ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE
15 DECEMBER 1976
Esb
STICHTING HET NEDERLANDS 6IeJAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT No. 3083
Inkomensverdelingsbeleid
Het lijkt erop dat de belangstelling voor de inkomens-
verdeling tanende is. In moeilijke tijden waarin men de han-
den vol heeft aan de bestrijding van werkloosheid en inflatie,
wordt de doelstelling van inkomensnivellering naar het
tweede plan gedrongen. Sinds de felle strijd in 1973 om
loonsverhoging in centen in plaats van in procenten is de
vakbeweging geleidelijk weer teruggestapt naar loonsverho-
ging in procenten (thans voor inkomens tot f. 50.000).
Het kabinet-Den Uyl dat aan het begin van zijn optreden
zoveel nivellering in zijn beleid deed, schijnt sinds de olie-crisis en het zich bewust worden van de structurele proble-
men rond werkloosheid en inflatie, aan deze problemen
genoeg te hebben. Er is bovendien al stevig genivelleerd.
Blijkens de
Miljoenennota 1977
is het minimumloon in de
periode 1973-1976 reëel met 16,5% toegenomen tegen het modaal inkomen met 7,1%, terwijl de werknemer die vier-
maal het modale inkomen verdiende er reëel met 1,8% op
achteruit is gegaan.
Intussen wordt achter de schermen verder gedacht over
de inkomensnivellering. De wetenschap die over het alge-
meen met een zekere vertraging de actuele ontwikkelingen
volgt, probeert de stand op te maken van de kennis omtrent
de inkoniensverdeling. Dat dit nog niet erg lukt, bewijst de
studie
Loon naar it’erken? 1)
van Drs. A. J. Butter. Deze
heeft kans gezien in deze studie, die haar beginpunt vond in
een opdracht van de voorlopige Wetenschappelijke Raad
voor het. Regeringsbeleid, meer vraagtekens op te roepen
dan te doen verdwijnen.
Ik licht uit zijn betoog een drietal punten, die aanleiding
geven tot enige overdenking: 1. de vraag naar de noodzaak
van een inkomensbeleid; 2. het gebrek aan kennis, vooral be-
treffende de mogelijke nadelige gevolgen van nivellering;
3. de visie op het werk van Tinbergen.
Butter stelt zich de vraag of het eigenlijk wel noodzakelijk is een inkomensbeleid te voeren, ook als er overeenstemming
is over de wenselijkheid van nivellering. Uit alle bekende cijfers komt ondubbelzinnig naar voren dat zich in de in-komensverdeling veranderingen voltrekken in de richting
van afnemende ongelijkheid. Dat is onlangs in dit blad door Tinbergen en Pen nog uitvoerig uiteengezet 2). Butter is ge-
neigd deze gestadige nivellering te beschouwen als een endo-
geen proces. De gewenste, meer gelijkmatige inkomens-
verdeling komt er vanzelf; daar is geen beleid voor nodig.
Beleid met betrekking tot de inkomensverdeling is, aldus
Butter, alleen noodzakelijk, voor zover het verloop van de
veranderingsprocessen te traag wordt geacht;
Daar komt nog bij, dat aan inkomensnivellering een aan-
tal schadelijke neveneffecten kunnen zijn verbonden. Butter
noemt het wegvallen van de inkomensprikkel tot het ver-
richten van arbeid (de frictiewerkloosheid van o.a.
Stevers 3)), de toenemende ontduiking van belastingen en
de daarmee samenhangende vergroting van het ,,zwarte
circuit” en de stijgende neiging tot afwenteling van be-
lastingen.
Ten slotte zet Butter zich nogal rigoureus af tegen het werk van Tinbergen, vooral waar dit de bestaande inko-
mensverschillen verklaart uit het uiteenlopen van vraag en
aanbod (ruim opgevat; niet alleen z.g. economische facto-
ren) op de arbeidsmarkt en uit verschillen in scholing. Ineen
studie voor Nederland kwamen Tinbergen e.a. onlangs nog
tot de conclusie dat van de inkomensverschillen 50% kon
worden toegeschreven aan ,,scarcity rents” en 50% aan
andere factoren, waaronder verschillen in scholing 4). Van
het verkleinen of opheffen van deze relatieve schaarste-
verschillen zou een belangrijke nivellerende werking kunnen
uitgaan. Butter ziet niets in een dergelijke neoklassieke
denkwijze. In zijn visie ,,is geen Tinbergiaanse ontwrichting
van de produktiestructuur nodig om de beloningsstructuur
minder ongelijk te maken” (blz. 27).
Als Butter van de gangbare theorie zo weinig overeind
laat, welke alternatieven draagt hij dan zelf aan? De oogst is
mager: matiging van het eigenbelang door het bewerken
van een mentaliteitsverandering; daarbij een nivellerings-
tempo, dat gewenning niet in de weg staat. Dat betekent in
concreto, dat aan nivellering een tamelijk lage prioriteit
wordt toegekend vanwege de endogene gunstige ontwikke-
ling. De mentaliteitsverandering zou kunnen worden be-
vorderd door bijv. openbaarheid van inkomens en beroep op
solidariteit met leden binnen de eigen groep. Voorwaar,
een mager instrumentarium in de handen van de ,,policy-
ma kers”.
We hebben dus weinig aangrjpingspunten (zoals ook de
Interim-nota Inkomensbeleid indertijd al demonstreerde).
Bovendien weten we weinig. Van de studies die momenteel
worden verricht naar bijv. de tertiaire inkomensverdeling,
het vraagstuk van de afwenteling, het verband tussen werk-
loosheid en hoogte van uitkeringen, zijn nog te weinig uit-
komsten bekend.
Dit alles mag echter geen aanleiding zijn nu maar een af-
wachtende houding aan te nemen. Misschien moet veel
meer gedacht worden in de richting van omkering van de
bewijslast. Niet verdergaande nivellering behoeft gerech.t-
vaardigd te worden, maar het bestaan van allerlei inkomens-
verschillen. Op welke gronden verdient een academicus
meer dan een buschauffeur? Maakt hij meer uren, draagt
hij meer verantwoordelijkheid, doet hij onaangenamer werk?
Welke zijn de verschillen in arbeidsprestatie en in hoeverre
moet tegenover deze verschillen compensatie in de vorm van
hoger inkomen staan? Dan zijn we toch, na Butters afwij-
zing, weer terug bij het werk van Tinbergen. Deze bepleitte
discussie over en onderzoek naar de voor compensatie in
aanmerking komende verschillen in arbeidsprestatie en
-situatie. Alleen in het kader van een brede discussie daar-over kan het beroep op solidariteit en mentaliteitsverande-
ring enige uitwerking hebben. Zonder dat zou de bereidheid
offers te (blijven) brengen wel eens gering kunnen blijken.
L. van der Geest
l) A. J. Butter,
Loon naar n’erken?,
Voorlopige tekst, Stichting
voor economisch onderzoek der Universiteit van Amsterdam,
oktober
1976.
Prof. Dr. J. Tinbergen en Prof. Dr. J. Pen, Hoeveel bedraagt de
inkomensegalisatie sinds
938?, ESB. 15
september
1976.
Prof. Dr. Th. A. Stevers, Is het overheidsbeleid endogeen?,
ESB, 27
oktober
1976.
N. Bouma, B. M. S. van Praag en J. Tinbergen, Testing and
applying a theory of utility, An attempt to decompose income in
compensatory and scarcity rents,
European Economie Re’ien.
no.
8, 1976,
blz.
181-191.
ESB 15-12-1976
1213
1h
d
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
n ou
.
ESb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Drs. L. van der Geest:
lnkomensverdeltngsbeleid
……………………………….
151.)
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos,
Column
R. JIj/ma, L. H. Klaassen, H. W. Lanihers,
De macht van het midden,
door Prof Dr. J. A. A. van Doorn
1215
P. 1.
Montagne..J. H. P. Paelinck,
A. de Wil.
Drs. P. Porsius:
.
Redacteur-secretaris: L. Hof/man.
Rationele
verwachtingen
en
de
effectiviteit van monetaire po!itik
1216
Redactie-medewerker: L. van der Geest.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Prof. Dr. P. Kortes’eg:
.
Rotterdam-3016: kopij voor de ,’edactie:
Rationeel
gedrag en
de
effectloosheid van anticyclische monetaire
postbus 4224.
politiek.
Een
naschrift
………………………………….
1219
Tel. (010) 1455 11. toestel.3701.
Bij adresivijziging .v. v.p. s/eer/s adreshandje
Prof. Ir. N. A. de Boe,’.”
meesturen.
Stagnerende ruimtelijke ordening (IV). Aanpak en presentatie van
Kopij ,’oor de
redactie:
in tiveei’oud. plannen
…………………………………………….
1222
getipt, dubbele ,’egelaf.tand, brede marge.
Di’. J. B. Opschoor:
Abonnementsprijs:f
130,— per kalenderjaar
Sectorpolitiek, milieubeleid en selectieve groei (1)
…………….
1227
(md.
4% BTW): studenten
f
88.40
(mcl.
4% BTW), franco per post voor
Ingezonden
.
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
Economische waardering van het milieu,
door Di’. A. A. de Boei’,
rijksdelen (zeeposi).
met
nasch rift van
Prof.
Dr.
P.
Nijkanip
……………………
1232
Betaling:
Abonnementen en contributies
Fisconomie
(ml
0,1/vangst i’an stortings/ gi,’o- acs’eltkaart) op girorekening no. 122945
Belasti ngrecht
en
tax-expenditures.
Enkele
kanttekeningen,
door
t.n.v. Economisch Statistische Be,’ichten
Dr.
J.
C.
L.
Huiskainp
…………………………………
1234
ie Rottem’clamu.
Maatschappijspiegel
.
,
Losse nummers:
Prijs van dit numiimnerf: 3.
(‘mcl. 4% BTW en portokosten).
Verandering in het systeem van arbeidsverhoudingen,
door Drs. L.
Bestellingen lan losse numme,’s
Faase
………………………………………………
1236
uit.vluit end door oi’ermnakinç’ van de/iièrhoven
vermelde prijs
0/)
girorekening no. 122945
Boekennieuws
tij.
i’.
Economisch Statistische Berichten
Prof. Drs. H. W. Lambers, R. 0. Huisingh en F.
A.
van Brouwers-
te Rotterdam met vermelding
haven (red,): Ondernemer en omgeving,
door Drs. W. E. M.
Sm ol-
san datum en nummer van het geit’enste
clers
.
1238
e.veniplaar.
…………………………………………………
Abonnementen kunnen ingaan op elke
J. Beishuizen, A. Heertje, R. Horeman, E. Schoorl en A. F. van Zwee-
gewenste datum, maar slechts worden lieëimicligd per ultimo van een kalenderjaar;
den: De magische vijfhoek,
door Di’s. M. P. van der Hoek
……..
1239
Advertenties’erkoop: Roelants/ EPR
Postbus 7021
Den Haag,
Telefoon (070) 23 41 03
Tele.r 33
/0/.
Toch fijn dat
u
ESB
hebt in deze donkere dagen voor Kerstmis
Stichting
Het Nederla,ids Econonn.vch Instituut
Hierbij geef ik mij op vooreen abonnement op
Economisch Stat ist ische Berichten
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
tel. (010) 1455 11.
NAAM’
……………………………………………………..Rotterda,n-3016:
STRAAT’
.,…:…………………………….,.,….,.,…,.,
Onderzoekafdelingen:
PLAATS’
………………………………………………….
.
Bec/rqfs- Economisch Onderzoek
Evt.:
no. collegekaart (studentenabonnement)’
………………………
Balanced International Groivth
Ingangsdatum’
………………………………………………
.
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
.Ongefra nkeerd opzenden aa
n*:
ES B,
..Arheidsmnarktonderzoek
Macro-Economisch Onderzoek
Antwoordnummer 2524
.
P rqiectstud,es Ontss’ikke/ings/anden
ROTTERDAM
Handtekening:
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mathematisc/i Onderzoek
*Dii adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnemenien.
Transport-Economisch Onderzoek
1214
Prof Van Doorn
De macht
van
het midden
In de jaren vijftig was ik enige tijd
directeur van een bescheiden nationaal
instituut voor sociaal onderzoek. In mijn
bestuur zaten vooral vertegenwoordigers
van universiteiten en hogescholen, maar
het zwaartepunt lag toch bij een viertal
bestuursleden die op een andere titel
waren binnengekomen: als directeur
van het katholieke, nederlands-her-
vormde, gereformeerde en humanis-
tische onderzoekinstituut. De uitvoering
van onderzoekopdrachten van over-
heidswege werd meestal onder deze vier
instituten verdeeld, waarbij somtijds
welwillend werd aanvaard dat agra-
risch-sociologische aspecten door de
Wageningse afdeling voor sociologie en
sociografie werden behandeld. Het cen-
trale instituut kwam met moeite tot een
eigen inbreng, logisch in een tijd dat
,,neutrale” sociale wetenschap werd ver-
worpen.
Het was de tijd van de verzuiling in
optima forma. De meeste Nederlanders
bewogen zich in die dagen – letterlijk
van de wieg tot het graf – binnen één
maatschappelijk compartiment. Dr
bezochten ze school en universiteit, la-
zen ze kranten en bladen, werden ze lid
van verenigingen, zochten ze hun vrien-
den, kennissen en huwelijkspartners.
Onderzoek bracht aan het licht dat tien-
tallen procenten van de bevolking de
bakker, slager en kruidenier onder ge-
loofsgenoten zochten en vonden.
Deze vérgaande verticale opdeling van
ons volk heeft altijd de oprechte verba-
zing gewekt van de beoefenaars der
sociale en politieke wetenschappen. De
kern van het raadsel laag in het feit dat
het land voortreffelijk bestuurbaar bleek
ondanks het zeer dunne netwerk van
horizontale relaties op de lagere en mid-
denniveaus van de samenleving; de stabi-
liteit van het systeem werd kennelijk
voldoende gegarandeerd door de con-
tacten en coalities binnen het politieke
establishment: daar waar de toppen
van de zuilen elkaar ontmoetten.
In de laatste tien jaren heeft zich over
de volle breedte een proces van deconfes-
sionalisering en ontzuiling doorgezet,
voelbaar op ieder terrein. In de wereld van het bedrijfsleven, het verenigings-
leven, de media en het onderwijs is de
levensbeschouwelijke identiteit uitge-
slepen en soms bijna onzichtbaar ge-
worden. De afbrokkeling van de confes-
sionele partijen en hun samengaan in het
CDA geeft een tendentie weer, de sa-
menvoeging van NVV en NKV in de
FNV laat zien waartoe de voltooing van
het proces kan leiden. Overal is een der-
gelijke ontwikkeling zichtbaar, vaak uit-
eenlopend naar tempo, maar overeen-
komstig naar richting van bewegen.
Hiermee gaat ons land een nieuwe
historische fase in. Nog geën twee
eeuwen geleden was ons volk vooral
langs ruimtelijke lijnen georganiseerd:
het land was een combinatie van steden
en streken. In de afgelopen eeuw groeide
een interregionale, d.i. een nationale
samenhang, echter opnieuw pluralis-
tisch, maar dan langs levensbeschouwe-lijke lijnen. Momenteel lijkt een omslag
zichtbaar in de richting van wat men een
,,functioneet pluralisme” zou kunnen
noemen: de maatschappelijke structuur
is primair opgebouwd uit machtige or-
ganisaties en federaties die ieder één
sociale, economische of culturele functie
dienen en daarmee één belangengroep
representeren.
Deze functionele machtsgroepen zijn
niet alleen groter dan de afzonderlijke
verzuilde voorgangers; zij tenderen bo-
vendien naar monopolistische posities.
Zo presenteert de FNV zich als hét
werknemersblok, het VNO/ NCW zich
als dé Nederlandse werkgevers; hetzelfde
zien we in de onderwijsorganisaties, in
de welzijnssector, in de gezondheidszorg
en eigenlijk op ieder terrein waar belan-
gengroepen front maken. Men is een-
drachtiger dan vroeger, men staat ster-
ker en men acht zich meer dan destijds
gedekt door een complete achterban.
Een groot probleem ligt in de relatie
tussen deze machtsblokken en de over-
heid. Er zijn weliswaar connecties met
sommige politieke partijen en er zijn
bondgenoten bij diverse ministeries,
maar de fraaie compositie uit de hoogtij-
dagen van de verzuiling is verloren ge-
gaan. Destijds immers liep het pluralis-
tische model van onder tot boven door: de katholieke werknemer was meest lid
van een katholieke vakbond die via de
katholieke vakcentrale was ingegroeid
in de katholieke politieke partij. Momen-
teel staan beide lagen scheef op elkaar:
de KVP vindt geen ,,onderbouw” in een
katholieke vakbeweging omdat die is
weggevallen; het CNV heeft, omgekeerd,
geen ,,logische” politieke bovenbouw.
Dit beeld doet zich, in varianten, in
allerlei sectoren voor. Paradoxaal ge-
noeg heeft de frontvorming van alle be-
langhebbenden in een bepaalde sector
behalve een versterking van de eigen
Organisatie ook een verzwakking van de
band met de politieke bovenbouw als ge-
volg gehad. De machtspositie die men
heeft betrokken, ligt primair in het mid-
den, tussen overheid en burger. Druk
naar boven moet telkens weer bevochten
worden, ook al omdat er geen geregeld
en geïnstitutionaliseerd contact met
,,boven” bestaat.
Dit is niet alleen een nadeel voor de
belangengroepen zélf, maar ook voor de
politici en de politieke partijen. Zij zijn
als het ware in de lucht komen te hangen
als het gaat om hun relatie tot de grote in-
stitutionele blokken. Daarmee is ook het
aloude samenspel moeilijker geworden:
geconfronteerd met de druk
van functio-
nele
belangen en als politicus verplicht
enige interpretatie van het
algemeen
be-
lang te laten domineren, moet men zijn
toevlucht nemen tot ad-hoc-oordelen
en -beslissingen. De onrust en onvoor-
spelbaarheid van het huidige politieke
bedrijf is mede uit deze situatie te
verklaren.
Daar een omkering van de tendentie
tot functionele pluriformiteit niet
waarschijnlijk is, lijkt de aanpassing
tussen de functionele machtsconcentra-
ties van het midden, en de machtsarticu-
latie en machtsdistributie op het hoog-
ste niveau – dus in de politiek – alleen
bereikbaar door de uitwerking van een
corporatief systeem. Het is dan ook niet
toevallig dat de term corporatisme na
lange tijd van afwezigheid weer meer en
meer in discussies opduikt.
Een heel andere vraag is of een derge-
lijk systeem een betere volumebeheer-
sing en kostenbewaking ten aanzien van
het maatschappelijk midden mogelijk
maakt. Zeker is slechts dat het bij de hui-
dige constellatie uiterst moeilijk is: de
functionele machtsblokken mogen dan
in de politieke bovenbouw minder duide-
lijk zijn verankerd, zij staan voorlopig
sterk als bastions van macht in het maat-
schappelijk middenveld.
ESB 15-12-1976
1215
Rationele verwachtingen en
de effectiviteit van monetaire politiek
DRS. P. PORSIUS*
In
ESB
van 26 mei f1. bespreekt Prof Dr. P. Korteweg de voorwaarden waaronder monetaire politiek, gevoerd
op
grond van een vaste procentuele toeneming van de geidhoeveelheid ,,opzimaal” is 1). Hij concludeert dat dit
het geval zal zijn, indien het publiek zich rationeel gedraagt en zijn verwachtingen rationeel vormt. Onder
optimale monetaire politiek verstaat hij een beleid dat de variantie van de door de monetaire autoriteiten gekozen
doe/variabele rond de et’enw,chtsu’aarde nhinima/iseert; ralioneel gedrag is gedrag gekenmerkt door de a/it’ezig-
heid van geldil/u.çie en veri’achiin gen ivorden volgens Korieu’eg raiioneel gevormd, indien zij zijn gebaseerd
0/)
alle beschikbare int or,natie om/rent de c/eshetieffnde variabelen.
In dit artikel wordt wat dieper ingegaan op de veronderstellingen die moeten worden gemaakt, om te kunnen
afleiden, dat een beleid dat uitgaat van een vaste geldgroeiregel, niet onderdoet voor een anticyclisch gevoerde
monetaire politiek. In het bijzonder wordt betoogd dat hiervoor naast de restricties op het gedrag van het
publiek de veronderstelling van volstrekte flexibiliteit van lonen
en
prijzen moet worden ingevoerd.
Activisme versus automatisme in de geidpolitiek
Uitgangspunt van Korteweg is een eenvoudig econo-
misch model dat ook te vinden is in een recent over-
zichtsartikel van Sargent en Wallace 2). De doelvariabele
(Y,), een reële grootheid als de groeivoet van de produktie
of de werkgelegenheid, wordt beschreven volgens
Y,=c
0
+a
1
M,+&
2
Y
1
_.
1
+u,
(1)
waarin M, de groeivoet van de geldhoeveelheid voorstelt
en u, een storingsterm met gemiddelde nul. Het gedrag van de monetaire autoriteiten laat zich vatten in de vergelijking
M, = m
0
+ m,Y,_.
1
(2)
Na substitutie van (2) in (1) kan eenvoudig worden afgeleid
dat, indien de autoriteiten de variantie van Y, om
zijn
even-
wichtswaarde willen minimaliseren, zij een beleid dienen te
volgen waarbij m,=—a
2
/a,. Een beleid dat uitgaat van een
vaste procentuele toeneming van de geldhoeveelheid (m,=0)
resulteert in een grotere variantie van Y,.
In navolging van Sargent en Wallace stelt Korteweg te-
recht dat het bewijs van de inferioriteit van een vaste geld-
groeiregel steunt op de veronderstelling dat de parameters
a, en a
2
onafhankelijk zijn van de waarden van m
0
en
die door de monetaire autoriteiten worden vastgesteld.
Lucas heeft recentelijk echter op grond van aannemelijke
overwegingen betoogd dat deze veronderstelling aanvecht-
baar is 3). De redenering van Lucas kan worden geformali-
seerd door te veronderstellen dat vergelijking (1) een her-
leide-vorm-schatting is van het volgende structuurmodel 4)
Yt
=
80 +
8,
(M, – M)+8
2
Y,_
1
+ ut
(3)
Mtm0+m,Yi +v
(4)
M = m
0
+ m,Y
1
_
1
(5)
De door het publiek op tijdstip t—1 geanticipeerde waarde
van de geldhoeveelheid (M
e
t
wordt weergegeven door ver-
gelijking
(5),
die impliceert dat het publiek precies op de
hoogte is van het door de autoriteiten te voeren monetaire
beleid en zijn verwachtingen daarop baseert. Vergelijking (3) geeft aan dat slechts onverwachte veranderingen in de
groei van de geldhoeveelheid reële effecten hebben. De
grootheid v
1
in vergelijking (4) is een storingsterm met ge-
middelde nul. Door substitutie van de vergelijkingen (4) en
(5)
in vergelijking (3) valt onmiddellijk af te leiden dat de
variantie van Y
1
niet meer afhangt van de beleidsparameters
in
0
en m,, zodat een monetaire politiek die stoelt op het
conjunctureel variëren van deze parameters niet langer het
beoogde effect zal sorteren. De autoriteiten kunnen derhalve
net zo goed m
1
0 stellen en de geldhoeveelheid met een vast percentage m
0
laten toenemen.
Hiermee is echter niet bewezen dat onder de gegeven
veronderstellingen de laatstgenoemde beleidsvariant beter
of ,,optimaal” zou zijn, zoals Korteweg stelt. De keuze tus-
sen de twee beleidsvarianten is nu immers gereduceerd tot
een keuze tussen lood en oud ijzer.
Lucas’ redenering komt erop neer dat de parameters van
vergeljking(l) niet onafhankelijk zijn van de verwachtingen
van het publiek ten aanzien van het door de monetaire au-
toriteiten te voeren beleid. Als deze verwachtingen ,,ratio-
neel” zijn (in de hiervoor omschreven betekenis), zullen zij
zich voortdurend en onmiddellijk aan het beleid aanpassen
en daarmee de waarden van de parameters a
0
en a, beïnvloe-
den. Het is dan niet langer geoorloofd het verband tussen
Y, en M, te analyseren alsof de herleide-vorm-vergeljking
(1) onafhankelijk is van de beleidsparameters m
0
en
in
1
.
Preciezer geformuleerd: iedere wijziging van m
0
en m
1
zal
door een verandering in a en a, worden gecompenseerd, zo-
* De auteur is wetenschappelijk medewerker aan de Universiteit
van Amsterdam.
P. Korteweg, Activisme of automatie in de monetaire politiek?,
ESB.
26mei 1976, blz. 500-502. T. J. Sargent en N. Wallace, Rational expectations and the theory
of economic policy,
Journal of Monetar,’ Econo,nics,
april 1976,
blz. 169-183.
R. E. Lucas, Econometric policy evaluation:
a
critique.
Journal
of Monetar;’ Econoniics,
januari 1976, suppiement, blz. 9-46.
Sargent en Wallace, blz. 172; Korteweg, blz. 501.
1216
dat het verloop van de doelvariabele Y
t
niet door de mone-
taire autoriteiten kan worden beïnvloed.
De twee veronderstellingen die moeten worden gemaakt
om dit resultaat af te leiden, zijn: (i) slechts onverwachte
veranderingen in monetaire variabelen werken door in de
reële sfeer, (ii) verwachtingen zijn rationeel, verdienen een
nader onderzoek.
De eerste veronderstelling: het natuurlijke werkloosheids-
percentage
Zoals Korteweg opmerkt is de eerste veronderstelling een
weerspiegeling van Friedmans theorie over het natuurlijke
werkloosheidspercentage. Volgens deze theorie zullen prijs-
stijgingen die ten volle door het publiek worden voorzien,
geen effecten in de reële sfeer hebben. De traditionele ana-
lyse op basis van de Phillips-curve, die suggereert dat er een
verband bestaat tussen het werkloosheidspercentage en de
infiatiegraad, zal derhalve volgens Friedman c.s. niet op-
gaan, indien de verwachté inflatie met de feitelijke inflatie
overeenstemt. Het werkloosheidspercentage in de evenwich-
tige situatie waar aan deze gelijkheid tussen verwachtingen
en realisaties is voldaan, noemt Friedman het natuurlijke
werkloosheidspercentage. Een vergelijking van het Phillips-type die geschikt is om deze ideeën te formaliseren is 5):
pt =
yP – f3(Ut – Up),
$>0
(6)
waarin P het infiatiepercentage, P
t
de inflatieverwachting,
U het werkloosheidspercentage en U? het natuurlijke werk-
loosheidspercentage voorstellen (voor het gemak schrijven
we deze vergelijking zonder storingsterm).
Volgens Friedmans theorie geldt y=l, omdat voor iedere
andere waarde van p zelfs bij een volledig voorziene infla-
tie (P
1
=P) een discrepantie tussen feitelijke en natuurlijke werkloosheid ontstaat. Recent empirisch onderzoek wijst
uit dat de conditiey=l inderdaad redelijk overeenstemt met de feiten 6). Aangezien het voor de hand ligt om aan te ne-
men dat op lange termijn feitelijke en verwachte prijs-
stijgingen elkaar nauwelijks zullen ontlopen, is de functie
13(U
1
—U’) slechts van toepassing voor de analyse van korte-
termijnsituaties. Op lange termijn zal bij afwezigheid van
geldillusie een beleid gericht op het terugdringen van de
werkloosheid door middel van beïnvloeding van het infia-
tiepercentage derhalve tot mislukking gedoemd zijn.
Het is echter van belang vast te stellen dat, ook indien
Friedmans denkbeelden over het natuurlijke werkloosheids-
percentage overeenstemmen met de werkelijkheid, de mo-
netaire autoriteiten niet van alle mogelijkheden tot het voe-
ren van een op reële grootheden als produktiegroei en werk-
gelegenheid gerichte politiek zijn verstoken. Zolang zij erin
slagen afwijkingen tussen de feitelijke en de verwachte prijs-
stijging te bewerkstelligen, behouden zij de mogelijkheid
een beleid te voeren dat ook op de reële sfeer zal inwer-
ken 7).
De tweede veronderstelling: rationele verwachtingen 8)
De stelling dat volledig geanticipeerde prijsstijgingen geen
reëlé effecten hebben, is derhalve wel een noodzakelijke,
maar geen voldoende voorwaarde in de bewijsvoering voor
de ,,optimaliteit” van een vaste geldgroeiregel. De tweede
door Korteweg ingevoerde conditie, verwachtingen van het
publiek zijn ,,rationeel”, vormt samen met de eerste echter
eén fundament dat bezien uit een oogpunt van logische
consistentie solide genoeg is om het pleidooi voor automa-
tisme in het monetaire beleid te schragen. Indien we de niet
al te drieste veronderstelling maken dat op lange termijn
het infiatiepercentage gelijk is aan de procentuele toeneming
van de geldhoeveelheid plus een storingsterm met gemid-
delde nul, P
1
=M
1
+e, dan zal de rationele infiatieverwachting
van het publiek gelijk zijn aan de verwachte procentuele
toeneming van de geldhoeveelheid:
Als we boven-
dien aannemen dat het met één periode vertraagde verschil
tussen het feitelijke en het natuurlijke werkloosheidsper-
centage als beleidsbepalende variabele kan worden be-
schouwd kunnen we Y in de vergeljkingen (4) en (5) ver
–
vangen door U_
1
—U’_
1
.
Omdat v eveneens een storings-
term met gemiddelde nul is, volgt voor het verschil tussen
feitelijke en geanticipeerde geldgroei:
Mt—M=v.
Daar
= M – M + et volgt door substitutie: P –
vt +
e.
Substitutie van dit resultaat in de Phillips-relatie (6),
met p = 1., levert tenslotte:
U – U— (v + e)/0
(7)
een vergelijking waar M
1
niet langer in voorkomt, zodat
langs een andere weg is aangetoond dat onder de gemaakte
veronderstellingen de monetaire autoriteiten niet bij machte
zijn de reële sfeer te beïnvloeden door systematische ma-
nipulatie van de geldhoeveelheid. Wegens het veronder-
stelde rationele verwachtingspatroon zullen de autoriteiten
er zelfs op korte termijn niet in slagen veranderingen tussen
de feitelijke en de verwachte prijsstijging teweeg te brengen.
Vergelijking (7) verdient overigens enig commentaar.
Volgens deze vergelijking wordt het verschil tussen de feite-
lijke en de evenwichtswaarde van het werkloosheidspercen-
tage weergegeven door de storingsterm in het rechterlid.
Dit zou impliceren dat het werkloosheidspercentage vol-
strekt onvoorspelbaar fluctueert om zijn gemiddelde U?.
Een recent onderzoek van Hall wijst uit dat althans voor
de Amerikaanse economie deze implicatie door de feiten
wordt gelogenstraft 9).
Een verborgen veronderstelling: volstrekte prijsflexibiliteit
In het bijzonder de tweede veronderstelling kan op ver-
schillende manieren worden bekritiseerd. Een eerste mo-
gelijkheid is dat de monetaire autoriteiten over informatie
omtrent de economische situatie beschikken, waarvan het
publiek niet op de hoogte is. In dat geval is er geen ruimte
voor rationele verwachtingen in de zin dat iedere manipu-
latie van het monetaire instrument door het publiek wordt
voorzien. Korteweg stelt echter mijns inziens terecht dat
het achterhouden van informatie in een democratisch ge-
organiseerde volkshuishouding weinig aannemelijk moet
worden geacht.
Sterker is de van Gordon afkomstige kritiek, die erop
wijst dat de veronderstelling van rationele verwachtingen
binnen het kader van de hiervoor geschetste redenering
volkomén flexibiliteit van lonen en prijzen impliceert. Im-
mers, indien het publiek zijn verwachtingen rationeel vormt
zal iedere verwachte toeneming van de geldhoeveelheid vol-
ledig in een stijging van het prijsniveau tot uiting komen
en reële grootheden als werkgelegenheid en produktiegroei
onverlet laten. Zodra prijzen niet volledig flexibel zijn zal
R. J. Gordon, Recent developments in the theory of infiation
and unemployment,
Journal of Monetari’ Economies,
april 1976,
blz. 192.
R. J. Gordon, Wage-price controls and the shifting Phillips curve,
Brookings papers on economi(- activiti’,
1972-1, blz. 385-421.
Zie ook D. Laidler en M. Parkin, Inflation: a survey,
Economie
Journal,
december 1975, blz. 770-773.
Hierop is gewezen door E. Phelps,
Infiation po/icy and unem-
ployment Iheory,
New York, 1972; R. E. Hall. The Phillips curve
and macro-economie policy,
Journal of Monelari’ Econoniies,
januari 1976, supplement, blz. 127-148 en Gordon, april 1976.
Deze en de volgende paragraaf zijn grotendeels ontleend aan
Gordon (april 1976, blz. 199-203).
R. E. Hall, The rigidity of wages and the persistence of unem-
ployment,
Brookings papers on economie aetiviti’,
1975-2, blz.
30 1-349.
ESB 15-12-1976
1217
een mutatie in de geldhoeveelheid echter wel degelijk reële
effecten kunnen hebben. Het lijkt aannemelijk dat in een
evenwichtige situatie waar het feitelijke produktieniveau
overeenstemt met het gewenste, een vermindering van de
geldhoeveelheid
bij
een niet volledig flexibel prijsniveau een
restrictieve uitwerking op het produktievolume zal hebben.
Meer in het algemeen kan worden gesteld dat bij een con-
stante omloopsnelheid van het geld en een niet geheel bezet
produktieapparaat iedere verandering in de geldhoeveel-
heid een reëél effect zal hebben zolang prijzen niet onbe-
lemmerd kunnen fluctueren.
Indien de prijzen niet op korte termijn kunnen worden
verhoogd of verlaagd doet het er niet toe of verwachtingen
rationeel zijn of niet, omdat dan aan een van de voorwaar-
den voor een neutrale rol van het geld niet langer is voldaan.
De empirische relevantie van de veronderstelling van ra-
tionele verwachtingen staat of valt derhalve met het ant-
woord op de vraag of prijzen op korte termijn inderdaad
volkomen vrij bewegen 10). Recent empirisch onderzoek
in de Verenigde Staten wijst in de richting van een trage en
langdurige aanpassing van het inflatiepercentage aan ver-
anderingen in de groeivoet van het geldvolume. Op basis
van kwartaalgegevens van de Amerikaanse economie over
de periode 1959-1971 vindt Gordon bijv. een gemiddelde
vertraging van vier jaar tussen een verandering in de groei-
voet van de geldhoeveelheid en het prijsstijgingspercen-
tage II).
Nordhaus komt na een onderzoek van het naoorlogse
prijsverloop in de Britse verwerkende industrie tot de con-
clusie dat de prijsvorming vrijwel volledig wordt bepaald
door het gemiddelde kostenniveau over de conjunctuur-
cyclus 12). Ook zonder af te gaan op onderzoeksresultaten
kan men evenwel uit het in westerse economieën geregeld
voorkomende overheidsingrijpen in de loon- en prijsvor-
ming al afleiden dat er grenzen bestaan aan de beweeglijk-
heid van lonen en prijzen. Daarnaast veroorzaken op lange
termijn afgesloten loon- en prijscontracten starheid in de
prijzenstructuur, zodat hoogstens een deel van de econo-
mische activiteit kan worden beschreven in termen van
,,auction markets” (de term is afkomstig van Okun 13) ).
Conclusie
Kortewegs bewering dat automatie in de monetaire poli-
tiek optimaal is, indien het publiek zich rationeel gedraagt,
is ongenuanceerd. Ten eerste is bij rationeel gedrag anti-
cyclische monetaire politiek niet minder optimaal (met be-
trekking tot de variantie van de doelvariabele) dan een be-
leid gebaseerd op een constante groei van de geldhoeveel-
heid, terwijl bovendien de veronderstelling van rationele
verwachtingen slechts relevant blijkt te zijn voor een wereld
waar prijzen volledig flexibel zijn. Indien, zoals hiervoor
is betoogd, aan de laatste conditie niet is voldaan, behelst
een pleidooi voor een vaste geldgroeiregel, dat stoelt op de
veronderstelling van rationeel gedrag van het publiek,
weinig meer dan een theoretische exercitie.
P. Porsius
10) Het is een curieus aspect van de huidige discussie dat zij in feite
bijna 40 jaar geleden ook is gevoerd, toen Myrdal op empirische
gronden kritiek leverde op de conditie van loon- en prijsflexibiliteit
die Wicksell nodig had voor zijn theorie over de natuurlijke rente-
voet. Vgl. K. Wicksell,
Interesi and prices,
Londen, 1936, en G.
Myrdal,
Monetarj’ equilibrium,
Londen, 1939.
II) R. J. Gordon, lhe impact of aggregate demand on prices,
Brookings paper.v
0fl
eeoiwmi(
–
aetic,ti,
1975-3, blz. 6 13-670.
W. D. Nordhaus, Infiation theory and policy,
American Econ-
0mw
Review (Papers and Proceec/ings..),
mei 1976, blz. 59-64.
A. M. Okun, Inilation: its mechanics and wclfare costs,
Brook-
ings papers on economie actie/ir,
1975-2, bIs. 351-401.
Gemeente Hoorn
De gemeente Hoorn heeft als groeikern op zich genomen een groot aantal woningzoekenden uit de
randstad te huisvesten.
Het aantrekken in dit kader van de nodige werkgelegenheid voor de snel groeiende bevolking neemt
een steeds belangrijkere plaats in bij het gemeentelijke beleid.
Met het oog hierop worden gegadigden gezocht voor de functie van
coördinator economische ontwikkeling
Zijn taak zal onder meer bestaan uit:
• het onder direkte verantwoordelijkheid van de wethouder van economische zaken coördineren en uit-
voeren van het beleid op het terrein van de economische ontwikkeling van de gemeente,
• het opbouwen en onderhouden van contacten met het reeds in Hoorn gevestigde bedrijfsleven,
• het opbouwen en onderhouden van contacten met het bedrijfsleven met het oog op de werving van
potentiële nieuwe vestigingen.
Voor deze functie is vereist:
• een economische, juridische of commerciële opleiding op academisch of daarmee gelijk te stellen
niveau, dan wel een opleiding op H.B.O. niveau, gecombineerd met een ruime praktijkervaring,
• het vertrouwd zijn met het doe- en denkpatroon van het bedrijfsleven,
• goede contactuele vaardigheden,
• het goed kunnen werken in teamverband
Geboden wordt een salaris afhankelijk van ervaring en capaciteiten tot max
/ 4 531 – p
mnd
Inlichtingen over deze functie kunnen worden ingewonnen bil de wethouder van economische
aangelegenheden, de heer D. Louwman, tel.
(02290) 1 28 28,
(Stadhuis) of
(02290) 1 87 12,
privé) of de heer
F.
G. Bouwman, chef afdeling Algemene Zaken, tel.
(02290) 1 2828
(Stad-
huis) of
(02290) 1 5832
(privé).
Een psychologisch onderzoek kan deel uitmaken van de selectieprocedure.
Sollicitaties binnen
3
weken na het verschijnen van dit blad te richten aan het college van
B. en
W.
van de gemeente Hoorn onder vermelding van CEO op brief en enveloppe.
1218
Rationeel gedrag en de effectloosheid
van anticyclische monetaire politiek
Een naschrift
PROF. DR. P. KORTEWEG
De naoorlogse Keynesiaans georiënteerde politiek van
stimulering van de totale nominale vraag via het overheids-
budget ter bestrijding van conjuncturele schommelingen
verkeert in een crisis. Zo heeft in Nederland de overheid
over de periode 1975-1976 voor meer dan 10 mrd. gulden in
hoofdzaak monetair gefinancierde extra conjuncturele
maatregelen genomen om de economie uit de recessie te sti-
muleren 1). De effecten van deze maatregelen worden ech-
ter amper zichtbaar. Over 1975-1976 bleef de werkloosheid
oplopen en zij bedraagt op dit moment 6% van de beroeps-
bevolking. Om met het Centraal Planbureau te spreken:
,,Onze volume conjunctuur verloopt dus naar onderdelen
wisselend, maar in totaal teleurstellend” 2). In vergelijking
met vroeger blijken steeds grotere doses stimuleringsmiddel
nodig om eenzelfde effect te bereiken. De economie lijkt sti-
mulatie-resistent te worden.
Voor de verklaring van dit verslavingsverschijnsel bestaat
met name bij bepaalde groepen Amerikaanse economen
grote aandacht. Zoals ik in mijn artikel in
ESB
van 26 mei
1976 heb trachten uiteen te zetten, menen zij dit verschijnsel
te kunnen verklaren met behulp van de empirische veron-
derstelling dat de economische subjecten zich rationeel ge-
dragen 3). Rationeel gedrag heeft in dit verband twee
componenten. Allereerst wordt aangenomen dat de eco-
nomische subjecten relatief zijn ingesteld in plaats van ab-
soluut. Ze kijken door nominale ontwikkelingen en door de
geldsluier heen naar wat er reëel plaatsvindt. Het gaat de
werknemer niet om het bedrag in zijn loonzakje, maar om
wat hij er de komende tijd voor kan kopen. Het gaat de be-
legger niet om het nominale rendement op zijn beleggingen
maar om de koopkracht van de opbrengst van zijn beleg-
gingen. In andere woorden: rationeel gedrag wordt geken-
merkt door de afwezigheid van geldillusie bij economische
subjecten.
Ten tweede wordt aangenomen dat in onze onzekere we-
reld niets met zekerheid vaststaat. Verkeerde verwachtingen
en voorspellingen over de toekomstige ontwikkelingen van de economie en zijn onderdelen leiden tot verkeerde en dus
verliesgevende beslissingen. Dat vormt een prikkel voor
economische subjecten om de ,,herleide vorm” van een eco-
nomie zo goed mogelijk te leren kennen, dat wil zeggen om
zo goed mogelijk alles wat men niet weet uit te drukken in
wat men wel weet, en om te nemen beslissingen te baseren
op alle op het moment van beslissen aanwezige relevante in-
formatie. Met andere woorden: rationeel gedrag wordt ge-
kenmerkt, doordat economische subjecten hun verwachtin-
gen rationeel vormen. Subjectieve voorspellingen zijn dan
niet
systematisch
afwijkend van die van het theoretisch-
economisch juiste model van de economie.
Rationeel gedrag in de boven beschreven betekenis is na-
tuurlijk niet kosteloos. De kosten ervan, zoals informatie-
kosten, moeten worden afgewogen tegen de kosten van niet-
rationeel gedrag. Rationeel gedrag in de gegeven betekenis
is dus zelf ook weer de uitkomst van economische calcula-
tie.
Gezien de naoorlogse explosie van studiediensten, stafaf-
delingen en onderzoekafdelingen bij overheid, centrale
bank en bedrijfsleven, gezien ook het ontstaan en de groei
van voorlichtingsorganen voor management en consument
valt aan te nemen dat rationeel gedrag in de boven beschre-
ven betekenis steeds rendabeler is geworden, vergeleken met
het gedrag dat zich laat leiden dooi vuistregels van het
adaptieve of extrapolatieve type. De fouten en kosten van een gedrag gebaseerd op adaptieve of extrapolatieve toe-
komstvoorspellingen worden groter en hoger, naarmate de
trends in de nominale economische variabelen voortdurend
oplopen en steeds verder gaan afwijken van die in hun reële te-
genhangers. Dat is met name het geval ten tijde van trend-
matig oplopende inflatie, een verschijnsel dat zich vooral de
laatste tien jaar voordoet. Het hoeft dan ook geen verba-
zing te wekken dat de implicaties van rationeel gedrag,
waaronder de ineffectiviteit van anticyclische monetaire po-
litiek, in mindere mate door ,,de feiten” bevestigd zullen worden, naarmate de periode waarover de feiten werden
verzameld verder terugligt in het verleden.
In Nederland heeft de verklaring van de toegenomen
ineffectiviteit van anticyclische nominale vraagpolitiek nog
amper de belangstelling van economen getrokken. Het is
daarom verheugend dat Drs. Porsius de moeite heeft geno-men op mijn artikel in
ESB
van 26 mei 1976 in te gaan. Hij
zet daarbij allereerst mijn artikel nog eens kort uiteen
waarna hij de gebezigde argumentatie aan de hand van een
recent overzichtsartikel van R. J. Gordon herformu-
leert in termen van de zogenaamde ,,expectations-aug-
mented Phillips-curve” ofwel de theorie van de natuur-
lijke werkloosheidsvoet 4). De belangrijkste punten van kri-
tiek waartoe Drs. Porsius daarbij komt, kunnen als volgt
verwoord worden:
1. Zelfs indien de veronderstelling van rationeel gedrag gel-
dig zou zijn en discrete monetaire politiek daarmee ef
–
fectloos zou zijn en evengoed een vaste geldgroeiregel kon worden ingevoerd .. ….. is echter niet bewezen dat
onder de gegevens veronderstellingen de laatstgenoemde
beleidsvariant beter of ,,optimaal” zou zijn zoals Korteweg
stelt. De keuze tussen de twee beleidsvarianten is nu immers
gereduceerd tot een keuze tussen lood en oud ijzer”
(blz. 1216, r.k., 2e alinea).
2… ….. ook indien Friedmans denkbeelden over het na-
tuurlijke werkloosheidspercentage overeenstemmen met
de werkelijkheid, [zijn] de monetaire autoriteiten niet
van alle mogelijkheden tot het voeren van een op reële
Zie
Macro Economische Verkenning 1977.
tabel IV, 15 blz.
84.
Zie
Macro Economische Verkenning 1977.
blz. 13.
Zie P. Korteweg. Activisme of automatie in de monetaire poli-
tiek,
ES/3,
26 mei 1976, alsmede de correcties in hetzelfde blad van
23 juni 1976.
Zie R. J. Gordon, Recent developments in the theory of infla-tion and unemployment,
Journal of Moneiarr Economics.
april
1976.
ESB 15-12-1976
1219
grootheden als produktiegroei en werkgelegenheid ge-
richte politiek [ ….. ] verstoken. Zolang zij erin slagen af-
wijkingen tussen de feitelijke en de verwachte prijsstijgin-
gen te bewerkstelligen behouden zijde mogelijkheid een be-
leid te voeren dat ook op de reële sfeer zal inwerken”
(blz. 1217, Ik., 2e alinea van onder).
Vergelijking (7) zou volgens Drs. Porsius ..
…..
implice-
ren dat het werkloosheidspercentage volstrekt onvoor-
spelbaar fluctueert om zijn gemiddelde U . Een recent
onderzoek van Hall wijst uit dat althans voor de Ameri-
kaanse economie deze implicatie door de feiten wordt ge-
logenstraft” (blz. 1217, r.k., 2e alinea).
,,Sterker is de van Gordon afkomstige kritiek, die erop
wijst dat de veronderstelling van rationele verwachtingen
volkomen flexibiliteit van lonen en prijzen impli-
ceert. ….. Zodra prijzen niet volledig flexibel zijn, zal
een mutatie in de geldhoeveelheid echter wel degelijk
reële effecten kunnen hebben” (blz. 1217/1218). Recent
empirisch onderzoek van Gordon en Godley en Nord-
haus voor de Verenigde Staten en Engeland wijst boven-
dien of ..
…..
in de richting van een trage en langdurige
aanpassing van het infiatiepercentage aan veranderingen
in de groeivoet van het geldvolume” (blz. 1218, Ik., 2e ali-
nea), of in de richting ..
…
dat de prijsvorming vrijwel vol-
ledig wordt bepaald door het gemiddelde kostenniveau over
de conjunctuurcyclus” (blz. 1218, Ik., laatste alinea)
5).
Bovendien kan men ..
….
uit het in westerse economieën
geregeld voorkomende overheidsingrijpen in de loon- en
prijsvorming al afleiden dat er grenzen bestaan aan de be-
weeglijkheid van lonen en prijzen” (blz. 1218, Ik., 3e ali-
nea). En in dat geval, zo concludeert Drs. Porsius, ,,behelst
een pleidooi voor een vaste geldgroeiregel dat stoelt op de
veronderstelling van rationeel gedrag van het publiek
weinig meer dan een theoretische exercitie” (blz. 1218,
slot).
Nu is er zeker op onderdelen fundamentele kritiek uit te
oefenen op het op de veronderstelling van rationeel gedrag
stoelende leerstuk van de vaste geldgroeiregel. De kritiek
van Drs. Porsius valt echter spijtig genoeg niet in die cate-
gorie. Zijn kritiek vloeit namelijk voort uit onzorgvuldige
lezing van het bekritiseerde en van de kritiek van Gordon, en
op een onjuiste interpretatie van de door hem te hulp geroe-
pen empirische literatuur. In hetgeen volgt zal ik trachten dit duidelijk te maken.
Ad 1
Onder het hoofdje ,,Automatisme in de geldpolitiek” trok
ik indertijd de volgende conclusie: ,,De conclusie is dat bij het
minimeren van de variantie van
S’
rond zijn doelwaarde Y”
voor anti-cyclische geidpolitiek geen enkele ruimte bestaat
in geval van een zich rationeel gedragend publiek. In dat geval
is de automatie van een vaste geldgroeiregel
niet subopti-
maal
(curs. P.K.) vergeleken met de discretie en het acti-
visme van een geldpolitieke gedragsregel met feed-back
van de doelvariabele” 6). Ik heb dus niet beweerd zoals Drs.
Porsius stelt dat een vaste geldgroeiregel ,,beter” of ,,opti-
maal” zou zijn. Wel dat ze ,,niet suboptimaal” is! Dat de
keuze tussen activisme en automatie in de geldpolitiek daar-
mee tot een keuze tussen lood en oud ijzer wordt, zoals
Drs. Porsius stelt, duidt op gebrek aan economisch besef.
Als de keuze tussen twee beleidsvarianten niet meer ge-
maakt kan worden op grond van de mate waarin beide erin
slagen de variantie van de doelvariabele rond zijn doel-
waarde de minimeren, betekent dat nog niet dat zo’n keuze
in het geheel niet gemaakt kan worden. Behalve het optima-
liteitscriterium is er nog het efficiency-criterium. De vraag
is dan welke beleidsvariant bij zijn voorbereiding en uitvoe-
ring het geringste beslag legt op de nationale produktiefac-
toren. Het lijkt dan duidelijk dat de politiek van een vaste
geldgroeiregel in vergelijking met het alternatief van een
activistische geldpolitiek met kleinere studiediensten en
stafafdelingen toekan, zowel bij de monetaire autoriteiten
als bij al die instellingen die zich genoopt voelen het doen
en laten van de monetaire autoriteiten nauwgezet te volgen.
Met andere woorden: de politiek van een vaste geldgroeiregel
is sociaal-economisch efficiënter dan geldpolitiek activisme
omdat het produktiefactoren vrijmaakt in de sfeer van de
informatieverzorging die kunnen worden aangewend in de
produktiesfeer.
Ad 2
Deze bewering van Drs. Porsius is inhoudloos. Nie-
mand, ook ik niet, heeft beweerd dat de monetaire autoritei-
ten van alle mogelijkheden zijn verstoken om reële varia-
belen te beïnvloeden. Zolang ze de afwijkingen tussen de fei-
telijke en verwachte prijsstijging kunnen bewerkstelligen,
beïnvloeden ze de reële sfeer. Wat wel wordt beweerd is dat
in geval van rationeel gedrag de monetaire autoriteiten der-
gelijke afwijkingen niet kunnen bewerkstelligen met een
sys-
tematisch
gevoerd beleid. Met andere woorden: in geval
van rationeel gedrag van de private sector kunnen de mone-
taire autoriteiten alleen dan reële variabelen beïnvloeden in-
dien ze de geldgroei totaal onvoorspelbaar doen verlopen. De vraag is dan met welk systematisch of structureel doel
voor ogen zo’n totaal onvoorspelbare geldpolitiek gevoerd
wordt. Het antwoord is naar ik vrees dat zo’n politiek al-
leen mogelijk is, als er geen systematische doelen aan wor
–
den gesteld. De argumentatie op dit punt van Drs. Porsius
beweegt zich dan ook in een economisch-politiek vacuüm.
Ad 3
De bevindingen van Hall komen er op neer dat de
nieuwe, op rationeel gedrag gebaseerde klassieke theorie
van de Phillipscurve geen verklaring biedt voor het waarge-
nomen voortduren van de afwijking van de werkloosheids-
voet (U) van zijn gemiddelde c.q. natuurlijke niveau (U’).
In de eerste plaats is deze stelling theoretisch onjuist. De
nieuwe klassieke theorie verklaart voortdurende werkloos-
heid in afwijking van U wel degelijk, en wel via ,,learning
lags” en vertragingen in informatiestromen op de arbeids-
markt. In de tweede plaats is het gebruik dat Drs. Porsius
van Hallsempirische bevindingen maakt selectief. In com-
mentaren op HalIs artikel hebben namelijk Sims en Gordon
emnstige kritiek geoefend op de definitie van het natuur-
lijke werkloosheidspercentage door Hall en op de arbitaire
wijze waarop Hall de variantie in de afwijking U
1
—U heeft
toegerekend aan verschuivingen van de Philips-curve en be-
wegingen langs deze curve.
Ad 4
De van Gordon afkomstige kritiek wijst er niet op, zoals
Drs. Porsius beweert, ,,dat de veronderstelling van rationele
verwachtingen binnen het kader van de hiervoor geschetste
redenering volkomen flexibiliteit van lonen en prijzen impli-
ceert” (blz. 1217, laatste alinea). Gordon is zorgvuldiger dan
Drs. Porsius en stelt dat in geval van rationeel gedrag lonen
en prijzen
,,Out ofnecessity
must be perfectly flexible follow-
ing
preannounced
(curs. P.K.) monetary changes” 7).
Voor
het onderzoek van Gordon, zie voetnoot 6 in het artikel
van Drs. Porsius. Voor het onderzoek van Godley en Nordhaus
waaraan gerefereerd wordt in het artikel van Nordhaus uit voet-
noot 12 van Drs. Porsius, zie W. Godley en W. D. Nordhaus, Pri-
cing in the trade cycle,
Econo,nic Journal,
september 1972.
Zie P. Korteweg, op. cit. blz. 502.
Zie het artikel van Gordon waarnaar in voetnoot 4 wordt ver-
wezen, speciaal blz. 203. Dit is overigens niets anders dan de veron-
derstelling van de afwezigheid van geldillusic, een veronderstelling die ik mijn oorspronkelijke artikel expliciet gemaakt heb en die dus
geenszins een verborgen veronderstelling is geweest, zoals Drs.
Porsius meent.
1220
Noch de empirische studie van Gordon, noch die van
Godley en Nordhaus die Drs. Porsius te hulp roept, hebben
deze hypothese onderzocht. Wat Gordon heeft onderzocht
in het door Drs. Porsius aangehaalde artikel was de relatie
tussen infiatievoet en
werkelijke
geldgroei in de Verenigde
Staten, en niet de relatie tussen infiatievoet en
verwachte
of
aangekondigde geldgroei. Om deze laatste relatie te kunnen
toetsen moet men een theorie hebben omtrent de determi-
nanten van verwachte geldgroei. En die heeft althans
Gordon niet ontwikkeld of getoetst. Gordons resultaten
kunnen dan ook niet uitgelegd worden als falsificatie van
een hypothese die door hem helemaal niet getoetst is.
Wie recentelijk wel de hypothese heeft getoetst, dat ver-
wachte c. q. aangekondigde geldvolumeverandenngen geen
gevolgen hebben voor produktie en werkloosheid en bijge-
volg alleen de inflatievoet beïnvloeden is R. Barro 8). Zijn conclusie luidt dat deze hypothese voor de Verenigde Sta-
ten en Canada niet door de feiten verworpen wordt. Andere
bevindingen ondersteunen de genoemde hypothese impli-
ciet. Zo blijkt uit recent onderzoek van onder andere
Gordon en Duck et al. dat in loon- en prjsvergelijkingen
van het type zoals door Drs. Porsius vermeld in vergelijking
(6), p statistisch gezien niet van één te onderscheiden is (p
= 1) 9). Dat wil zeggen, lonen en prijzen zijn volledig flexi-
bel ten opzichte van verwachte c.q. aangekondigde prijsstij-
gingen, zelfs op korte termijn. Voor zover de verwachte in-
flatievoet bepaald wordt door verwachte geldgroei, komt
verwachte geldgroei dus tot uiting in prijs- en loonstijgingen
en niet in veranderingen van produktie en werkgelegenheid.
Ook de door Drs. Porsius te berde gebracht resultaten van
het onderzoek van Godley en Nordhaus waaruit blijkt dat
het prijsverloop in de Britse industrie volledig wordt be-
paald door het gemiddelde kostenverloop over de conjunc-
tuurcyclus, houdt geen enkele falsificatie in van de hypo-
these dat prijzen volledig flexibel zijn ten opzichte van ver
–
wachte of aangekondigde geldhoeveelheidsveranderingen
10). Godley en Nordhaus maken namelijk in hun studie ge-
bruik van het zogenaamde ,,target
return
pricing model” of-
wel het ,,normal cost pricing model”. Hun conclusie dat het
prijsverloop volledig wordt bepaald door de door hen ge-
construeerde reeks van de voor het conjunctuurverloop ge-
corrigeerde normale kosten wordt evenwel niet gedekt door
hun eigen bevindingen! II). Het ,,normal cost pricing mo-
del” impliceert dat veranderingen in de normale kosten met
een coëfflciënt van 1,0 moeten doorwerken op de prijzen.
De coëfficiënt in de door Godley en Nordhaus geprefe-
reerde prijsvergelijking blijkt evenwel 0,6 en significant ver
–
schillend van 1,0. Hun empirische bevindingen bevatten
daarom een verwerping in plaats van een bevestiging van
de ,,normal cost”-hypothese.
Verder wil het geval dat Nordhaus in een kennelijk later
geschreven, maar eerder dan zijn samen met Oodley geschre-
ven artikel gepubliceerde bijdrage moet concluderen dat
,,target return pricing” slechts optimaal is onder de neoklas-
sieke voorwaarde van vrije mededinging 12). En dat, terwijl het ,,target return pricing model” juist is ontworpen voor de
prijsvorming in zogenaamde ,,noncompetitive markets” of,
in de termen van Okun, voor ,,costomer markets” en niet
voor ,,auction markets” 13).
Los daarvan: de bevindingen van Godley en Nordhaus
zeggen niets omtrent de determinanten van de kostenstijgin-
gen. Als bijvoorbeeld de kosten stijgen omdat de lonen stij-
gen en de loonstijging volledige compensatie biedt voor de
te verwachten prijsstijgingen dan is daarmee het. hele pro-
bleem van de kostenstijging weer te vertalen in termen van
Abonnementsprijs ESB
Als gevolg van de stijgende kosten wordt de abon-
nementsprijs van ESB met ingang van 1januari1977
gesteld op f. 130
(f. 125 + 4
0
/0
BTW) en voor studenten
op f. 88,40 (f. 85 + 4% BTW). Wij verzoeken u het
abonnementsgeld voor 1977 uitsluitend te voldoen
door middel van de acceptgirokaart, die wij u injanu-
ari a.s.
zullen toezenden.
Directie NEI
de determinanten van de verwachte prijsstijgingen. Een van
de kandidaten op dit punt is de verwachte geldgroei. De be-
vindingen van Nordhaus en Godley bieden dan ook voor-
alsnog geen enkele steun voor de hypothese van Drs. Por-
sius dat de Britse industriële prijzen niet volledig flexibel
zijn voor aangekondigde c.q. te verwachten geidhoeveel-
heidsveranderingen.
Ook de opmerking van Drs. Porsius dat er in de westerse
wereld is ingegrepen in de loon- en prijsvorming impliceert
niet bij voorbaat dat prijzen en lonen infiexibel zijn ten aan-
zien van verwachte geldgroei. Zo’n opmerking constateert
slechts dat er ingegrepen is,
niet
dat die ingrepen effectief zijn
geweest of gericht waren op het voorkomen van dorbereke-
ning van de verwachte geldgroei. Men zou zelfs kunnen zeg-
gen dat de noodzaak v= ingrijpen in lonen en prijzen, nog
afgezien van de effectiviteit ervan, juist impliceert dat lonen
en prijzen als te flexibel worden gezien.
Concluderend moet ik stellen dat de door Drs. Porsius
aangedragen kritiek verre van adequaat is om het pleidooi
voor een vaste geldgroeiregel te torpederen. Toevoegingen
van het type dat zulk een pleidooi, of welk pleidooi dan ook,
weinig meer is dan een theoretische exercitie zijn lege
proposities. Ook indien de prijzen wel volkomen flexibel
zouden zijn zou zo’n pleidooi weinig meer zijn dan een the-
oretische exercitie. Maar ook niet minder dan dat! Doch
zelfs indien een pleidooi theoretisch juist is en empirisch ge-
verifieerd, behoeft het nog niet praktisch toepasbaar te zijn.
Als Drs. Porsius dat laatste bedoelt had hij dat maar liever
duidelijk moeten schrijven in plaats van te trachten aan het
begrip theoretische exercitie een negatieve connotatie te ge-
ven.
P. Korteweg
Zie R. J. Barro, Unanticipated money growth and unemploy-ment in the U.S., juli 1976, te verschijnen in de
Anterican Econ-
omie Revieu’,
en R. J. Barro en N. H. Saldi,
Unanticipazedmoney
growth, oulput and unemploymen, in Canada,
juli 1976.
Voor het onderzoek van Gordon, zie voetnoot 6 van Drs. Por-
sius. Zie voort N. Duek et al., The determination of the rate of
change of wages and priees in the fixed exchange rate world econ-
omy, 1956-71, in M. Parkin en G. Zis (eds.),
Infiation in the
ivorld economy,
Manchester, 1976.
Zie voetnoot 5.
II) Zie ter onderbouwing van deze uitspraak D. Laidler en M.
Parkin, lnflation: a survey,
Journal
of
Economics.
december 1975.
Zie W. D. Nordhaus, Recent developments in price dynamics,
The econometrjc,ç
of
price deter,ninaiion,
Washington, 1971,
blz. 3!.
Zie A. Okun, Inflation: its mechanics and welfare costs,
Brookings papers on econotnic aclii’ilr,
975-2.
Met ESB een beter economisch-politiek inzicht
ESB 15-12-1976
1221
Stagnerende ruimtelijke ordening (IV)
Aanpak en presentatie van plannen
PROF. IR. N. A. DE BOER
In dit laatste deel van de ,, Stagnerende ruim-
telijke ordering” behandelt Prof. De Boer, bui-
tengewoon hoogleraar aan de Technische Ho-
geschool Delji de geringe inzichteljkheid van
plannen op zich zelf en van hun onderlinge sa-
menhang alsmede plantechnische onvolkomen-
heden en het ontbreken van een vormigheid bij
de presentatie van plannen van ruimtelijke or-
dening. In de vorige drie delen behandelde hij
resp. specieke moeilijkheden bij het beleidsJa-
cet ruimtelijke inrichting (24 november): het fa-
len van de rangorde van plannen (1 december);
onduidelijkheden bij het vaststellen van het
planniveau (8 december). De vier delen worden
deze maand gebundeld uitgegeven als dubbel-
nummer van het blad
Wonen TA/BK.
Steekproeven wijzen uit dat het tijdrovend, ingewikkeld
en vaak teleurstellend is als men op de essenties van een
plan wil ingaan. Plannen van ruimtelijke ordening, dus ook
stedebouwkundige plannen, blijken niet gemakkelijk te doorgronden. Inzichtelijkheid van plannen is echter het
minste wat we mogen verlangen als plannen worden onder-
worpen aan de publieke opinie en als ze worden voorgelegd
aan adviesorganen en bestuurscolleges.
Het is moeilijk plannen van eenzelfde beleidsniveau te
vergelijken en al evenmin eenvoudig na te gaan of plannen
van verschillende niveaus op elkaar zijn afgestemd. Niet al-
leen doordat de rangorde van plannen niet functioneert en de
planniveaus niet zijn afgebakend, ook omdat de plannen
verschillend van opzet zijn, is het vaak vrijwel ondoenlijk
het ruimtelijk beleid van de ene gemeente of provincie aan
dat van de andere te toetsen of te achterhalen hoe rijks-,
provinciale en gemeentelijke beleidsvoornemens op elkaar
aansluiten.
We behoeven hieruit niet de gevolgtrekking te maken dat
de beoordeling van plannen door de Rijksplanologische Com-
missie of provinciale planologische commissies niets voor-
stelt of dat het goedkeuringsbeleid van gedeputeerde Staten
ten aanzien van gemeentelijke bestemmingsplannen geheel
op losse schroeven Staat. Wel moeten we vaststellen dat
dergelijke bezigheden te lijden hebben van onvolkomenhe-
den. We moeten er ons daarbij van bewust zijn, dat deze
adviesorganen en colleges het onmogelijk tot hun taak kun-
nen rekenen plannen systematisch op hun plantechnische
verdiensten te analyseren.
De Rijksplanologische Commissie en de provinciale pla-
nologische commissies worden in de wet -gekenschetst als
overleg- en adviesorganen 1). In het algemeen wordt er
door de leden vanuit een eigen deskundigheid, als vakman,
of specifieke kennis van zaken, als ambtenaar, op bepaalde
facetten en sectoren van het plan ingehaakt. Zij zullen zich
vooral afvragen of eigen vakgebied of beleidsterrein tot zijn
recht komt. De beoordeling kenmerkt zich niet zozeer door
het doorgronden van uitgangspunten en resultaten maar
meer door het parafraseren op de inhoud van het plan. Dat
laatste geldt ook voor de behandeling van plannen in de
vergaderingen van provinciale staten en gemeenteraad. Het
geschiedt dan uiteraard vanuit de politieke invalshoek.
Nu zou het overtrokken zijn van overleg-, advies- en be-
stuursorganen te verwachten dat zij een geïntegreerde to-
taalvisie op het plan geven als het plan zelf niet een contro-
leerbaar geïntegreerd totaalbeeld van de mogelijke en ge-
wenste ontwikkelingen verstrekt. Een plan moet een zo-
danige systematiek in zijn opzet vertonen, dat een snel
inzicht in de interne samenhangen, de volledigheid en de
aansluiting op andere plannen mogelijk is. Over het alge-
meen blijkt dat helaas niet het geval te zijn.
Hierbij spreken we nog niet over de kwaliteiten van de
ruimtelijke inrichting die met het plan worden beoogd. Met
andere woorden, we gaan niet in op de vraag
welke
verbete-
ringen in de omstandigheden van de bevolking
volgens
het
plan worden bewerkstelligd en in hoeverre we dat bevredi-
gend vinden. We beperken ons tot de voorafgaande vraag
of
de gewenste verbeteringen
mei
het plan verwezenlijkt
kunnen worden.
Aan de hand van het plan moeten in elk geval vakmensen
snel kunnen nagaan of het plan als beleidsinstrument doel-
treffend en doelmatig is. Doeltreffend: vormen de bedoelin-
gen een consistent pakket en is het plan met zijn voorge-
stelde ontwikkelingen en gebiedsinrichting en zijn voor-
schriften volledig ten aanzien van die bedoelingen. Doel-
matig: zijnde doelen en dus (!) de onderzoekingen beperkt tot
wat ter zake dienende is en zal de verwezenlijking van de
doeleinden met zo weinig mogelijk kosten en inspanning ge-
schieden.
Er komt nog een vraag bij en die luidt: is de planvorming
controleerbaar? Dat betreft nadrukkelijk zowel ontwerpen
als besluitvorming. In een democratische samenleving wil-len we kunnen nagaan hoe uit de opdracht het ontwerpplan
is gegroeid, voor zover we het zelfs niet tijdens dit proces
van ontwerpen en beslissen stap voor stap willen kunnen
volgen en beïnvloeden. Hieruit volgt niet dat de ontwerpers
1) De RPC is vrijwel geheel samengesteld uit rijksambtenaren. Zij
kan het rijksbeleid bewaken als ze over streekplannen praat. De PPC’s zijn veel gemengder van samenstelling: rijksambtenaren,
provinciale ambtenaren, onafhankelijke deskundigen en soms ver
–
tegenwoordigers van gemeenten, het bedrijfsleven en organisaties.
Op grond van haar samenstelling kan niet worden verwacht dat
deze commissie het provinciaal beleid bewaakt als ze bestemmings-
plannen behandelt. Provinciale besturen kunnen er geen staat op
maken dat bij een gunstig PPC-advies over een ontwerp-streekplan
de vertegenwoordigde departementen en rijksdiensten ook aan de
verwezenlijking van het streekplan zullen meewerken.
1222
op hetzelfde, laat staan op verschillende beleidsniveaus
over het hele land de plannen van ruimtelijke ordening vol-
gens analoge methoden en technieken moeten ontwikkelen.
Wel moet de fase-gewijze presentatie in verschillende plan-
nen analoog zijn, willen we althans een inzicht in en een
overzicht van het ruimtelijk beleid krijgen.
Het achterhalen van een antwoord op de vragen naar
doeltreffendheid, doelmatigheid en controle levert nogal
wat moeilijkheden op. Veel plannen blijken in dit opzicht
vrijwel ondoorgrondelijk.
Uitwerking van plandoelen
De gang van zaken rond de vele doeleindennota’s is daar-
voor illustratief. De doeleindennota is een mode-artikel ge-worden. Lange tijd echter konden we bij plannen van ruim-
telijke ordening alleen maar raden wat de beweegredenen
van de overheid waren. Met name bij de bestemmingsplan-
nen was het herhaaldelijk zelfs zo, dat de beweegredenen
niet alleen niet waren weergegeven, maar zelfs niet beston-
den. Het gemeentebestuur beschouwde dan het plan niet als
een politieke beleidskeuze, maar als een technisch werkstuk
dat het van begin tot eind aan een sociografisch en een ste-
debouwkundig bureau kon overlaten. Ook nu komt het,
eerlijk gezegd, nog voor dat colleges van burgemeester en
wethouders het formuleren van een duidelijke opdracht
waarin hun wensen, plandoelen, verankerd liggen achter-
wege laten. Weliswaar vereist deze doelstelling de hulp van
deskundigen, maar het is een bestuurlijke zaak. Het is niet
zo dat de deskundigen op technische en wetenschappelijke
gronden zelf het ontwikkelen van een plan ter hand kunnen
nemen.
Het formuleren van plandoelen is slechts één stap in de
planvorming. Ze geven Vrij abstract weer wat de overheid in
planologisch opzicht in een bepaald gebied nastreeft. Ze
moeten voor de ontwerpers de opdracht tot het opstellen
van een plan zijn, waarmee de overheid haar ruimtelijke
doeleinden bereikt. Hoe zorgvuldig ze echter ook zijn op-
gesteld, plandoelen kunnen niet de pretentie hebben dat ze
alle in volle omvang te verwezenlijken zijn.
Plandoelen hebben, dat is hun aard, nog een grote mate
van vrijblijvendheid. Bij de uitwerking in het ontwerpproces
zullen zich in verschillende stadia alternatieven voordoen
die weer een beleidsbeslissing vergen. Die vrjbljvendheid
mag geen verontschuldiging voor loze verklaringen zijn:
plandoelen moeten een duidelijk richtsnoer zijn voor de
ontwerpers. Dat houdt in, dat ze onderzocht moeten wor-
den op hun onderlinge verhouding: vullen ze elkaar aan,
stimuleren ze elkaar, laten ze elkaar onverschillig, belemme-
ren ze elkaar, zijn ze onderling strijdig. In dit verband is het
nodig dat er prioriteiten worden aangegeven.
Bij een volledig pakket van plandoelen houdt het begrip
volledig uiteraard iets anders in dan zoveel mogelijk. Een
plan moet niet meer willen regelen dan nodig, en bestuurlijk
en technisch mogelijk is. Dat moet al in de plandoelen tot
uiting komen en die kunnen dan een eerste kader leveren
van wat er wel en niet moet worden geïnventariseerd en on-
derzocht. Bij talrijke plannen blijken de tijd en geld verslin-dende inventarisaties en onderzoekingen aanzienlijk meer te
omvatten dan ten slotte in het plan tot zijn recht komt. Een
zorgvuldige doelstelling werkt derhalve besparend.
Voor zover er plandoelen zijn, staan ze echter vaak los
van het ontwerpwerk. Het plandoelenpakket is dan niet ge-
toetst op volledigheid en interne samenhang. De plandoelen
werken evenmin door in die zin dat ze de ontwerpwerk-
zaamheden begrenzen. Dat moet stapsgewijs gebeuren door
op plandoelen concretere kwaliteitsmaatstaven te laten vol-
gen.
Niet alle plandoelen krijgen een uitwerking in een plan.
Sommige waren blijkbaar overbodig, alleen vermeld omdat
ze zo goed in het gehoor lagen. Het komt ook voor dat plan-
doelen tijdens het ontwerpen onder tafel raken; misschien
wisten de ontwerpers er geen raad mee. Dan zijn er plan-
doelen waarmee bestuurders open deuren intrappen of die
zo geformuleerd zijn dat iedereen ze kan onderschrijven,
maar die geen aanwijzing geven voor de ontwerpers.
Het is heel goed mogelijk dat plandoelen niet voor verwe-
zenlijking vatbaar blijken; dan kunnen bestuurders verant-
woorden waarom ze moeten vervallen en ten koste waar-
van. Omgekeerd vertoont het plan vaak elementen waarvan vooraf niet bekend was dat de overheid er bepaalde wensen
en voornemens over koesterde. Het is niet onlogisch, dat
ontwerpers en bestuurders gaandeweg ontwikkelingen op
het spoor komen waarin ze met het plan willen ingrijpen.
Als dat niet kan op grond van de bestaande plandoelen,
moeten nieuwe worden ingepast in het pakket. Dat kan ver-
schuivingen opleveren. Ook in dit geval gaat het om de
grondslagen van het plan en dus is er een bestuurlijke uit-
spraak nodig. In de aan de doelstellingenhausse voorafgaande periode
werden de bedoelingen niet of slechts summier vermeld. De
meeste beleidsdoelen in de
Tweede nota over de ruimtelijke
ordening in Nederland (1966)
moesten door volhardend
spitwerk uit de tekst worden opgediept. Dat gold ook voor
plannen op provinciaal en gemeentelijk niveau, maar het
zou nu tien jaar later een achterhaald euvel moeten zijn.
Nogmaals: de doelstelling is één fase uit de planvorming.
We hebben de plandoelen als een bestuurlijk richtsnoer ge-
karakteriseerd. In commissies, staten en raden zien de spre-
kers dit vaak over het hoofd: zij behandelen een plan dat er niet is. Toegegeven, plandoelen, abstract en waardegericht,
lenen zich niet altijd voor een discussie. De bespreking krijgt
vaak meer zin als ze uitgewerkt zijn, wat concreter en ob-
jectgericht, in kwaliteitsmaatstaven
2).
We mogen echter
van bestuurders verwachten dat zij plandoelen kunnen zien
in het licht van hun politieke motieven, ook al hebben zij
deskundige assistentie nodig om de consequenties te door-
zien. We kunnen bij veel politici de vrees waarnemen dat zij
zich met plandoelen te zeer binden. Maar plandoelen zijn
een richtsnoer: bij de uitwerking volgt opnieuw een politiek
bestuurlijke keuze uit alternatieven.
Facet- en sectorplannen
We kunnen eenvoudig te weten komen welke ruimtelijke
objecten, gebouwen en terreinen geprojecteerd zijn en
welke planologische maatregelen volgens het plan worden
genomen. Maar hoe dat stapsgewijs uit het algemeen beleid
voortvloeit, is vaak moeilijk na te gaan evenals hoe de ont-
wikkelingen uit verschillende sectoren zich onderling ver-
houden binnen het groter geheel. Ook is het niet gemakke-lijk een heel plan te lezen vanuit één facet, bijv. vanuit een
economische gezichtshoek. Omgekeerd maken de opstellers
van facet- en sectorplannen het ons niet altijd makkelijk als
we willen nagaan welke ruimtelijke verwikkelingen er optre-
den.
Wie de sectorstudies op rij ksniveau, de structuurschema’s,
heeft doorgenomen, weet dat het nogal wat eigen studie
vergt om na te gaan hoe de ruimtelijke gevolgen passen in
een ruimtelijk systeem, hoe ze zich daarbinnen verhouden
tot aanspraken uit andere sectoren van het maatschappelijk
leven op ruimtegebruik en vooral hoe de prioriteiten liggen.
2) In de planvorming stellen
waardegerichte doelen,
plandoelen,
eisen zonder op de ruimtelijke objecten en de getalmatige aspecten
in te gaan, tenzij deze al in andere plannen of in randvoorwaarden
gegeven zijn. In
object gerichte doelen,
kwaliteitsmaatstaven, komen de objecten ter sprake in kwalitatieve zin. Bij de
normsielling
wordt
nagegaan welke getalmatige maatstaven of normen van toepassing
zullen zijn, daarmee kunnen de kwaliteitsmaatstaven omgerekend worden tot een
programma van eisen
waarin de ruimtelijke objec-
ten in aantallen en omvang kunnen worden weergegeven.
ESB
15-12-1976
1223
Eensluidende aanpak en presentatie van plannen
Plannen van ruimtelijke ordening zijn in onvoldoende
mate vergelijkbaar en te moeilijk in hun interne samenhang
en volledigheid te doorzien. Dat betekent dat het vrijwel
onmogelijk is zich een totaalbeeld te vormen over wat de
verschillende overheden in Nederland met hun ruimtelijk
beleid nastreven. En als we niet goed weten of en hoe de
verschillende plannen op elkaar aansluiten staat de doeltref-
fendheid van de planologische maatregelen op de tocht.
Fasen in de planvorming
Bij ruimtelijke ordening gaat het steeds om de herinrich-
ting van het grondgebied op grond van ontwikkelingen in
de samenleving. Het opstellen van een plan is een confron-
tatie van wat wenselijk wordt geacht met dat wat mogelijk
is. Wat wenselijk is, is politiek bestuurlijk bepaald; wat moge-
lijk is, komt voort uit de condities in het plangebied. Het proces van planvorming wordt gekenmerkt door het
feit dat er bij bestuurders en hun ambtelijke apparaat al een
grote kennis van het plangebied bestaat. Zij kunnen op
grond daarvan al knelpunten signaleren: geconstateerde
ontwikkelingen wijken af van wat politiek bestuurlijk wen-
selijk is. De bestuurders kunnen hun plangerichte wensen
steeds beter formuleren en steeds concreter naarmate meer
kennis verzameld is over het plangebied. Er is dus een wis-
selwerking waarbij de geformuleerde plandoelen abstract en
waardegericht, op grond van kennis van de stand en gang
van zaken in het plangebied, geconcretiseerd worden in na-
dere kwalitatieve maatstaven, concreter en objectgericht.
Nader onderzoek en normstelling maken het mogelijk de
kwaliteitsmaatstaven om te zetten in een kwantitatief pro-gramma van eisen, dat door diepgaande kennis van de con-
dities in het plangebied wordt omgezet in een ontwerpplan.
2 ).
Als we zo fasen kunnen onderscheiden, wordt het moge-
lijk het proces van planvorming stap voor stap te volgen;
bestuurders zijn dan in staat tijdig hun verantwoordelijk-heid te dragen. Deze kunnen daarmee ook stap voor stap
de kaders bepalen voor verdere werkzaamheden van de ont-
werpgroep, waarvan ze de resultaten ook stap voor stap
kunnen toetsen aan de stromingen in de samenleving door te
rade te gaan bij hun politieke achterban en door inspraak.
Ook als een algemeen beleid strikt geformuleerd zou zijn,
bij toespitsing op ruimtelijke ordening en op (een deel van)
het grondgebied, moet uit alternatieve plandoelen een be-
stuurlijke keuze worden gemaakt. Alternatieven komen te-
rug bij de kwaliteitsmaatstaven, het programma van eisen
en het ontwerpplan en dan zijn er dus weer beleidsbeslissin-
gen nodig.
Hoe de beleïdsbeslissing tot stand komt, laten we hier
buiten beschouwing, wie de bestuurders daarbij willen raad-
plegen en hoe ze inspraak willen organiseren op hun voor-
nemens eveneens. Spontane inspraak is trouwens na elke
fase mogelijk, als we er tenminste van uitgaan dat de resul-
taten van elke planvormingsfase openbaar zijn zodat leden van de kamers, de staten of de raad kunnen reageren, maar
ook de publieke opinie alarm kan slaan.
Of men een groot aantal fasen onderscheidt in de plan-
vorming of een gering aantal hoofdfasen, het minste wat we
mogen verwachten is dat de dagelijkse bestuurders, de mi-
nister, gedeputeerde staten, burgemeester en wethouders
driemaal tijdens de planvorming met resultaten in de open-
baarheid komen en deze ter discussie stellen. Ze kunnen hun
bedoelingen met de ruimtelijke inrichting van het plangebied
kenbaar maken (plandoelen en kwaliteitsmaatstaven).
Daarmee laten ze dus zien waaraan het plan naar hun me-
ning zal moeten voldoen. Vervolgens kunnen ze de uit-
gangssituatie presenteren waarbij de bestaande toestand, de
ontwikkelingstendenties en de randvoorwaarden uit andere
plannen in woord en kaart zijn gebracht. Dat moet zich
dan wel uitdrukkelijk beperken tot wat zij ter zake dienende
achten voor het plan. Ten slotte leggen zij het ontwerpplan
ter inzage. Alleen dat laatste is thans wettelijk verplicht.
Er zijn tussenstappen die ook in bespreking kunnen wor-
den gebracht zoals de abstracte plandoelen of het zeer con-
creet lijkende programma van eisen. Door het hoge abstrac-
tieniveau bieden echte plandoelen weinig houvast in een
discussie. Het programma van eisen, dat aan het laatste on-
derzoek van de mogelijkheden in het plangebied vooraf
gaat, kan verwarring stichten. Het geeft nog steeds weer
wat er in concrete objecten en maten verlangd wordt en niet
wat ook met grote zekerheid bereikbaar kan worden ge-
acht. Dat wordt pas neergelegd in het ontwerpplan na een
confrontatie van dit programma met de concrete mogelijk-
heden. De minister, het provinciaal bestuur en het gemeen-
tebestuur kunnen ervoor zorgen dat alternatieve oplossin-
gen en varianten in de besprekingen worden betrokken.
Als we de fasering van de planvorming zien in het licht
van de rangorde van plannen, bewerkstelligt zij, dat de
voorbereiding van een structuurplan al veel eerder kan be-
ginnen dan na de afronding van het streekplan. De registra-
tie van aanwezige kennis die aan het opstellen van de plan-
doelen voorafgaat, geeft al een inzicht in de afbakening van
het structuurplangebied. De plandoelen voor het streekplan
versterken dat inzicht en geven de randvoorwaarden voor
de plandoelen van het structuurplan. De werkzaamheden
voor het structuurplan kunnen dus parallel lopen aan die
voor het streekplan, zij het met een faseverschil. Een over-
eenkomstige verhouding bestaat tussen bestemmingsplan en
structuurplan.
Plancategorieën en -aspecten
Niet altijd, om het aardig te zeggen, slagen ontwerpers er bij de presentatie van hun plan in de ruimtelijke problema-
tiek zo te rubriceren dat zij overzichtelijk wordt. Overzich-
telijkheid is uiteraard een vereiste. Als bovendien in de ver
–
schillende plannen op alle beleidsniveaus een analoge rang-
schikking van de onderwerpen zou worden gebruikt, zou een
snelle oriëntatie in het ruimtelijk beleid mogelijk zijn zowel
in het geheel als per sector.
Een plan is een politiek stuk dat aansluit bij de zorg van
de overheid voor allerlei ontwikkelingen die gevolgen heb-
ben voor het grondgebruik. Het ligt voor de hand bij het
onderbrengen van onderwerpen in categorieën daarbij aan
te sluiten. Dat betekent uiteraard niet dat automatisch
groepen objecten kunnen ontstaan met dezelfde vestigings-
factoren: het kan zijn dat verschillende objecten uit één ca-
tegorie volkomen verschillende condities vereisen om tot
ontplooiing te komen.
De plancategorieën sluiten aan bij de activiteiten van de
mens voor zover die van belang zijn in verband met het ge-
bruik van de ruimte. Een handzame indeling kunnen we
ontlenen aan het leven en voortbestaan in het algemeen en
de bescherming en beschutting van de mens; dan aan de in-tegratie van activiteiten van de mens die vervolgens ook op
zich zelf bezien moeten worden; wonen, gebruik maken van
voorzieningen, werken en onderhouden van betrekkingen.
Zo ontstaat een zevental categorieën. (Zij bundelen de sec-
toren uit het eerste artikel).
De eerste categorie verwijst naar zorg om het fysisch-bio-
logische milieu, de beheersing van de kwaliteit van de bodem,
water, lucht en planten- en dierenwereld. De ruimtelijke
aspecten van de milieuhygiëne vallen hieronder en natuur-
behoud en natuurbeheer.
In de tweede categorie passen de ruimtelijke objecten en
planologische maatregelen ter bescherming tegen overstro-
ming en wateroverlast, tegen ongevallen en gevaar (door
straling, verkeer, brand, explosies en dergelijke). Het gaat
1224
verder om de bestrijding van ziekte, hinder door vervuiling,
stank en lawaai en visuele hinder.
Als we in de derde categorie het nederzettingenpatroon
en onderdelen daarvan aan de orde stellen, behelst dit niet
alleen de menselijke vestigingen zelf, het omvat ook het cul-
tuurlandschap. Er zijn talrijke ruimtelijke systemen en ob-
jecten met een eigen identiteit die niettemin veel uiteenlo-
pende activiteiten bundelen zoals een stadgewest, een cen-
trum, een kern of een groenzone.
Deze
categorie behelst
verder wisselwerkingen tussen woongelegenheid, voorzie-ningen en werkgelegenheid. Onderwerpen die ook op zich
zelf moeten worden benaderd in aard, omvang en vesti-
gi ngsplaats.
Bij de categorie woongelegenheid komen onder meer wo-
ningdifferentiatie en woonmilieudifferentiatie aan de orde.
Bij voorzieningen de hele scala van gezondheidszorg, maat-
schappelijke zorg, onderwijs, cultuur, sportbeoefening, re-
creatie, detailhandel, horeca en andere dienstverlening, be-
stuur, administratie, rechtpleging, nutsvoorzieningen en
landsverdediging. Bij werkgelegenheid gaat het om de pri-
maire, secundaire en tertiaïre sector, dat wil zeggen om
1. landbouw, visserij, vervening, mijnbouw; 2. nijverheid;
3. dienstverlening. in elke sector kan
zo
nodig een verdeling in
niet-stuwend en stuwend worden aangebracht. Dat houdt in
dat de afzet van produkten of de verlening van diensten al
dan niet beperkt blijft tot het plangebied. Steeds gaat het om
een kwantitatieve en kwalitatieve afstemming op de maat-
scha ppelj ke behoefte. Als voorzieningen ruimtelijk-relevante
werkgelegenheid opleveren, vallen ze in twee categorieën en
worden ze van verschillende standpunten uit bezien. De zevende categorie betreft de verbindingen. Ze is ge-
richt op de ruimtelijke objecten die aansluiten bij de be-
hoefte van mensen zich te verplaatsen en goederen, stoffen,
energie en berichten over te brengen. Hieronder vallen ver-
keersverbindingen, maar ook pijpleidingen, hoogspannings-
leidingen als straalpaden en aanvliegroutes.
Het is niet mijn bedoeling dieper op deze indeling in te
gaan; dat kan bij een andere gelegenheid. De gekozen cate-
gorieën zijn sterk pragmatisch bepaald. Met nadruk stel ik
vast dat de indeling geen geografische begrenzingen sugge-reert en geen gelijkwaardigheid van de categorieën.
In de loop van de planvorming zal herhaaldelijk blijken
dat binnen één plancategorie geen uitsluitsel kan worden
gegeven over de wenselijkheid of de gevolgen van bepaalde
ingrepen. Dat is begrijpelijk vanuit het integrerende karakter
van de ruimtelijke ordening. Er treedt meestal beïnvloeding
op van en vanuit andere plancategorieën en die invloeden
moeten verwerkt worden.
Bovendien kent elke plancategorie aspecten waaraan elk
onderdeel van het plan, met name onder te brengen object,
getoetst moet worden. Deze planaspecten zijn ruwweg in
vier groepen te verdelen. Zij behelzen: 1. de omstandighe-
den van de bevolking; 2. de fysieke gesteldheid van het ge-
bied; 3. de ruimtelijk-economische en
4.
de bestuurlijke en
organisatorische aspecten.
De
eerste omvat aspecten die te maken hebben met de
bevolkingsomvang en -samenstelling, de interne verhoudin-
gen in de samenleving en de menselijke gedragingen en ont-
plooiingskansen.
De
tweede heeft betrekking op topografie,
geologische, bodemkundige, hydrologische, atmosferische
aspecten en de natuurhistorische en ecologische situatie. De
derde betreft de condities voor de welvaartsbronnen, be-
drijfsklimaat, arbeidsmarkt, inkomenssituatie en grond-
prijsverhoudingen. Ten slotte zijn er de bestuurlijke, finan-
ciële en technische condities die verband houden met maat-
regelen en voorschriften, uitvoering, gebruik en beheer.
Uniforme rubricering
De onmiskenbare betekenis van een uniforme rubricering
van onderwerpen in plannen, ook sectorplannen, volgens
een strakke paragrafering is dat plannen direct vergelijk-
baar zijn en een snelle controle mogelijk maken op interne
samenhang en volledigheid. Dat schept waarborgen voor
een snelle en doeltreffende beoordeling.
Als in de planvorming een fasering in acht wordt genomen,
strekt zich deze vergelijkbaarheid en toetsingsmogelijkheid
niet alleen over de plannen uit, maar heeft ze ook betrek-
king op de bedoelingen van de overheid en de stand en
gang van zaken in het plangebied. Daarmee zou een hoge
mate van inzichtelijkheid bereikt
zijn
van de ruimtelijke si-tuatie en de voornemens daarin verandering aan te brengen.
Het nagaan van de wederzijdse beïnvloeding van plancate-
gorieën en het toetsen aan de planaspecten dwingt tot een
relevante volledigheid. De overheid kan onmiddellijk wor-
den aangesproken over onderwerpen die niet door haar in
het geding zijn gebracht. En dat kan dan in alle fasen van
de planvorming. Anders gezegd: bestuurders en ontwerpers kunnen zich rekenschap geven van wat ze wel en niet aan-
voeren en fasegewijs verantwoorden hoe ze de samenhang van de ontwikkelingen zien.
Volgens deze opzet in fasen en met de voorgestelde inde-
ling in categorieën getoetst aan aspecten kunnen we elk
plan nu op drie manieren lezen al naar de belangstellings-
sfeer van de lezer.
in
de eerste plaats integraal, dat wil zeg-
gen afhankelijk van de fase waarin het plan verkeert als een
stelsel van doelen, van verschijnselen, van mogelijkheden en
ten slotte in het plan zelf van voornemens en maatregelen.
Ten tweede: dwars door de verschillende fasen sectoraal.
Daardoor kunnen we snel nagaan hoe in een bepaalde sec-
tor van het maatschappelijk leven de wensen al dan niet uit-
monden in het opnemen in het plan van ruimtelijke objec-
ten van een bepaalde aard, omvang en met een bepaalde
plaatskeuze.
In
algemene termen geformuleerde wensen ten
aanzien van bijvoorbeeld de gezondheidszorg leiden ten
slotte in het streekplan onder meer tot spreiding van zieken-
huizen over het gebied en in het bestedingsplan tot het al
dan niet situeren van een groene-kruisgebouw.
Ten derde is het mogelijk het plan per aspect te lezen.
Bij
een goede paragrafering is het bijvoorbeeld mogelijk om
steeds de ruimtelijk-economische aspecten uit het plan te
lichten en zich een beeld van de ruimtelijk-economische
sitûatie, tendenties en gewenste ontwikkelingen in het plan-
gebied te vormen.
SLOTBESCHOUWING
In vier artikelen is de situatie op het gebied van de ruim-
telijke ordening doorgelicht met name wat betreft de tot-
standkoming en het effect van nota’s en plannen.
De ruimtelijke ordening, eerste constatering, functioneert
in ons land maar matig. Een plannatige aanpak is van het
grootste belang, maar die wordt meteen onevenrediggebruik
van tijd en energie doorkruist door ad-hoc-beleid. Een plan
is een middel om politiek-bestuurlijke doeleinden waar te
maken: politieke inzichten veranderen, de omstandigheden
ook. Dat wil zeggen, het ruimtelijk beleid moet flexibel zijn,
maar plannen moeten ook houvast en een stuk rechtszeker-heid geven. Dat stelt hoge eisen aan plannen.
Een tweede constatering: de wetgeving op het gebied van
de ruimtelijke ordening schiet te kort. Die wetgeving dreigt
bovendien steeds ingewikkelder te worden en daarmee het
beleid ondoorzichtiger.
Het ziet ernaar uit dat de Wet op de stadsvernieuwing en
de Landinrichtingswet daaraan zullen bijdragen.
De
Recon-
structiewet Midden-Delfiand (ontwerp in discussie) en de
Herinrichtingswet Oost-Groningen en Gronings-Drentse
Veenkoloniën (conceptontwerp in discussie) vertegenwoor
–
digen een stuk overbodige wetgeving dat snel achterhaald
zal worden door de Landinrichtingswet. Het experiment
ESB
15-12-1976
1225
met de Reconstructiewet Midden-Delfiand heeft als negetief
resultaat een aanzienlijke vertraging opgeleverd van de in-
richting van dit gebied.
De Wet op de stadsvernieuwing en de Landinrichtings-
wet, waarvan respectievelijk het ontwerp en een interimnota
zijn uitgebracht, houden zich zowel bezig met de voorberei-
ding als met de uitvoering. Zij bewegen zich wat de voorbe-
reiding betreft op het gebied van de ruimtelijke ordening.
Voor zover ze verbeteringen beogen, hadden die beter recht-
streeks in de Wet op de ruimtelijke ordening opgenomen
kunnen worden.
Volgens de Inierimnota Landinrichtingswet (1976)
zal de
Landinrichtingswet gericht zijn op een evenwichtige be-
hartiging van de belangen van de landbouw zowel als van
natuur en landschap. Daarbij zijn land- en bosbouw, na-
tuur- en landschapsbehoud, openluchtrecreatie, verkeer en
waterhuishouding waaronder waterwinning in het geding.
Dat getuigt van een brede belangstelling, hoewel, het be-strijkt net niet het gehele gebied van de ruimtelijke orde-
ning in landelijke gebieden. De landinrichting gaat echter
verder dan ruimtelijke ordening waar zij zich bezighoudt
met de uitvoering.
De Landinrichtingswet introduceert het landinrichtings-programma en het landinrichtingsplan. Het kan daarbij om
ruilverkaveling of herinrichting gaan. Voor zover het ruim-
telijke ordening betreft, is wel het streekplan, áls het er is,
als uitgangspunt gedacht, maar de mogelijkheden van de
uitwerkingsbevoegdheid van gedeputeerde Staten of het in-
tergemeentelijke structuurplan zijn miskend. Een verbete-
ring van de Wet op de ruimtelijke ordening was hier op z’n
plaats geweest.
Er is evenmin een poging gedaan om regionale projecten
onder te brengen bij de regionale overheid: het provinciaal
bestuur. Hoewel dit betrokken is bij de vaststelling van pro-
gramma’s en plannen kan het niet om de rijkscommissie
heen, de Centrale landinrichtingscommissie. In feite wordt
de greep van het Ministerie van Landbouw en Visserij op
een stuk ruimtelijk beleid versterkt. Over het al of niet
doorgaan, het vaststellen van de volgorde van uitvoering en
het verstrekken van financiële middelen beslist het rijk, zo-
als ook rjksinstanties de programma’s en plannen opstellen
en in ontwerp vaststellen 3).
Wat de ontwerpwet op de stadsvernieuwing betreft
(1976),
is het moeilijk verschillen te ontdekken tussen het
daarin gelanceerde herindelingsplan en een bestemmings-
plan. Alleen de goedkeuringsbevoegdheid berust niet langer
bij gedeputeerde staten, maar bij de minister. We zien hier
een stukje centralisme waarbij het rijken niet het stadsbestuur
de urgentie van stadsvernieuwing vaststelt en regelt door
middel van financiële bijdragen.
Een structuurplan is vereist, maar niettemin is er na de
structuurplanprocedure nog een lange, veeleisende proce-
dure nodig alleen al voor de aanwijzing van een stadsver
–
nieuwingsgebied. Gezien de opvattingen van de staatssecreta-
ris kan hier niet een opzettelijke vertragingsactie bedoeld
zijn. Maar daar komt het wel op neer, want de noodzaak en
de begrenzing van een stadvernieuwingsgebied kunnen
rechtstreeks aan het structuurplan worden ontleend.
Het feit dat voor het aanwijzen van het vernieuwings-
gebied een structuurplan is vereist, zou op zich zelf verheu-
gend zijn omdat het een erkenning van dit belangrijke be-
leidsinstrument inhoudt. Toch behoeft dit niet een stimu-
lans te betekenen voor gemeenten om structuurplannen op
te stellen: de minister kan gedurende maar liefst tien jaar
vrijstelling verlenen, mits de uitgangspunten voor de stads-
vernieuwing in een raadsbesluit bevredigend zijn vastge-
legd 4).
De centralistische trekjes in de genoemde wetten passen
niet in de uitgangspunten die ten grondslag liggen aan de
reorganisatie van het binnenlands bestuur. Hierbij is im-
mers een herverkaveling van taken en middelen voorzien.
Die beoogt, kort gezegd, de verantwoordelijkheden en ta-
ken op regionaal en lokaal niveau onder te brengen bij de
beleidsniveaus waar ze thuis horen: de provincie respectie-
velijk de gemeente. Deze zouden dan met eigen bevoegd-.
heden en middelen dat beleid kunnen waarmaken.
Daarmee zou worden bereikt dat in het kader van de rang-
orde van plannen op elk beleidsniveau het verantwoorde-
lijke bestuur de maatregelen neemt op de schaal waarop het
logischerwijs bevoegd is. Dat ontneemt aan de rangorde
van plannen het odium dat deze een produkt zou zijn van
strikt hiërarchisch denken. Natuurlijk, ettelijke malen is
erop gewezen dat het op democratische wijze tot stand ge-
komen rijksbeleid moet doorwerken in het beleid van pro-
vincie en gemeente. Zo moeten er ook waarborgen bestaan
dat provinciaal beleid zijn uitwerking krijgt in het beleid
van de gemeente. Daar staat dan tegenover dat gemeente-
lijke bestemmings- en structuurplannen de provinciale
streekplannen moeten kunnen beïnvloeden en de streek-
plannen weer het rijksbeleid.
Nu is alleen het bestemmingsplan buiten de bebouwde
kom verplicht en onderhevig aan goedkeuring van hoger
gezag. Alle plannen zouden echter verplicht moeten zijn,
alle zouden ze ook inzicht moeten geven in financiële conse-quenties en uitvoeringsstrategie. Streekplannen zouden moe-
ten worden goedgekeurd door het rijk, structuurplannen
evenals nu de bestemmingsplannen door de provincie; de
goedkeurende instantie zou verplicht moeten zijn haar aan-
deel te leveren in de realisatie.
Het pleidooi voor een vierjarige plancyclus, de eis dus dat
plannen eens in de vier jaar worden herzien, betekent in
feite een permanente begeleiding van de ruimtelijke ontwik-
kelingen in alle plangebieden met eens in elke bestuursperiode
een openbare verantwoording. In elke bestuursperiode, zo
is hiervoor gesteld, komt dan het gehele ruimtelijke beleid
aan de orde. Het spreekt vanzelf dat in veel gevallen de
vierjaarlijkse herziening van een bestemmingsplan uiterst
summier kan zijn.
De voornaamste vormen van landinrichting zijn de wettelijke
ruilverkaveling, waarbij het vooral om agrarische belangen gaat, en
de meer sectoren omvattende herinrichting. Een rijkscommissie, de
Centrale landinrichtingscommissie, beslist over het in behandeling nemen. Als dit het geval is adviseert zij de minister van Landbouw
en Visserij over plaatsing op het volgordeschema. Het volgorde-
schema wordt eens per jaar door deze minister vastgesteld in over-
eenstemming met zijn collega’s van Volkshuisvesting en Ruimte-
lijke Ordening en van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk.
Het is weer de Centrale landinrichtingscommissie die een landin-
richtings-, ruilverkavelings- of herinrichtingscommissie instelt die
een programma en een plan opstelt. Als de Centrale landinrich-
tingscommissie het programma in ontwerp heeft vastgesteld, kun-
nen gedeputeerde Staten het vaststellen als het een ruilverkaveling,
provinciate Staten als het een herinrichting betreft. De kroon, op voorspraak van de minister van Landbouw en Visserij, beslist of
een herinrichting al dan niet voor uitvoering in aanmerking komt.
Dc Landinrichtingscommissie stelt in beide gevallen een plan op
dat in-ontwerp-vastgesteld wordt door de Centrale landinrichtings-
commissie. Als gedeputeerde staten het vastgesteld hebben doet de Landinrichtingscommissie het uitvoeren.
De Wet op stadsvernieuwing regelt volgens het ontwerp het
aanwijzen van een vernieuwingsgebied, een verbeteringsplan, een
herindelingsplan, een leefmilieuverordening en de financiële bijdra-
gen van het rijk. De gemeenteraad kan op basis van een structuur-
plan (in urgente gevallen kan de minister de komende tien jaar ge-
noegen nemen met door de raad vastgestelde uitgangspunten voor stadsvernieuwing) een vernieuwingsgebied aanwijzen. Het besluit
wordt van kracht door goedkeuring van de minister. Binnen het ver-
nieuwingsgebied stelt de gemeenteraad een verbeteringspin of een
herindelingsplan vast. Het verbeteringsplan heeft betrekking op een
gebied waarin de woningen en gebouwen merendeels niet meeraan
hedendaagse eisen voldoen en moeten worden vervangen of ver-
nieuwd. Het omvat een uitvoeringsschema. Het behoeft de goedkeu-
ring van gedeputeerde staten die bekrachtigd moet woFden door de
minister. Het herindelingsplan is een op de uitvoering gericht bestem-
mingsplan ten behoeve van reconstructie en sanering. Het moet, na
vaststelling door de raad, worden goedgekeurd door de minister. De
leefmilieuverordening beoogt verval te bestrijden door voorschrif-
ten over bouw, verbouw en andere werkzaamheden. Na de vaststel-ling door de raad moeten gedeputeerde staten de verordening goed-
keuren.
1226
Sectorpofitiek, milieubeleid
en selectieve groei (1)
DR. J. B. OPSCHOOR*
Dit artikel is het eerste van een tweetal, gewijd
aan milit’uhe/eid en selectieve groei tegen de
achtergrond van de Economische structuurnota.
In dit eerste artikel wordt een historisch overzicht
gegeven tot en mei de
inhoud
van structuurnota.
Het tweede artikel zal enkele visies op het onder
–
werp geven, mei name aan de hand van de uit-
komsten van het symposium ,,Selectieve groei
en Milieu”, dat hei Instituut voor Milieuvraag
–
stukken van de Vrije Universiteit op 10december
1976 heefi georganiseerd Ier gelegenheid van
haar eerste lustrum.
De wenselijkheid van een economische ontwikkeling die
qua richting en ,,inhoud” in toenemende mate beantwoordt
aan maatschappelijk van belang geachte desiderata (,,selectie-ve groei”) is reeds jaren onderwerp van discussie. Daarbij zijn
uiteraard inzichten ontwikkeld met betrekking tot de instru-
menten, welke gehanteerd zouden kunnen worden om het
proces van economische ontwikkeling zodanig te beïnvloe-
den, dat de kwalitatief én kwantitatief gewenste selectiviteit
zich kan realiseren. De Economische structuurnota
Selectieve
groei
1) is in dit kader van zeer groot belang: deze nota bevat
de visie op de geschetste problematiek van de regering, en zij
zal in de komende jaren het beleid wellicht in belangrijke
mate bepalen.
Eén van de relevante desiderata heeft betrekking op het
milieu.
Een potentieel belangrijk instrument ter realisering
van overheidsdoeleinden – althans, een in de discussie steeds
weer opduikend element – is de
sectorpo/itiek.
In dit artikel
zullen wij in het kort trachten te schetsen, hoe het denken
inzake de sectorpolitiek zich met name gedurende het afge-
lopen decennium heeft ontwikkeld, in welke mate maatschap-
pelijke desiderata (m.n. ,,het milieu”) daarin hebben meege-
speeld, tot welke concretisering de Economische structuur-
nota ter zake komt en welke consequenties deze hebben voor
een sectorgewijs gedifferentieerd milieubeleid.
* De auteur is verbonden aan het lnstftuut voor Milieuvraagstukken
(VU, Amsterdam). Dit artikel is tot stand gekomen tijdens een ver-
blijf aan het NIAS (Nederlands Instituut voor Voortgezet Weten-schappelijk Onderzoek) te Wassenaar. De auteur is veel dank ver-
schuldigd aan Prof. Dr. C. de Galan, Prof. Dr. A. Heertje en Drs. J.
Pietcrs voor waardevolle opmerkingen bij een eerdere – veel uit-
voerigere – versie. De neerslag van een en ander in dit artikel blijft
uiteraard voor eigen verantwoording van de auteur.
1) Ministerie van Economische Zaken,
Setectieve groei,
Econo-
mische structuurnota, Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage, 1976.
Deze voortdurende bemoeienis met de plangebieden be-
werkstelligt een ononderbroken stroom van invloed en in-
lichtingen in twee richtingen: van rijk naar provincie naar
gemeente en omgekeerd, mits de beleidsvoornemens, inven-
tarisatie- en onderzoeksresultaten tijdig worden uitgewis-
seld. De bevindingen van onderop zijn voor abstractere
plannen van groot belang. Ik wil hier nog wel de nadruk op
leggen: lokale omstandigheden en de lokale kennis van ter-
reinen moeten van invloed zijn op regionaal en nationaal
beleid. Ook dat kan een te star hiërarchisch karakter aan
de rangorde van plannen ontnemen. Het feit dat ik zo de nadruk leg op een eigen provinciaal
beleid en op een eigen gemeentelijk beleid houdt in dat ik er geen bezwaar tegen heb dat zich in verschillende provincies
en in verschillende gemeenten andere voorkeuren manifes-teren. Uit de erkenning van regionale en lokale democratie
vloeit voort dat het beleid van provincie tot provincie en
van gemeente tot gemeente anders gekleurd kan zijn. Dat is
niet in strijd met een gelijkvormige aanpak voor alle
plannen.
Daarbij gaat het immers om wetmatigheden in de plan-
vorming, een iteratieproces waarbij bedoelingen en moge-
lijkheden gaandeweg concreter worden, en een presentatie
die het plan en de totstandkoming van het plan inzichtelijk en duidelijk maken. Daarbij worden plannen onderling be-
ter vergelijkbaar, maar inhoudelijk niet eenvormig. De be-
leidsdoelen en de wijze waarop deze gestalte krijgen, kunnen
en mogen bij een ondubbelzinnige aanpak van plan tot plan
sterk verschillen. Alleen bij zo’n aanpak die zich vooral richt
op een gelijke wijze van presentatie van alle plannen kan
een duidelijk overzicht ontstaan over het totale ruimtelijk
beleid.
Er is geen reden om ons op de borst te slaan vanwege de
resultaten van ruimtelijke ordening en stedebouw. Degene-
ratie van onze steden, verpauperende binnensteden en uit-
breidingen die weerzin wekken gepaard aan een troosteloze
suburbanisatie waarin dorpen en landschap ten onder gaan;
het landschap dat ook door andere ontwikkelingen wordt
aangevreten.
Voor een deel is dat ongetwijfeld te wijten aan gebrek aan
kwaliteit en onachtzaamheid van bestuurders en ontwer-
pers. Om opportunistische redenen kwamen projecten tot
uitvoering in strijd met het officieel beleid, of bleef de uit-
voering van projecten die pasten in het beleid achterwege.
Aan de andere kant bleek de greep van de overheid op het
ruimtelijk gebeuren minder groot dan nodig was en bleek
onze wetgeving minder perfect dan we aanvankelijk dach-
ten.
N. A.
de Boer
ESB 15-12-1976
1227
Sectorpolitiek in historische setting
Men kan, kijkend naar de geschiedenis van de bemoeiing
van de overheid met het bedrijfsleven in de naoorlogse jaren
vanuit de optiek van de sectorpolitiek, verschillende perioden
onderscheiden 2). Allereerst is daar de ,,herstelperiode”, tot
omstreeks 1952. In deze periode was sprake van een over
–
heidsbeleid dat door middel van rantsoenering, vergunningen
enz. trachtte de schaarse beschikbare middelen zo effectief
mogelijk in te zetten. De tweede periode duurde tot het mid-
den van de jaren zestig. Deze periode werd gekenmerkt door
een overheidsbeleid, gericht op realisatie van de bekende
vijf doelstellingen van de economische politiek (m.b.t. groei,
werkgelegenheid, inkomensverdeling, prijspeil en betalings-
balans). Het gehanteerde instrumentarium was globaal van
aard.
Recessies als die van 1966-1967, gevoegd bij de reedseerder
zich manifesterende moeilijkheden in sectoren als scheeps-
bouw en textiel, deden de behoefte ontstaan aan overheids-
steun en -ingrijpen op het niveau van afzonderlijke bedrijfs-
takken of sectoren: het kenmerk van de derde periode. De
beïnvloeding van de overheid – reeds lang bekend op ter-reinen als landbouw, energie enz. – gaat zich dan 66k uit-
strekken tot
industriële
sectoren.
Aanvankelijk gelden hierbij uitsluitend traditioneel-eco-
nomische overwegingen; aan het eind van de jaren zestig
beginnen andere overwegingen een rol te spelen bij de sector-
politiek. Zeer duidelijk manifesteert zich dat in het SER-
rapport over de sectorstructuurpolitiek 2) van 1969 waarin
expliciet wordt gepleit voot opname van een
zesde
sociaal-
economische doelstelling: een verantwoorde ruimtelijke orde-
ning, d.w.z. een verbetering van de leefbaarheid, door middel
van het voorkomen van milieuverontreiniging, het bevorde-
ren van recreatiemogelijkheden ed. Met name de discussies rond de Club-van-Rome-problematiek leidden tot een extra
klemtoon op doelstellingen m.b.t. (o.m.) grondstoffen, ener
–
gie en milieu, in de jaren zeventig, 66k in verband met sector-
politiek.
Enkele begrippen
Hiermee zijn wij beland in de periode, die voor het onder-
havige onderwerp van groot belang is. Het genoemde SER-
rapport biedt een goed uitgangspunt voor de verdere behan-
deling; allereerst zullen we de betekenis van enkele termen
nader beschrijven.
Onder
,,sector-beleid”
(,,sector-politiek”).zou men kunnen
verstaan: overheidsbeleid, gericht op specifieke bedrijfstak-
ken. ,,Structuurbeleid” zou formeel kunnen worden om-
schreven als het beleid, gericht op het beïnvloeden van de
structuur, d.w.z. de onderlinge verhoudingen binnen een
systeem. Qua
inhoud
is het minder gemakkelijk te definiëren.
Van Rhijn 2) merkt op dat het begrip verschillende betekenis-
sen heeft, mede afhankelijk van de context waarin het wordt
gebruikt (bijvoorbeeld: conjunctuur versus structuur, groei
versus structuur). Hij kiest voor de volgende inhoud: al die
factoren die zich niet of slechts langzaam wijzigen onder in-
vloeden van buiten af, zoals de verhoudingen tussen:
• de verschillende sectoren en branches van de industrie; • de verschillende regio’s;
• kenmerken van ondernemingen (grootte, arbeidsintensi-
teit enz.), alsmede de kwalitatieve en kwantitatieve beschik-
baarheid van de diverse produktiefactoren en van externe produktieomstandigheden.
De nota
Selectieve
groei
spreekt over ,,sectorpolitiek” als een onderdeel van het ,,economische structuurbeleid”, dat is
gericht op het bevorderen van de omvang en de kwaliteit
van de werkgelegenheid en op de continuïteit en vergroting
van de bedrijvigheid. Uit de nota is duidelijk, dat daarbij
zeker niet wordt gedacht aan een beleid, gericht op de be-invloeding van het bedrijfstakkenpatroon als zodanig; dat
het sector-(structuur)-beleid voor dat patroon implicaties kan
en zal hebben, is daarbij natuurlijk vanzelfsprekend. Het lijkt
de duidelijkheid te bevorderen, beide typen van beleid ook een
aparte naam te geven, althans in dit artikel. Hierna zal worden
gesproken van een
SP-beleid (
sector-patroonbeleid) wanneer
primair de beïnvloeding van het sector- of bedrijfstakken-
patroon wordt nagestreefd, vanwege bepaalde (verschillen
in) karakteristieken van die sectoren, en van een
SS-beleid
(= sector-structuurbeleid), wanneer het gaat om een sector-
beleid in de zin van de nota
Selectieve
groei
(aldaar aange-
duid als sectorbeleid). Dat dit onderscheid van belang is, zal
hieronder nader worden geadstrueerd.
Betoogd zal worden
dat de in de jaren zestig opgekomen vorm van SS-beleid een
tijdlang onder de druk heef’ gestaan zich te ontwikkelen tot
een SP-beleid (onder invloed van,, maatschappelijke” deside-
rala m.b.i. milieu, grondsto/jn, derde wereld)en dat de nota
Selectieve groei
de oude lijn voortzet. Daarmee spelen die
maatschappelijke desiderata in het sectorbeleid letterlijk en
figuurlijk een marginale rol.
Hieronder zal, als het gaat om sectorpolitiek, de nadruk
vallen op de doeleinden die met een dergelijke politiek zouden
kunnen worden nagestreefd. Om der wille van het besparen
van ruimte, zal van een uitputtende behandeling van de denk-
bare
instrumenten
van een dergelijke politiek worden afge-zien; slechts die instrumenten zullen worden behandeld, die
in directe relatie tot het milieubeleid (hadden kunnen) staan,
als genoemd in de structuurnota. Dit betekent natuurlijk dat
in dit artikel de marges van de ,,georiënteerde economie”
nauwelijks zullen worden overschreden. In het tweede artikel
is mogelijk iets meer gelegenheid concrete politieke alter-
natieven m.b.t. het instrumentarium te bespreken.
Sectorpolitiek en maatschappelijke desiderata
De overgang van een globaal economisch beleid naar een
meer directe bemoeiing van de overheid met afzonderlijke
bedrijfstakken, is met verschillende argumenten gemotiveerd.
Allereerst wordt gewezen op de eigen betekenis van het sector-
patroon voor de realisatie van de sociaal-economische doel-
stellingen
(mcl. die m.b.t. de leefbaarheid, zoals we hierboven
zagen). Ten tweede wordt gewezen op ingrijpende veranderin-
gen in het economisch proces die structurele veranderingen
in de sector noodzakelijk maken (gewezen. wordt op: het
grilliger worden van de afzet, versterkte concurrentie, ver-
groting van de optimale bedrijfsomvang enz.). Het valt op,
dat de uitgangssituaties voor een SS-beleid uitsluitend wor-
den gedefinieerd in termen van bedrijfstakken met al of niet
gunstige groeiverwachtingen, en bedrijven (c.q. bedrijfstak-
ken) met rentabiliteitsmoeilijkheden, waarmee een traditio-
neel-economisch gezichtspunt is gekozen.
In 1971, wijdde de Vereniging voor de Staathuishoudkunde
haar vergadering aan De industriële sector-structuur-
politiek 3). Daarin bepleit Van Rhijn een intensivering van
het industrieel structuurbeleid op o.m. de volgende gronden.
De automatische werking van het marktmechanisme leidt
niet – of minder – tot de gewenste ontwikkelingen.
Er is behoefte aan verdere groei van de nationale welvaart
om mogelijkheden voor particuliere en collectieve voor-
zieningen te vergroten (cultuur, vervoer, milieu enz.) om
een toename in de vrije tijd te realiseren en om welvaarts-
ongeljkheden (nationaal en mondiaal) te verkleinen.
Behoefte aan versterking van de concurrentiekracht, ter
vermindering van de conjuncturele kwetsbaarheid.
Een ongerichte snelle groei zou ongewenste milieu-aantas-
ting kunnen impliceren; een structuurbeleid zou de ge-
wenste richting kunnen aanbrengen.
A. A. T. van Rhijn, De industriële sectorstructuurpolitiek, in:
Vereniging voor de Staathuishoudkunde,
De industriële sector-structuurpolitiek,
Nijhoff, Den Haag,
1971.
Sociaal-Economische
Raad,
Rapport inzake sectorsiructuurpolitiek,
1969,
no. 21.
Vereniging voor de Staathuishoudkunde,
De industriële sector-
strucluurpoliziek,
Nijhoff, Den Haag,
1971.
1228
Het valt op, dat ,,het milieu”, c.q. ,,milieu-aantasting” op
twee plaatsen voorkomen (argumenten 2 en 4), doch op beide
plaatsen in de context van een gepostuleerde, gewenste
groei
van de ,,nationale welvaart” (lees: produktie). Groei is nodig
in die visie om de kwaliteit van het milieu te garanderen; de
groei moet hooguit in een milieuvriendelijke richting worden
gestuurd. In dezelfde bundel preadviezen richt Heertje zich
scherp tegen deze onderschikking. Natuur en milieu zijn, in
zijn visie belangrijk, zowel als produktiemiddel, als in de hoe-
danigheid van consumptiegoed. Een sectorpolitiek, ,,die
hieraan voorbijgaat en derhalve de werkelijke schaarstever
–
houdingen niet onderkent, mist uit een oogpunt van in termen
van behoeftenbevredigi ng gemeten welvaart haar doel”
(blz. 2) 4).
En verder: ,,Een industriële sectorpolitiek, waarin de fac-
toren die de welvaart bepalen niet alle op een geïntegreerde
wijze worden beschouwd en waarin aan de onderlinge samen-
hang van deze factoren geen recht wordt gedaan, kan niet
anders dan uiterst gebrekkig functioneren en zal worden ge-
frustreerd door permanente gerechtvaardigde kritiek uit de
samenleving” (blz. 3).
Heertje bepleit het verlaten van het privaat-economische
rendement als richtsnoer voor het sectorbeleid, en het intro-
duceren van geoperationaliseerde subjectieve waarderingen
(mcl. die van de overheid: ,,merit wants”) (blz. 5). Met be-
trekking tot industriële produkten, werkgelegenheid, milieu
e.d. volgt uit dit standpunt veeleer een nevenschikking dan
een onderschatting. Een dergelijke benadering spreekt uit de
Urgentienota milieuhygiëne
5), wanneer deze een meer sys-
tematische begeleiding (vanuit het milieuhygiënisch beleid)
van de sector-structuurpolitiek bepleit. De Wiardi Beckman
Stichting 6) bepleit in 1973 integratie van overwegingen met
betrekking tot:
• ruimtelijke spreiding;
• milieu-, energie-, en grondstoffenbeheer (een duidelijke
nuancering van het wat primitieve hanteren van de term
,,milieu” in eerdere studies);
• internationale arbeidsverdeling;
• kwaliteit van de arbeid (vereiste scholingsgraad, ontplooi-
ingsmogelij kheden).
Recentelijk is over een studie gerapporteerd, waarin ge-
poogd wordt een relatie te leggen tussen de 23 sectoren en hun
bijdragen aan maatschappelijke desiderata, beoordeeld van-uit PPR-standpunt 7). Dat houdt in dat een relatie is gezocht
tussen sectoren en thema’s als: welzijn, vrede, milieu en macht.
In feite worden kwalitatieve evaluaties gedaan van sectoren
met betrekking tot hun bijdragen aan inkomensvorming en
werkgelegenheid (als aspecten van ,,welzijn”), tot aantasting
in het natuurlijk en woonmilieu, de uitputting van grond-
stoffen en het ruimtebeslag (als aspecten van ,,milieu”) en de
potentiële bijdrage aan verandering van de internationale
arbeidsverdeling (als aspect van ,,vrede”),
Het spreekt welhaast vanzelf, dat het in praktische situaties
als regel zo zal zijn, dat niet alle doeleinden tegelijk gediend
kunnen worden. Zo zijn er tegenstellingen te construeren
binnen de ,,traditionele” doelstellingen (bijv. tussen werk-
gelegenheid en beheersing van het prijspeil, in bepaalde con-juncturele situaties). Maar ook zijn die er tussen de ,,nieuwe”
en de ,,traditionele” doelstellingen (internationale arbeids-
verdeling en werkgelegenheid in Nederland) en zelfs binnen
de ,,nieuwe” doelstellingen (een technologische aanpak van
milieuproblemen kan uit grondstoffen- en energieoogpunt
bedenkelijk zijn, en de concurrentiepositie van de derde
wereld aantasten).
Deze enkele voorbeelden leiden tot de conclusie dat een
afweging, op basis van prioriteiten, nodig is. In feite kunnen
de verschillende desiderata worden gezien als determinanten
van het maatschappelijk welzijn (of welvaart); als determinan-
ten in de ,,kwaliteit van het bestaan”. Problemen in de af-
weging kunnen dan ontstaan,
a. als (beleids)alternatieven uiteenlopen in de mate waarin zij
tot de verschillende determinanten bijdragen;
als de prioriteiten met betrekking tot die determinanten
sterk uiteenlopen; als verdelingsaspecten met betrekking tot anderen dan die
welke deel uitmaken van de eigen samenleving niet in ge-
lijke mate worden gehonoreerd.
Hier moet worden volstaan met de opmerking dat derge-lijke problemen onderwerp zijn van uitgebreide discussie in
bijv. de welvaartstheorie, de theorie van de econbmische
politiek en de theorie van de (nieuwe) politieke economie,
reden voor ons om er niet langer bij stil te staan.
De structuurnota en de maatschappelijke desiderata
In de vorige paragraaf is de ontwikkeling beschreven in
het denken overeen sectorbeleid, vanaf 1969 tot 1973. ,,Maat-
schappelijke” overwegingen kregen een steeds gepronon-
ceerder plaats in de discussies. In die context is ook de ge-
dachte geopperd aan een nota betreffende de structuur van de
Nederlandse economie en de selectieve groei. Verwacht
werd, dat deze nota zou slagen in een integratie van de tradi-
tionele doelstellingen van de economische politiek en de in-
middels aangedragen nieuwe desiderata. Voorts, dat in die
nota een instrumentarium zou worden ontwikkeld dat de
overheid in staat zou stellen een geïntegreerd beleid te voeren.
De nota onderscheidt bij het inhoud geven aan het begrip
,,selectieve groei” twee hoofdthema’s:
• continuiteit
(volledige en volwaardige werkgelegenheid; groei reëel nationaal inkomen, terugdringing inflatie);
• selectiviteit
(tot hun recht doen komen van de belangen
van milieubehoud, ruimtelijke ordening, beheer van grond-
stoffen en energie, betere kansen voor ontwikkelings-
landen; de ,,facetten” van de selectiviteit).
Hoewel de nota graag spreekt over ,,nevenschikking” van beide thema’s, wordt toch sterk de suggestie gewekt, dat het
thema ,,continuïteit” in feite prioriteit heeft boven ,,selectivi-
teit” 8). De aanbiedingsbrief aan de Tweede Kamer stelt ex-
pliciet dat de structurele werkgelegenheidsproblemen een
centrale plaats hebben gekregen, maar er zijn meer redenen
om de term ,,nevenschikking” minder juist te achten, zoals
wij hieronder zullen zien.
Parallel aan het onderscheid tussen continuïteit en selec-
tiviteit wordt in de nota een onderscheid gemaakt tussen
facettenbeleid (i.v.m. selectiviteit) (blz. 105) 9) en
econo-
misch structuurbeleid (
i.v.m. continuïteit) (blz. 58). Hiermee
is enige directe interferentie ,,vanuit” de facetten op het
structuurbeleid uitgesloten; het facettenbeleid leidt hooguit
tot randvoorwaarden voor de economische activiteiten.
Het
sectorbeleid is
een onderdeel van het economische struc-
tuurbeleid. Als zodanig is het derhalve gericht op de realisatie
van de traditionele, economische doelstellingen (blz. 63).
A. Heertje, Enkele opmerkingen over doeleinden en criteria van
de industriële sectorpolitiek. Inmiddels is ook duidelijk geworden,
dat aan dit argument nog kan worden toegevoegd, dat de behoeften-
bevrediging van de
huidige
generatie (via welke inkomstenverdeling
ook geaggregeerd) niet eens het laatste Criterium is. Dit leidt tot
additionele problemen bij het zich voorstellen van de ,,werkelijke”
schaarsteverhoudingen, uit intertemporeel oogpunt bezien.
Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne,
Urgenlienola
milieuhygiëne,
Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage,
1972.
W. J.
van Gelder, e.a.,
Indusiriepolitiek,
Wiardi Beckman Stich-
ting, Kluwer, Deventer,
1973.
Studie Stichting Radicale Politieke Vernieuwing,
Selectieve
groei,
Amsterdam,
1975.
Zie o.a. C. de Galan, Sociale aspecten in de nota selectieve groei,
ESB. II
augustus
1976,
blz.
748.
,,Met het beleid gericht op selectiviteit wordt beoogd nadelige
invloeden van de materiële produktie zoveel mogelijk tegen te gaan.
Niet alle vormen van produktie en bestedingen zijn goed (!
J.B.O.),
maar slechts die welke niet in strijd komen met criteria welke Ont-
leend worden aan andere doelstellingen van de samenleving .
Het facettenbeleid beoogt noodzakelijke correcties op de econo-
mische ontwikkeling aan te brengen”. Aldus de moderne vorm
van de traditionele apologie van groei in de materiële produktie en
consumptie.
ESB 15-12-1976
1229
Bovendien, doch dat zal hieronder nader worden uitgewerkt,
is het niet langer mogelijk het te typeren als een beleid dat
beoogt het
sectorpalroon
te beïnvloeden, doch alleen de
sectorstructuur.
Wat betreft het sectorbeleid zijn we dus
weer terug in de dagen van v66r 1969: sectorbeleid is SS-
beleid. Zeer verhelderend zijn ook de op blz. 63 en 64 gegeven
motieven voor een sectorpolitiek; de eerste daarvan luidt dat een geïntensiveerd
facetienbeleid
noopt tot een extra aan-
dacht voor de continuïteit. Daarnaast volgen de bekende
overwegingen die wij hierboven al hebben genoemd.
Van ,,blauwdruk” naar ,,oriëntatie”
In een volledig doorzichtige wereld zou van alle sectoren
bekend zijn in welke mate sectoren bijdragen aan de doel-
einden die een samenleving zich stelt (aangenomen dat van
,,de” doeleinden gesproken mag worden; uiteraard zijn daar
–
over verschillende meningen mogelijk). Zou het bovendien
mogelijk zijn, om mogelijke toekomstige ontwikkelingen
met betrekking tot technologie, produktie, wensen enz. vast
te stellen, dan zou, afhankelijk van de gewichten die men aan
de diverse doeleinden toekent en de mate waarin men nu de
toekomst mee wil laten spelen in beslissingen m.b.t. het
heden, althans in theorie denkbaar zijn, dat er een serie
blauwdrukken wordt bepaald die onder meer in zou houden:
optimale produktieniveaus per sector, ofwel: een optimaal
sectorpatroon. Indien men door middel van een SP-beleid
zo’n blauwdruk wenst te realiseren, dan zou een intensief ge-
bruik van zeer
gerichte
instrumenten (w.o. instrumenten
m.b.t. de investeringen) noodzakelijk zijn. Het spreekt van-
zelf, dat aan bovengenoemde voorwaarden om een optimale
blauwdruk (of liever: een verzameling van zulke blauwdruk-
ken, afhankelijk van een aantal politieke verschillen) vast
te stellen, bij lange na niet kan worden voldaan 10). Minder
pretentieus zou het zijn, om langs meer intuïtieve weg blauw-
drukken te willen bepalen vanuit de huidige beperkte kennis,
die zeer regelmatig worden bijgesteld, op basis van verander-
de inzichten en/of prioriteiten. Een dergelijke benadering is
ook in ons land wel bepleit door o.a. Heertje 4), of afgewezen
door o.a. Van Rhijn en Van Gelder 2) 6). Ook de structuur-
nota wijst haar af, en wel op grond van ongunstige ervaringen
met deze benadering in Frankrijk en Engeland en op grond
van de grote openheid van onze economie.
Nog minder stringent is een
rangschikking
van bedrijfs-
takken naar de mate waarin ze tot realisatie van de doelein-
den in de samenleving bijdragen (eventueel volgens een aan-
tal verschillende prioriteiten gewogen), om dan vervolgens
die sectoren die hoog scoren te stimuleren, die sectoren die
ongunstig blij ken te zijn, afte remmen en die welke ,,neutraal”
zijn, hun eigen ontwikkeling te laten volgen. Ook bij zo’n SP-
beleid zou het instrumentarium de investeringen moeten
kunnen beïnvloeden (via heffingen, premies, vergunningen
enz.). Eerste aanzetten tot dergelijke sectoranalyses zijn reeds
gegeven II). Binnenkort zal worden gepoogd voor een
relatief groot aantal sectoren soortgelijke analyses te publi-
ceren, waarbij vooral milieucriteria diepgaand zijn onder-
zocht 12). Ook bij een dergelijke benadering heeft de struc-
tuurnota overwegende bezwaren (blz. 54-57). Het komt ons
voor dat het empirisch onderzoek dat een dergelijke benade-
ring zou moeten schragen, nog maar nauwelijks van de grond
is gekomen.
Het lijk, ons derhalve prematuur om het denken
over een beleid als hier Ier discussie slaat, stop ie zetten.
Eerder is een krachtig pleidooi t’oor meer en gedetailleerder
onderzoek op zijn plaats.
Als gezegd, de structuurnota vindt de genoemde bezwaren
overwegend. De structuurnota wijst een SP-beleid dan ook
expliciet af (blz. 58) en vervolgt dat de aangewezen weg die
is van het economische structuurbeleid voor de ,,continuïteit”,
gepaard aan het facettenbeleid voor de ,,selectiviteit”. Hier-
mee wordt in grote lijnen gekozen voor een algemeen of glo-
baal beleid (blz. 175, 176), terwijl het SS-beleid weliswaar
specifiek op bepaalde sectoren is gericht, doch vanuit de
verengde optiek van uitsluitend de continuïteit. Van een ge-
integreerde benadering op sectorniveau is zodoende geen
sprake (zij het, dat onder het hoofdje ,,speerpunten” de facet-
belangen – met overigens relatief lage prioriteiten – wel als
motieven voor steun worden genoemd). Een globale benade-
ring past ook beter in het kader van een ,,georiënteerde”
markteconomie” 13), waarvoor de structuurnota kiest 14).
Milieuhygiënisch beleid en de structuurnota
Wij zullen onze weergave van het milieuhygiënisch beleid
vooral baseren op hetgeen de structuurnota erover zegt. Als
doelstelling van het milieuhygiënisch beleid geldt het be-
reiken dan wel handhaven van de optimale kwaliteit van het
fysieke milieu en het bevorderen van de ecologische inpas-
baarheid van het menselijk handelen 15). Deze doelstelling
wordt nagestreefd door het stellen en hanteren van streef- en
grenswaarden (de laatste zijn voorlopige ,,haalbare” normen,
die op den duur in de richting van de eerste, vrijwel pure
milieuhygiënische grootheden, moeten bewegen). Een tweede
groep van instrumenten is: voorschriften en normen ten aan-
zien van de bronnen van verontreiniging. Daarbij onder-
scheidt men normen en voorschriften m.b.t. procédés (vaste
installaties) en normen m.b.t. mobiele bronnen (,,produkten”
in ruime zin). In de huidige fase legt de structuurnota het ac-
cent op deze tweede categorie van instrumenten. De gehan-
teerde beleidsuitgangspunten zijn de volgende.
• Vermijden van vervuiling (en waar dit onvoldoende kan:
zuivering, verwerking en verwijdering).
• De vervuiler betaalt. Milieukosten (voor zover in rekening
gebracht) worden in principe medebepalend voor de allo-
catie. Dit ,,betalen” kan verschillende vormen aannemen:
– het betalen van heffingen;
het betalen van maatregelen, voortvloeiende uit voor-
schriften en vergunningen;
– het betalen van de kosten van onderzoek en beheer.
• Het ,,standstill”-beginsel. Hiermee wordt gestreefd naar
het behouden van de milieukwaliteit in relatief schone
gebieden; de relatief vuile worden via het saneringsbeleid aangepakt.
• Omkering van de bewijslast. Diegene die een activiteit wil ondernemen, zal aannemelijk moeten maken dat daarmee
geen overmatig schadelijke of hinderlijke gevolgen voor
het milieu gepaard gaan.
Deze korte samenvatting van het milieuhygiënisch beleid
(als besproken in de structuurnota) willen wij afsluiten met
het noemen van enkele methodieken die onderdeel uitmaken
van dit beleid.
• De ,,milieuhygiënische schoonmaakperiode”: van lucht-
en waterverontreiniging zal men de vervuiling in 1985 tot
een acceptabele niveau hebben teruggedrongen; voor
andere verontreinigingen (vast afval, geluid, enz.) wil men
eveneens komen tot de vaststelling van ,,redelijke termij-
ne n”.
10) P. de Wolff, Sectorstructuurpolitiek en planning,
ESB,
20juni,
1973,
blz.
544.
II) In de nota
Selectieve groei,
door de PPR (ziet voetnoot
7)
en
door het CPB in
De Nederlandse economie in 1980.
Staats-
uitgeverij, Den Haag,
1976.
Jansen et. al.,
Milieuverontreiniging en economische strucluur.
Instituut voor Milieuvraagstukken, VU, Amsterdam,
1977.
Een stelsel volgens welk de gedecentraliseerde verantwoordelijk-
heden worden uitgeoefend binnen een zodanig kader dat de ont-wikkelingen in belangrijke mate in de door de gemeenschap ge-
wenste richting worden geleid.
L.
Hoffman, Continuïteit en selectiviteit,
ESB. 14
juli
1976,
bIs.
657.
Deze doelstelling is natuurlijk vaag, zolang niet duidelijk is wat
onder ,,optimale kwaliteit” wordt verstaan. In de praktijk betekent
dit evenwel een incalculeren van technische en (bedrijfs)econo-
mische mogelijkheden en wenselijkheden. Daarmee lijkt, voor dit
facet”, de scheiding tussen facettenbeleid en structuurbeleid al
principieel ten nadele van het facettenbeleid te zijn geslecht.
1230
• De ,,gefaseerde normstelling die zoveel mogelijk aansluit
bij de technische en economische realiseringsmogelijk-
heden (,,besl practicable means”; ,,best technical means”).
• De ,,indicatieve meerjarenplannen”, waarin concrete taak-
stellingen en maatregelen voor periodes van 5 jaar zullen
worden beschreven.
• De ,,milieusteunmaatregelen”, waardoor bedrijven die in
economische moeilijkheden komen bij het voldoen aan
strenge(re) milieu-eisen, in een overgangsperiode geholpen
kunnen worden.
• De ,,milieu-effect-rapportage” waarin de verwachte milieu-
aspecten van nieuwe, belangrijke overwogen activiteiten
van bedrijfsleven en overheid) op voorhand worden vast-
gelegd en ter kennis komen.
Selectieve groei?
Het komt ons voor, dat selectieve groei inhoudt: een ont-wikkeling van het geheel van de produktie van goederen en
diensten waarbij, vanuit bepaalde criteria, sommige onder-
delen (sectoren, mits voldoende homogeen), worden gestimu-
leerd, ongemoeid gelaten of afgeremd.
Een integrale beoordeling van de sectoren op basis van de
diverse maatschappelijke desiderata is van de hand gewezen
in de structuurnota. In principe wordt getracht, de groei zo-
veel mogelijk globaal te stimuleren via het aanmoedigen van
investeringen. De vraag is dan: hoe kan de selectiviteit nog
gestalte krijgen? Hoe kan het beleid alsnog – direct of in-
direct – op het sectorpatroon inspelen, op een andere dan
globale wijze? In principe kan een dergelijke differentiatie
vanuit twee beleidssferen plaatsvinden: vanuit het facetten-
beleid en vanuit het continuïteitsbeleid. Wij willen dat hier-
onder nader bezien, wederom alleen voor het milieuhygië-
nisch facet. Daarbij blijkt, o.i., dat (althans van wat betreft
de milieuhygiënische kant) de selectiviteit in de groei met name vanuit het facettenbeleid zal moeten worden aange-
bracht. Of dat ook
kan,
is in de structuur die de nota voor-
staat, iets dat sterk zal afhangen van de vraag met hoeveel
kracht een ,,facet” zich zal kunnen opstellen tegenover het
niet-selectieve structuurbeleid: van integratie en onderlinge afweging is, in de nota, én bij de praktische toepassing in de
door de nota gepresenteerde nieuwe instrumenten, geen of
weinig sprake.
Differentiatiemogelijkheden in het facettenbeleid
Hierboven is gesteld, dat voor een aantal relevante deside-rata een globaal beleid niet de meest aangewezen benadering is; een naar sectoren gedifferentieerde benadering is daar be-
schreven als een meer effectief instrument. Dit werpt dan de
vraag op in hoeverre het facettenbeleid ter zake van de milieu-
hygiëne in de visie van de structuurnota seciorgewijs gediffe-
rentieerd kan worden. Enkele mogelijkheden daartoe worden
hieronder getypeerd.
Beginnen wij met de
normstelling.
Deze kan geschieden
met als referentiepunt de receptor (kwaliteits- of immissie-
norm) of de bron (produkt- en procédé-norm). In het laatste
geval wordt, blijkens de nota een beroep gedaan op ,,best
practicable means” (i.h.a. voor bestaande installaties) of
,,best technical means” (i.h.a. voor nieuwe installaties). Dit
impliceert een zeer fijnmazige aanpak op het niveau van het
individuele bedrijf.
Heffingen
kunnen zowel direct als indirect
tot een differentiatie bij de beleidsuitvoering leiden. Wanneer,
zoals in het geval van de heffing op waterverontreiniging, de
heffing wordt gerelateerd aan een (toegerekende) lozing, uit-
gedrukt in inwoner-equivalenten, dan zal de aard van de be-
drijfstak (naast de omvang van het bedrijf) een belangrijke
determinant zijn. Daarnaast zullen de milieukosten die door
een sector worden gemaakt mede worden bepaald door de
hefflngen die de sector impliciet betaalt in de prijs voor toe-
geleverde goederen en diensten (zoals in het geval van de hef-
fingen op brandstoffen). Sectorale verschillen in vervuiling
kunnen een rol spelen bij het ontwerpen van
scenario’s
van
toekomstige economische ontwikkeling van bepaalde regio’s.
In die zin is er een relatie denkbaar (c.q. wordt het leggen van
een dergelijke relatie wel uitgeprobeerd) tussen karakteris-
tieken van sectoren en de implementatie van het
standstill-
beginsel.
Het is echter nog te vroeg om hierover concreet iets
te zeggen. Een sectorale aanpak kan ten slotte belangrijk
worden bij de beschreven
steunmaatregelen.
Vermeld wordt
(blz. 117), dat in verschillende ons omringende landen milieu-
steunprogramma’s van kracht zijn, en dat deze met name in
Frankrijk op sectorniveau worden opgezet en uitgevoerd.
Differentiatiemogelijkheden via het ,,continuïteitsbeleid”
Het is duidelijk dat de structuurnota een scheiding van
facettenbeleid en continuïteitsbeleid nastreeft. Twee nieuwe
instrumenten van het continuïteitsbeleid verdienen hier
speciale aandacht: de speciale investeringsrekening en het
speerpuntenbeleid. Het gaat hier om instrumenten die betrek-king hebben op relatief grote investeringen. Het investerings-
beleid is in de structuurnota een onderdeel van het sociaal-
economisch beleid. Als nieuw instrument is hier ontwikkeld:
de speciale investeringsrekening, met behulp waarvan men
hoopt gerichte stimulansen te geven aan de investeringen.
Die ,,richting” betreft: regionale differentiatie, afstemming
op het sectorbeleid, arbeidscreatie en ,,gangmakende projec-
ten”. Beheer en aanwending (subsidiëring van een percentage
van de investeringen) geschiedt onder verantwoordelijkheid
van de ministers van Economische Zaken, Sociale Zaken,
Financiën en (soms) Landbouw. Men denkt hierbij overigens
met name aan steun aan investeringen van ten minste f. 10
mln.
De opzet van de speciale investeringsrekening houdt een
sectorale differentiatie in m.b.t. de procentuele tegemoet-
koming in de investeringen. Men wil met deze rekening de
investeringsstroom (mede) sturen. Primair staat daarbij de
werkgelegenheid. Als
mogelijkheid wordt voorts genoemd,
deze sturing 66k betrekking te doen hebben op milieuzuive-
ring en energiebesparing. Boorshands wil men daarmee niet
beginnen (blz. 99): dergelijke sturingsrichtingen worden
slechts als ,,aantrekkelijk” aangeduid voor de ,,fase van de
verdere uitbouw en perfectionering” van dit instrument. Zo-
als reeds eerder is gesignaleerd, lijkt ook uit de keuze van voor
beheer en aanwending van dit instrument verantwoordelijke
departementen, dat dit instrument (voorshands) voor het
facettenbeleid weinig nuttig zal zijn. De mogelijkheid van
tegenstellingen is hier zelfs aanwezig, wanneer investeringen
zouden worden gestimuleerd in bijv. het Waddenzeegebied,
die wellicht uit werkgelegenheidsoogpunt wenselijk zijn, doch
zouden kunnen indruisen tegen de planologische kernbeslis-sing inzake de Waddenzee.
Als onderdeel van het sectorbeleid noemt de structuurnota
het van de grond brengen van nieuwe activiteiten (,,speer-
punten”) met vooruitzichten op rentabiliteit en blijvende
werkgelegenheid, doch die worden gekenmerkt door hoge
onzekerheidsfactoren en relatief lange terugverdienperiodes.
De structuurnota ziet deze speerpunten vooral in de sfeer
van de ontwikkeling en marketing van nieuwe produkten,
waarbij speerpunten zich kunnen ontwikkelen tot nieuwe
(sub)bedrijfstakken. Het gaat met name om projecten van
meer dan f. IS mln.
Het stimuleren van speerpunten staat primair in het teken
van de versterking van de economische structuur (blz. 247);
in de tweede plaats wordt vermeld, dat die stimulans niet in
strijd mag zijn met het facettenbeleid. De uiteindelijk ge-
kozen speerpunten zullen, naast hun bijdrage in termen van
,,continuïteit” hun waarde ook kunnen ontlenen aan een
grens-verleggende betekenis van één of meer facetten. Dit
laatste is echter géén voorwaarde (blz. 248). Hoewel bij de
selectiecriteria een mogelijkheid aanwezig was, om m.b.t. de
facet-,,grenzen” stappen vö6ruit te bedingen, is er dus ge-
kozen voor pas op de plaats.
J. B. Opschoor
ESB 15-12-1976
1231
Esb
In gezonden
Economische waardering van het milieu
De economisch-ecologische waarde-
ring van het natuurlijk milieu is onder-
werp van een stroom van publikaties,
waarvan Prof. Nijkamp er enkele be-
spreekt in zijn artikel in
ESB
van 20
oktober 1976. Dat artikel laat mijns in-ziens enkele kernproblemen onbesprô-
ken, reden om te trachten een aanvul-
ling en enkele kritische kanttekeningen
te geven.
De e-e-waardering is nodig om alter-
natieven af te wegen. Op zinvolle wijze,
zegt Prof. Nijkamp terecht; dat bete-
kent dat degene die het materiaal aan-
draagt voor die keuze (de wetenschap-
pelijke onderzoeker) dat materiaal
doorzichtig en overzichtelijk presenteert
aan degene die de keuze maakt (de poli-
ticus, de bewindsman). Hij moet dus
geen aardappels bij wortels optellen.
Met andere woorden, het interesseert
mij, als ik zo’n keuze moet maken, o.a.
wat van een bepaald project de kosten
zijn, wat eliminatie en compensatie kos-
ten en wat de schade is aan landschap
en milieu. Maar daarvan lust ik geen
hutspot. De verschillende elementen die
hier zijn genoemd, worden nu eenmaal
verschillend gewaardeerd en door die
waardering wordt de uiteindelijke, niet-
wetenschappelijk uit te voeren keuze
bepaald.
Helliweil, geciteerd door Nijkamp,
maakt een kwaliteitsprofiel van natuur-
goederen als bomen, bossen en verge-
zichten. De scores voor de verschillende
natuurgoederen worden opgeteld en de
eindscore wordt vermenigvuldigd met
een geldbedrag. Zo ontstaat een waar-
dering in guldens.
Nijkamp zegt nu dat vanuit eco-
nomisch gezichtspunt het probleem ligt
in de bepaling van dat geldbedrag.
Maar vanuit een beleidsoogpunt ligt het
probleem in het feit, dat het resultaat
niet voldoet aan het criterium van
doorzichtigheid. Het eindbedrag ver-
sluiert de keuze die de onderzoeker aan
het begin van zijn onderzoek hanteert
met betrekking tot de onderlinge waar
–
dering van de verschillende natuurgoe-
deren. Hij bouwt dus van meet af aan
de keuze in, die hij uiteindelijk alleen
maar moet voorbereiden. Een volgens
de methode van Helliweli berekend getal
voor de geldswaarde van een natuurge-
bied is dan ook volkomen zinloos als
bijdrage tot de beleidsvoorbereiding.
Men zou hier tegen in kunnen brengen
dat men het bij voorbaat eens zou kun-
nen worden over de waarderingsindices,
maar daarmee is het probleem niet op-
gelost. Dergelijke pogingen zouden in
een kring van wetenschappelijk georiën-
teerde onderzoekers misschien een inte-
ressante excercitie zijn, voor de discus-
sie in een kamercommissie helpt het ons niet verder.
Op blz. 1010 noemt Nijkamp deze
bezwaren; ik accentueer ze omdat ik ze
in veel sterkere mate dan Nijkamp als
principiële bezwaren zie die voor de e-e-
waarderingsmethode als zodanig gel-
den. Zij zijn a fortiori van toepassing in
de door Nijkamp positief gewaardeerde
energetische waarderingsmethode. ,,De
omvang van de primaire produktie in
een eco-systeem is een maat voor de
energiestroom van een ecologische le-
vensgemeenschap”, zegt hij, ,,en dus ook
een maat voor de hoeveelheid nuttig
werk die in principe zou kunnen wor-
den uitgevoerd. Dit energiebedrag
vormt een weerspiegeling van de
waarde van de primaire produktie in
een eco-systeem”. Bij de berekening
wordt aan 600 ha kwelders in het Dol-
lard-gebied een primaire energiepro-
duktie toegekend, die dan wordt verme-nigvuldigd met de conversieratio tussen
ons bruto nationaal produkt en onze
enerieproduktie. Dit bedrag wordt dan
nog eens geactualiseerd voor de periode
tot 2000. Nijkamp acht het zinvol dat
economen en ecologen zich samen be-
zinnen over
verdere
toepassingsmoge-
lijkheden van deze methode; hij ver-
meldt echter niet wat wij met het aldus
berekende bedrag kunnen uitrichten.
Bij de methode van Helliwell speelt
de relatieve waardering die de onder-
zoeker geeft aan de verschillende sa-
menstellende elementen van het natuur-
gebied (bomen, struiken, vergezichten)
een bepalende rol. Bij de energetische
methode wordt deze waardering be-
paald door het energie-aspect. In het
laatste geval wordt een resultaat verkre-
gen dat, behalve van deze eenzijdige
waarderingsmaatstaf, afhangt van een
groot aantal factoren als energiepro-
duktie in relatie tot bruto nationaal
produkt, de gekozen periode, de actu-
aliseringsmethode met alle bezwaren
die daaraan kleven en de disconto-
voet. Voor de beoordeling van de
waarde van een natuurgebied dat moet
worden opgeofferd zegt deze inge-
wikkelde constructie mij helemaal niets,
laat staan voor de vraag of het kanaal
dat offer waard is.
Vooral het hanteren van de resulta-
ten van dergelijke onderzoekingen is
bijzonder gevaarlijk. Wij zullen eraan
moeten wennen dat er op het onderha-
vige gebied steeds weer een keuze zal
moeten worden gemaakt op basis van
inzicht in de problematiek en rekening
houdend met het feit dat de afweging
van aspecten die
niet
in een getal of be-
drag kunnen worden uitgedrukt, al-
thans niet op een voor ieder ondubbel-
zinnige wijze. Daarom wekt een studie
die
wel
in een geldbedrag voor de
waarde van een natuurgebied resulteert,
ten onrechte de indruk dat het princi-
piële probleem van de niet-optelbaar-
heid van vergezichten en industriepro-
dukten is overwonnen. De wetenschap-
pelijke onderzoeker moet er voor wa-
ken de politicus, die uiteindelijk de
haast onmogelijke keuze moet doen,
een alibi te verschaffen en zich bij zijn
keuze achter het wetenschappelijk On-
derzoek te verschuilen.
Daarom meen ik dat de zin van de
door Prof. Nijkamp beschreven studies
uitermate beperkt is en dat een waar-
schuwing tegen politiek gebruik van de
resultaten op zijn plaats is. Ik hoop dat
Prof. Nijkamp zich, ondanks het moge-
lijk blijven bestaan van een verschil van
mening met betrekking tot de waarde-
ring van de studies in kwestie, zich met
deze laatste waarschuwing zal kunnen
verenigen.
A.
A.
de Boer
Indien u niet âlles op economisch gebied kunt
lezen, dan kunt u ESB onmogelijk missen
1232
Naschrift
Het verheugt me dat Dr. De Boer de
in mijn artikel uitgesproken wens tot
een verdere bezinning op economisch-
ecologische waarderingsmethoden,
heeft willen honoreren door het plaat-
sen van een aantal kanttekeningen bij mijn bijdrage. Graag wil ik deze kans
voor een verdere gedachtenwisseling
aangrij pen.
Ik zou de kanttekeningen van Dr. De
Boer willen onderverdelen in tweetal
categoriëen, nI. kanttekeningen die de
conclusies accentueren die ik zJf in
enigszins andere woorden naar ‘oren
heb gebracht en kanttekeningen waar-
over ik vooralsnog van mening verschil
met Dr. De Boer.
De kanttekeningen waarover wel een
onderlinge concensus bestaat betreffen
met name de door Helliweil uitgevoerde
waarderingsmethoden. Deze waarde-
ringsmethoden bestaan uit 2 onderde-
len, nl. het bepalen van een kwaliteits-
profiel (of -vector) van ecologische goe-
deren en het toekennen van een mone-
taire waardering daaraan. Het eerste
onderdeel is een resultaat van ecolo-
gisch onderzoek en onttrekt zich gro-
tendeels aan de waarneming (of het be-
vattingsvermogen) van een econoom.
Deze kwaliteitsmethode als zodanig
heeft echter ook in Nederland reeds
enige ingang gevonden in het Globaal
Ecologisch Model; ze lijkt zeker bruik-
baar te zijn voor het ruimtelijk beleid
en het milieubeleid, voor zover althans de opgenomen ecologische kenmerken
afzonderlijk en in combinatie door het
beleid als relevante elementen worden beschouwd. Het tweede onderdeel, nl.
de monetaire omzetting van deze kwali-
teitskenmerken, heb ik bekritiseerd
vanwege de willekeur in de gehanteerde
geldbedragen. Wanneer Dr. De Boer nu
stelt dat het monetaire eindbedrag de
keuze versluiert die de onderzoeker
heeft ingebouwd ten aanzien van de on-
derli nge waardering der natuurgoede-
ren, dan is dit mi. een nagenoeg iden-
tieke bewering. Immers, een keuze kan
alleen zinvol worden uitgevoerd, wan-neer er naast een betrouwbare impact-
analyse een deugdelijke waarderings-grondslag is. Wanneer er een deugde-
lij ke monetaire waarden ngsgrondslag
zou bestaan, dan zou dit probleem op-
gelost zijn. Is de monetaire waarde-
ringsgrondslag arbitrair of worden de
vooronderstellingen hiervan niet ver-
antwoord, dan is daarmee ook de keuze
arbitrair en wordt het keuzevraagstuk
versluierd.
Ook ten aanzien van de energetische
waarderingsgrondslag is er sprake van
een consensus. In mijn eigen bijdrage
heb ik verschillende bezwaren aange-
voerd; met enige inventiviteit is dit aan-
tal bezwaren gemakkelijk te verveelvou-
digen. Voor zover deze energetische
methoden
op
dii moment
arbitraire ele-
menten bevatten, zijn ze uiteraard nog
nauwelijks bruikbaar voor beleidsbe-
slissingen. Daarover bestaat geen ver-
schil van mening. De reden waarom ik
deze methoden enigszins milder beoor-
deel dan Dr. De Boer en aandring op
een verdere gezamenlijke bezinning
vloeit voort uit het feit dat ik graag
mijn collega’s ecologen een hart onder
de riem wil steken en in positieve rich-
ting wil stimuleren. Het lijkt me toe dat
ons oordeel als economen des te milder
moet zijn, naarmate we er in onze eigen
professie ook niet in slagen om volledig
adequate antwoorden te geven op deze
waarderingsvraagstuk ken.
Er zijn ook een aantal kanttekenin-
gen van Dr. De Boer, waarover ik met
hem van mening verschil. Dr. De Boer
hanteert, als ik het goed taxeer, als be-
oordeli ngscriterium van waarderings-
methoden met name de doorzichtigheid
hiervan. Nu is doorzichtigheid uiter-
aard een relatief begrip, dat afhangt
van het intellectueel incasseringsvermo-
gen van een wetenschapper, onderzoe-
ker, beleidsman of ,,zo maar iemand uit
de straat”. Dient een methode volledig
doorzichtig te zijn ten aanzien van een
beleidsman, dan rijst in het algemeen
een onoverkomelijk probleem. Zelfs het
meest eenvoudige economische waarde-
ringsi nstrument, de kosten-batenana-
lyse, moet het dan al laten afweten:
welke beleidsman die niet economisch
geschoold is, kan immers de vooronder
–
stellingen en implicaties bevroeden van
begrippen als consumentensurplus en
,,willingness to pay”? Over andere me-
thoden, zoals nutsevaluatiemethoden,
moeten we er dan helemaal het zwijgen
toe doen.
Er dient bedacht te worden dat door
–
zichtigheid als zodanig geen eco-
nomisch criterium is, maar een (subjec-
tief) besliskundig criterium. Het is mi.
van belang dat economen in de eerste
plaats hun aandacht richten op eco-
nomisch verantwoorde methoden, ter-
wijl pas in tweede instantie bij beleids-
consequenties getracht dient te worden
om de inhoud van de methode duidelijk te maken aan een beslisser, zonder deze
nu lastig te vallen met alle details
(waaraan hij in de praktijk meestal ook
geen behoefte heeft).
Er is nog een ander element dat van
groot belang is: een waarderingsme-
thode hoeft niet te leiden tot optelbare
waarden van goederen om toch een zin-
volle evaluatie mogelijk te maken. Het
is juist de kracht en de aantrekkelijk-
heid van een aantal moderne evaluatie-
theorieën dat niet een optelbaarheid,
maar slechts een onderlinge relatieve
vergelijkbaarheid (met name van im-
ponderabilia) nodig is om toch verant-woorde uitspraken mogelijk te denken
(men denke aan de multicriteria-analy-
ses). Dr. De Boers verwijt dat de indruk
gewekt is dat het principiële probleem
van de niet-optelbaarheid van milieu-
goederen zou zijn overwonnen door
middel van methoden â La Helliwell en
Odum, lijkt me dan ook niet terecht. Ik
heb zelf zeer duidelijk mijn voorkeur
uitgesproken voor moderne beslisthe-
onïeën zoals de multidimensionale ana-
lyses.
Dr. De Boer laat zich nogal kritisch
uit over de mogelijkheid om waarde-
ringsindices te gebruiken bij ecologisch-
economische waarderingsmethoden.
Het is juist onze ervaring bij verschil-
lende typen milieu-onderzoek dat deze
indices door een beleidsman als een be-
langrijke steun worden beschouwd om
tot consistente en verantwoorde afwe-
gingen te komen. Wanneer Dr. De Boer
stelt dat een keus gemaakt moet wor-
den op basis van inzicht in de proble-
matiek en rekening houdend met een
reeks niet-ondubbelzinnige beleidsafwe-
gingen, dan is dat ten dele uiteraard
waar, maar daarmee is het waarderings-
vraagstuk pas gesteld en zeker niet tot
een oplossing gebracht. Ook een mone-
taire waardering zal vaak vele verteke-
ningen bevatten, maar het is in elk ge-
val een poging om enig houvast te bie-
den t.a.v. de ,,opportunity costs” van
bepaalde beslissingen.
Als ik Dr. De Boer goed versta, dan
heeft hij grote twijfels aangaande het
gebruik van prijzen in economisch-eco-
logische waarderingsvraagstukken (in-
clusief twijfels aangaande discontovoe-
ten, actualiseringsmethoden enz.). Deze
twijfels deel ik wel ten dele, maar men
dient te beseffen dat dit vraagstuk veel al-
gemener is dan de economisch-ecolo-
gische vraagstukken. Men moet zich er
wel van bewust zijn dat er dan nogal wat
meer economisçhe theorieën op de
tocht komen te staan (zoals de nutsthe-
one, de consumententheorie en de pro-
duktietheonie).
Overigens wil ik er onmiddellijk aan
toevoegen dat er mi. meer adequate
waarderingsmethoden dan de mone-
taire bestaan (bijv. de interview-metho-
den), hetgeen in mijn artikel reeds meer
gedetailleerd is uiteengezet. Een waar-
schuwing tegen politiek gebruik (be-
doeld zal zijn: politiek misbruik) is
uiteraard op zijn plaats. Dit geldt ech-
ter voor alle waarderingmethoden (en
zelfs voor het ontbreken daarvan), aan-
gezien nu eenmaal elk waarderings-
vraagstuk zich mede in de politieke
arena afspeelt. Een econoom behoeft
niet de politieke beslissing van een be-
leidsman over te nemen en kan hem ook
geen alibi verschaffen, maar hij dient
zich er wel van bewust te zijn dat elk
analyse-instrument (hoe geavanceerd of
hoe doorzichtig ook) mede politieke
elementen in zich bergt en zeker ook
voor politieke beslissingen gebruikt
wordt. Een econoom zal het zich steeds
minder kunnen permitteren om in een
politiek niemandsland te leven.
P. Nijkamp
ESB 15-12-1976
1233
Fisconomie
Belastingrecht
en tax-expenditures
Enkele kanttekeningen
DR. J. C. L. HUISKAMP
Een in 1973 ontwikkelde academische stelling luidde.’ de belastingwet-
ge ving dreigt te verworden tot hoofdzakelijk een instrument ter verwezen-
lijking van politieke doeleinden, van helastingrecht kan dan ook nauwelijks
meer gesproken worden 1). De ontwikkeling in de laatste jaren lijkt, door
welke omstandigheid dan ook, de stelling te bevestigen. Het lijkt
of
een
systematische conceptie aan het huidige belastingrecht ontbreekt. De draag-
krachileer, eens een rots in dejiscale branding, wordt thans wel een theorie
genoemd, die nog steeds op zoek is naar friten Ier ondersteuning 2). Het
denken over de belastingen als fliclor in de maatschappelijke werkelijkheid
is aan voortdurende evolutie onderhevig 3). Herbezinning op een weten-
schappelijke ontleding van de structuur van ons belastingstelsel lijkt thans
onvermijdbaar, willen we niet terecht komen in de chaos waarvan Brüll
verhaalt 4).
Instrument der ontleding
In de Verenigde Staten van Amerika
is sedert 1968 een analytisch instrument
in ontwikkeling, dat ons zou kunnen
helpen bij de ontleding van de bestaan-
de gecompliceerde belastingstructuur en
dat ons een aanzet zou kunnen geven
bij een effectieve herbezinning op het ver-
schijnsel belastingen. Het is het instru-
ment van het zogenaamde tax-expendi-
ture-budget. Dit instrument scheidt poli-
tieke stimuleringsmaatregelen af van
andere belastingmaatregelen. De be-
lastingstructuur wordt ontleed in twee
delen: het zogenaamde normatieve deel
en het deel bestaande uit uitgaven welke
de overheid doet in de vorm van het in-
nen van minder belasting dan op grond
van de normatieve belasting gerecht-
vaardigd zou zijn: de zogenaamde tax-
expenditures (belastinguitgaven).
Het Amerikaanse begrip
In de Amerikaanse Budget Reform
Act 1974 wordt een definitie gegeven
van het begrip ,,tax-expenditure”. Als
tax-expenditures worden beschouwd:
those revenue losses attributable to
provisi ons of the Federal tax laws which
allow a special exclusion, exemption, or
deduction from gross income, or which
provide a special credit, a preferential
rate of tax, or a deferral of tax
liability
5).
Het begrip is nog uitsluitend ontwik-
keld ten aanzien van belastingen naar
inkomen en winst. Uit het tweemaal in
de definitie voorkomende woord ,,spe-
cia!” blijkt, dat het nodig is de tax-
expenditures aan iets normaals te refe-
reren. Dit is de zogenaamde normale
of normatieve belasting welke wordt
aangeduid als de ,,generally accepted
structure of an income tax” 6). Tax-
expenditures zijn dus uitgaven ten laste
van de normatieve belasting. Zonder
kennis van de normatieve belasting is
het begrip tax-expenditure principieel
niet uit te werken.
In Amerika is men behoedzaam be-
gonnen een tax-expenditure-budget op te stellen. Deze beslaat thans ongeveer
80 posten 7). Het lijkt onjuist om deze
posten als leidraad te nemen voor het
opstellen van een tax-expenditure-bud-
get voor Nederland. De achterliggende
gedachten over de ,,generally accepted
structure of an income tax” kunnen en
zullen in Nederland uit historische be-
paaldheid en uit verschil in maatschap-
pelijke structuur anders zijn 8).
Normatieve belasting
Het antwoord op de vraag wat onder
normatieve belasting dient te worden
verstaan, is essentieel voor de afgrenzing
van het begrip tax-expenditures. Het kan
niet anders zijn dan een evenwichtig en
vooral systematisch verantwoord be-
lastingstelsel. De vraag is of de hoofd-
lijnen van het Nederlandse belasting-
stelsel wel zo evenwichtig en systema-
tisch zijn. Het zal de uitgesproken taak
van de belastingdeskundigen zijn in deze
een systematische conceptie te ontwikke-
len. De Amerikaanse ,,generally accepted
structure of an income tax” is pragma-
tisch; een rechtsfilosofische achtergrond
ontbreekt. Als zodanig kunnen we hier
–
van weinig leren.
Tax-expenditures en belastingdrukver-
hoging uit politieke overwegingen
Een tax-expenditure-budget analy-
seert derhalve verminderingen van be-
lastingdruk: de zogenaamde indirecte
subsidies. Buiten het concept staat het
heffen van speciale belastingen voor niet-
fiscale doeleinden, zoals het heffen van
selectieve investeringsbelastingen, alco-
hol-accijnzen e.d. en buiten het concept
staat de progressielijn in de inkomsten-
belasting binnen het kader van bijv. een
inkomensherverdelingspolitiek. Voor de
toepassing van het tax-expenditure-
budget behoren deze zaken tot de norma-
Stelling bij de dissertatie van M. de
Langen,
Recht voor jeugdigen.
Prof. Dr. H. J. W. Klein Wassink, De
ideologie van het belastingrecht, in de bundel
Cyns en Dyns, opstellen aangeboden aan
Prof Mr. H. J. Hofstra,
Kluwer.
Prof. Mr. Ch. P. A. Geppaart, Tussen ver
–
warring en verstarring, in de bundel
Rechts-
vinding, opstellen aangeboden aan Prof
Dr. J. M. Pieters,
Kluwer.
De drieledigheid van ons belastingstelsel,
bundel
Te-recht
of
on-terecht?,
Uitgeverij
Vrij Geestesleven.
Budget Act, 12 juli
1974,
noot 2, par.
3(a) 3.
Annual report
of
the secretary
of
the
treasury on the state
of
finances for fiscal
year 1968.
Zie voor de afzonderlijke posten Prof.
Paul R. McDaniel, The tax expenditure
concept: theory and practical operation,
Maandblad Belastingbeschouwingen,
de-
cember
1976.
Voor discussie over dit onderwerp o.a.
Mr. J. F. M. Giele en Mr. N. H. de Vries,
Belastinguitgaven
(m.o.v. Prof. Drs. V. Hal-
berstadt en Mr. C. A. de Kam); vgl. in het al-gemeen het algemeen rapport en de nationale
rapporten uitgebracht voor het 30e congres
van de International Fiscal Association,
Jerusalem
1976,
gepubliceerd in
Cahiers de
droit fiscal international, Volume LXIa, en
de Summary of proceedings tax incentives
as an instrument for achievement of govern-
mental goals, om, gepubliceerd in
Maand
–
blad Be/astingbeschouwingen,
oktober
1976.
1234
tieve belastingstructuur. Voor inzicht
in een volledige scheiding tussen de
fiscale en de niet-fiscale belastingstruc-
tuur verdienen deze elementen derhalve
afzonderlijke aandacht en analyse.
Het begrip negatieve tax-expenditures
is in Amerika wel in ontwikkeling, doch
binnen het raam van de boven gegeven
definitie. Als negatieve tax-expenditure
zou dan kunnen worden beschouwd de
op grond van de meest recente belas-
tingherziening in de VS doorgevoerde
weigering van aftrek voor betaalde steek-
penningen. Negatieve tax-expenditures
zijn nog niet opgevoerd in het tax-expen-
diture-budget.
Onderzoek in Nederland
Uit om. de Memorie van Antwoord
Beleidsnota over onderwerpen raken-
de het departement van Financiën 9)
blijkt, dat de minister en staatssecretaris
hebben besloten de kwalitatieve en kwan-
titatieve aspecten van belastingmaat-
regelen, die geen deel uitmaken van de
normale belastingstructuur, maar be-
schouwd kunnen worden als in de be-
lastingwetgeving ingebouwde stimu-
lerende maatregelen dan wel verzach-
tende voorzieningen voor speciale
groepen, te doen onderzoeken. Een com-
missie dienaangaande zal aan het werk
gaan.
Amerika het enige voorbeeld?
In de Duitse Bondsrepubliek wordt
reeds enige jaren een zogenaamd Sub-
ventionsbericht opgesteld. De achter-
gronden van dit Subventionsbericht zijn
minder principieel dan die van het Ame-
rikaanse tax-expenditure-budget. Het
Subventionsbericht beperkt zich niet tot
de ,,belastinguitgaven”, doch bevat ook
rechtstreekse subsidies. Het ,,tax-expen-
diture-concept” is in ontwikkeling in
Japan en Israël.
Is onderzoek naar de ontstaansgronden
van diverse maatregelen voldoende?
Naar aanleiding van het door Halber-
stadt en De Kam t.b.v. het congres te
Jerusalem (1976) van de International
Fiscal Association opgestelde rapport 10)
merkten de bewindslieden op, dat de
auteurs de door hen opgesomde tax-
expenditures niet inhoudelijk getoetst
hebben op de ontstaansgronden. De vraag rijst of de ontstaansgrond van
een maatregel op zich zelf voldoende is
voor een uitgebalanceerd begrip tax-
expenditure. Dit zou kunnen zijn, indien
de hoofdlijnen van de belastingheffing
evenwichtig geformuleerd waren, doch
ook de hoofdlijnen kunnen (en zijn),
zoals we reeds eerder opmerkten vaak onevenwichtig II). Er ontstaat dan een
vicieuze cirkel.
Een recent voorbeeld, ontleend aan de
Duitse wetgeving, dat echter ook van be-
lang is voor Nederlandse verhoudingen,
moge dit adstrueren. Als economisch-
politieke maatregel is ingevoerd de zoge-
naamde carry-back (achterwaartse
verliescompensatie). De carry-forward
(voorwaartse verliescompensatie) vormt
een integraal bestanddeel van de Duitse
wetgeving. Is het juist op grond van de
ontstaansgeschiedenis de carry-forward
niet en de carry-back wel als een ,,tax-
expenditure” te beschouwen? Zulks ge-
beurt wel in het Duitse Subventions-
bericht. Tipke 12) maakt hiertegen dan
ook mi. terecht bezwaar als hij schrijft:
,,Der Verlustrücktrag, der ebenso wie der
Verlustvortrag dazu dient, das tech-
nische Perioditatsprinzip zu überwinden
und die durchschnittliche Leistungs-
fhigkeit zu messen, wird ebenfalls als
eine Subvention verstanden, mE. zu
Unrecht”. Het opstellen van een ,,tax-
expenditure-budget” vereist grote be-
hoedzaamheid en noopt tot het opspo-
ren van onevenwichtigheden in de hui-
dige belastingwetgeving. Tipke stelt, dat het belastingrecht wederom een ,,syste-
matische Konzeption” dient te verkrij-
gen. Eerst dan is het weer waarlijk recht.
Deze rubriek wordt verzorgd door het Fiscaal-Economisch Instituut van de
Erasmus Universiteit Rotterdam
Gevolg van een tax-expenditure-budget
Het tax-expenditure-budget explici-
teert de indirecte subsidies, zowel kwali-
tatief als kwantitatief. Beleidspolitieke
beslissingen zullen waarschijnlijk meer
dan voorheen worden genomen via dit
budget, de normatieve belasting daarbij
ongemoeid latend. Deze tendens is in Amerika reeds bespeurbaar. Een kri-
tische analyse is daarbij vanzelfsprekend.
Veranderingen in de zin, dat indirecte
subsidies zullen worden vervangen door
directe subsidies zijn niet uitgesloten;
het zou echter ook zo kunnen zijn, dat de
stimuleringsmaatregel hoewel van aard
belasting blijvend, een vormverandering
ondergaat, welke meer past bij de be-
leidsdoelstellingen. De meeste bestaan-de maatregelen zijn in de vorm van een
aftrekpost op het inkomen of de winst.
Dit impliceert, dat de indirecte subsidie
niet voor een ieder gelijk is, doch afhan-
kelijk van het maken van voldoende
winst of compensabele verliezen ener-
zijds en bij de inkomstenbelasting van de
hoogte van de belastingprogressie an-
derzijds. Een aftrek niet van het inko-
men, doch van het bedrag aan verschul-
digde belasting (credit against tax) zou
aan de thans vaak gehoorde kritiek ten
gunste van directe subsidies tegemoet
komen. Technische voorzieningen kun-
nen worden getroffen, waardoor, mocht
de belastingverrekening in een indivi-
dueel geval onvoldoende blijken te zijn,
restitutie van (niet betaalde) belasting
wordt verleend. Het subsidiekarakter en het belastingkarakter lijken zo het
meest in evenwicht.
Internationale aspecten
Een bijzondere beschouwing verdie-
nen de internationale aspecten. Als ge-
volg van het feit, dat de normatieve
belastingstructuur niet in ieder land ge-
lijk zal zijn, zal de inhoud van het begrip
tax-expenditures,
mm.,
verschillend
kunnen zijn. Bij internationale belas-
tingdrukvergelijking zal explicitering
van de tax-expenditures, zijnde subsi-
dies via de belastingheffing, de verge-
lijking zuiverder kunnen maken. De
maatregelen ter voorkoming van inter-
nationale dubbele belasting, opgeno-
men in de diverse belastingwetgevingen,
nopen tot afzonderlijk onderzoek. In
Nederland zou kunnen worden gesteld,
dat de maatregelen behoren tot de nor-matieve belastingstructuur met uitzon-
dering van de speciale maatregelen ten
opzichte van ontwikkelingslanden.
Christiaanse 13) stelde reeds in 1974,
dat een becijfering, hoeveel Nederland
verborgen via de belastingwetgeving bij-
draagt aan de ontwikkelingssamen-
werking nuttig zou zijn. Misschien is
het meer dan het directe budget van
minister Pronk. Explicitering kan via
het tax-expenditure-budget plaatsvin-
den.
Slotwoord
Ontwikkeling van een tax-expendi-
ture-budget kan om meer dan één reden
nuttig en wenselijk zijn. Niet alleen, dat
het een instrument kan zijn om alle
betrokkenen een beter inzicht te geven
in mogelijke beleidsopties en dus dienst-
baar is bij de ontwikkeling van de leer
der openbare financiën, doch ook en
niet in de laatste plaats om te geraken
tot een betere, evenwichtige en syste-
matische conceptie van het belasting-
recht, nationaal en uiteindelijk ook
internationaal.
J. C. L. Huiskamp
Eerste Kamer 1975176, 13600 IXA, nr.
104a, eindverslag vaste commissie voor finan-
cin.
Vgl. het in noot 8 genoemde cahier.
II) Onevenwichtigheden in de belasting-
wetgeving, voordracht gehouden op de Be-lastingconsulentendag 1968, georganiseerd
door de Nederlandse Federatie van Belasting-
consulenten door Prof. Mr. Ch. P. A. Gep-
paart, met debat door Prof. Mr. K. V. Antal
en Prof. Mr. L. J. M. Nouwen, Uitgeverij
FED.
Prof. Dr. Klaus Tipke, Die Steuergesetz-
gebung in der Bundesrepublik Deutschland
aus der Sicht des Steuerwissenschaftlers –
Kritik und Verbesserungsvorschlge,
Steuer
und Wirtschafi,
november 1976, Verlag Dr. Otto Schmidt.
Prof. Dr. J. H. Christiaanse, Ontwikke-
lingssamenwerking en belastingen, rubriek
fisconomie,
ESB, 18
september 1974.
ESB 15-12-1976
1235
Maatschappzjspiegel
Verandering in het systeem
van arbeidsverhoudingen
DRS.
L. FAASE
Zoals was te verwachten, zal er geen
centraal akkoord komen voor 1977. De
reden mag bekend worden veronder-
steld: de vertegenwoordigers van werk-
gevers en werknemers in de Stichting
van de Arbeid zijn het op de laatste
novemberdag niet eens geworden over
de vraag of de prijscompensatie gehand-
haafd zou kunnen worden en hieruit
voortvloeiend: hoe groot de reële koop-
krachtstijging volgend jaar zou kunnen
zijn. Het loonoverleg zal derhalve bin-
nenkort, zonder centrale richtlijnen,
gevoerd worden op het niveau van
de onderneming of de bedrijfstak.
Dat de overheid daarbij niet zal in-
grijpen zal voor de betrokken ver-
tegenwoordigers betekenen dat zij voor
het verloop van de onderhandelingen,
met alle mogelijke consequenties in ter-
men van arbeidsonrust, volledig ver-
antwoordelijk zullen zijn. De regering
heeft echter bij monde van minister
Boersma, niet nagelaten normstellend
op te treden. Enerzijds door een 1,5%
koopkrachtverbetering als een reële mo-
gelijkheid te schetsen bij een lagere bruto
loonsverhoging dan de vakbeweging
heeft gevraagd en door te stellen dat het
systeem van prijscompensatie althans
voor 1977 niet ter discussie mag staan.
Anderzijds zal het minimumloon per
1januari met 4,6% worden opgetrokken
(3,3% na-indexering vanaf 1juli en 1,3%
normale indexering), waarmee de stij-
ging van het minimumloon in 1977 al op
7,5% geschat kan worden.
Het wederom weinig vruchtbare ge-
sprek in de Stichting van de Arbeid doet ons de vraag stellen in hoeverre centrale
onderhandelingen nog zin hebben. Het
is duidelijk dat de werkgeversorganisa-
ties, als bij uitstek de vertegenwoordigers
van de marginale bedrijven slechts met
minimumpakketten aan de onderhande-lingstafel verschijnen, terwijl de vakbe-
weging (nog steeds) uitgaat van wat ge-
middeld mogelijk lijkt. De beide partijen
hanteren aldus totaal andere referentie-
kaders. Daarbij kan impliciet meespelen
dat zowel werkgevers als werknemers
belang hebben bij gedecentraliseerde
onderhandelingen. De werkgevers kun-nen aansturen op een zekere differentie
van de arbeidsvoorwaarden vanuit de
veronderstelling dat op lagere niveaus
het argument van de werkgelegenheid
sterker zal aanspreken en bovendien
verschillen in loonniveau de mobiliteit
op de arbeidsmarkt zullen bevorderen.
De vakbonden staan hier voor een moei-
lijk dilemma. Gezien de onduidelijke
politieke status van de VAD-plannen
kunnen centrale afspraken ertoe leiden
dat een zekere ruimte in sterke sectoren
onbenut blijft. Bovendien kan op lagere
niveaus de substitutie van werkgelegen-
heid voor loonsverbetering beter beoor-
deeld en gecontroleerd worden, als de
vakbeweging dit al zou kunnen of willen.
Decentralisatie kan er ook toe leiden
dat in sterke bedrijfstakken de trend-
setters worden gevonden voor de onder-
handelingen in de moeilijke sectoren.
Het is echter de vraag of na de recente
ervaringen in 1973 de vakbonden dezelf-
de radicalisering in hun decentralisatie
zullen doen. Zo niet dan zal een zekere
de-egalisering niet te vermijden zijn.
Het systeem van arbeidsverhoudingen
Welk effect zal dit hebben op ons sys-
teem van arbeidsverhoudingen? Om
deze vraag te kunnen beantwoorden is
het nodig eerst een nadere omschrijving
van het begrip te geven. Wanneer we
daarbij uitgaan van de theorie van Dun-
lop 1), zoals deze is verfijnd door Wood
c.s. 2), dan moeten we een, analytisch
onderscheid maken tussen het systeem
van arbeidsverhoudingen als een norm-
stellend systeem enerzijds en het systeem
waarbinnen de normen (procedures en
regels) functioneren anderzijds. Het sys-
teem van arbeidsverhoudingen (opgevat
als het wat engere angelsaksische con-
cept ,,lndustrial Relations System”)
levert als ,,output” de regels die gelden
voor de arbeidsrelaties tussen werkgever
en werknemers in de arbeidsorganisatie.
Het beoogt een zekere orde te creëren,
een orde waaraan de arbeidsorganïsatie
een functionele behoefte heeft, maar
ook een orde die als empirisch feit niet
is gegeven. Het systeem van arbeids-
verhoudingen heeft een stabiliserende
functie wanneer conflictsituaties als uit-
gangspunt worden genomen.
Gegeven de constatering, dat het sys-
teem van de arbeidsverhoudingen gezien
moet worden als een normstellend sys-
teem, kunnen we, met Dunlop, een nader
onderscheid maken tussen de verschil-
lende regels, die het systeem produceert:
• interne regels: procedures om tot
normstelling te komen en
• externe regels: de normen zelf en de
procedures die de toepassing van de
normen in de verschillende situaties
regelen.
Het is nu wat ons nationaal niveau be-
treft duidelijk dat de interne regels welis-
waar nog steeds gevolgd worden, maar
dat er geen ,,output” meer is. Er zijn
daarvoor een aantal redenen aan te wij-
zen die betrekking hebben op de ver-
schillende actoren, die in Dunlops mo-
del participeren: de overheid, de werk-
gever(sorganisaties) en de werknemer-
(sorganisaties) en hun onderlinge relaties.
De rol die ieder der partijen op nationaal
niveau speelt, is echter aan sterke ver-
andering onderhevig en daarmee zijn
ook de onderlinge verhoudingen op de
tocht komen te staan. Om dit duidelijker
te maken veroorloven we ons een uit-
stapje naar de theorie van het pluralisme
zoals die door Lijphart in 1968 werd ge-
formuleerd en onlangs door hem werd
becommentarieerd 3).
Een van de zaken die Lijphart in de
1968-editie van zijn studie over het
Nederlandse politieke systeem aansneed,
was het probleem van de stabiliteit.
Stabiliteit kan, in een pluralistische eco-
nomie het resultaat zijn van de interacties
tussen de (politieke) elites en de aard
van de politieke cultuur. De Nederlandse
politieke cultuur moest als ,,verzuild”
worden getypeerd, hetgeen onder meer
J. T. Dunlop,
Industrial Relations Sys-
tems,
New York,
1958.
S. J. Wood es. The Industrial Relations
Systcm” concept as a basis for theory in Indus-
trial Relations,
British Journal of Industrial
Relations, Vol. XIII,
no. 3, maart
1975.
Arend Lijphart,
Verzuiling, pacificatie en
kentering in de Nederlandse politiek.
Amster-
dam,
1968,
tweede, herziene druk,
1976.
1236
betekent dat aan een belangrijke voor-
waarde voor stabiliteit niet werd vol-
daan: nI. dwarslopende sociale scheids-
lijnen en verbanden (dwars op de verti-
cale zuilenstructuur wel te verstaan).
Toch was er in Nederland sprake van een
stabiele democratie die door Lijphart
de pacificatie-democratie werd genoemd
en die berustte op de overkoepelende
contacten op het niveau van de elites.
Zeven jaar na de ontwikkeling van deze
pacificatie-theorie staat Lij phart echter
voor een geheel ander probleem, dat hij
de tweede theoretische paradox noemt:
hoe namelijk te verklaren, dat de Neder-
landse politiek aanzienlijk minder stabiel
is geworden, terwijl de verzuildheid juist
afneemt en dwarslopende scheidslijnen
en bindingen toenemen.
Een vijftal verklaringen voert Lijp-
hart aan om de paradox op te lossen.
In de eerste plaats de multivariabiliteit
van de ontzuiling: de ontzuilingstenden-
ties lopen niet in de pas. In de tweede
plaats ontstaat een neo-democratische
ideologie die een kritiek inhoudt op wat
Lijphart aanduidt als de ,,kartel-demo-
cratie”, waarin nog steeds de beslissingen
aan de top worden genomen als resultaat
van onderhandelingen tussen de elites.
Een derde verklaring vindt Lijphart in
de onzekerheid van de elites en hun late
(vaak inadequate) reactie op ontzuiling,
polarisatie en democratisering aan de
basis. Vervolgens vermeldt hij de extre-
me mate, waarin het stelsel van even-
redige vertegenwoordiging in Nederland
gestalte heeft gekregen en derhalve aan
iedere splinterpartij kansen biedt in het
parlement door te dringen. Ten slotte
noemt hij het vôlledig gebrek aan over-
eenstemming onder politici over de vraag
hoe de politieke crisis, die ontstond na
de afbrokkeling van de pacificatiepoli-
tiek, dient te worden opgelost. Zo is er
geen overeenstemming over de noodzaak
en evt. de aard van fundamentele hervor-
mingen
–
in het politieke stelsel.
Wanneer we terugkeren tot het sys-
teem van arbeidsverhoudingen, kunnen we aannemelijk maken dat de instabili-
teit van dit systeem eveneens verklaard
kan worden uit dezelfde processen. Ten
eerste: snelle deconfessionalisering van
het NKV naast een langzame deconfes-
sionalisering van het CNV en tegelijker-
tijd een sterke toename van onafhanke-
lijke werknemersorganisaties voor mid-delbaar en hoger kader. Ten tweede een afnemend belang van onderhandelingen op topniveau en de wens om tot verdere
democratisering aan de basis te komen.
Daarnaast een toenemende onzekerheid
van de elites, die centraal denken moeten
paren aan een grotere inbreng van de
achterban.
Zowel binnen werkgevers- als werk-
nemersorganisaties worden vertegen-
woordigers teruggeroepen om hun bood-
schap te herformuleren. Tegelijkertijd
beperkt dat de mogelijkheid om com-
promissen te sluiten en/of coalities te
vormen. Ook krijgen binnen het systeem
van arbeidsverhoudingen kleine groepe-
ringen relatief veel aandacht enten slotte
is ook hier weinig consensus over de aard
en noodzaak het economisch stelsel te
hervormen.
Het parlementaire stelsel heeft het
voordeel dat hoe dan ook de gevolgde
procedures tot een bepaalde output lei-
den op het niveau waar die procedures
worden gevolgd. Binnen het systeem van
arbeidsverhoudingen lijkt echter de
,,output” die het systeem geacht wordt
op te leveren ten behoeve van de stabili-
teit van de arbeidsorganisatie, steeds
meer het resultaat te zijn van het beleid
van de overheid enerzijds en het beleid
binnen de arbeidsorganisaties ander
–
zijds.
De rol van de overheid
De rol van de overheid is uiteraard niet
simpel te definiëren als actor in het sys-
teem van arbeidsverhoudingen. Zij
wordt dat in feite ook steeds minder.
ln de eerste plaats, omdat het aantal niet-
Deze rubriek wordt verzorgd door de
afdeling Sociaal-Economisch Beleid
van de Erasmus Universiteit Rotterdam
actieven binnen de samenleving, die
direct of indirect, afhankelijk zijn van
het overheidsbeleid, sterk is gestegen.
Daarmee heeft ook het vraagstuk van de
sociale ongelijkheid een geheel andere
dimensie gekregen en is uitgetild boven
het systeem van arbeidsverhoudingen,
waar het in zekere zin onafhankelijk van
is geworden. In de tweede plaats neemt,
door de groei van de tertiaire sector de
betekenis van het traditioneel op de in-
dustriële sector geënte systeem van ar-
beidsverhoudingen af. Daardoor neemt
het belang van het overheidsbeleid toe.
De doelstellingen van het sociaal beleid
zullen steeds meer de ,,output” van het
systeem van arbeidsverhoudingen ver-
vangen. Daarmee is een ontwikkeling
tot staan gekomen en omgedraaid. Dat
zal repercussies hebben voor de structuur
en het functioneren van de SER, waar-
van de rol in de huidige samenstelling
steeds beperkter zal worden. Voor het
systeem van arbeidsverhoudingen bete-
kent dit, ook gezien de onmacht van de
SER om nog tot onverdeelde adviezen
te komen, dat het nationale onderhande-
lingsniveau kan worden opgeheven.
Daarmee zijn de beide andere niveaus,
het bedrjfstakniveau en het bedrijfs-
niveau, van groter belang geworden.
De rol van de arbeidsorganisatie
Een andere factor van betekenis is de
toenemende rol van het sociale beleid in
arbeidsorganisaties. Binnen de arbeids-
organisatie valt als vanouds een deel
van het sociaal beleid rechtstreeks onder
de verantwoordelijkheid van het man-
agement. De invloed die werknemers
op de ontwikkeling van het sociaal beleid
kunnen uitoefenen is groeiende en ook
de belangstelling van de bonden voor
het werk op bedrijfsniveau is de laatste
jaren sterk toegenomen. Begrijpelijk, de
vakbonden hadden grote behoefte aan
een nieuw integratiekader en meenden
dat op het niveau van de onderneming
te kunnen vinden. Het dilemma waarde
vakbonden voor blijken te staan is echter
groot. Ook het bedrijf zelf biedt immers
een belangrijk (de toenemende werkloos-
heid leert
hoe
belangrijk) integratie-
kader voor de werknemers en het pro-
bleem van de dubbele loyaliteit speelt
hier levensgroot.
Het Hoogovenconflict in 1973 heeft
geleerd dat de stakingsacties de werk-
nemers zowel van hun bonden als van
het bedrijf kunnen vervreemden. De
vraag moet dus worden gesteld of er op
het niveau van de onderneming nog wel
plaats is voor het normstellend mecha-nisme van het systeem van arbeidsver-
houdingen. Wie Allan Fox’ studie
Bej’ond Contract 4)
leest, zal die vraag
gemakkelijk bevestigend beantwoorden.
Fox stelt dat de werknemer – werkgever-
relatie wordt gekenmerkt door een man-
agement ideologie, die groot vertrouwen
van de werknemer in het management
eist, maar weinig vertrouwen van man-
agement in de werknemer toont. Wat
voor de werknemer overblijft is de strijd
om de knikkers, hetgeen een bevestiging
inhoudt van de traditionele (klasse)tegen-
stellingen.
Het geloof in die onoverbrugbare
tegenstelling heeft voor een deel de dis-
cussie beheerst over de nieuwe wet op
de ondernemingsraden. Die discussie
heeft echter ook laten zien dat de vak-
bonden wat dit betreft geen gemeen-
schappelijke lijn trekken. Het CNV
heeft in de SER (nogmaals) de kans ge-
grepen om haar visie op de onderneming
als
arbeidsgemeenschap
uit te dragen,
door te pleiten voor radicale democra-
tisering van het ondernemingsbestuur
c.q. evenwaardige vertegenwoordiging
van kapitaal
en
arbeid in de onderne-
nemi ng. De uiteindelijke consequentie
van dit CNV-standpunt is wat we kunnen
noemen een vorm van arbeidersmede-
bestuur. De rol van de vakbeweging t.a.v.
het arbeidsvoorwaarde nbeleid lijkt dan
uitgespeeld. Ook op dit niveau immers
wordt het systeem van arbeidsverhou-
dingen ondergeschikt aan het sociaal be-
leid ofwel de normen (regels en procedu-
res) die ontstaan uit de directe interactie
van werkgever en werknemer.
Het is in toenemende mate duidelijk
4) Allan Fox,
Beyond contract: work, power and (rust relations,
1974.
ESB 15-12-1976
1237
dat het pluralisme als zodanig geen ideo-
logie op zich zelf is, maar wordt beheerst
door de waarden, ontleend aan de ver-
schillende participanten. Het is de con-
sensus over die waarden waaraan het
pluralisme haar stabiliteit ontleent. De
aantrekkelijkheid van de CNV-visie is
nu gelegen in de directe relatie die tussen
ideologie en structuur wordt gelegd.
In de CNV-opzet is immers de arbeids-
organisatie het integratiekader bij uit-
stek, waardoor kan worden voldaan
aan de functionele eisen van de Organisa-
tie m.b.t. stabiliteit. Hierdoor zal ook de
de aard en omvang van de sociale con-
flicten verandering ondergaan. Zo ver is
het echter nog (lang) niet. Alhoewel de
weg naar decentralisatie van de arbeids-
verhoudingen is ingeslagen, is nog geen
consensus bereikt over het meest essen-
tiële element in de discussie, de toekom-
stige structuur van de arbeidsorganisatie
en de participatie van de werknemers
in die structuur. Bovendien is geen con-
sensus bereikt over de vraag welke ele-
menten bepalend zijn voor de stabiliteit
van de arbeidsorganisatie. Voor het
VNO is stabiliteit minder een sociaal dan
een economisch (rentabiliteits)gegeven.
Zij bewandelt daarmee nog steeds de
weg van wat Fox de ,,low-trust society”
noemt. Voor het FNV is de stabiliteit ge-
legen in het vermogen de werknemer te
organiseren. Werknemersorganisaties vormen echter een beperkt integratie-
kader en verschaffen slechts partiële
stabiliteit. Bovendien blijkt de werke-
lijke macht van de vakbeweging gering
en wekken acties de indruk primair ten
doel te hebben de eigen Organisatie in
de hand te houden. Bovendien hebben de
economische recessie en het optreden
van het kabinet-Den Uyl de radicali-
seringstendens binnen de vakbeweging
sterk afgezwakt 5). (Politieke stabiliteit
is omgekeerd evenredig met econo-mische stabiliteit). Dat betekent met
name dat op het loonfront weinig eer
meer valt te behalen. Ook dit pleit ervoor
dat moet worden omgezien naar actie-
punten die directe betekenis hebben voor
de werksituatie en derhalve spelen op het
niveau van de onderneming. Uiteraard
zullen dan de werknemers zelf de be-
langrijkste participanten in de beleids-
voering zijn. Het is echter de vraag of het
FNV in deze zin een brug naar het CNV
zal willen slaan.
Ten slotte
Getracht is aan te geven dat het sys-
teem van arbeidsverhoudingen, opgevat
als een normstellend systeem dat regels
en procedures creëert ten behoeve van
de stabiliteit van arbeidsorganisaties,
haar functie op ten minste twee niveaus
dreigt te verliezen. Op nationaal niveau
is het systeem al getransformeerd van
een ,,output”-systeem tot een ,,input”-
systeem dat afhankelijk is van het sociale
beleid van de overheid.
Decentralisatie van de onderhande-
lingen zal voorts betekenen dat in de
toekomst de scheidslijn tussen arbeids-
verhoudingenbeleid en het sociaal beleid
in de onderneming steeds zwakker
wordt. Op het niveau van de arbeids-
Organisatie is men immers beter in staat
een gedifferentieerd, op de eigen situatie
passend systeem van arbeidsvoorwaar-
den te ontwikkelen uit de directe inter-
actie tussen werknemers en werkgever.
Ook hier dus zal het systeem van arbeids-
verhoudingen zijn functie verliezen.
Dit is echter nog in hoge mate een toe-
komstperspectief, slechts te verwezen-
lijken, indien er een andere visie komt
op de rol van de arbeidsorganisatie in
ons sociaal-economisch stelsel. Dit
houdt in dat arbeidsorganisaties in de
vele verschillende vormen die wij kennen,
worden erkend als de integratiekaders
bij uitstek voor de werknemers. Stabili-
teit voor het stelsel kan dan het resultaat
zijn, indien in de directe relaties tussen
werkgever en werknemer beider behoef-
ten, zowel economisch als sociaal gede-
finieerd, aan bod kunnen komen, ofwel
het sociale beleid dient een geïntegreerd
deel te zijn van het totale bedrijfsbeleid.
Dat kan betekenen dat werkgevers- en
werknemersorganisaties veel van hun
oorspronkelijke functies verliezen. Wel-
licht zal het systeem van arbeidsverhou-
dingen zich nog het beste kunnen hand-
haven op het middenniveau (bedrijf’s-
taksniveau), maar dan in de vorm van
tripartite advies- en informatiecolleges
die, zoals zoveel intermediërende orga-
nisatievormen, weinig directe invloed op
het beleid zullen hebben.
Mijns inziens valt een dergelijke ont-
wikkeling te verkiezen boven de huidige
situatie. De economische ontwikkeling
laat immers geen sociale onrust toe, ter-
wijl tegelijkertijd de sociale tegenstellin-
gen niet kunnen worden overbrugd. De
huidige stabiliteit is het loon van de
angst.
Leo Faase
5)
Kees van Doorn c.a.,
De beheerste vak-
beueging – Hei NVV tussen loonpolitiek en
loonsir,jd 1959-1973,
Amsterdam, 1976, met
name hoofdstuk 17.
onderwerp.
De derde, grootste groep
ten slotte is gewijd aan de maatschappe-
lijke omgeving.
Boeken
Direct
betrokken
op
Internatio-
M üller, en als zodanig met ruime aan-
dacht
voor
de
verdiensten
van
de
scheidende voorzitter, zijn de bijdragen
van K. C. van Lingen en J. .J. Voordijk,
gewijd aan de bestuursvorm van het
Prof.
Drs. H. W.
Lambers,
R.
0. Huisingh en F.A. van Brouwershaven(red.): Onder-
concern en de ervaringen die tijdens en
na het ontstaan van de huidige structuur
nemer en omgeving. lnternatio-M(iller NV,
Rotterdam, 1975. 323 blz. zijn opgedaan. Voorts een artikel van F.
A. van Brouwershavcn over de staffunc-
tie, na een algemene beschouwingen een
Ter gelegenheid van het aftreden van aspecten van de omgeving van speciale
vergelijking
ter
zake
met
de
militaire
H. Stout als voorzitter van de Raad van
betekenis zijn voorde handelsactiviteiten
organisatie in het bijzonder met betrek-
Bestuur van lnternatio-Müller NV is op
kan, gezien de oorsprong van het boek,
king tot lnternatio-Müller.
De vergelij-
initiatief van Prof. Lambers een Liber
geen verwondering wekken.
king door E). Hillenius van de ontwik-
Amicorum gepubliceerd. Als thema voor
De bijdragen, afgezien van een inlei-
keling
van
lnternatio-Müller
en
een
deze uitgave is dc relatie
en de ver-
dingen een korte schets van de scheiden-
aantal
waarnemingen
uit
de
natuur-
anderingen
in
de
relatie
tussen dc
de voorzitter, zijn naar hun onderwerp
wetenschap
kan,
hoewel
anders
van
onderneming in het stelsel van dc vrije,
in
drie groepen
in te delen.
Een deel
strekking,
ook
bij
deze
groep
van
ondernemingsgewijze produktie en haar
behandelt
voornamelijk
omstandig- onderwerpen worden ingedeeld.
omgeving gekozen. Dat in een aantal van
heden
binnen
de
lnternatio-M üller-
Over aspecten van de onderneming
de bijdragen .,de onderneming” is ver- organisatie, een tweede gedeelte heeft
handelen
een
technische
uiteenzetting
vangen door ..de handelsonderneming”
specifieke
elementen
van
de
heden-
van A. P. Zwager over de plaats en de
en dat sommige van de omschreven
daagse
(handels-)onderneming
tot
functie
van
het
aandeel
binnen
dc
1238
onderneming en een door Prof. H. J.
Kruisinga geschreven analyse van de
huidige problematiek inzake de finan-
cieringsstructuur van ondernemingen,
gevolgd door suggesties voor partiële
verbeteringen. Van de hand van G. J.
H. de Graaff is een bijdrage over de
plaats van de commissaris van de onder-
neming onder het nieuwe vennoot-
schapsrecht (de st ructuurwet). Prof. G.
Hekkelman wijdt een artikel aan het
sociale statuut in ondernemingen. Hierin
worden, op basis van ervaringen met een
dergelijk statuut opgedaan, de functies
beschouwd die dit statuut kan vervullen
bij het ontwikkelen van een kwalitatief beter sociaal beleid. Prof. W. J. van de
Woestijne onder7.oekt de verschillen tussen de bedrijfseconomisch-theore-
tische relaties enerzijds cii de praktijk
van de handelseconomie anderzijds.
De discontinuïteit van variabelen in de
ha ndelseconomie (prijzen, assortiment,
segmentering van de markt), de 20180
regel
(/6
van de handelingen levert %
van de bruto-winst) en op basis van deze
beide de grotere behoefte aan een gelijk-
tijdige margi nale en integrale benadering
van de optimale prijs pleiten voor een
zelfstandige handetstheorie.
Over de maatschappelijke omgeving
handelt een scala van onderwerpen.
G. J. Doeksen belicht vanuit de praktijk
het vervoer a Is onderdeel van het inter
–
nationale handelsverkeer en gaat in op
de ontwikkelingen die liet vervoer in
belangrijke mate hebben bepaald. H. F.
Schenk beschrijft enkele aspecten van de
internationale grondstoffenhandel. Het
is jammer dat in dit zeer informatieve
artikel de stelling dat de zuivere handels-
functie (overbrugging in tijd, plaats en
hoeveelheid) te weinig lonend is en
speculatie derhalve nolens volens wordt
betracht (blz. 83 en 95) niet nader wordt
onderzocht.
Prof. H . Baudet wijdt een bijdrage aan
de opvattingen in Nederland over het be-
lang van de voormalige koloniën voorde
Nederlandse economie. De overschat-
ting van dit belang, welke tot in de eerste
jaren na de tweede wereldoorlog voort-
duurde, heeft op de meningsvorming
over de onafhankelijkheid van Indonesië
een grote invloed uitgeoefend.
Twee bijdragen zijn gewijd aan de
politieke omgeving: Prof. W. Brand
geeft zijn visie op de handelspolitieke
toekomstmogelijkheden van de derde wereld, waarbij hij zich baseert op de
traditionele tendensen en op de recente
verschuivingen in de handelsrelaties
(OPEC). Prof. E. H. van der Beugel
beschrijft de kenmerken van het na-
oorlogse westerse politieke systeem.
Vooral de analyse van de oorzaken voor
het uitblijven van verdere Westeuropese
eenheid is in dit artikel lezenswaard.
Prof. H. W. Lanibers ten slotte gaat in
op de ontwikkeling van het denken over
de maatschappij en de plaats van de
onderneming daarin. Ordenend naar de
methoden van wetenschappelijk denken,
synthetiserend enerzijds en analyserend
anderzijds, schetst hij het 19e eeuwse
individualistische rationalisme en de
bezwaren daartegen. Via een tweede
fase, waarin de logische beginselen van
de algemene economie geacht werden de
normen voor liet niaatscha ppelij ke
handelen te bieden, komt Lanibers tot de
huidige, meer synt hetiserende visie, die
andere dan puur economische over-
wegingen in aanmerking neemt bij de
bepaling van functie en doel van zowel
onderneming als maatschappij. Een Liher Amicorum aangeboden bij
een afscheid van het bedrijfsleven is tot
op heden een witte raaf. De geste is te
ineer te waarderen omdat de redactie
Deze aula-pocket, die bedoeld is voor
de economisch geïnteresseerde krante-
lezer, handelt over de vijf doelstellingen
van economische politiek. Aan elk van
die doelstellingen is een afzonderlijk
hoofdstuk gewijd, geschi’even door vijf
verschillende auteurs.
Na een inleiding, waarin de aandacht
wordt gevestigd op de conflicten tussen
de verschillende doelstellingen, volgt een
hoofdstuk over de werkgelegenheids-
doelstelling. Het is m.i. dc vraag of dit
hoofdstuk wel helemaal beantwoordt
aan het doel, nI. de lezer een goed in-
zicht te geven in de betekenis van de
begrippen, die met de werkgelegenheids-
doelstelling samenhangen. Met name het
begrip structurele werkloosheid komt
niet zo goed uit de verf. Op blz. 28
wordt nI. op enigszins omslachtige wijze
het kwantitatieve tekort aan arbeids-
plaatsen als structurele werkloosheid
omschreven, terwijl het in de daarop
volgende toelichtende zinnen gaat om
de kwalitatieve discrepanties tussen
vraag naar en aanbod van arbeid. Beide
componenten van de structurele werk-
loosheid in enge zin zijn dus in het
verhaal terug te vinden – hoewel ze niet
als zodanig worden aangeduid – maar
in een onduidelijk verband tot elkaar.
Soms wordt een bepaald verband
helemaal niet genoemd. Zo wordt, naar
aanleiding van de suggestie om de werk-
loosheid op te lossen door een eerlijke
verdeling van de bestaande werkgelegen-
heid, niet méér gezegd dan dat daardoor geen nieuw werk wordt gecreëerd. Voor
een goed inzicht in de werkgelegenheids-
problematiek zou m.i. ook moeten wor-
den gewezen op het verband met het in-
komen. Als die verdeling van de werk-
gelegenheid bijvoorbeeld plaats heeft in de vorm van arbeidstijdverkorting, dan daalt immers het arbeidsinkomen
bij een constante loonvoet. Wil men
daarentegen het inkomen op hetzelfde
niveau handhaven, dan zal de loonvoet
heeft beoogd door het opnemen van bij-
dragen over een veelheid van onder-
werpen de bundel in ruimere kring be-
langstelling te doen ondervinden. Eei
gedeelte van de auteurs is bij 1 nternatio-
M Otter werkzaam ofals commissaris aan
het concern verbonden. De bijdragen
van deze auteurs zijn meestal vanuit dc
praktijk geschreven. Door de ver-
scheidenheid van de onderwerpen en de
verschillen in de wijze van behandeling
ervan bevat de bundel voor elk wat wils.
Voor het boek als geheel zal waar
–
schijnlijk de belangstelling groter zijn
naarmate de afstand tussen de lezer en
Internatio-M 011cr kleiner is.
W. E. M. Smolders
moeten toenemen. Het CPB heeft na-
drukkelijk gewezen op het verband tus-
sen een stijging van de reële arbeids-
kosten en de werkgelegenheid.
Het derde hoofdstuk gaat over de
groeidoelstelling het geeft een goede
behandeling van de betekenis van het
begrip economische groei. Daarbij wordt
met name ook gewezen op het begrip
selectieve groei. De lezer wordt (terecht)
niet vermoeid met relatief onbelangrijke
verschillen tussen de diverse begrippen.
Zo worden bijv. het nationaal inkomen
en het nationaal produkt zonder meerals
synoniemen gebruikt. Tevens wordt er
aandacht besteed aan de technische
ontwikkeling, met name aan de beheers-
baarheid ervan.
Hoofdstuk 4 behandelt de doelstelling
ten aanzien van het prijspeil. Het geeft
een elementair overzicht van de ver
–
schillende vormen van inflatie. De na-
delen van inflatie worden uitgebreid en
levendig beschreven. Nadat is gewezen
op het verschijnsel dat een hoge werk-
loosheid de laatste tijd samengaat met
een snelle stijging van het prijspeil, volgt
een summier, maar duidelijk overzicht
van de voornaamste wapens in de strijd
tegen de inflatie. Het hoofdstuk wordt
afgesloten met een aantal feiten en cijfers
over inflatie in Nederland en de overige
OESO-landen.
In hoofdstuk 5 wordt de doelstelling
van een redelijke inkomensverdeling
besproken. Daarbij is geprobeerd de
ontwikkelingen in de naoorlogse periode
en in het bijzonder in de laatste 60 7 jaar
op de voet te volgen. Inhoudelijk is dat
wel aardig gelukt, maar de opbouw van
het hoofdstuk is er bepaald rOet over
–
zichtelijker door geworden. Het was de
overzichtelijkheid trouwens ook ten
goede gekomen als de op blz. 103 ver
–
melde empirische gegevens in tabelvorm
waren gepresenteerd, en niet in de tekst
waren verwerkt.
Het zesde hoofdstuk, over de doel-
J. Beishuizen, A. Heertje, R. Horeman, E. Schoorl en A. F. van Zweeden: De
magische vijfhoek.
Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1976, 159 blz., f. 7,50.
ESB 15-12-1976
1239
rIIkYAw
Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht,
J
medicijnen en techniek:
WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL
ROTTERDAM B.V.
Waarin opgenomen:
De Wester Boekhandel Stamboekhandel Rotterdam
Korte Hoogstraat 11.13; Rotterdam
Postbus
21333,
tel.
(010) 33
26
88
Vestiging
in de
Erasmus Universiteit, Complex Woudestein. Tel. (010)
14
55 11,
toestel 31 15.
stelling van een evenwichtige betalings-
balans, is weer wel op overzichtelijke
wijze geschreven, maar het onderwerp
leent
zich
er wellicht ook beter voor.
De betalingsbalans wordt uitvoerig be-
sproken, in tegenstelling tot de econo-
misch-politieke instrumenten ter bevor-
dering van het evenwicht opde betalings-
balans. De bespreking daarvan is wel erg
kort gehouden. Het internationale geld-
stelsel wordt op de bekende manier be-
handeld: van de gouden standaard via
Bretton Woods naar dc zwevende wissel-
koersen. Ten slotte worden nog heel kort
de SDR’s en het slangmechanisme ge-
noem d.
Het boekje wordt afgesloten met een
beschouwing, waarin vooral de sociale
kant van de economische politiek aan
bod komt. In het bijzonder wordt daar-
bij de nadruk gelegd op het sociaal-
economische overleg en op de belang-
rijkste overlegorganen. de SER en de
Stichting van de Arbeid.
Het is een vlot leesbaar boekje ge-
worden mede door de niet al te genuan-
ceerde betoogtrant. De schrijvers zijn
over het algemeen wel in hun opzet ge-
slaagd om een aantal begrippen en de
verbanden daartussen in begrijpelijke
termen uiteen te zetten, niet uitzonde-
ring misschien van hoofdstuk 2. Jammer
is echter dat aan die opzet soms afbreuk
wordt gedaan door onnauwkeurigheden
en onzorgvuldige formuleringen, waar-
van ik drie willekeurig gekozen voor
–
beelden ial noemen. Op blz. 100 wordt
gesteld dat de Wet op het Minimumloon
in opzet ..was bedoeld als een herver-
delingsinstrument”. Die wet dient echter
ter beïnvloeding van de primaire in-
komens en is dus geen /wrverdelingsin-
strument. En op blz. 128 staat de duistere
zinsnede dat Nederland beslag legt ..op
inkomen (besparingen) die in het buiten-
land zijn ge’ormd, omdat de besparin-
gen in eigen land te klein zijn voor de
gewenste consumptie en investeringen”.
Als laatste voorbeeld is op blz. 139
sprake van een wisselkoersmarge van
1.5eli boven of beneden de vaste waarde
onder het stelsel van Bretton Woods,
in plaats van een marge van 1%.
Het niveau van de krantelezer wordt
door liet boek heen niet steeds gelijk ge-
schat. Soms worden bepaalde zaken wel
erg omstandig uitgelegd, terwijl ôp
andere plaatsen een nadere toelichting
niet overbodig zou zijn. Het is soms
hinderlijk dat het boek nogal eens in
herhaling vervalt, met vijf verschillende
auteurs is dat blijkbaar moeilijk te ver-
mijden. Voor de lezer is het plezierig dat
de auteurs, voor zover zij waarde-oor-
delen hanteren, dat meestal (maar niet
altijd) duidelijk laten uitkomen.
Samengevat is het voordeeconomisch
geïnteresseerde krantelezer een nuttig
boekje om zijn krant beter te kunnen
lezen. Wellicht kan het ook worden
gebruikt in het kader van door werk-
gevers- en werknemersorganisaties ge-
geven cursussen, zoals de auterus in hun
voorwoord schrijven. Maar het ont-
breken van een register zal daarbij wel
als een gemis worden gevoeld. Volgens
de schrijvers is het boekje ook bruikbaar
voor het HAVO, het VWO en het HBO.
Gezien de uitgaven, die voor deze onder-
wijsvormen al op de markt zijn, meen ik
dat echter ernstig te moeten betwijfelen.
M.
P. san der Hoek
Atlas van de intramurale gezondheids-
zorg.
Deel 1: tekst. Deel II: kaarten. Na-
tionaal Ziekenhuisinstituut, Utrecht,
1975, 107 blz., f. 35.
Geeft weer de indeling van Nederland
in gebieden van intramurale gezond-
heidszorg. Bij de vormgeving van de atlas
is ernaar gestreefd naast de nominale
weergave tevens de regionale spreiding
en samenhangen van voorzieningen voor
intramurale zorg tot uitdrukking te
brengen. De uitgangspunten, die hierbij
gehanteerd zijn, worden nader be-
sproken in Deel 1. Deel II bevat over-
zichten, tabellen en kartogrammen,
waarmee vervolgens de regionale sprei-
ding en samenhang worden weergegeven.
Anderson, Popp, Schaffronek, Stein-
metz en Steiger: Schtzen und Testen.
Eine Einführung in die Wahrscheinlich-
keitsiheorie und schlieszende Statistik.
Springer-Verlag, Berlijn, Heidelberg
en New York, 1976, 385 blz., DM. 19,80.
Geeft de grondslagen van de waar-
schijnlijkheidsrekening en statistiek
weer. Allereei’st wordt aandacht besteed
aan kansexperimenten en waarschijn-
lijkheden. waarna de kansvariabelen,
hun momenten en enige discrete verde-
lingen aan de orde komen. In het tweede
deel wordt nader ingegaan op het schat-
ten. De auteur behandelt hier het punt-
schatten en intervalschatten. Verder
komen in het boekje aan de orde: de
steekproeftheorie, het toetsen en de
regressie-analyse. Na elk onderdeel volgt
een hoofdstuk met opgaven, waarbij
tevens de oplossingen ervan zijn vermeld.
Tot slot worden in een aanhangsel enige
wiskundige hulpmiddelen en enkele
tabellen en verdelingen gegeven.
F. C. Wijle: Burger versus belastingen;
opvattingen en reacties.
Burger en be-
lastingen, bevindingen uit een enquête.
Kluwer, Deventer, Samsom, Alphen
a/d Rijn, 196 blz., f. 19. (Met Verant-
woording, door Prof. Dr. W. H. Somer-
meyer, 63 blz., f. 6).
Verslag van een onderzoek naar de
opvattingen over belasting betalen,
belastingdruk, belasting ontduiken,
belasting ontgaan en belastingvlucht.
Het onderzoek vond plaats in het kader
van een onderzoek naar de economische
gevolgen van belastingheffing voor bur-
gers en bedrijven. Met behulp van een
enquête werden de diverse houdingen
met elkaar in verband gebracht en van
commentaar voorzien. In de weten-
schappelijke verantwoording van Prof.
Somer.meijer zijn tevens de enquête-
formulieren en -kaarten afgedrukt.
M.
Beckman en H. P. Künzi (ed.):
Traffic equilibrium methods.
Springer-
Verlag, Berlijn, Heidelberg, New York,
1976, 432 blz., DM. 35.
Bevat de 24 papers van een inter-
nationaal symposium, gehouden van 21-
23 november 1974 aan de Universiteit
van Montreal. Op dit symposium werd
aandacht geschonken aan de theore-
tische aspecten, het formuleren en het
toepassen van evenwichtsmodellen m.b.t.
het verkeer. Onderwerpen die hier o.a.
aan de orde kwamen, zijn: 1. ,,computa-
tional” methoden, bijv. de beschikbare
algoritmes om een evenwichtige stroom
verkeer te berekenen; 2. dynamische
,,traffic-assignment-methods”; 3. even-
wicht en beheer van verkeersstromen;
4. toepassen van evenwichtsmodellen
m.b.t. de verkeersstromen, bijv. de pro-
blemen die ontstaan bij grote netwerken
met ‘als toepassingsgebied Londen.
Prof. Mr. H. Schuttevâer: Vijftig jaar
belastingwetenschap in Nederland.
Geschriften van de Vereniging van Be-
lastingwetensehap, nr. 140, Kluwer BV,
Deventer, 1975, 30 blz., f. 10.
Voordracht t.g.v. het 50-jarig bestaan
van de Vereniging voor Belastingweten-
schap op 7juni 1975.
1240