkelen van instrumenten voor een
toekomst gericht overheidsbeleid. Het streven is er op gericht kwalitatieve signalen en fendenzen
zodanig te interpreteren dat een model voor beleidsalternatieven kan worden ontwikkeld.
Vereist: voltooide universitaire opleiding in een der genoemde richtingen
;
brede oriëntatie op sociaal
en economisch terrein, met aantoonbare belangstelLing voor het werkgebied gezondheidsiorg en
gezond heidsbescherm ing.
Voor. beide functies geldt:
Standplaats: Leidschendam.
Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f4933,- per maand.
Tel. inlichtingen worden verstrekt door de Raadadviseur Lange Termijn Planning dr. P. C. J. van Loon
en drs. F. F. H. Rutten, onder nr. (070) -209260.
Sollicitaties inzenden v66r 10 februari 1978.
Bovengenoemde salarissen zijn exclusief 8% vakantie-uitkering.
Schriftelijke sollicitaties, onder het bij de gewenste functie vermelde vacaturenummer (in linker-
bovenhoek van brief en enveloppe en voor elke vacature een afzonderlijke brief), zenden aan de
Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1. Corr. adres: Postbus 20013,2500 EA ‘s-Gravenhage.
28