Ga direct naar de content

Jrg. 61, editie 3062

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 21 1976

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN
DE

s=!sb

‘STICHTING HET NEDERLANDS

ECONOMISCH INSTITUUT

21 JULI 1976

61e JAARGANG

No. 3062

Ongeloofwaardig

,,De versterking van onze economie zal een betrekke-

lijk hard beleid vragen. De noodzaak daarvan moet voor
ieder vaststaan. Zulk eeribieia is iIlèn goed te realiseren,
als er overeenstemming bestaat over doeleinden en instru-
menten. Gevestigde gewoonten en beslispatronen zullen in
discussie moeten komen. Niet in vrijblijvendheid, evenmin
alleen maar om de feilen van de economische structuur te

bekritiseren, maar doelbewust om noodzakelijke veranderin-
gen aan te brengen met de instemming van degenen, die erbij

betrokken zijn”. Met deze woorden geeft minister Lubbers aan het slot van

zijn
Hooft/lijnen van de nota inzake de selectieve groei
aan

voor welke problemen de Nederlandse economie staat. Wat

opvalt zijn niet zozeer de economische maatregelen waarvoor

hij pleit, maar de zijns inziens noodzakelijke positieve instel-

ling van de Nederlander om de economische problemen te

helpen oplossen. Welnu, van die positieve instelling is de

laatste maanden weinig gebleken. Het zou zinvol zijn als de
sociale wetenschappers zich eens over het vraagstuk bogen,

hoe de Nederlanders zover te brengen, dat zij in harmonie
die maatregelen mogelijk maken die economisch gezien

nodig zijn. De economist kan thans slechts hoofdschuddend
het gekrakeel gadeslaan, na te hebben geconstateerd dat de
economische leiders zich ongeloofwaardig opstellen. De
problematiek omtrent de lonen is geschikt om deze ongeloof-

waardigheid te schetsen.
De loonperikelen kondigden zich reeds vorig jaar aan toen

minister Duisenberg in de
Mil/oenennola
1976 zijn berucht

geworden 1%-norm lanceerde. De essentie van die norm is
dat Nederland een uitspraak moet doen over de bestemming van de geringere economische groei. Dit betekent dat er een

keuze moet worden gedaan tussen collectieve bestedingen

en besteedbare looninkomens. Investeringen staan daarbij
niet ter discussie omdat deze geen gevaar mogen lopen en
bevorderd moeten worden ter wille van meer werkgelegen-
heid. Mijns inziens heeft de regering voldoende pogingen ge-

daan, deze problematiek aan de Nederlandse bevolking uit-
een te zetten. Dat ze daarin niet is geslaagd, is vooral te wijten

aan de top van het bedrijfsleven en aan de parlementariërs.

Begin april leek de top van de vakbeweging akkoord te

gaan met de 1%-operatie. Zij gaf eindelijk toe dat de loon-

stijging beperkt moet blijven om te voorkomen dat er meer
werkloosheid ontstaat en om de door haar gewenste kost-

bare collectieve voorzieningen te handhaven. De z.g. achter-
ban van de FNV koos echter voor meer loon. Zijn leiders

vonden dit aanvankelijk niet prettig, maar gingen toch door
de knieën. De democratie dwong hen ter wille van meer loon

tot ongeloofwaardig gedrag. Thans staan Kok en Spit dan
ook naast Groenevelt op de barricade, slechts opkomend

voor de actieven in deze samenleving.
De consequentie van de FNV-wensen, volgens de 1%-

problematiek, is dat de regering haar uitgaven drastischer
moet verminderen dan ze reeds van plan is. Het ziet er echter niet naar uit dat dit zal gebeuren. De regering heeft namelijk,

evenals de FNV, ook een achterban. Die achterban mag dan

weliswaar volgens de minister-president voor een groot deel

dezelfde zijn als die van de FNV, uit zijn opstelling blijkt dat

die achterban gemakkelijk zijn regeringspet voor een vak-
bondspet verwisselt. Omdat bezuinigen een moeilijk karwei

is, werden de f. 10 mrd. die minister Duisenberg tot 1980

wilde opofferen al ras verlaagd tot ruim f. 8 mrd. Bovendien

werd – om de werknemers meer besteedbaar loon te kunnen

geven – een enorme truc met een aantal sociale premies uit-

gehaald. De sociale-premiereserves bleken groot genoeg om

een extra loonstijging mogelijk te maken. Een dergelijke poli-
tiek is echter net zo infiatoir als het draaien van de bankbil-

jettenpers. Het enige verschil is dat we nu de bankbiljetten
krijgen die vroeger te veel waren gedrukt, maar tot nu toe
weinig gevaar veroorzaakten omdat ze als reserves waren

opgeslagen. Daar gaat de geloofwaardigheid van de regering.

Je zou verwachten dat de Nederlandse volksvertegenwoor-
diging zich na de loonmaatregel met de loonproblematiek zou

gaan bemoeien. Ze hadden immers prachtig de gelegenheid
hun definitieve stempel op de verdeling van ons nationale
inkomen te drukken. Het tegendeel gebeurde echter. Onze
parlementariërs blijven rustig aan het strand liggen en bran-

den liever hun huid dan hun vingers. Waarmee niet alleen hun

ongeloofwaardigheid, maar tevens hun onmacht is aan-

getoond.

Ten slotte de werkgevers. Zij behoeven weinig te doen.
De regering haalt thans immers voor hen de kastanjes uit

het vuur. Des te opmerkelijker is daarom hun kritiek op de
loonmaatregel van de regering. Hun geloofwaardigheid zou

worden bevorderd indien zij zich meer inzetten om in harmo-

nie met regering en vakbeweging de problemen op te lossen.

Tot nu toe bleek dit zowel voor FNV (het CNV maakt geen
problemen) als werkgevers moeilijk te zijn, ook al is het voor
hen aantrekkelijk, op de stoel te gaan zitten die de parlemen-

tariërs hen toeschuiven.
L. Hoffman

681

ECONOMISCH STATISTISCHE BERKHTEN

ESb

Inhoud

Weekblad van de Stichting Het Nederlands Economisch Instituut

Drs. L. Hojjman:

Ongeloofwaardig

.

681

Column

Loon naar werken?,
door Pro!: Dr. A. Peper ………………..
683

Notitie

75 jaar statistiek,
door Drs. L. Ho/jman …………………….
684

Drs. B. A. de Wilde:

Overheidsaankopen als instrument van economische politiek …….685

Prof Dr. J. N. F. Bakker en Drs. A. H. A. van der Meer:

De Miljoenennota .1976 en de conjunctuurpolitiek (1) …………..688

Drs. M. H. Droppert:

Prognose van de arbeidsreserve in Twente …………………..693

Ingezonden

Een verdeelmodel voor de NAVO-verplichtingen,
door Drs. H. J. Bus-
man,
met naschrift van
R. de Boer ………………………..
697

M aatschappijspiegel

Werk en mobiliteit,
door Drs. L. Faase …………………….
699

Geld- en kapitaalmarkt
Een hete zomer,
door Drs. A. D. cle Jong …………………..
702

Jammer dat er geen Olympische Spelen voor economische

tijdschriften bestaan.

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.

NAAM
.
……………………………………………………

STRAAT
.
…………………………………………………..

PLAATS………………………………………………….

Evt.: no. coilegekaart (studentenabonnement)
.
………………………

ingangsdatum
.
………………………………………………

Ongefrankeerd opzenden aan:
ESB,
Antwoordnummer 2524

Handtekening:
ROTTERDAM

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. hierna, L. H. Klaassen, H. W. Lam bers,
P. J.
Montagne,
J.
H. P. Pae/inck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Redactie-medewerkster: Mej.
J.
Koenen.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010)1455 II, toeste/3701.
Bij adreswijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:f
119,60 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studenten! 78,-
(mcl.
4% BTW), franco per Post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
ri/ksdelen (zeepost).

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/ giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945
t.n. v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummer! 3,-
(mci.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t.n.v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR Post bus702l
Den Haag
Telefoon (070) 23 41 03
Telex 33101.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016: tel. (010) 14 55 II.

Onderzoekafdelingen:

4
rbeidsmarktonderzoek

Balanced International Growth

Bedrijfs- Economisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen

Macro-Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden

Regionaal Onderzoek

Statistisch- Mat hematisch Onderzoek

Transport-Economisch Onderzoek

682

Bram Peper

Loon

naar werken?

Als men – zoals ik onlangs heb
gedaan 1) – arbeidsverhoudingen

omschrijft als ,,de min of meer

vastgelegde betrekkingen tussen

werkgevers, werknemers en over

heid die het raamwerk zijn waar-

binnen vorm wordt gegeven aan de

arbeidsvoorwaarden en de sociaal-

economische politiek”, dan moet

men (niet voor het eerst!) tot de

conclusie komen dat er op het ogen-

blik nogal wat aan schort. In ieder

geval is er sprake van weinig vast-

legging in de onderlinge betrekkin-

gen. Wat we de laatste maanden in

het overleg tussen de drie partners

hebben gezien, illustreert de ,,rom-

melige” wijze waarop zij met elkaar

omgaan. Op het moment dat duide-

lijk werd dat werkgevers en werk-

nemers het niet met elkaar eens zou-

den worden over de arbeidsvoor-

waarden voor de tweede helft van

1976, is de regering zich ermee gaan

bemoeien. Zij heeft zich nogal inge-

spannen om de beide partijen tot een

vrijwillig akkoord te bewegen door

zelf in de collectieve sfeer (overheids-

uitgaven en sociale premies) de no-

dige toezeggingen te doen.

In het perspectief van een moge-

lijke mislukking van het tripartite

overleg heeft de regering een wijzi-
ging op de Wet op de Loonvorming

door het parlement geloodst die haar

in staat moest stellen zo nodig in te

grijpen. Na twee maanden inten-

sieve bemoeienis van de regering

heeft zij zich – nadat een vrijwillig

akkoord er niet in zat – genood-

zaakt gezien zelf de arbeidsvoor-
waarden vast te stellen. Dit heeft

haar – zoals bekend – in conflict

gebracht met de grootste vakcentrale

(FNV), terwijl het CNV zich wel kon

verenigen met de ingreep van het

kabinet.

Moeilijke situatie

Voor een kabinet dat het maat-
schappelijk gezien in belangrijke

mate moet hebben van de steun van

de vakbeweging is dit een uitermate

moeilijke situatie. Men kan zich in

dit verband twee dingen afvragen.

In de eerste plaats of de arbeids-

verhoudingen in Nederland – na-

dat de vrije loonpolitiek vanaf 1968

ruim baan heeft gekregen – weer

in een centralistisch vaarwater te-

recht zijn gekomen. Men zou het

haast zeggen, gezien het feit dat het

kabinet-Den Uyl zich al een aantal

malen genoodzaakt zag in de ar-

beidsvoorwaarden in te grijpen. In

de tweede plaats of de regering tot

een andere opstelling had kunnen

komen die haar niet hadden gedwon-

gen in het vrije overleg tussenbeide

te komen.

Wat de eerste vraag betreft kan

worden gesteld dat het – afgezien

van de wenselijkheid – niet voor

de hand ligt te veronderstellen dat

welke regering dan ook (al heeft een

progressieve regering op dit punt

meer ruimte) lang door kan gaan

met interventies in de loonvorming.
Men kan het betreuren of niet, maar

de politieke hand is ook in de toe-

komst niet krachtig genoeg om tegen

de wil van zulke machtige belangen-

groeperingen als waar het hier om

gaat dwingend op te treden. Een

redelijke mate van vrijwillige aan-

vaarding van maatregelen op dit ter-

rein is een voorwaarde voor de door-

voering van beleid. Dat geldt niet

alleen voor de arbeidsvoorwaar-

den, maar ook voor andere sectoren

in de maatschappij, waarbij de

machtspositie van de betrokken

sector uiteraard een belangrijke f

tor is. 1-let bijna paradoxale ver-

schijnsel doet zich voor dat waar er
in onze maatschappij veel behoefte

bestaat aan planning – in ieder ge-
val wordt er veel over gesproken –

het erg moeilijk is die planmatigheid

in het handelen te realiseren wan-

neer zij die een belangrijke rol dienen

te spelen in de planning niet op lan-

gere termijn kunnen of willen den-
ken. Zo hebben de werkgevers een

broertje dood aan een planning

van de investeringen – in samen-

werking met de overheid -, terwijl

de werknemers niet bereid zijn hun

arbeidsvoorwaarden op wat langere

termijn in te vullen omdat een groot

deel van de economische bedrijvig-

heid zich aan hur, invloed onttrekt.

In deze vicieuze cirkel bevindt de
regering zich met haar meerjâren-

ramingen tot en met 1980! Deze

betrekkelijke politieke onmacht is

onder meer een gevolg van het feit

dat allerlei belangengroeperingen

beslissingen in hun richting willen

duwen, waardoor er zo’n druk op de

legitimiteit en het beslissingsvermo-
gen van een regering ontstaat dat zij

er politiek welhaast onder moet be-

zwijken. Hoe somber dit beeld ook

moge zijn, toch geloof ik dat willen

we nog iets van ons democratische
stelsel overeind houden de politiek

– dat zijn wij dus allemaal te zamen

– er niet onderuit kan keuzen te

maken. Tenzij men een voorkeur

heeft voor de jungle van de belan-

gengroeperingen of – nog erger –

voor een bijna dictatoriaal regiem

waar een paar mensen het voor het

zeggen hebben.

Zwakte

De zwakte van de politiek is de

zwakte van onze maatschappelijke

orde, waar ordening en afstemming

van belangen op elkaar al gauw

worden voorzien van etiketten als

hureaucratisme, staatssciaIisme

1) Het artikel Arbeidsverhoudingen, in
Suppiemeni Winkler Prins Encyclopedie,
1976.

ESB 21-7-1976

683

e.d. Alle belangengroeperingen heb-

ben natuurlijk wel een beetje gelijk

met hun eisen, maar met elkaar pro-

duceren zij het grote ongelijk. Ons
broze politieke bestel – wat men er

theoretisch of praktisch ook tegen

kan hebben – zou ermee gediend

zijn wanneer allerlei groeperingen

hun belangenstrijd mede zouden zien

in dat perspectief. Dat is geen plei-

dooi – tot die kring behoor ik niet

– voor het wegduwen van belangen-

tegenstellingen, het is wel een plei-

dooi in de richting van diegenen die

iedere aantasting van de bestaande

machtsverhoudingen, iedere orde-

ning als een aanslag zien op hun vrij-

heid van handelen. Overgebracht

naar de arbeidsverhoudingen houdt

dit in dat er wordt gewerkt aan een

– ook in de tijd – meer gestructu-

reerd overleg tussen de drie partijen.

Het overleg heeft nu te veel een ad-
hoc-karakter en is qua tijdsplanning

veel te krap. Uitgangspunt zou

moeten zijn dat werkgevers en werk-

nemers erop uit moeten zijn om vrij-

willig tot overeenstemming te ko-

men, waarbij het geen kwaad zou

kunnen wanneer gestreefd zou

worden naar een grotere doorzichtig-

heid van de problemen die aan de

orde zijn. In dit verband zou het een

taak van de regering zijn om zich –

in overleg met werkgevers en werk-

nemers – te verdiepen in de vraag

welke vormen van conflictoplossing

bij welke soorten van conflict pas-

send zijn. Dit sluit uiteraard conflic-

ten niet uit, maar brengt ze wel in

veel gevallen terug tot beheersbare

proporties. Want hoe zeer minister

Boersma ook gelijk heeft wanneer

hij 2) – na de looningreep – op-

merkt dat dit soort ingrijpen ,,niet

gezond” is en hij deze macht niet

weer een keer voor 1977 wil ge-

bruiken, staan blijft de opdracht

om tot een betere vormgeving van

het overleg te komen. Wanneer

werkgevers en werknemers alle tijd

hebben gehad om tot overeenstem-

ming te komen – doch dat niet

hebben bereikt – vergroot dat de

legitimiteit van de aanwijzingen die

de regering dan genoodzaakt is te

geven.

Weinig elegant

Of de regering in de concrete

situatie van het ogenblik veel anders

had kunnen doen dan zij heeft ge-

daan, ik geloof het niet. De oplossing

is weinig elegant, de omstandig-

beide wel kwalijk kan nemen is dat

heden echter ook niet. In de belan-

zij het dilemma tussen collectieve

genafweging heeft – voor zover ik

uitgaven en particuliere bestedingen

kan zien – zwaar gewogen het be-

– voor een belangrijk deel overigens

lang van hen die een inkomen op

een vestzak-broekzak-dilemma –

het niveau van het sociale minimum

onvoldoende duidelijk aan de respec-

hebben (de z.g. netto-netto-proble-

tieve achterbannen hebben uit-

matiek). Dit is een zeer omvangrijke

gelegd. Misschien dat daar in het
groeperiig – AOW-ers, bijstands-

komende half jaar met kracht aan

trek kers, WAO-ers – die zich moei-

kan worden gewerkt met onder meer

lijk tot een belangengroepering kan

als doel dat in 1977 ingrijpen van

verdichten. Daarnaast had de rege-

regeringswege overbodig is. Want op

ring te maken met het feit dat zij –

die weg kunnen wij niet doorgaan,

na de pijnlijke 1%-operatie – niet

als was het alleen maar omdat nog

nog eens een aanslag op de overheids-

zovelen zich aan de inlevering van

uitgaven wilde tolereren. Want ge-

macht en inkomen kunnen en kenne-

zien het herverdelingseffect van veel

lijk ook willen onttrekken. De liefde

van deze uitgaven, zouden ook hier

kan niet van één kant komen.

weer de zwakkeren, de niet-actieven

in onze samenleving het gelag heb-
ben moeten betalen. Dit feit kan de

vakbeweging toch ook niet onbe-

wogen laten. Daarom komt het mij

ook wat overdreven voor om nu al

te spreken van een breuk tussen een
belangrijk deel van de vakbeweging

en de regering-Den Uyl. De verwant-

schap tussen beide groeperingen is

bekend. Wat men ze misschien
2) NRC Handelsblad, 12
juli 1976.

75 jaar statistiek

Een hoogbejaarde moet het zich nog kunnen herinneren. Iemand die begin

1900 een biljet van f. 100 bezat, zou dit vanwege zijn hoge waarde niet op zak
dragen. Thans is het anders: die f. lOO van toen is nu nog slechts f. 10 waard.

Wat dat betreft zijn we er in 75 jaar niet op vooruitgegaan. Daar staat echter
tegenover dat de welvaart (gemeten als nationaal inkomen per hoofd van de
bevolking) thans ongeveer honderd maal
zo
groot is als in 1900.
Die welvaartsstijging moet natuurlijk gepaard zijn gegaan met een forse

aantasting van ons natuurlijke milieu. Daarover is echter weinig bekend. Wel
bekend
is
dat er thans zesmaal zoveel zout water door de Rijn stroomt als in
1900, terwijl de waterverontreiniging, door afbrekende organische stoffen,
de afgelopen
25
jaar met een factor
1,5
is gegroeid. Daarentegen
is
er thans nog net zoveel (of net
zo weinig) bos op de Nederlandse bodem (8%) als in
1900. Dat kan nog jaren zo blijven indien we voorzichtiger zijn met vuur dan in
deze zomer.

De bovenstaande cijfers zijn geput uit een nieuwe uitgave vanliet Centraal
Bureau voor de Statistiek,
75 jaar suuisiiek in jVeder/w,(/,
een omvangrijk boek
van
30 x 22
cm,
330
blz. tellend, waarvan
154
blz. kleurgrafiek en
154
blz. cijfer-
reeksen. Een boek, dat zijn prijs zeker waard
is 1).

L.H.

1) CBS,
75
jaar s,a,is,iek in Nederland,
Staatsuitgeverij. Den Haag, 1976,330 bii…
f.35.

684

Overheidsaankopen als instrument

van economische politiek

DRS. B. A. DE WILDE

Overheidsaankopen kunnen een rol spelen bij

de economische politiek. Drs. B. A. de Wilde,

economisch medewerker van de Algemene Ver-

eniging voor de Ifzerhandel, licht deze stelling

in het volgende artikel nader toe. Ze geldt vooral

voor de conjunctuurpolitiek, al zijn de mogelijk-

heden beperkt. De auteur heeft echter beden-

kingen tegen het verstrekken van ondersteu-

nings opdrachten om bepaalde bedrijven uit

politiek-economische overwegingen te steunen.

De overheid besteedt het geld, dat zij zich van privaat-
personen en ondernemingen verschaft op drieërlei wijze. In
de eerste plaats wordt een deel van de verkregen financiële
middelen gebruikt om andere privaat-personen en onderne-
mingen bepaalde uitkeringen te doen bijvoorbeeld rente en
aflossingen op staatsleningen, sociale uitkeringen, subsidies
enz. In de tweede plaats is geld nodig voor de betaling van de

werknemers die de overheid in dienst heeft moeten nemen
om de taken te kunnen uitvoeren, welke in de begroting zijn
vastgelegd. Hier is de overheid derhalve werkgever. Ten
slotte dient de overheid zich een grote verscheidenheid van
roerende en onroerende goederen te verschaffen, welke zij
voor de uitoefening van haar diverse taken nodig heeft. Op
deze wijze is de overheid ook opdrachtgever of koper 1).
Aan laatstgenoemde verschijningsvorm van de overheid
als koper of opdrachtgever is tot nu toe in de Nederlandse
economische literatuur weinig aandacht besteed. Zulks in
tegenstelling met bijvoorbeeld de Verenigde Staten, waar
zowel wetenschap als praktijk zich intensief bezighouden
met de voorziening in de materiële behoeften, de doelmatig-
heid, welke daarbij wordt betracht door de federale overheid,
de overheden van de verschillende staten en de lagere over-
heidslichamen alsmede de invloed op de concurrentiever-
houdingen. Voor zover in Nederland de rol van de overheid

al ter sprake wordt gebracht, betreft het in de meeste geval-

len de aankoop van onroerende goederen, met name de pro-
blematiek rond de aanbesteding, doch nauwelijks de aan-

koop van roerende goederen. Toch is hiervoor alle aanlei-
ding. De overheid is één van de voornaamste kopers van
roerende goederen op de binnenlandse markt en kan derhal-
ve in bepaalde sectoren en onder bepaalde omstandigheden een belangrijke invloed uitoefenen op het prijsniveau en op

de rentabiliteit van de ondernemingen der betrokken leve-
ranciers.

Kwantitatief belang der overheidsaankopen

Kwantitatief bezien bedragen de materiële consumptieve

bestedingen van de overheid jaarlijks vele miljarden guldens

en vormt deze uitgavencategorie een aanzienlijk percentage

van de jaarlijkse begrotingen der overheidslichamen. Aan de
op de betreffende jaren betrekking hebbende
nationale reke-
ningen 2)
zijn de in tabel 1 vermelde materiële consumptieve
uitgaven (inclusief uitgaven voor diensten) van de Neder-
landse overheid ontleend in de periode 1968 t/m 1973. Onder
overheid wordt verstaan: het rijk, de provincies, de gemeen-ten, de waterschappen, de PBO-organen alsmede het gesub-

sideerde onderwijs.

Tabel 1. Materiële consuinp(iel’e uitgaven ton de ,Vederland-
se overheid (in /,z/n. gld.)

1968
…………….
3.891

972
…………….
6.540
1969
…………….
4.415

973

…………….
7.180
1970
…………….
5.208

1974
…………….
nog niet bekend
1971

6.080

1975

nog niet bekend

Van deze materiële consumptieve uitgaven kunnen de uit-

gaven van het rijk worden afgesplitst. Uitsluitend door de

rijksoverheid werden de in tabel 2 vermelde bedragen uitge-
geven voor de aankoop van goederen en diensten 3).

Tabel 2. Uitgaven t’a,i cle ri/ksot’e,’heicl (in ,nhi. gIJ.)
1960 . . .

1.883
1972

3.192 (voorlopige rekening)
1969 . . .

2.092

1973 . . .

3.414 (vermoedelijke nitkomst)
1970 . . .

2.325

1974

4.225 (vertnoedelijke nitkomst)
1971 . . .

2.952 (voorlopige rekening)

1975

5.005 (begroting)

De Rijksbegroting vertoonde wat betreft de uitgavenzijde gedurende deze jaren het verloop als aangegeven in tabel 3.

Tabel 3. Uitgaven i’olgens cle i’i/ksbeg,’oting (ii, ,,i/,i .glcl.)

Gewone dienst

Gewone en Onitengewone
Dienst
968

…………………….
18.741
24.346
1969

…………………….
21.517 26.599
1970

…………………….
24.494
29.927
1971

…………………….
29.0(6
35.377
1972

…………………….
32.503
38.264
1973

……………………. 37.048
43.081
1974

…………………….
47.386
49.026
975

…………………..
55.975 (begroting)
62.815 (begroting)

Kurt H i rche,
Problente einerfinanztissenscha,fiIichen
A
usga ben-
lehre,
Mannheim,
1933,
blz. 114, onderscheidt: Geld-, Personal- und Realausgaben. Voor de verschillende wijzen waarop de overheidsuit-
gaven kunnen worden ingedeeld alsmede de systematiek zie voorts:
Dr.
C. Goedhart,
Hoofdlijnen van de leer der openbarefinanciën,
Leiden,
1975,
blz. 33
e.v.
Uitgaven van het CentraaF Bureau voor de Statistiek.
Zie
Miljoenennota 1975.

ESB 21-7-1976

685

Hieruit blijkt dat de aankopen van goederen en diensten

van het rijk bijna 10% uitmaken van de uitgaven ten behoe-
ve van de gewone dienst. Van de totale rijksbegroting maken
de betreffende uitgaven ca. 8% uit. De aanschaffingen welke

de rijksoverheid verricht vallen uiteen in:

artikelen voor civiel gebruik. Als voorbeeld kunnen wor-den genoemd: bureaus, stoelen, kasten, vloerkleden, kan-
toorbenodigdheden enz., welke de overheid nodig heeft

voor de inrichting van een kantoor. Deze artikelen worden
ook door private kopers aangewend;
artikelen met een specifiek karakter bijvoorbeeld militaire
goederen als wapens (raketten, tanks, kanonnen, geweren),

munitie, militaire uitrustingsstukken. Voorts kunnen wor-
den genoemd specifieke technische goederen van de PTT,

bijvoorbeeld telefoontoestellen.

Streven naar centralisatie der aankopen

In 1920 heeft de regering een stap gezet op de weg naar

een centralisatie der aanschaffingen door de oprichting van
het Rijksinkoopbureau. Alle aankopen, daaronder ook
begrepen huur, reparatie e.d. van voor het rijk bestemde

goederen dienen thans via dit bureau plaats te vinden. Instel-lingen met een eigen inkooporganisatie zoals de Koninklijke
Landmacht, Koninklijke Marine, Koninklijke Luchtmacht
en het Staatsbedrijf der PÏT kunnen zelf aanschaffen be-

halve wanneer het om goederen van algemene aard gaat.
D.w.z. goederen welke regelmatig ook bij andere rijksinstel-
lingen in gebruik zijn en waaraan weinig of geen specifieke
militaire of bedrijfstechnische eisen worden gesteld en die
derhalve evengoed via het Rijksinkoopbureau kunnen wor

den aangeschaft.
De Rijkskantoormachinecentrale alsmede de Rijksauto-

mobielcentrale hebben een eigen bevoegdheid tot het zelf-

standig verrichten van aanschaffingen voor bepaalde artike-
lencategorieën. Wat betreft de Rijksautomobielcentrale:
auto’s, rijwielen met en zonder hulpmotor en onderdelen.

Wat betreft de Rijkskantoormachinecentrale: kantoormachi-
nes met uitzondering van schrijfmachines.

Overheidsaankopen bezien vanuit de gezichtshoek der economische politiek

De overheid beschouwt zich tegenwoordig veelal verant-
woordelijk voor het economische welzijn, de werkgelegen-

heid, het conjunctuurverloop, de industriële ontwikkeling
enz. Voor degenen die een centralisatie der overheidsaan-
schaffingen voorstaan, wordt in dit verband gewezen op een

aantal economisch-politieke doeleinden, welke de overheid door middel van een centralisatie der aankopen zou kunnen
bereiken 4). Gedoeld wordt dan op de mogelijkheid het
inkoopbeleid in bepaalde gevallen in dienst te stellen van het

algemeen economische beleid van de regering. Vooral wan-
neer de inkoop is gecentraliseerd, zo wordt gesteld, is de
mogelijkheid aanwezig om de aanschaffingen in een bepaal-
de gewenste richting te sturen.

Bij de economisch-politieke doelstellingen waarbij het
aanschaffingsbeleid een rol zou kunnen spelen, wordt dan
onder meer gedacht aan de mogelijkheid op deze wijze een middel in handen te hebben dat kan bijdragen tot de stabili-
satie van de conjunctuur. Voorts aan de mogelijkheid tot het

met orders ondersteunen van bepaalde ondernemingen of
bedrijfstakken, die daarvoor naar het oordeel van de rege-
ring uit een oogpunt van algemeen economisch belang in

aanmerking zouden moeten komen.

Ook zou het aanschaffingsbeleid kunnen worden aange-
wend ter ondersteuning van het mededingingsbeleid van de

overheid. Op deze economisch-politieke doelstellingen en de
mogelijkheden om het aankoopbeleid hierbij een rol te laten

spelen, zullen wij in dit artikel nader ingaan.

Beïnvloeding van het conjunctuurverloop
Beïnvloeding van het conjunctuurverloop zal de overheid
kunnen nastreven door het voeren van een anti-cyclisch

begrotingsbeleid. Een dergelijk beleid komt erop neer dat

de overheid zich tijdens de hoogconjunctuur terughoudend
betoont met betrekking tot de uitgaven, doch in de depressie
de uitgaven zal stimuleren. Intussen kan de ondersteuning
van de conjunctuurpolitiek door middel van de overheids-

aankopen slechts daarin bestaan dat de overheid zich tijdens

de hoogconjunctuur terughoudend betoont
bij
het plaatsen

van orders, maar daarentegen tijdens de depressie in ver-
sterkte mate orders plaatst. Aan dit anti-cyclische beleid zal

elke overheidsdienst c.q. overheidsinstelling medewerking
dienen te verlenen. Het is weliswaar niet mogelijk tijdens de

hoogconj unctuur zonder• meer alle aankopen van roerende
goederen met een bepaald percentage te verlagen, maar toch

zijn er bij elke dienst opdrachten, die rekening houdende met
de conjuncturele situatie, kunnen worden uitgesteld c.q.

juist worden versneld. Ongetwijfeld zijn de mogelijkheden van een anti-cyclisch

beleid bij de verschillende overheidsdiensten verschillend.
Een anti-cyclisch beleid heeft, wil het succesvol zijn, ook een
zorgvuldige voorbereiding nodig. Nauwkeurig moet worden
vastgesteld welke behoeften de verschillende diensten even-

tueel kunnen temporiseren wanneer het tijdens een periode
van hoogconjunctuur erop aankomt het uitgaven-volume te
beperken. Daarnaast moet getracht worden vast te stellen
welke opdrachten tijdens een baisse-periode extra kunnen

worden verstrekt. Indien men wacht met het instellen van het

onderzoek totdat de crisis is bereikt, zullen de te treffen
maatregelen veelal te laat komen. Verder hangt het succes
van de pogingen om de conjunctuur te stabiliseren er vanaf
of samenwerking van alle overheidsorganen welke bemoeie-

nis hebben met de aanschaffing van goederen kan worden
verkregen. Niet alleen van het rijk, maar ook van de provin-

cies, gemeenten, waterschappen enz.
Een conjunctuurpolitieke samenwerking van alle met de

aanschaffing van roerende goederen belaste overheids-
diensten zal niet gemakkelijk te realiseren zijn. Vermoedelijk

zal men zonder de oprichting van een centraal orgaan, dat
over uitvoerige volmachten beschikt om alle door de verschil-
lende diensten te nemen maatregelen te coördineren, het doel
niet bereiken, aangezien juist wat de beoordeling van de
conjuncturele situatie betreft de meningen zeer sterk plegen te verschillen. Niet beslissend is het hierbij of door de over

heid centraal of gedecentraliseerd wordt ingekocht. De
instanties die de geldmiddelen ter beschikking stellen, niet
de organen die de bestellingen plaatsen, houden de sleutel

voor een succesvolle anti-cyclische opdrachtenpolitiek in
handen. Hier beginnen echter de moeilijkheden indien, rijk,

provincies, gemeenten enz. een zelfstandige financiële corn-
petentie bezitten. Maar ook indien in Nederland het rijk over

een te voren vastgesteld anti-cyclisch conjunctuurprogram-
ma zou beschikken, dan dienen de provincies, de gemeenten
enz. te worden verzocht zich bij dit beleid aan te passen.
In de huidige situatie in Nederland zijn wat betreft het rijk
de departementen aan hun begrotingen gebonden. Zij kun-
nen het geld niet naar believen uitgeven, maar wel minder
uitgeven dan de begroting toestaat. Dit is echter niet vol-doende voor het voeren van een conjunctuurpolitiek. Wil

men de mogelijkheid scheppen met behulp van overheids-

opdrachten het verloop van de conjunctuur te beïnvloeden,

dan is het geenszins noodzakelijk de aanschaffingen te cen-
traliseren. Van veel meer belang is het een orgaan te creëren

dat volgens een te voren uitgewerkt plan – wanneer dit con-
junctureel noodzakelijk is – het plaatsen van overheids-

4)
Zie Weroer Fricke,
Zentralisierung und Dezeniralisierung des
ôJjendichen Einkaufs,
Quelle und Meyer, Heidelberg, 1961, blz. 69
e.v.

686

opdrachten stimuleert of afremt. Ondanks de grote beteke-
nis welke men aan een orderplaatsingsbeleid van de overheid

voor de stabilisatie der conjunctuur moet toekennen, zijn in
Nederland geen maatregelen genomen om dit middel te baat
te nemen.

Het verlenen van steun-opdrachten

De overheid kan zich tegenwoordig uit politieke en sociale

overwegingen in vele gevallen niet onttrekken aan de nood-
zaak om bepaalde met ondergang bedreigde ondernemingen
te helpen. Het feit dat de overheid genoodzaakt wordt be-

paalde ondernemingen te ondersteunen, moet weliswaar als
een gegeven feit worden geaccepteerd, doch mag er ander-
zijds ook weer niet toe leiden al te genereus op dit gebied op
te treden. Het is niet verantwoord bedrijven die niet meer

mee kunnen concurreren door middel van overheidsopdrach-
ten kunstmatig in leven te houden. Openlijke subsidies ver

dienen – wanneer de overheid zich tot hulpverlening ver

plicht acht – de voorkeur boven het plaatsen van orders.
Subsidies of kredieten moeten afzonderlijk door de overheid

op de begroting worden uitgetrokken en geven op deze wijze
duidelijk aan welke kosten door de ondersteuning ontstaan.
Een bij het verlenen van de ondersteuningsopdracht overeen-

gekomen verkoopprijs voor een artikel brengt veel minder
duidelijk tot uitdrukking welk gedeelte van deze prijs in feite
een verborgen subsidie vormt. Openlijke subsidies verwek-
ken dan ook in het belang van overheid en belastingbetaler,
veel eerder een onaangenaam opzien dan ondersteunings-

opdrachten. Zij verdienen ook uit een oogpunt van concur-
rentie de voorkeur, aangezien zij niet de prijzen op de markt

vervalsen. De prijs weerspiegelt veel meer de vraag- en
aanbodverhouding en geeft geen misleidende voorstelling
van ,,verhoogde schaarste” van het betreffende produkt.
Ook wanneer men aan een gelijke behandeling van de

ondernemers door de overheid waarde hecht, dient aan een
openlijke subsidiëring de voorkeur te worden gegeven. Door ondersteunende opdrachten kunnen immers bepaalde bedrij-
ven bevoordeeld worden die toevallig goederen produceren

of leveren welke de overheid voor de vervulling van haar
taak in grote hoeveelheid nodig heeft. Andere ondernemin-
gen die geen goederen leveren welke de overheid gebruikt,
zijn echter op deze wijze niet te helpen. Men kan zich op

grond van het bovenstaande terecht afvragen of het op eni-
gerlei wijze zinvol is om met behulp van ondersteuningsop-
drachten economische politiek te bedrijven. Besluit men
ondanks de hierboven aangeduide bedenkingen toch tot het
verlenen van ondersteuningsopdrachten aan een bedrijf over
te gaan, dan verdient het zeker aanbeveling één centraal
orgaan met het plaatsen van de opdrachten te belasten.

Hulpmaatregelen voor een individuele onderneming kunnen
het beste vanuit één plaats geleid en overzien worden. Indien
de inkopers van verschillende inkoopinstanties machtiging
zouden verkrijgen, ondersteuningsopdrachten te verstrekken,

dan worden de noodzakelijke controle op de orderplaatsing
en de controle op de uitvoering daarvan, door de betreffende
onderneming te veel verzwakt. Daarnaast bestaat het gevaar

dat de inkopers beginnen op eigen gezag een economisch
beleid te voeren. Het besluit om een in haar bestaan bedreig-
de onderneming, zij het uit economische, politieke of sociale
gronden te ondersteunen door het verstrekken van opdrach-
ten, dient echter aan de politiek verantwoordelijke organen

van het land te worden overgelaten.
Het verlenen van ondersteuningsopdrachten betekent een
uitzondering op het normale beleid van orderplaatsing.
Ondersteuningsopdrachten hebben slechts dan zin wanneer
een bedrijf met behulp hiervan tijdelijke moeilijkheden kan
overwinnen. Zij mogen daarentegen niet worden misbruikt
om grote ondernemingen een soort van bestaansgarantie
te verstrekken en de werking van de concurrentie op den
duur uit te schakelen. Het lijkt dan ook niet noodzakelijk de
overheidsaankopen alleen op grond van deze mogelijk tijde-
lijke afwijking van de normale procedure, welke berust op

het plaatsen van orders na concurrentiestelling, geheel of
gedeeltelijk te centraliseren. Moeten ondersteuningsorders

worden geplaatst voor produkten waarvan de inkoop door
verschillende aanschaffingsorganen aan de overheid ge-

schiedt, dan is het voldoende de bevoegdheid tot het aan-
schaffen van het betreffende artikel voorlopig aan deze

organen te ontnemen en slechts voor de duur dat de onder-
steuning wordt verleend, de aankoop aan een centrale orga-

nisatie toe te vertrouwen. Kopen verschillende overheids-

diensten het artikel in, dan verdient het aanbeveling dat deze
diensten contact met elkaar opnemen en overleg plegen over

de aard en de omvang van de hulp die aan het voor onder-
steuning in aanmerking komende bedrijf kan worden ver-
leend. Na de beëindiging van de ondersteuning dient onver-
wijld te worden teruggekeerd tot de vorm van Organisatie der
inkopen, die gebleken is het meest economisch en efficiënt

te zijn.

Ondersteuning van het mededingingsbeleid

Als voorbeeld van een economisch-politieke doelstelling
waarbij de overheidsaankopen een rol zouden kunnen spelen,

wordt vaak gedacht aan de mogelijkheid het mededingings-
beleid te ondersteunen.
Het voorgaande houdt in dat waar de overheid een
machtsconcentratie aan de zijde van de verkopers tegenover
zich vindt, hierop zou moeten worden geantwoord met het in

leven roepen van een monopoliepositie, maar dan aan de

vraagzijde. Een nadere beschouwing toont echter aan dat het
inkoopbeleid van de overheid in dat geval geen geschikt mid-
del is om kartelpolitiek te bedrijven. Ervan uitgaande dat monopolievorming en offensieve kartelvormen dienen te

worden bestreden, getuigt het van een onjuiste opvatting
indien de overheid zich ertoe zou beperken om die machts-

posities of kartelvormen te ,,breken”, die gevormd worden
door ondernemingen welke toevallig leveranciers van de
staat zijn. Dit komt neer op een vrij willekeurig beleid.
Voorts mag ook niet uit het oog worden verloren dat de
gedachte dat men het marktevenwicht kan herstellen alsme-
de de prijs, welke zich zou vormen wanneer zowel aan de
zijde van de vraag als het aanbod volledige mededinging zou
bestaan, vaak op een illusie berust. Bilaterale monopolieposi-
ties leiden er in talrijke gevallen toe dat de prijs op een wille-
keurig niveau juist of niet juist wordt bevroren wanneer

vragers en aanbieders een ongeveer gelijke machtspositie
innemen. Een ongeveer gelijke positie van vragers en aanbie-
ders op de markt zal in de praktijk echter zelden ontstaan.
Het is aannemeljker dat de positie van één der partijen ster-

ker is. Zo de sterkere partij de overheid is door het ge-
voerde inkoopbeleid, dan zal in de plaats van het nagestreef-
de bilaterale monopolie een eenzijdig monopolie ontstaan
namelijk een monopolie aan de zijde van de vraag. In dat
geval kan de overheid gebruik maken van haar machtsposi-
tie om druk op de prijzen uit te oefenen en ontstaat een om-

kering van de oorspronkelijke marktconstellatie.

De door de overheid verworven monopolistische positie

kan op verschillende wijzen worden aangewend en is even-
min als wenselijk te beschouwen als een te sterke concentra-
tie aan de zijde van het aanbod. Centralisering der inkopen
door de overheid om hiermede het mededingingsbeleid te
ondersteunen, moet dan ook als argument voor centralisatie worden afgewezen. Voor het te voeren mededingingsbeleid

– zo dit noodzakelijk is – dient de overheid van een ander
daartoe meer geschikt instrumentarium gebruik te maken.

Conclusies

Uit de voorgaande analyse blijkt dat inschakeling van het
aankoopbeleid van de overheid ter ondersteuning van het
conjunctuurbeleid zinvol kan zijn. Wel moet hierbij worden
aangetekend dat de mogelijkheden beperkt zijn. Een cen-
traal orgaan om de door de verschillende overheidsdiensten

ESB 2 1-7-1976

687

De Miljoenennota 1976

en de conjunctuurpolitiek (1)

PROF. DR. J. N. F. BAKKER

DRS. A. H. A. VAN DER MEER*

Nadai de schrijvers in
ESB
van 24131 december 1975 reeds een verfijning van de structurele budgetnorm hadden

bepleit (de verdeling van de voor opvoering van de overheidsbestedingen beschikbare ruimte over consumptieve

en overheidsuitgaven moet in overeenstemming zijn met het gewenste groeitempo van het inkomen op lange termijn)

stellen zij nu een aantal regels voor de conjunctuurpo/itiek voor met het doel een bijdrage te leveren tot beperking

van het infiatietempo. Deze houden o.a. in dat in de neergaande fase van de conjunctuurgolf het accent van het

budget beleid vooral zou moeten liggen op het uitgavenbeleid. Als deze fase achter de rug is treedt het inkomstenbeleid

van de overheid meer op de voorgrond (in het bijzonder de belastingpolitiek). Wat het uit ga venbeleid betreft, bepleiten

zij een accentverschuiving van de investeringen naar de lopende uitgaven van de overheid. De investeringspolitiek van

de overheid willen zij grotendeels of nagenoeg geheel onder de structuurpolitiek brengen en de meest daarmee

samenhangende uitgaven onder de structurele budgetnorm. De auteurs lichten hun opvattingen toe aan de hand van

een globaal overzicht van de ontwikkeling van de conjunctuurtheorie sinds 1936 en beoordelen de in ons land ge-

voerde politiek sedert 1974 met behulp hiervan. Wat de onmiddellijke toekomst betreft, geven zij aan lagere belastin-

gen ten gunste van de gezinnen de voorkeur boven meer investeringsprogramma’s. Het artikel is in drie afleveringen

verdeeld.

Algemeen

In de recente discussies over de infiatoire gevolgen van

de
Miljoenennota
1976
is het accent vooral gelegd op de kos-

ten- en prijsstijgingen, die door verhoging van het uitgaven-
niveau van de overheid en de ,,cost push”-effecten van de
daarmee samenhangende stijging van de belastingdruk (in-
clusief de parafiscale heffingen) kunnen worden verwacht l).
Daarbij is ook de vraag aan de orde gesteld in hoeverre het
budget van de centrale overheid door het voornemen, een
relatief groot gedeelte van de extra uitgaven te dekken via monetaire financiering, bijdraagt tot verhoging van het in-

flatietempo. Zoals bekend wordt het financieringstekort op
kasbasis voor 1976 voor de centrale overheid en de overige
publiekrechtelijke lichamen geraamd op 8,5% van het na-
tionale inkomen. Het is ondenkbaar dat dit tekort (volgens
het
CEP 1976
groot f. 17,5 mrd.) 2) via monetair neutrale
financiering kan worden gedekt, aangezien daardoor een

netto-kapitaalmarktberoep van 8,5% van het nationale in-

te nemen maatregelen te coördineren, is hierbij noodzakelijk.
Wat de orderplaatsing zelf betreft, is in Nederland een

centraal orgaan aanwezig dat hiermede zou kunnen worden
belast namelijk het reeds eerder genoemde Rijksinkoopbu-reau. Naar onze mening zou het aanbeveling verdienen in-

dien de Nederlandse overheid aandacht zou schenken aan de
mogelijkheden welke op dit terrein aanwezig zijn. Het ver

strekken van ondersteuningsopdrachten om bepaalde bedrij-
ven uit politiek-economische overwegingen te steunen, komt ons daarentegen niet geheel zonder bedenkingen voor. Even-
min is het doelgericht ondersteunen van een door de over-
heid te voeren mededingingspolitiek via het aankoopbeleid

naar onze mening wenselijk.

B. A. de Wilde

komen zou worden gevergd. In dit verband kan worden ver-

wezen naar het historisch gezien omvangrijkste kapitaal-
marktberoep dat door de overheid is gedaan in 1958-1959
toen dit ruim 5,5% van het nationale inkomen bedroeg 3).
Voorts worden in de
MEV 1976
4) een aantal factoren
genoemd waardoor het onwaarschijnlijk lijkt dat dit percen-tage voor 1976 haalbaar is. De onzekerheid omtrent het toe-
komstige verloop van het infiatietempo werkt bij de beleg-
gers een duidelijke aarzeling in de hand hun middelen voor
lange termijn af te staan.

De kapitaaluitvoer in de vorm van directe investeringen
en ontwikkelingshulp is bovendien aanzienlijk groter dan
in de jaren vijftig. Wij zouden er nog aan kunnen toevoegen,
dat de spaarquote, die uitgedrukt in procenten van het netto
nationale inkomen tegen marktprjzen in de jaren 1958 en
1959 zich op het niveau van rond 20% bevond in 1976 zal
teruglopen tot 16%
5),
terwijl deze in 1974 nog 20% bedroeg.
Weliswaar is deze teruggang grotendeels in de publieke
sector geconcentreerd 6) – de besparingen van de overheid
lopen terug van f. 9,3 mrd. in 1974 tot f. 3,2 mrd. in 1975

– doch mede als gevolg van de sterk gestegen arbeidsinko-
mensquote lijkt het onwaarschijnlijk dat de daarmee sa-

* Prof. Dr. J. N. F. Bakker is hoogleraar in de economie aan de
Universiteit van Amsterdam. Drs. A. H. A. van der Meer is staffunc-
tionaris bij de Centrale Rabobank te Utrecht (Stafgroep Internatio-
naal Beleid) en schreefdit artikel (in het bijzonderde meerempirische
gedeelten) â titre personnel.
Zie Th. A. Stevers,
de Volkskrant, 18
september 975; P. Korte-
weg, Begrotingstekorten – een oefening in politieke economie,
ESB,
10 september 1975, alsmede het bijzondere nummer van
ESB
van
l oktober 1975; C. Goedhart, De Miljoenennota,
Maatschappijbe-
langen,
1975, no. 10.
CPB,
Centraal Eco,wmisch Plan 1976,
hfdst. 1. CPB,
Macro Economische Verkenning 1976,
blz. 91.
MEV 1976,
blz. 91.
CPB,
Centraal Economisch Plan 1976.
tap.
CPB,
Centraal Economisch Plan 1975,
b!z. 264-265.

688

menhangende negatieve effecten op de besparingen in de pri-

vate sector verwaarloosbaar zijn. Het mag dan ook worden
betwijfeld of het te verwachten kapitaalmarktberoep van de
collectieve sector (mcl.
de onderhandse leningen al dan niet
via de voorinschrijfrekening), mede gezien het verwachte
herstel van de investeringsactiviteit, meer dan 4 â
5%
van
het nationale inkomen zal kunnen bedragen. Een en ander
kan worden toegelicht met. behulp van tabel 1 7).

Tabel 1. Aanbod en beroep op cle kapitaalmarkt in procen-
ten van het nationale inkomen

binnenlands aanbod
1974
1975
spaarbanken

. …………………………….
0.11
1.4
loodsen

…………………………………
7.0 0.3
gezinnen en

bedrijsen

………………………
1.7
1.9
geldscheppende instellingen

…. ………………
3.3
3.1

maal

…………………………………..
12.11
14.7

binnenlands beroep
rijk
gercoserheid

… :1::..:
:::.::::.
.::.:.::::..:
4.3
prisa te

sector

…………………………….
8.3
9.7

totaal
12.0
14.0

ttetto als loeiing naar liet

buitenland

……………
0.8 0.7

12.0 14.7

Daaruit volgt weer dat een eventueel beroep op monetaire
financiering ten behoeve van de overheid niet beneden de

3,5 â 4,5 % van het nationale inkomen zal kunnen worden
gehouden. Immers, import van kapitaal met het doel het

financieringstekort van de centrale overheid geheel ofgedeel-
teljk te dekken wordt ongewenst geacht als gevolg van de
effecten van een dergelijk beroep op de wisselkoers van de
gulden.

Het effect van de recente maatregelen ter verruiming van
de kapitaalexport (in het bijzonder via verhoging van de
emissie-activiteit van euroguldennotes) zou hierdoor kun-
nen worden gefrustreerd.

Het niet via de binnenlandse kapitaalmarkt of buiten-

landse bronnen te dekken financieringstekort zal derhalve
op kasbasis f. 7 – f. 9 mrd. kunnen bedragen. Gesteld kan
worden dat dit tekort grotendeels samenhangt met de con-
juncturele impuls, die in de
Miljoenennota
1976 op f. 7 mrd.
wordt geraamd.

Erkend wordt in de nota dat het hier gaat om een riskante
operatie. De problemen waarmee de regering worstelt, zijn
dan ook niet gering. Het is hierbij een schrale troost te be-
denken, dat de structurele en conjuncturele vraagstukken
die in de
Miljoenennota
1976
worden geëtaleerd zich in
meerdere of mindere mate in vrijwel alle Westeuropese lan-

den voordoen. Toenemende werkloosheid, al dan niet in
samenhang met de trendmatige stijging van het aandeel van
de loon- en salaristrekkenden in het nationaal inkomen, de
voortdurende daling van de spaarquote van de private sec-
tor (en in verband hiermee een dalende solvabiliteitsgraad
van de ondernemingen als geheel genomen) en de relatief

toenemende omvang van financieringstekorten die niet vol-
ledig op de binnenlandse kapitaalmarkt kunnen worden

gedekt zijn geen specifiek Nederlandse problemen. Wel
spelen in ons land een aantal bijzondere factoren een rol,
zoals de kwetsbare concurrentiepositie van het bedrijfsleven
en de aardgasbaten, waardoor een conjunctuurpolitiek
wordt gecompliceerd.

Opzet van het artikel

Doordat de omvang van de conjuncturele impuls in de
Mil

joenennota
1976 in grote lijnen overeenkomt met het bedrag

dat de overheid in 1976 op de geldmarkt wil opnemen, draagt

het budgetbeleid dit jaar op het eerste gezicht een Keyne-
siaanse signatuur. Er zal dan ook vooral worden nagegaan,

in hoeverre hiervan sprake is. Daartoe zal allereerst een glo-
baal overzicht worden gegeven van de hoofdzaken van de
theorie van Keynes alsmede van de belangrijkste theore-

tische ontwikkelingen die zich in de jaren vijftig en zestig
hebben voorgedaan en die ertoe hebben bijgedragen dat de

inzichten omtrent de rol van de overheid bij het bevorderen

van een stabiele economische ontwikkeling in de loop van de
tijd zijn gewijzigd.

In het bijzonder zal worden nagegaan, in hoeverre de
theorievorming rekening heeft gehouden met het vrijwel
allerwegen opgetreden verschijnsel van de trendmatig stij-
gende arbeidsinkomstenquote. Het spreekt welhaast van-

zelf dat de meningsvorming rondom de bekende ,,trade off”
tussen de doelstellingen van een zo hoog mogelijke graad

van werkgelegenheid en een zo stabiel mogelijk verloop van
het algemeen prijsniveau daarbij zal worden betrokken.
Aan de hand van dit overzicht zal vervolgens worden ge-
poogd na te gaan of het in ons land gevoerde budgetbeleid
in de jaren 1974 en 1975 had kunnen worden verbeterd, en

of voor 1976 andere, minder riskante alternatieven denkbaar
waren. Daarbij wordt vooral het conjuncturele gedeelte

onder de loep genomen; een oordeel over de door de rege-
ring wenselijk geachte structurele ontwikkeling (in het bij-
zonder met betrekking tot het accent dat vooral op de uit-

breiding van de collectieve voorzieningen wordt gelegd) blijft
achterwege. Uiteraard betekent dit niet dat de structurele
aspecten van het budgetbeleid buiten beschouwing kunnen

blijven, doch de daarmee samenhangende doelstellingen
worden als een gegeven aanvaard.

De theorie van Keynes en het verband tussen conjuncturele
werkloosheid en prijsstabiliteit

Zoals algemeen bekend, vooronderstelt de Keynesiaanse
theorie in zijn meest bekende en vereenvoudigde formule-
ring dat er een min of meer L-vormig verband bestaat tussen
(veranderingen in) de bezettingsgraad van de produktiefac-
toren (meestal uitgedrukt in een werkloosheidspercentage)
en de procentuele toename van het prijsindexcijfer voor con-
sumptiegoederen, voor zover dat als een graadmeter voor

de geidwaarde wordt gezien 8). Door de onderlinge samen-
hang van prijzen en lonen is ook tussen (veranderingen in)
de bezettingsgraad en de loonindex een L-vormig verband
voor de hand liggend.

Ingeval niet alle produktiefactoren in,het economisch pro-
ces zijn ingeschakeld, kan de overheid door verhoging van
het niveau van haar uitgaven of door belastingverlaging er-

toe bijdragen dat de vraag naar goederen en daarmee ook
naar produktiefactoren toeneemt. Het daardoor ontstane financieringstekort kan zonder bezwaar langs monetaire
weg worden gedekt, aangezien het algemene prijspeil hier-
door niet of nauwelijks wordt beïnvloed. Eerst wanneer de

toestand van volledige werkgelegenheid wordt bereikt of be-
naderd zal een voortgaande monetaire financiering inflatie
uitlokken.

Iets ingewikkelder wordt de theorie ingeval ervan wordt
uitgegaan dat reeds voordat alle produktiefactoren zijn in-
geschakeld als gevolg van een daling van de grensprodukti-
viteit een duidelijke neiging tot prijsstijging van consumptie-
goederen zal optreden. Een dergelijke daling van de grens-
produktiviteit kan samenhangen met bijvoorbeeld sectoriële knelpunten in de produktiestructuur of schaarste aan speci-
fieke soorten arbeid. Doet zich een dergelijk geval voor, dan

De Nederlandsche Bank,
Jaarverslag
1975,
blz. 88.
Van de meest gangbare leerboeken noemen wij R. G. Lipsey en
P. 0. Steiner,
Economies,
4e druk, blz. 829.

ESB
2 1-7-1976

689

zal de beslissing omtrent een eventuele voortzetting van de
stimuleringspolitiek door middel van monetaire financiering

mede kunnen worden beoordeeld aan de hand van een ana-
lyse van de oorzaken van de kostenstijging en de remedies
daartegen. Daarbij wordt vooropgesteld dat deze oorzaken

uiteindelijk voortvloeien uit de vraagontwikkeling.
in overwegende mate bestaat voorts overeenstemming

over het doorgaans niet prijsneutrale karakter van mone-
taire financiering indien de werkloosheid hoofdzakelijk van

structurele aard is. Dergelijke gevallen werden aanvankelijk vooral in de literatuur over de groeivraagstukken in ontwik-
kelingslanden uitvoerig behandeld 9).
Bovendien is de opvatting gemeengoed dat indien volle-
dige werkgelegenheid in zicht komt of bereikt is, maatre-

gelen dienen te worden voorbereid c.q. genomen ter consoli-
dering van de vlottende schuld die in samenhang met het

voorafgaande stimuleringsbeleid is geplaatst. Deze consoli-
dering dient in versterkte mate te worden voortgezet indien

een overbesteding dreigt te ontstaan als gevolg van een te

krachtig tempo van het economisch herstel.
Al deze opvattingen worden niet in wezenlijke mate be-

invloed indien sprake is van een groeiende economie waarin

perioden van hoogconjunctuur worden afgewisseld door
recessies. In dergelijke gevallen kan de liquiditeitenmassa c.p. ongeveer in evenredigheid met het nationale inkomen
toenemen zodat ruimte ontstaat voor monetaire financie-
ring. De vraag in hoeverre deze ruimte door de overheid

kan worden benut dan wel
bij
voorkeur aan bijvoorbeeld
de ondernemingen zou kunnen toevallen (in verband met
de sterk afgenomen mogelijkheden tot interne financiering
sedert de jaren vijftig) laten wij hier buiten beschouwing.
In de gangbare opvattingen die in voorgaande alinea’s glo-baal zijn samengevat zijn de effecten op de categoriale in-
komensverdeling lange tijd min of meer op de achtergrond

blijven staan. De op Keynes c.s. gebaseerde theorie besteedt
vooral aandacht aan de ontwikkeling van de produktie, de

werkgelegenheid en het prijsniveau. Impliciet wordt er klaar

blijkelijk van uitgegaan dat werknemers, werkgevers en
overheid samenwerken in het streven de werkloosheid terug

te dringen en de ontwikkeling van de categoriale inkomens-

verdeling min of meer op haar beloop laten.
Dit leek in de jaren dertig een zo vanzelfsprekende zaak

dat Keynes in zijn
General theory
geen aandacht besteedde

aân de vraag wat er zou moeten gebeuren indien vakbonden
(al dan niet in een poging de stijging van de collectieve lasten
af te wentelen) gedurende het stimuleringsproces zouden
proberen het reële loonpeil autonoom op te drijven boven
het niveau dat door de ontwikkeling van de arbeidsproduk-
tiviteit wordt bepaald (wage push), of ondernemingen zou-
den pogen hun winstmarges autonoom te verbeteren (price
push). Keynes ging ervan uit dat door de geidillusie de aan-

bieders van arbeid desnoods genoegen zouden nemen met
een lager reëel loonpeil. In latere ontwikkelingen van de the-
orie werd deze veronderstelling vervangen door de hypo-
these dat de aanbieders van arbeid streven naar het behoud

van het reëele loonpeil op korte termijn, en dat in de cate-
goriale inkomensverdeling globaal gezien geen verandering

zou optreden.

De theorie van Keynes, de inkomensverdeling en autonome

prijsstijgingen

Met Pen kan men betogen dat de Keynesiaanse theorie
geen verdelingstheorie omvat 10). Pogingen om deze erin te brengen zijn onder andere gedaan door Föhl Ii) en Kal-
dor 12).

Föhl nam aan dat gedurende het stimuleringsproces dear-

beidsinkomensquote c.p. zou afnemen. Dit zal in het bijzon-

der het geval zijn indien bij constante prijzen van eindpro-

dukten (waar in op Keynes geïnspireerde analyses als regel van wordt uitgegaan) de arbeidskosten per eenheid produkt
bij uitbreiding van de produktie-omvang constant blijven

en de prijzen van de overige variabele produktiefactoren het-

zij gemiddeld constant blijven bij een dalend verloop van
de gemiddelde vaste kostencurve (samenhangend met de ver-

betering van de bezettingsgraad van de vaste kapitaalgoe-

derenvoorraad in de onderneming), hetzij eveneens gemid-

deld dalen. Dergelijke situaties waren in de jaren dertig en ook
nadien niet ongebruikelijk, zodat de winstmarges bij uitbrei-ding van de produktie toenamen en daarmee de quote van de

,,overige inkomens” steeg. Het omgekeerde kan gebeuren
bij een teruglopen van de effectieve vraag. Men ziet dan ook

veelal dat bij het intreden van een recessie de arbeidsinko-
mensquote aan de hoge kant is, hetgeen door het daarop
volgende proces van herstel wordt gecorrigeerd.
Er zijn ook andere veronderstellingen mogelijk, bijvoor-
beeld dat de daling van de gemiddelde vaste kosten wordt
gecompenseerd door een zodanige stijging van de gemid-
delde variabele kosten (waaronder vooral de loonkosten)

dat de gemiddelde totale kosten per eenheid produkt onge-
veer gelijk blijven en derhalve (nog steeds onder de veronder

stelling van constante prijzen van eindprodukten) de daling
van de arbeidsinkomensquote die Föhl meent te zien achter

wege kan blijven. Een dergelijk geval vooronderstelt door

gaans de aanwezigheid van machtsposities aan de aanbod-

zijde van de markten van produktiefactoren (in het bijzonder

op de arbeidsmarkt), waardoor een reële prijsdaling aldaar
wordt tegengegaan. Kaldor heeft vooral een belangrijke bij-

drage geleverd tot de ontwikkeling van de theorie van de
inkomensverdeling op lange termijn in een groeiende econo-

mie l2).
Aan de conjunctuurthedrie’werd een nieuwe impuls ge-
geven door de publikatie van het befaamde artikel van

A. W. Philips 13), waarin de relatie tussen de ontwikkeling

van het nominale loonpeil en de werkloosheid in Engeland
werd onderzocht met als resultaat dat het L-vormig verloop
werd vervangen door een kromlijnig verband. Aangezien lo-

nen en prijzen met elkaar samenhangen, werd al spoedig ook
de betrekking tussen werkloosheidspercentâge en procen-
tuele stijging van het algemeen prijsniveau als een krom-
lijnige gezien, waarmee de strjdigheid van de doelstellingen
van volledige werkgelegenheid en prijsstabiliteit opnieuw in

de theorie werd geïntroduceerd. Aanvankelijk werden de
oorzaken van deze strijdigheid vooral gezocht aan de kant
van de effectieve vraagontwikkeling en werd mitsdien beste-
dingsbeperking aanbevolen als remedie tegen een te krach-

tige stijging van het prijsniveau.

In een later stadium ontstond het verschijnsel dat relatief

hoge werkloosheidspercentages gelijktijdig samengingen

met relatief grote veranderingen in het algemeen prijsniveau,

zodat de aandacht werd verschoven in de richting van de
kostenzijde en van het totale aanbod. Daarmee werd de dis-

cussie tussen economisten over de oorzaken van het inflatie-
verschijnsel (,,cost push” versus ,,demand pull”) opnieuw

aangewakkerd. Deze is in vele opzichten verwarrend ge-
weest, onder andere omdat veelal niet nauwkeurig kan wor-
den vastgesteld of een infiatoire prijsbeweging uiteindelijk

het gevolg is van een te omvangrijke effectieve vraag (,,infla-
tionary gap”) of van tekortkomingen aan de zijde van het
totale aanbod, in dit verband kan worden verwezen naar
de discussies over de omschrijving van de begrippen ,,cost

Zie bijvoorbeeld B. Higgens,
Economic development,
Revised
edition, New York,
1968,
hoofdstuk 22; E. E. Hagen,
The Econornics
of
development,
Homewood (III.),
1968,
hoofdstuk
15.
J. Pen,
Income disiribution, 1971,
blz.
181.
II) C. Föhl,
Ge/dschöpfung uncl Wirtschaf’tskreislauf, 1937.
N. Kaldor, Alternative theories of distribution,
Review
of Eco-
nomic Studies, 1956,
alsmede de daar genoemde literatuur.
A. W. Philips, The relationship between unemployment and
the rate of change of money wage rates in the United Kingdom,
1861-
1957, Economica, 1958.

690

push” en ,,demand pul!”, die ertoe hebben geleid dat som-
mige auteurs dit onderscheid onvruchtbaar zijn gaan vinden,
te meer omdat bijvoorbeeld door uiteenlopende sectoriële

ontwikkelingen beide vormen van inflatie gelijktijdig kun-
nen voorkomen 14). Het is opvallend dat daarbij als regel
weinig aandacht is geschonken aan de relatie tussen beide

vormen van inflatie met de categoriale inkomensverdeling.
Het verschil van mening omtrent de oorzaken van het in-
flatieverschijnsel is ernstig, en kan voor de conjunctuurpoli-

tiek onaangename consequenties hebben. Immers, een po-
ging tot afremming van een infiatoire ontwikkeling, die abu-

sievelijk wordt toegeschreven aan ,,demand pull”, via beste-
dingsbeperking kan ertoe leiden dat de prijsstijging wordt

versterkt omdat de door conjunctuurpolitieke maatregelen
veroorzaakte verhoging van de belastingdruk en de rente-
voet in de prijzen van consumptiegoederen wordt afgewen-

teld. Voorts kunnen maatregelendie erop zijn gericht de ,,cost
push” terug te dringen (en die zoals bekend vooral steunen op de instrumenten van loon- en prijspolitiek, met inbegrip

van mededingingspolitiek, handelspolitiek en dergelijke)
averechtse gevolgen hebben voor de werkgelegenheid, zon-
der op lange termijn het infiatietempo merkbaar te beïn-

vloeden. Opvallend is bovendien dat de rol van de overheids-

sector in het werkgelegenheids- en prijsontwikkelingsproces

lange tijd niet duidelijk uit de verf is gekomen.
Uit de theorie van Keynes krijgt men veelal de indruk, dat de taak van de overheid bij het stabiel houden van de

inkomensontwikkeling kan worden vergeleken met die van
een stoomgemaal, dat de waterstand op peil moet houden.

De eenzijdige aandacht voor de noodzaak de economische
kringloop bij een zo hoog mogelijk niveau van werkgelegen-

heid in stand te houden heeft lange tijd ertoe bijgedragen
dat aan het verschijnsel van de relatief sterk groeiende collec-

tieve sector in de conjunctuurtheorie niet de juiste aandacht

is besteed. Het is in dit verband opvallend dat bestaande
inflatietheorieën veelal aanknopen bij oorzaken die in het
gedrag van de gezinnen, bedrijven of pressiegroepen kunnen

worden gevonden.
,,Cost push”, economische groei en categoriale inkomens-

verdeling

Doordat er in de traditioneel-Keynesiaanse analyses stil-

zwijgend van wordt uitgegaan dat ondernemingen als gevolg
van de onderlinge concurrentiestrijd geen autonome prijs-verhogingen invoeren gedurende het herstelproces na een

recessie, en vakbonden ervan afzien autonome loonsver-
hogingen af te dwingen, worden er elementen verwaarloosd

die van grote betekenis zijn gebleken voor een verdere
theorievorming op het gebied van de inkomensverdeling. Er
wordt dan immers geen aandacht geschonken aan de effecten
op lange termijn van tussentijdse wijzigingen (samenhan-

gend met veranderingen in de economische toestand en de
vooruitzichten met betrekking tot de ontwikkeling van het
herstelproces) in de prioriteitenvolgorde van de doelstel-
lingen van organisaties en ondernemingen die op de arbeids-

markt c.q. de afzetmarkten van consumptiegoederen een overheersende positie innemen. Dit gebrek aan aandacht
werkt nog steeds door in de meeste inkomensverdelings-

theorieën 15).
In dit opzicht kan een duidelijke kloof worden vastgesteld

tussen inkomensverdelingstheorie en infiatietheorie. Indien
we de schrijvers, die vooral aan de ,,cost push” aandacht hebben besteed, globaal indelen in de aanhangers van de ,,bargaining power approach” en de ,,mark up approach”
16) kan worden betoogd dat in beide benaderingen de ge-

volgen voor de inkomensverdeling van manipulaties van prijzen en lonen, die niet voortvloeien uit reacties op een

overbesteding, aan de orde worden gesteld.
Doorgaans wordt echter weinig expliciet aandacht besteed
aan verschuivingen in de prioriteitenvolgorde van de doel-

stellingen van vakbonden en ondernemingen als een onmid-

dellijk en rechtstreeks uitvloeisel van de conjunctuurpolitiek

van de overheid. Indien immers door het op de voorgrond

stellen van een hoge graad van werkgelegenheid als primaire
doelstelling de overheid een grote verantwoordelijkheid op
zich neemt voor de gang van zaken op de arbeidsmarkt, kan
een dergelijke politiek niet alleen op korte, doch ook op
lange termijn leiden tot een belangrijke structurele verster-

king van de machtspositie van de vakbeweging en van grote
ondernemingen.
Wij laten hierbij de interessante en veelbesproken vraag
in hoeverre de invloed van werknemersorganisaties op de loonvorming al dan niet een weerspiegeling vormt van de

reële verhoudingen op de arbeidsmarkt buiten beschouwing,
evenals de vraag in hoeverre het evenwicht op de arbeids-
markt beïnvloed wordt door de mate van cohesie van de
vakbeweging 17) of door de mate van agressiviteit waarmee

deze haar doelstellingen nastreeft 18). Zelfs indien hier
sprake zou zijn van een atomistische marktvorm, dan zou
van een reële versterking van de positie van de produktie-
factor arbeid als gevolg van een overheidspolitiek, gericht

op de handhaving van volledige werkgelegenheid, sprake

zijn.
Het vooruitzicht dat elke verstoring van enige betekenis
van het evenwicht op de arbeidsmarkt bij het bestaande
loonpeil uiteindelijk zal leiden tot overheidsmaatregelen
gericht op het herstel van een hoge graad van werkgelegen-
heid zal tot gevolg kunnen hebben dat bij loononderhande-
lingen een belangrijke rem wegvalt tot matiging van de eisen
van de vakbonden. Voor zover deze daartoe meewerken, gebeurt dit als regel met het oogmerk bij een verbetering
van de economische toestand de opgelopen achterstand zo

spôedig mogelijk in te lopen. Een dergelijke tactische op-
stelling draagt er op korte termijn toe bij dat bij het ont-
staan van een recessie de dan bestaande kringloop in stand
blijft, doch zal op lange termijn kunnen bijdragen tot een

verandering van de categoriale inkomensverdeling ten gun-ste van de produktiefactor arbeid.

De structurele positie van deze produktiefactor wordt
bovendien nog eens in belangrijke mate versterkt indien de
overheid naast het voeren van een beleid gericht op een hoge graad van werkgelegenheid aan een andere economisch-poli-
tieke consequentie van de theorie van Keynes uitvoering geeft, doordat zij gaat streven naar een verhoging van de

stabiliteit van het economisch stelsel. Dit kan in het bijzonder
gebeuren door het opvoeren van de overdrachtsuitgaven en
de verhoging van de mate van progressie van de belastingen
op het inkomen. Daarmee wordt beoogd de inkomensverde-
ling ten gunste van de lagere inkomensklassen te wijzigen en de macro-economische consumptiefunctie duurzaam in
opwaartse richting te verschuiven. Een dergelijke politiek is
in vele landen na de tweede wereldoorlog in zwang gekomen.
Daarbij zijn de lagere inkomensklassen niet alleen langs fis-
cale weg bevoordeeld (belastingvrij minimum inkomen,
matige progressie in de belastingtarieven bij relatief lage in-
komens en dergelijke) doch bovendien is een ruime uitbrei-

C. L. Schulze, Recent inflation in the United States, uit:
Em-
ployment, grow.’h and price leve/s,
Washington,
1959. (US
Con-gress Paper), alsmede W.
G.
Bowen,
The wage-price issue:
ci
theore-
tical analysis,
Princeton,
1960.
Zie bijvoorbeeld M. Bronfenbrenner,
Income c/isiribuiion
theory,
Chicago-New York,
1971;
H. G. Johnson,
The theory
of
in-
come clistribution,
Londen,
1972.
6)
Wij volgen hierbiji. Burton,
Wageinfialion,
Londen,
1972,
blz.
18
en verder. De ,,bargaining approach” analyseert meer in het bij-
zonder de machtspositie van vakbonden, de ,,mark upapproach” van georganiseerde groepen in het algemeen. Zie hiervoor bijvoorbeeld A. M. Ross,
Tracle union wagepo/icy,
Berkeley,
1948;
N. W. Chamberlain en J. W. Kuhn,
Collec,ive bar-
gaining,
New York,
1965,
alsmede de daar behandelde literatuur en
voorts de recent verschenen dissertatie van E. P. de Jong,
Een inlei-
ding ioi het denken over arbeidsconflic:enrecht,
Utrecht,
1975.
J. Pen,
The wage rate under collective bargaining,
Harvard,
1959.

ESB 21-7-1976

691

ding gegeven aan het stelsel van de sociale verzekering, zodat

in vele gevallen de gevolgen van een scherpe terugval in het

inkomen van economisch kwetsbare bevolkingsgroepen

worden opgevangen door verworven rechten op uitkeringen
en ondersteuning. Ook langs andere wegen werd de econo-

mische positie van deze groepen versterkt (men denke bij-
voorbeeld aan het in ons land gevoerd huursubsidiebeleid).
Met name de verzekering tegen de gevolgen van min of
meer langdurige werkloosheid heeft naast de opkomst van
belangenorganisaties aan weerszijden van de arbeidsmarkt
en meer in het bijzonder de institutionalisering van de loon-

vorming ertoe bijgedragen dat in vergelijking tot de jaren
dertig wezenlijke veranderingen in de werking van het ar-

beidsmarktmechanisme zijn opgetreden. Immers, de invoe-
ring van een verzekering tegen werkloosheid brengt met zich

dat het aanbod van arbeid dat tegen het bestaande loonpeil
niet kan worden tewerkgesteld uit de markt wordt genomen,
zodat een potentiële daling van het reële loonpeil daardoor
op korte termijn wordt tegengegaan. In hoeverre deze ook
op lange termijn zal uitblijven, hangt af van factoren als de

verzekeringsvoorwaarden, de wijze van financiering van de
uitkeringen en dergelijke.

Bij de verzekeringsvoorwaarden spelen met name de

hoogte van de uitkering, de maximale uitkeringsperiode en
de voorwaarden die de verzekerde mag stellen aan zijn herin-

schakeling in het arbeidsproces (,,passende arbeid”) een rol,
terwijl bij de financiering de vraag van belang is, op welke
schouders de lasten worden afgewenteld. Bij een enigszins
soepele toepassing van de verzekeringsvoorwaarden mag
worden verwacht dat de tijd voor het zoeken naar een nieuwe
werkkring zal worden verlengd, zodat het werkloosheids-

percentage toeneemt. Ook het systeem van financiering kan
een rol spelen; ingeval het overheidsbudget hierbij in belang-
rijke mate wordt ingeschakeld kan in extreme gevallen een
neerwaartse aanpassing van het reële loonpeil lange tijd
worden tegengehouden, indien een regering daartoe door
een bepaalde politieke constellatie min of meer wordt ge-
dwongen.

Uit het voorgaande blijkt nu met welke ontwikkelingen
op lange termijn rekening moet worden gehouden indien

de overheid niet alleen de doelstelling van een zo hoog moge-
lijke graad van werkgelegenheid prioriteit geeft, doch boven-
dien het arbeidsmarktmechanisme in die zin beïnvloedt dat

bijvoorbeeld aan werkloos geworden arbeidskrachten ge-
durende een geruime tijd een inkomensniveau wordt gega-

randeerd dat aansluit bij het laatstgenoten inkomen. Zij kan daardoor in de hand werken dat de leiding van de vakbewe-
ging (al dan niet onder pressie van de achterban) ertoe wordt

verleid haar medewerking aan de doelstelling van een hoog
niveau van werkgelegenheid te verzwakken en het accent van
haar streven te verleggen naar het opvoeren c.q. het maxi-

meren van de loonsom. Daardoor wordt in de regel werk-loosheid bevorderd. Bovendien wordt de ruimte tot het af-
dwingen van loonstijgingen die uitgaan boven de toename

van de arbeidsproduktiviteit vergroot, indien de gevolgen
van de daardoor veroorzaakte werkloosheid grotendeels
door bijvoorbeeld het budget van de centrale overheid wor-
den gedragen.

Onnodig te zeggen, dat ook het toenemende beslag van
de overheidssector op de groeiende produktie, voor een deel
als gevolg van ontwikkelingen in de private sector en voor

een deel samenhangend met politieke voorkeursoordelen,

de naar ,,cost push” tenderende krachten versterkt. Dit is

ook het geval met bepaalde ontwikkelingen in de ondernemin-

gen. Autonome prijsstijgingen gedurende het herstelproces

behoeven immers niet noodzakelijk samen te hangen met
loonstijgingen die in de prijzen worden doorberekend, doch

kunnen ook geheel los daarvan optreden. Op lange termijn sti-
muleert een beleid dat is gericht op een hoge graad van werk-
gelegenheid en een stabiele inkomensontwikkeling bij een
voldoende werking van de mededinging, het invoeren van

nieuwe produkten en produktietechnieken. De vooruit-
zichten voor een stabiele afzetontwikkeling worden immers
gunstiger, zodat het rendement op de investeringen kan toe-

nemen. Dit verschijnsel zal zich in het bijzonder manifesteren

in de snel groeiende sectoren van het produktieproces in

samenhang met een gunstige vraagontwikkeling, al dan niet
vergezeld van een snelle technische vooruitgang. De in deze

sectoren werkzame ondernemingen zullen ten einde in hun
financieringsbehoeften te voorzien de neiging hebben te
streven naar de opvoering van hun winstmarges, en hun ex-

pansie oefent weer invloed uit op de arbeidsmarktontwikke-
ling.

Wij stuiten hier op het reeds door Schulze 19) gesigna-

leerde verschijnsel van de opwaartse druk die door de ,,wage

leaders” op het algemene loonpeil wordt uitgeoefend en

waardoor ook het algemene prijspeil wordt beïnvloed. Zoals
bekend kan men voor de verklaring van dit verschijnsel, dat

in het laatste decennium in toenemende mate de aandacht
heeft getrokken, slechts ten dele bij de economische theorie
terecht. Deze kan aannemelijk maken dat in een situatie van
(bijna) volledige werkgelegenheid, wanneer als regel sprake is van een relatief inelastische vraag naar arbeid (het aanbod

van arbeid wordt doorgaans, behoudens bij zeer lage loon-
voeten, als inelastisch beschouwd) een geringe verschuiving
van de vraagcurve naar arbeid in opwaartse richting reeds
een verhoudingsgewijs grote loonstijging met zich kan

brengen. Dit zal met name het geval zijn indien de ,,wage
leaders” regionaal in sterke mate zijn geconcentreerd, waar-

door al vanzelf beperkingen in het aanbod van arbeid op-
treden.

Ten slotte kan worden gewezen op studies als die van

Perry 20) die een empirische relatie omtrent de loon- en prijs-
ontwikkeling in de Verenigde Staten heeft ontwikkeld, vol-
gens welke de procentuele toename in de loonvoet niet alleen

afhankelijk is van het werkloosheidspercentage en de pro-
centuele toename in het algemene prijspeil, doch bovendien

van de ontwikkeling van de netto winstvoet in de bedrijven
(gedefinieerd als het quotiënt van de nettowinsten en de

nettowaarde van de activa) alsmede van veranderingen in
die winstvoet.
Er is echter nog geen bevredigende verklaring gevonden voor
het verschijnsel dat in stagnerende bedrijfstakken de loon-
voet als regel eveneens toeneemt, hoewel deze eigenlijk zou
moeten dalen 21).

J:N.
F. Bakker
A. H. A.
van der Meer
C. L. Schulze, t.a.p. wees met zijn ,,demand shift theory” OP het
gelijktijdig optreden van ,,demand pulI” in expanderende sectoren en ,,cost push” in stagnerende bedrijfstakken.
G. L. Perry,
Unemploynien.’, rnoney ivage ra!e.v and injiation,
Cambridge, 1966.
Zie bijvoorbeeld een studie als van 0. Eckstein en T. A. Wilson,
The determinanis
of
nioney a’ages in Arnerican industry,
volgens
welke de loononderhandelingen in een ,,key group” van bedrijfs-
takken als voorbeeld gelden voor andere sectoren.

Indien u niet élIes op economisch gebied kunt lezen,

dan kunt u ESB onmogelijk missen.

692

Prognose van de arbeidsreserve

in Twente

DRS. M. H. DROPPERT*

Daar er vooral door de con laden met het bedrijfs-

leven, de centrale en de regionale overheid behoefte

ontstond aan informatie over de verwachte ontwik-

keling van de arbeidsreserve in Twente, worden door

mij sedert 1972 elke maand de cijfers berekend van de

arbeidsreserve voor de komende 6 maanden voor de

rayons A Imelo, Hen gelo en Enschede en levens voor de

sectoren in de arbeidsreserve. In hoeverre de ge-

produceerde
cijfers
zich zouden lenen voor het voeren

van een beleid dat inspeelt op deze ontwikkelingen,

zou aan de hand van gebleken betrouwbaarheid van de

cijfers moeten worden bepaald. In dit artikel zal een

toelichting worden gegeven op de gevolgde met hodiek

bij het opstellen van prognoses voor de ontwikkeling

van de arbeidsreserve in Twente.

M ethodiek

De gehanteerde methodiek kan worden aangeduid als de
methodiek van trendexploitatie, zijnde een techniek die op

basis van een tijdreeks van kwantitatieve historische gege-
vens vooruit berekent hoe de situatie zal zijn in de prognose-
periode. De basisveronderstelling die impliciet wordt ge-
hanteerd, is de voortzetting in de toekomst van een voor het
verleden gevonden verband tussen trendwaarde en de factor
tijd. In dit verband werd gebruik gemaakt van de voortschrij-

dende jaartotalen van de arbeidsreserve van mannen in
Twente, in de arbeidsrayons Almelo, Hengelo en Enschede

en in de sectoren van de werkgelegenheid in Twente. De uit-

komsten van deze drie gezichtshoeken moeten in principe
aan elkaar gelijk zijn en vormen derhalve een extra controle-
middel.
Per maand wordt vastgesteld wat de veranderingen zijn in
dejaartotalen in de genoemde cijferreeks en wat de richtings-coëfficiënt is van de trendmatige ontwikkeling in de arbeids-
reserve. Door deze werkwijze is voor een groot gedeelte het
seizoeneffect geëlimineerd, maar de geproduceerde mutatie-
cijfers bevatten nog wel de incidentele storingen en extra
seizoencomponenten. Door van deze cijferreeksen opnieuw
het voortschrijdende jaartotaal te bepalen, kunnen deze
incidentele storingen voor een groot gedeelte worden
geëlimineerd.
Uit de geproduceerde cijfers bleek, dat de ontwikkeling een

bepaald patroon volgt, waaruit door extrapolatie van de ge-
vondlThtwik1Celing de mutaties voor de prognoseperiode
worden verkregen. In een opgaande of neergaande con-
junctuur vertonen de mutaties een eenparige ontwikkeling,
d.w.z. de mutaties zijn in achtereenvolgende maanden aan
elkaar gelijk. Bij omslagpunten vertonen de mutaties een
toenemende of afnemende waarde. Er treedt een versnel-
ling of vertraging op.

De grootste moeilijkheid is vooruit te voorspellen op welk
moment de vertraging of versnelling zal gaan optreden. Voor

deze moeilijkheid werd gekeken naar soortgelijke situaties
in het verleden. Alhoewel huidige situaties nooit identiek
zullen zijn aan historische kan wel worden verondersteld dat

de maatschappelijke vertragings- en versnellingsprocessen

door min of meer dezelfde grootheden worden bepaald. Voor
het bepalen van het omslagpunt van de huidige laagconjunc-
tuur naar een opgaande fase zouden niet alleen overeenkom-

stige punten uit het verleden kunnen worden gehanteerd,
maar ook situaties, waarin sprake is van een omslagpunt van hoogconjunctuur naar een fase van een dalende conjunctuur,
zij het dat de ontwikkelingslijnen dan omgeklapt dienen te
worden. Voor de goede orde zij hier vermeld, dat deze metho-
diek slechts op visuele toepassing is geschied en niet op basis
van uitgewerkte cijfers. Deze toepassingsmogeljkheid zal
nog nader moeten worden onderzocht.
Als derde element bij het bepalen van de te verwachten mu-
taties werden uitspraken gehanteerd van leidinggevende

figuren en tevens berichten van instanties, die op het gebied
van de economische ontwikkeling kennis van zaken hebben,

zoals berichten van handelsbanken, Centraal Planbureau,
Duitse Forschungsinstituten en goederenmarkten. De wijze

waarop dit tot nu toe is geschied, is subjectief en niet gesys-

tematiseerd. Het is denkbaar, dat hiervoor een neutrale be-
richtgeving, zoals bijv. conjunctuurtests, wordt gebruikt.

Niettemin blijken dan toch nog moeilijkheden te ontstaan
m.b.t. het kwantitatief vertalen van de mening van beter

geïnformeerde bronnen. In de onderzochte periode zijn de
meningen van derden vertaald in ,,voor het merendeel posi-
tief of negatief”. Deze uitslag is bepalend bij de keuze of een

geconstateerde mutatieontwikkeling zich ,,gelijkblijvend”,
,,vertraagd” of ,,versneld” zal voortzetten. Niettemin blijkt

de persoonlijke interpretatie van de opsteller van de progno-
ses een belangrijk element te vormen. Dit wordt enigszins
geneutraliseerd, omdat de prognoses elke maand opnieuw
worden bijgesteld en de opsteller zich zelf kan corrigeren.
Het subjectieve element kan wellicht gedeeltelijk worden on-
dervangen door de opsteller te doen begeleiden door een
kleine groep van regionale deskundigen, die zich in hun prak-

tisch werk bezighouden met de ontwikkeling op de arbeids-

markt. Al met al zegt de hierna te geven beschouwing over de be-
trouwbaarheid niet alleen iets over de betrouwbaarheid van

de methodiek, maar tevens iets over de inschattingscapaci-

teit van de opsteller van de prognoses. Aan de wens een me-
thodiek te ontwikkelen die in het algemeen door een ieder

kan worden toegepast, wordt dus niet voldaan. De methodiek

moet dan ook gezien worden als een hulprnid,Lom te komen
tot een meer dan gevoeismatige benadering van de te verwach-
ten ontwikkeling. Met de gevolgde methodiek wordt bereikt,

* De auteur is chef van de afdeling Economische Zaken van de
Gemeente Enschede.

ESB 2 1-7-1976

693

dat op regionaal niveau met Vrij eenvoudige hulpmiddelen

een indruk wordt verkregen van de ontwikkelingstendens,

gespitst op de regionale situatie. Er wordt meer inzicht ver-

kregen in het feit of de ontwikkeling bij een landelijke situa-

tie voorijlend of achterblijvend is en of specifiek eigen struc-

turele veranderingen zich aankondigen.

Uit de praktijk blijkt, dat de fase van omslag, indien deze eenmaal is ingezet, vrij goed met de prognoses is te volgen.

Echter, de moeilijke punten blijven de momenten waarop
zich vertragingen of versnellingen gaan inzetten of ophouden

te bestaan.

Praktische moeilijkheden

Bij het opstellen van de cijferreeksen wordt gebruik ge-

maakt van de cijfers zoals ze door het Districtsbureau voor de

Arbeidsvoorziening in Overijssel worden geproduceerd.

Het is gebleken, dat bij herhaling de cijfers ,,opgeschoond”
worden zonder dat hierbij wordt aangegeven welke kwanti-

tatieve invloed dit had op de cijfers. Bij de sectorale indeling

van de werknemers werd in 1976 diverse malen een wijziging

gebracht in de beoordeling van de werkzoekende naar

schikt” of ,,minder geschikt”. Ook de omstelling naar een

Tabel 1. Arbeidsreserve (mannen) in Twente, 1 maand

vooraf

Eind
maand
Actueel
absoluut
°Zo-afwijking
in prognose
Gemidd.
afwijking op basis
van voorgaande
12 maanden

Standaarddevialie
op basis van
voorgaande
12 maanden,
+
of

7.987

2.4

5.4
4.8
jan

975

……..8.654
+
7,8

4.0
5.9
feb .

………….
9.016

6,4

4.4 5.9
mrt .

…………
8.351

2,9

4.7
5,7
april

…………8.062

5,0

5,1
5.5
7.476
+
1,8

4,6
5,9
7.300

3,0

4.7
5,8

dec

974 ………

7.644

3,1

4,3
5,9
7.792

3,4

3,5
5,2

mei

…………..
juni

…………..

7.699

3,1

3,9 5,0
7.415
+
7,2

2,7 5,7

juli

…………..
aug…………..

7.699
+
5,5

1.4
5,7

sept…………..
okt…………..

8.746
+
0,4

0.4
4.7
nov…………..

9.405

2.4

1.2
4.0
dec…………..
jan

1976

………
feb……………
9.500
+
0,7
-0,6
3,6

Tabel 2. ,1 rbeidsreserve (mannen) in Twente, 2 maanden

vooraf

Eind
maand
Actueel
absoluut
%-afwijking
in prognose
Gemidd.
afwijking op basis
van voorgaande
12 maanden

Standaarddeviatie
op basis van
voorgaande
12 maanden.
+
of

7.987

20.6

9.8
6,7
8.654

12.6

10,0
6,8
9.016
+

2,3

8.6
7.5
8.351

11,0

9,5
6.9

dec. 1974 ………
jan. 1975

………
febr…………..

8.062

12,9

10,8
6,2
mrt…………..
april

………….
7.476

4,9

10,9
6,0
mei

…………..
juni

…………..
7.300
+

1,0

10.3
6.8
7.644

5,9

9,8
6,9
7.792

4,6

8.7
6.6
7.699

5,6

8.1
6.6 7.415
+

3.6

7.2 7,5

juli

…………..
aug…………..

7.699
+
12,9

4,9
8,5

sept…………..

8.746
+

6.0

2.6
8.3

okt…………..
nov…………..
dec…………..
9.405

2,8

1,8
7,8
jan. 1976

………
feb……………
9.500

4,5

2,4
7,7

Tabel 3. ,l rbeidsreserve (mannen) in Twente, 3 maanden
vooraf

Eind
maand
Actueel
absoluut
‘°7
v
-afwijking
in prognose Gedmidd.
afwijking op basis
van voorgaande
12 maanden

Standaarddeviatie
op basis van
voorgaande
12 maanden,
+
of

7.987

24,1

13,2
7,0
jan.

1975

……..8.654

20,5

13.9
7,3
feb .

………….
9.016

21.5

14.4
7,6
8.351
+

1.7

13.1
8,7
8.062

20.4

14,8
7,9
7.476

13,3

15,8
6,9
7.300

6,4

15,7
7.0

dec. 1974

………

mrt…………..
april

………….

juli

………….7.644

1,8

14,9
7.9
aug
.

…………
7.792

9.1

13.9
7,9

mei

…………..
juni

…………..

sept .

…………
7.699

7,8

13,1
8,0
okt
.

…………
7.415

0.3

11,6
8,5
nov
.

…………
7.699
+
9,4

9,5
10,2
dec
.

…………
8.746
+
13,0

6,4
11,4
jan.

1976

……..9.405
+

2,9

4,5
11.1
feb.

………….

9.500

4,3

3,0
10,2

Tabel 4. ,l rbeidsreserve (mannen) in Twente. 4 naanden
vooraf

Eind
maand
Actueel
absoluut
%-afwijking
in prognose Gemidd.
afwijking op basis
van voorgaande
12 maanden

Standaarddeviatie
op basis van
voorgaande
12 maanden,
+
of

7.987

23,9

17.9
6.9
8.654

21,9

17,8
6.8
febr.

…………
9.016

28,6

18.8
7,4

dve. 1974

………
jan.

1975

………

mrt.

…………
8.351

24,7

19,4
7,6
8.062

10,7

18,9
7.9
april

………….
mei

…………..
7.476

22,0

20,5
6.4
juni

…………..

.
.

7.300

17,7

21.4
5,1
7.644

11,6

21,3
4.9
7.792

4.5

19.8
6,9 7.699

12,6

19,1
7,3
7.415

1.4

17.3
8.6

juli

…………..
aug…………..

7.699
+

5,1

14.5 10.3

sept…………..
okt…………..

8.746
+

9,9

11.4
12,2
nov…………..
dec…………..
9.405
+

9,5

8,6
13,2
jan.

1976

………
feb……………
9.500
+

1.7

6.7
12,3

Tabel 5. A rbeidsreserve (mannen) in Twente, 5 maanden
vooraf

Eind
maand
Actueel absoluut
%-afwijking
in prognose
Gemidd.
afwijking op basis
van voorgaande
12 maanden

Standaarddeviatie op basis van
voorgaande
12 maanden
+
of

7.987

35,1

20.8
7.4 8.654

21,9

20.5
7.4
9.016

29,6

20.7
7.6
8.351

32.7

21.9 8.0

dec. 1974 ………
jan.

1975

………
feb……………

8.062

33.8

22,9
8,5
mrt…………..
april

………….
7.476

12,9

22,4
9,0
mei

…………..
juni

…………..
7.300

24,7

24,0
7,2
7.644

21,6

24.5
6,2 7.792

15,4
-24,0
6,9 7.699

6.0

22,7 8,8 7.415

5,7

21.0
10,1

juli

…………..

7.699
+

5,2
.

18,1
12,3

aug…………..
sept…………..
okt…………..

8.746
+

5.6

14,7 13,0
nov…………..
dec…………..
9.405
+

6.7

12.3
14.3
jan.

1976

………
feb……………
9.500
+

8.4

9.1 14,5

Tabel 6. A rbeidsreserve (mannen) in Twente, 6 maanden

vooraf

Eind
maand
Actueel
absoluut
%-afwijking
in prognose
Gemidd.
afwijking op basis
van voorgaande
12 maanden

Standaarddeviatie
op basis van
voorgaande
12 maanden.
+
of

7.987

38,1

25.3
6,8
jan

1975

……..8.654

33,6

26.1
7,1
feb.

……. ……9.016

29.4

26.1
7.1
mrl………….8.351

33,8
-26,9
7.4
april

…………8.062

40,5

28.2
8,2
mei

………….7.476

39,9

29,8
8,5
juni

…………..
7.300

21,8

30.2
8,1

dec

1974

………

juli

………….7.644

28,4
-31,6
6,0
aug
.

…………
7.792

23.6
-31,5
6,4
sept
.

…………
7.699

18,0
-30,9
7,0
okt
.

…………
7.415

4,1
-29,0
10,1
nov
.

…………
7.699

3,9
-26,4
12,1
dec
.

…………
8.746
+

6,3

22,7
14,5
jan

1976

……..9.405
+

2,0

19.8 15,5
feb.

………….

9.500
+

5,6

16.8
16,6

694

gebruik door computertelling heeft invloed gehad op de ge-

produceerde cijfers.
Alhoewel het voor de gevolgde methodiek niet van belang
is, kan tevens worden gewezen op de ondoorzichtige wijze

van vaststelling van de arbeidsreserve in procenten van de

beroepsbevolking. Voor een voortgaande analyse van de
arbeidsmarktontwikkeling is het van belang dat meer inzicht

wordt verkregen in de vaststelling van de beroepsbevolking
en de ontwikkeling daarvan.

Betrouwbaarheid

Ten einde de ,,betrouwbaarheid” van de prognoses te toet-
sen heb ik de periode, lopend van december 1974 tot en met

februari 1976, onderzocht. De afwijzing van de prognoses

met de daarbij behorende, actuele cijfers is uitgedrukt in
procenten van de actuele cijfers. De gemiddelde afwijking

is berekend op basis van de voorafgaande 12 maanden, het-

geen eveneens geldt voor de berekende standaarddevïatie.
De berekende gemiddelde afwijking en standaarddeviatie

in december 1974 heeft dus betrekking op het gehele jaar

1974. De uitkomsten hiervan worden in de tabellen 1 t/m 6

gegeven. Het aantal procentuele afwijkingen dat binnen de

gemiddelde afwijking plus één- of tweemaal de standaard-

deviatie ligt, is in tabel 7 weergegeven.

Tabel 7. Trejj’,’s binnen gemiddelde a/is’ijking plus

maal
2.maal
de stand. dev
de stand. dcv

aantal
%
aantal

6 mnd. vooraf
1
6.0
14
94.0
5 mnd. vooraf
3
20.0
12
80.0
4 mnd. vooraf
6
40,0
9
60,0
3 mnd. vooraf
7
46.0
8
54.0
2 mnd. vooraf
10
66.0
5
34.0
1 mnd. vooraf
10
66,0
5
34,0

Totaal
………………..
37
41.0
53
59.0

Het percentage van het aantal treffers binnen de gemid-
delde afwijking met 1-maal de standaarddeviatie loopt op van

6% in zes maanden vooraf tot 66% in één maand vooraf.

Alle afwijkingen blijken te liggen binnen de gemiddelde af-
wijking plus 2-maal de standaarddeviatie. Hieraan kan de
voorzichtige conclusie worden verbonden, dat bij het han-

teren van de gevolgde methodiek geen of nagenoeg geen af-
wijkingen zullen ontstaan, die groter zijn dan de gemiddelde

afwijking plus of min 2-maal de standaarddeviatie. De gren-

zen waartussen de procentuele afwijkingen zich in de onder-
zochte periode bewogen, wordt weergegeven in tabel 8.

Bij de tabellen zijn de volgende opmerkingen te maken.

Met uitzondering van de prognose 1 maand vooraf valt op,

dat de standaarddeviaties in de onderzochte periode in het
algemeen oplopen. De gemiddelde afwijking loopt terug.

Dit is een gevolg van het zich meer en meer aftekenen van een

omsiaande conjunctuur in de laatste maanden van 1975.

De daling van de gemiddelde afwijking is wellicht ook voor

een gedeelte toe te schrijven aan het leerproces tijdens het

opstellen van de prognoses, waardoor de gehanteerde me-

thodiek beter tot zijn, recht komt.
Een ander opvallend punt is dat in het algemeen de gemid-
delde afwijking negatief is, d.w.z. dat in het algemeen voor de
komende zes maanden steeds een optimistische visie is ge-

hanteerd met betrekking tot de te verwachten ontwikkelin-

gen. Hierbij heeft zeker een rol gespeeld om uit beleidsover-
wegingen en ter voorkoming van eventuele verwijten een

somber of overmatig somber beeld voor de nabije toekomst

af te schilderen. Indien de gemiddelde afwijking kan worden
teruggebracht tot nul, zullen de afwijkingen op.basis van de

gevonden resultaten zich bewegen bij:


1 maand

vooruit
+
of—
7%;

2 maanden vooruit
+
of—
15%;

3 maanden vooruit
+
of—
20%;

4 maanden vooruit
+
of

25%;

5
maanden vooruit
+
of

20%;

6 maanden vooruit
+
of

33%;
bij een geconstateerde
zekerheid van 100%.

De kans dat de afwijking binnen de gemiddelde afwijking
plus of min 1-maal de standaarddeviatie zal vallen is 66% bij:
• 1 maand vooruit met een deviatie van + of – 3,5%;

• 2 maanden vooruit met een diviatie van + of – 7,5%, er-

van uitgaand dat de gemiddelde afwijking van nul bereikt
wordt.

Als algemene conclusie kan worden gesteld, dat binnen
de aangegeven grenzen er bij de gemaakte prognose een
grote mate van betrouwbaarheid kan worden geconstateerd.
Uitbouw methodiek

In de interne notitie nr. 155 voor de Stuurgroep Economie
Twente wordt een poging ondernomen te komen tot jaar-

prognoses met betrekking tot de werkloosheid in Twente,

die
,
als mogelijke prognosemethode naar voren wordt ge-

schoven. Drs. F. W. C. J. van de Vooren van het Economisch
Technologisch Instituut Overijssel houdt zich hiermee bezig.

De centrale gedachte hierbij is de toekomstige werkloosheid
in Twente af te leiden uit de jaarprognoses van het Centraal

Tabel 8. Grenzen waartussen de procentuele afwijkingen zich bewegen (‘gemidd. afwijking ca. 2-maal de stand. dev.)

Âantal maanden vooraf

2
3
4
5
6

+

4,2
-15.0
+

3,6
-23,2
+

0,8
-27,2

4,1
-31.7

6.0
-35,
-11,7
-38.9
+

7.8
-15.8
+

3,6
-23,6
+

0,7
-28,5

4,2
-31.4

5,7
-35,3

11.9
-40.3
+7,4
-16,2
+6.4
-23,6
+0.8
-29,6
-4,0
-33.6
-5,5
-35,9
-11,9
-40,3
+

6.7
-16,1
+

4,3
-23,3
+

4,3
-30.5

4,2
-34,6

5,9
-37,9

12.1
-41,7
+

5,9
-16,1
+

1,6
-23,2
+

1,0
-30,6

3.1
-34.7

5.9
-39.9
-11,8
-44.6
+7.2
-16,4
+1.1
-22,9
-2,0
-29,6

7.7
-33,3
-4,4
-40,4
-12.8
-46.8
+

6,9
-16,3
+

3,3
-23.9

1,7
-29,7
-11,2
-31.6
-9,6
-38,4
-14.0
-46.4
+

7,5
-16,1
+

4,0
-23,6
+

0,9
-30.7
-11,5
-31,1
-12,1
-36,9
-19,6
-43,6

dec.1974

…………………….

jan.1975

…………………….
feb
………………………….

+6,9
-13,9
+4,5
-21,9
+1,9
-29,7
-6.0
-33,6
-10,2
-37.8
-18.7
-44,3

mrt
…………………………
april

………………………..

+

6.1
-13,9
+

5,1
-21.3
+

2,9
‘-29.1

4.5
-33,7

5,1
-40.3

16,9
-44.9

mei

…………………………

+

8.7
-14,1
+

7,8
-22,2
+

5,4
-28.6

0,1
-34.5

0.8
-41,2

8,8
-49.2

juni

…………………………
juli

…………………………
aug
…………………………

+
10,0

12,8
+
12,1
-21,9
+
10.9
-29,9
+

6.1
-35,1
+

6,5
-42,7

2,2
-50,6

sept
…………………………

+

9.0

9,8
+
14,0

9,2
+
16.4
-29,2
+
13.0

35.8
+
11.3
-40,7
+

6.1

51.5

okt
…………………………
nov
…………………………
dcc
…………………………
+

6.8
-9,2
+13,8
-17,4
+17,7
-26,7
+17.8
-35.0
+16.3
-40.9
+11,3
-50,8
jan.1976

…………………….
feb
………………………….
+

6,6

7,8
+
13,0

7,8
+
17,4
-23,4
+
17.9
-31,3
+
19.9

38,1
+
16,4
-50,0

ESB 2 1-7-1976

695

Planbureau omtrent de werkloosheid in Nederland, zoals

deze is gepubliceerd in Macro Economische Verkenning
en

het
Centraal Economisch Plan.
Met behulp van een regres-

sie-analyse is getracht de relatie vast te leggen tussen de

werkloosheid in Twente en die in Nederland. Zoals in de

onderhavige notitie wordt opgemerkt, doet zich hierbij de
moeilijkheid voor, dat deze relatie in de tijd gezien verande-
ringen kan ondergaan. Gezien de ontwikkeling van de cijfers

van de concentratie-indexen van de arbeidsreserve t.o.v.
Nederland is dit te verwachten.

Het voordeel van deze methodiek is, dat gebruik wordt

gemaakt van de kennis die het Centraal Planbureau heeft

m.b.t. de ontwikkeling van de onderliggende factoren, zoals

de loonsomontwikkeling, de invoerontwikkeling, de investe-

ringsontwikkeling, de produktiviteitsontwikkeling enz. Het
principe van deze methodiek is reeds eerder toegepast door
de gemeente Enschede in het rapport Economische ontwikke-
ling Enschede 1970-1973
m.b.t. de ontwikkelingen van de
actieve werkgelegenheid.

In de in de nota voor de Stuurgroep Economie Twente
ontwikkelde cijfervoorbeelden zijn de geconstateerde af

wijkingen tussen prognose en werkelijkheid gering. Om de
betrouwbaarheid van de methode te kunnen beoordelen

zullen echter meer prognoses gemaakt dienen te worden.

Het causale verband tussen de ontwikkeling in Nederland
en in Twente kan zeker niet worden ontkend. Hierbij dient
echter te worden aangetekend, dat de structurele ontwikke-
ling in Twente anders kan zijn dan wat voor Nederland ge-
middeld geldt. De maandelijkse afwijkingen tussen prognose

en werkelijkheid als voorbodes van trendveranderingen of

structuurwijzigingen worden bij deze methodiek niet waar-

genomen. Het zijn echter de incidentele storingen die in
Twente optreden, die van belang zijn bij het voeren van een
beleid op korte termijn. Door de koppeling van de prognose
voor Twente aan de landelijke cijfers worden de incidentele

of specifiek Twentse ontwikkelingen in de nieuwe prognoses
niet meegenomen. Niettemin is de methode interessant ge-

noeg om bij voortduring als controlemiddel te gebruiken.

De koppeling van de Twentse cijfers aan de landelijke

cijfers kan ook tot uitdrukking worden gebracht via de con-

centratie-index, zijnde de regionale arbeidsreserve in pro-

centen van de beroepsbevolking, uitgedrukt in procenten
van de landelijke arbeidsreserve van de beroepsbevolking
in procenten. Voor het opstellen van Twentse prognoses
zou ook andersom kunnen worden gewerkt, door eerst vast
te stellen wat de verwachte landelijke ontwikkeling is om
vervolgens de te verwachten ontwikkeling van de concen-

tratie-index vast te stellen en daaruit de Twentse cijfers af te
leiden.

Voor de uitbouw van de extrapolatiemethodiek is het
gewenst dat er nader onderzoek wordt gedaan naar over-

eenkomstige punten in de conjunctuurontwikkeling zowel
voor Nederland als Twente, ten einde vast te stellen wat de
procentuele veranderingen in de voortschrijdende jaartotalen

zijn geweest. Via een correlatieberekening dient te worden
vastgesteld in hoeverre deze procentuele mutaties onder-
linge overeenkomst vertonen.

Praktisch gebruik

Tot nu toe werden de Twentse cijfers als een vingeroefening
geproduceerd om ervaring op te doen met het maken van
prognoses en het ontwikkelen van een betrouwbare metho-
diek. Nu de grenzen van de betrouwbaarheid zijn aangege-

ven, kunnen de geproduceerde cijfers bij de beoordeling

van de wenselijkheid van aanvullende werkgelegenheids-
programma’s worden gebruikt. Voor het bedrijfsleven is het

van belang om over een vöörinformatie over de werkgelegen-
heidsontwikkeling te beschikken in verband met de moge-

lijkheden voor het aantrekken van arbeidskrachten.
Ter afsluiting van dit artikel heb ik een voorbeeld uitge-

werkt aan de hand van de ontwikkeling in de cijfers van jeugd-

werkloosheid. De jeugdwerkloosheid in Overijssel bij

mannen jonger dan 19 jaar ontwikkelde zich volgens in tabel
o
gegeven cijfers.

In de eerste kolom van deze tabel zijn de absolute cijfers

gegeven; in de tweede kolom de mutaties in de voortschrij-
dende jaartotalen, die gelijk zijn aan de verschillen tussen het

absolute cijfer van de verstreken maand en de overeenkom-
stige maand van het voorgaande jaar (bijv.: februari 1976 –

februari 1975 = 1287- 1375 = -88). In de derde kolom zijn

weergegeven de mutaties in de voortschrijdende jaartotalen
van de tweede kolom, die gelijk zijn aan de verschillen tussen

de cijfers van de verstreken maand en de cijfers van de over

eenkomstige maand van het voorgaande jaar (bijv.: februari
1976- februari 1975 = – 88
-695
= – 783).

Indien de methodiek van extrapolatie van de ontwikkeling
van voortschrijdende jaartotalen voor de prognoses van
jeugdwerkloosheid in Overijssel wordt toegepast, dan levert

dit het volgende resultaat (zie tabel 10). Hierbij is bij alter-

natief 1 verondersteld, dat de ontwikkeling in de mutaties

Tabel 9

Maand
Absoluut
Mutatjes t.o.v.
overeenkomstige
maand in voorgaand
jaar

Mutaties in
12 mud. totalen van mutalies

mei 1974
401
+
66
516 +
161
+
276 917
+
233
+
520
aug.

…………
1.019
+381
+486

juni

……………..

sept.

…………
965
+ 420
+
534

juli

……………..

869
+ 342
+
413
1.062
+
528
+
670 .286


..

+696 +804

okt.

……….. ….
nov
……………

jan.

975
1.503
+
698
+ 632 feb.

………….
1.375
+
695
+
753
mrt.

…………
1.162
+
609 +
651

dec
…………….

1.059
+
654
+
698
1.030

.. ..

+
629
+
563
1.165
+649 +488
1.478

.
+
562
+ 329

april

………….
mci

…………..

.564
+
545
+
64

juni

…………..

1.485
+
520
+
00
1.420
+
551
+
209

juli

…………..
aug
…………..

1.307
+
245
283
sept
…………..
okt
…………..

1.384
+
98
598
nov
…………..
dec
……………
1.361

142

840
jan. 1976
……….
feb.

………….
.1.287
88
783

Tabel /0

4 fternutief /

4/teenutief 11 Maand

(gem,dd. mutatieverandcring

(gemidd. mutaticverandering
-488, standaarddeviatie 194)
1
-626. standaarddeviatie 217)

prognose
1976
prognose
1976
1

actueel
1975

maart
1.283 1.145
1.162
april
1.225 1.087
1.059
mei 1.176
1.033
1.050
juni
1.326 1.188 1.165
juli
1.552 1.414 1.564
augustus
1.626
1.483 1.485

zich volgens hetzelfde gemiddelde zal voltrekken als in de
periode mei 1974 tot oktober 1975. In die periode steeg de
maandelijkse toename in de mutaties mei tot december 1974

om vervolgens aanvankelijk langzaam vervolgens sneller
te dalen. In november 1975 veranderde de maandelijkse

toename in een maandelijkse afname in de mutaties. Een
daling heeft zich ingezet. De gemiddelde verandering in de

mutatie in de periode mei 1974 – oktober 1975 was 488 met

een standaarddeviatie van 194. In bovenstaande prognose
is alternatief 1 derhalve een gemiddelde maandelijkse daling gehanteerd van 488.

De komende actuele cijfers kunnen ten opzichte van deze
prognose een afwijking vertonen. Gezien de onderzochte

periode zal die niet meer bedragen dan 2-maal de standaard-

deviatie, zijnde plus of min 2 x 194 = ca. 388.

696

Bij alternatief II is als uitgangspunt gehanteerd de gemid-

delde verandering in de mutaties in de periode november

1975 – februari 1976, zijnde een daling van 626 per maand
met een standaarddeviatie (eigenlijk te kleine basis) van 217.
Bij de te verwachten afwijkingen zal deze waarschijnlijk niet
meer bedragen dan plus of min 2 x 217 = 434. Wanneer er

wordt gerealiseerd, dat de totale cijfers van de arbeidsreserve

een daling blijven vertonen, acht ik de kans dat de actuele
cijfers van de jeugdwerkloosheid in negatieve zin van de
prognose zullen afwijken minder groot. De enige mogelijk-

heid dat dit toch het geval is moet dan worden veroorzaakt

door een extra uitstroom van schoolverlaters op de arbeids-

markt, in vergelijking met voorgaande jaren. In hoeverre dat
zal geschieden, wordt nog nagetrokken.
De Twentse jeugdwerkloosheid is niet op deze wijze vast

te stellen, omdat in de beschikbare cijferreeks een tussen-liggende periode ontbreekt. Men kan het cijfer benaderen
door ruim 50% van de Overijsselse cijfers aan Twente toe te
schrijven.

Naschrift

Sedert het schrijven van dit artikel zijn enige maanden

verlopen. Intussen heeft een kleine peiling plaatsgevonden
van de te verwachten uitstroom van schoolverlaters. Daarbij

is de indruk ontstaan, dat in 1976 niet met een grote extra
uitstroom van schoolverlaters gerekend behoeft te worden.

De actuele cijfers van jeugdwerkloosheid in Overijssel waren:
maart

1041
april

902
mei

901
De cijfers blijven binnen de limiet van het boven omschre-

ven alternatief II. Indien men de actuele cijfers betrekt bij
een herberekening van de gemiddelde mutatieverandering,
zijnde nu de periode november 1975 – mei 1976, dan wordt

dit cijfer -686 met een standaarddeviatie van 180. De
prognosecijfers alternatief II voor de komende maanden

kunnen derhalve met 60 verlaagd worden.
M. H.
Droppert

ESb
In gezonden

Een verdeelmodel

voor de NAVO-verplichtingen

Het in
ESB
van 21 apriljl. beschreven

verdeelmodel voor de NATO-verplich-
tingen beoogt een eerste aanzet te zijn

tot de ontwikkeling van een verifieerbare
procedure, op grond waarvan de totale

defensielasten over de ledenlanden kun-

nen worden verdeeld. Het is een poging
de discussie tussen de voor- en tegen-

standers van een lager defensiebudget

uit de welles-nietes-sfeer te halen.

Het onderhavige verdeelmodel is ge-

baseerd op het criterium ,,last naar
draagkracht en welvaart”. De omvang
van de defensielast wordt in dit model

niet afgewogen tegen andere prioriteiten,
maar wordt ,,objectief’ bepaald d.m.v.
een formule, waarin draagkracht (na-
tionaal inkomen) en welvaart (nationaal
inkomen per hoofd van de bevolking) in een nog nader vast te stellen verhouding

de uitkomst bepalen. Vergeleken wordt
deze methode, waar het de recht-
vaardigheidsoverwegingen betreft, met

de progressie in de tarieven van de in-
komstenbelasting. Immers, meer wel-

varende landen dragen nu een percen-

tueel groter gedeelte van het nationaal
inkomen bij, minder welvarende landen
houden hierdoor meer ruimte over voor

de bevordering van de eigen sociale en
economische ontwikkeling. Ineen reken-

voorbeeld wordt het een en ander ver-
duidelijkt, aan de hand van twee uit-

DRS. H. J. BUSMAN*

gewerkte modellen met willekeurig

gekozen waarden voor de gebruikte

coëfficiënten.

Zo op het eerste gezicht zou men kun-nen denken aan het ei van Columbus, en
zich er slechts over verwonderen dat

zo’n formule, die een groot aantal thans
bestaande problemen in één klap lijkt

op te lossen, niet al veel eerder is toe-
gepast. Bij nadere beschouwing zal
echter al spoedig blijken, dat aan de

overigens zeer constructieve suggestie
van de auteur van het artikel een aantal
bezwaren kleven, die het aanvankelijk

zeer attractief lijkende verdeelmodel
allengs doen vervagen. Ik heb deze be-

zwaren ingedeeld in 2 categorieën. De

eerste categorie bezwaren richt zich

tegen de formule zelf. Bij de tweede

categorie bezwaren ga ik er even van uit, dat zo’n formule realiseerbaar is, om ver-

volgens in te gaan op de effecten ervan.

Is een verdeelmodel realiseerbaar?
De auteur stelt in zijn inleiding, dat er
geen formele en verifieerbare procedures
bestaan op grond waarvan de benodigde
slagkracht van de NAVO, de vertaling
daarvan in financiële termen alsmede

de verdeling over de ledenlanden, wor-
den vastgesteld. Even later zegt hij

echter, dat als eerste uitgangspunt bij de

bouw van het verdeelmodel geldt, dat de
benodigde slagkracht van de NAVO

voor een gegeven planperiode bekend
is, evenals de vertaling ervan in financiële
termen.

Een mooi en zelfs noodzakelijk uit-

gangspunt, maar het nare is, dat het uit-
gangspunt niet als een vast gegeven
bestaat. Over de hoogte van de totale
benodigde verdedigingskracht van de
NAVO kan men net zolang twisten als
over de gewenste omvang van de

nationale defensie-inspanning. Overi-gens heeft de auteur dit zelf kennelijk

ook wel in de gaten, want in zijn eerste

cijfervoorbeeld wordt de veronderstel-

ling geïntroduceerd, dat de werkelijke

defensie-uitgaven van de landen in hun
totaliteit juist zijn, ,,dus toereikend om

de benodigde slagkracht in dat jaar te
financieren”. Maar daarover kan men,

zoals ik reeds opmerkte, heet lang

twisten. Mijn eerste bezwaar is derhalve:
het eerste uitgangspunt van de formule
is een onbekende!

Dat is echter in de formule de enige
niet. Ook de factoren
a
l
en es,, d.w.z. de
coëfficiënten die aangeven in welke mate
bij de berekening van ieders defensie-aandeel rekening wordt gehouden met

draagkracht en welvaart, zijn a priori
variabel.

De auteur zegt daarvan, dat deze in
gemeenzaam overleg tussen de tanden

moeten worden vastgesteld. Dat is op
zich zelfjuist, maar ook hier kunnen we

weer eindeloze discussies verwachten,

ditmaal over de ,,rechtvaardige” vast-

stelling van beide coëfficiënten. Zolang
deze variabelen nog onbenoemd zijn,

kan men immers naar hartelust aan het

* De auteur, werkzaam bij het Ministerie van
I)efensie bij het l3ureau Algemene en Inter-
nationale Financiële Aangelegenheden,
schreef dii artikel voor eigen verantwoor-
de tij kheid.

ESB 21-7-1976
697

rekenen slaan, met duizenden mogelijke
uitkomsten. Land A zal wellicht de

coëfficiënten zodanig willen kiezen dat

zijn totale defensie-uitgaven gereduceerd
kunnen worden. In de (toevallig?) ge-

kozen cijfervoorbeelden is dit bijv. voor
Nederland het geval. Maar de landen B

en C moeten dan wel omhoog, en aan-
gezien iedereen de uitkomsten tevoren
kan berekenen, zou dat wel eens kunnen betekenen dat landen B en C niet met de

door land A voorgestelde coefficiënten

zullen instemmen en vice versa.
De in gemeenzaam overleg te bereiken

overeenstemming lijkt me dan ook

illusoir, zeker in het door de auteur ge-

analyseerde geval waarin de toepassing

van de formule slechts zou leiden tot een
onderlinge verschuiving van de (gelijk-

blijvende) totale defensielasten. Een

derde bezwaar tegen de formule is de
binding van de defensielasten aan het

nationale inkomen. Nog afgezien van de
vraag of deze binding op zich zelf
wenselijk is of niet, is het nu eenmaal

zo dat het nationale inkomen pas achter-
af (min of meer) exact bekend is. Men

moet dan 6f achteraf gaan bijstellen,

hetgeen eenvoudiger gezegd is dan ge-
daan, 6f men zal zich noodgedwongen
moeten baseren op cijfers inzake het

nationaal inkomen van zeg 2 jaar gele-
den, terwijl de ontwikkelingen in de
verschillende landen intussen tot geheel

andere verhoudingen geleid kunnen

hebben.
Bovendien moet er dan ook nog een

methode

worden gevonden om voor

ieder NAVO-land de NAVO-taken te scheiden van de nationale taken. Niet

alleen de grote, maar ook de kleine lan-

den hebben niet-NAVO-taken, en een
verdeelmodel voor NAVO-taken heeft
m.i. slechts zin indien het kan worden

toegepast op alle NAVO-landen en op

de totaliteit van de NAVO-taken.
Al met al lijken de vooruitzichten op
de totstandkoming van een rechtvaardig
verdeelmodel nogal gering. Doch laten

we nu eens veronderstellen, dat de door
de auteur voorgestelde formule er op een
gegeven moment is.

Een verdeelmodel, het einde van veel

discussie?

Alweer op het eerste gezicht zou men
geneigd zijn deze vraag bevestigend te

beantwoorden. Een relatief eenvoudige
wiskundige formule levert de jaarlijkse

NAVO-defensie-inspanning van ieder

land op. Gezien de internationale af-
spraak is de uitkomst tevens een NAVO-

verplichting. Uitgepraat?
Ik dacht het niet, want vanaf dat

moment wordt de nationale defensie-

inspanning ten behoeve van de NAVO
bepaald door het nationaal inkomen

alsmede het nationaal inkomen per

hoofd van de bevolking. Wat wordt nu
de invloed van militair-politieke ont-

wikkelingen? Een plotselinge verhoging
van de dreiging, c.q. van de ontspanning
heeft op dç formule geen invloed en al
gauw zal men deze ervan gaan betichten

tot verstarring te leiden, zonder oog voor

de actualiteit.

Bovendien wordt de hoogte van de

defensie-uitgaven d.m.v. de formule
bepaald zonder verdere besluitvorming
van regering en parlement. Het is zeer
de vraag of een dergelijke situatie wel

verenigbaar is met de uitgangspunten
van een parlementaire democratie.

Toegegeven, vele zaken die inter

nationaal geregeld (moeten) worden
brengen uiteraard verminderde nationale
zeggenschap met zich mee. Dat is voor

defensie, gelet op de NAVO-taken waar-

toe iedere bondgenoot zich heeft ver-

plicht, ook reeds het geval. Ik waag

echter ernstig te betwijfelen of een

volledige uitschakeling van nationale
zeggenschap door de invoering van een

formule-automatisme een verteerbaar

gerecht is.
Heb ik daarin gelijk, dan zou de

formule nog slechts bruikbaar zijn als
onverbindende richtlijn voor de hoogte

van de defensie-uitgaven, waarbij
regeringen parlement het laatste woord

spreken. Als we, in deze optiek, eens
gaan kijken naar de werkelijkheid, dan
kan worden geconstateerd dat de
internationale staf van de NAVO jaar-

lijks de defensiebijdrage van iedere

bondgenoot aan een analyse onder-
werpt, gebruikmakend van de meest recente gegevens inzake o.a. het na-
tionaal inkomen (draagkracht) en het

nationaal inkomen per hoofd van de
bevolking (welvaart). Daaruit komt dan
meestal een onverbindende ,,challenge”

tevoorschijn, een in NAVO-verband
wenseljke bijdrage waartoe het land in
kwestie echter niet kan worden verplicht.

Regering en parlement behouden het
laatste woord. Dan zijn we weer terug
waar we begonnen zijn, in de democra-

tische welles-nietes-sfeer, met controver-

sen en compromissen. En misschien is
het ook maar beter zo…

H. J. Busman

Niisehrift

Gaarne maak ik van de door de
redactie geboden gelegenheid tot het

schrijven van een naschrift gebruik:

ter wille van de beknoptheid zal ik dit

puntsgewijs doen.
1. Het is juist dat er geen formele en

verifieerbare procedures bestaan op
grond waarvan de benodigde slagkracht

van de NAVO, alsmede de vertaling
daarvan in financiële termen, kan wor

den vastgesteld. Maar dat behoeft niet

te betekenen dat zodanige procedures
niet ontwikkeld kunnen worden. Kort-

heidshalve moge ik verwijzen naar
mijn artikel ,,Economie en slagkracht”

in
ESB
van 7 juli ji. waarin ik heb
aangegeven op grond van welke over-

wegingen een land of bondgenootschap
zijn slagkracht dient vast te stellen.

In het artikel over het verdeelmodel heb

ik mij echter heel bewust geconcentreerd

op de verdeling van de financiële lasten

van de totale slagkracht. Daaruit te

concluderen dat het eerste uitgangspunt

van de formule een onbekende is, is

onjuist.

2. Het bezwaar dat de beide coëf-

ficiënten a
l
en
cr2,
uit de formule a

priori variabel zijn en dus tot eindeloze
discussies zullen leiden, waarbij naar

hartelust zal worden gerekend en waar
wel duizenden mogelijke uitkomsten

zijn, lijkt mij ietwat overtrokken. In de

eerste plaats zijn niet beide coëfficiënten

variabel, doch slechts één daarvan. Dat

reduceert het aantal mogelijkheden al

aanzienlijk, al kan men natuurlijk best
nog duizenden verschillende uitkomsten
berekenen als men maar tot ver genoeg
achter de komma wil gaan. Dat de

discussie over de vaststelling van één

van beide coëfficiënten gemakkelijk zal
zijn, wil ik niet beweren, wel dat met

behulp van dit verdeelmodel kan worden

aangegeven hoe een redelijke verdeling

op basis van draagkracht en welvaart
eruit zou zien. Het centrale uitgangspunt
in bedoelde discussie zal moeten zijn het
percentage van het nationale inkomen

dat ieder land aan de NAVO-bijdrage
zou moeten besteden, als de welvaarts-
verschillen worden verwaarloosd en

uiteraard gegeven de benodigde totale slagkracht in financiële termen. In het
gepresenteerde rekenvoorbeeld is dit

percentage
3,5
(a
1
= 0,0350
en a, = 0).

Verlaging vana
1
onder aanvaarding van

het uitgangspunt dat het daardoor ont-

stane tekort aan defensiemiddelen over
de ledenlanden wordt omgeslagen op

basis van de bestaande welvaarts-

verschillen, leidt er dan toe dat de
totale bijdrage van de rijkere landen,

gemeten als percentage van het nationale

inkomen zal toenemen, de bijdrage van
de armere landen zal afnemen. In feite
wordt de grens van deze vorm van her-
verdeling bepaald door wat de rijkere
landen bereid zijn fnéér voor hun

rekening te nemen dan alleen volgens

het criterium van het nationale inkomen
nodig zou zijn. Overeenstemming hier-
over te bereiken zal geen eenvoudige

zaak zijn, maar het onderhandelings-
beeld is toch wel wat overzichtelijker

dan mijn opponent suggereert, waar
volgens hem ieder land op basis van

een eigen set waarden voor a
1
en a, zijn

bijdrage tracht te minimaliseren ten
koste van de anderen. Met betrekking
tot het tussen haakjes toegevoegde en

van een vraagteken voorziene woord

,,toevallig” nog een tweetal opmerkin-
gen. Eerst een stekelige. Ik vind dat als
men iemand van manipulaties met

cijfermateriaal wil beschuldigen, men dit
duidelijk en zonder omhaal moet stellen

en liefst ook bewijzen en niet zoals hier:
suggererend met behulp van haakjes en

698

Maatschappijspiegel

Werk en mobiliteit

DRS. L. FAASE

,,lk heb een hekel aan mijn werk”.

Niet veel mensen zullen bereid zijn
zo’n
uitspraak in het algemeen te onder-

schrijven. Wie een hekel aan zijn werk

heeft, wordt immers verondersteld zo
snel mogelijk naar een andere baan om
te zien. In een door mij enkele jaren ge-

leden gehouden onderzoek 1) gaven
maar twee procent van de ondervraag-
den toe werk te moeten doen dat hen

tegenstond. Dat valt dus nogal mee.

Bovendien bleek dat een ruime meerder-

heid van de werknemers (nog steeds)
arbeid positief waardeert. Dit betreft
dan zowel de functie van de arbeid voor
het individu, als voor de arbeidsorgani-

satie, of de samenleving. Een dergelijke

positieve kijk op de arbeid, met slechts
graduele verschillen tussen jongeren en

ouderen, tussen mannen en vrouwen

of tussen hand- en hoofdarbeiders vindt
zijn keerzijde in de beleving van de werk-
loosheid.

Met werkloosheid is het als met Zuid-

Afrika, je moet het (er) geweest zijn om

erover te kunnen oordelen. Gelukkig
wordt de laatste tijd dat oordeel verge-

makkelijkt door diverse studies over de
beleving van werkloosheid – en ik denk
hierbij vooral aan de studies van Van Wezel. Werkloosheid als doel in zich

zelf wordt slechts door een kleindeel van
het totale werklozenbestand als min of

meer positief beleden. Werkloosheids-
bestrijding is
daarom terecht een centraal

thema in het overheidsbeleid. Er mogen

dan tal van veranderingen opgetreden
zijn in het arbeidsethos, (d.i. in de bele-ving van de functie van arbeid voor het
persoonlijk leven), nog zeer weinigen

wensen een door overheid of bedrijfsver-
enigingen gesubsidieerd bestaan van

niets-doen te prefereren.

Stabiliteit en continuiteit

Vanwaar die negatieve kijk op werk-

loosheid en de positieve kijk op arbeid?

In de eerste plaats gaat het natuurlijk om
materiële zekerheid. Werkloosheid

betekent nog altijd een inkomensderving

van 20% en hoger. Voor velen nogsteeds
een inkomensachteruitgang waarmee

men teruggeworpen wordt op of tegen
het (overigens subjectief beleefde) be-
staansminimum. Maar vaak genoeg
blijken de financiële aspecten nauwe-

lijks een rol te spelen. Onderzoek onder
bouwvakarbeiders naar de beleving van

vorstverlet laat zien dat een korte rust-

periode in de winter door hen wel op
prijs wordt gesteld, maar niet langer

dan één tot twee weken. Aangetekend
zij in de eerste plaats dat het hierbij gaat

1) Onderzoek
Opiimale arbeidsallocatie
gehouden in 1972. De onderzoekresultaten
zijn representatief te achten voor werk-
nemers in Rotterdam en Amsterdam. Het
onderzoek werd gehouden op een nog relatief
krappe, maar zich onispannende arbeids-
markt.

vraagtekens. En de tweede opmerking is

dat als mijn opponent de moeite had ge-
nomen op basis van de gegevens van
1970 als mogelijke waarden van a
1
,
die liggen tussen 0,0 en 0,035, de Neder

landse bijdrage te berekenen, hij ook
tot de conclusie was gekomen dat het
allerminst toevallig is dat Nederland in
beide rekenvoorbeelden een geringere

bijdrage behoeft te leveren dan in
werkelijkheid is gebeurd. Dit is nI. bij alle mogelijke waarden van ce
l
zo en
varieert van 3,44% bij a
1
= 0 tot 3,5%
bij a = 0,035.

3. Het derde bezwaar tegen de

formule is, dat hierin het nationale
inkomen als variabele paraisseert en dat

deze pas achteraf bekend is. Dit bezwaar

is juist, ik heb er in mijn slotopmerkingen
ook al op gewezen. Het lijkt mij echter

wel mogelijk een bevredigende correctie-

regeling te ontwerpen, tn einde dit be-
zwaar te ondervangen. Ook zal het
mogelijk moeten zijn voor alle landen

de NAVO-taken te scheiden van de
nationale. Het is duidelijk dat de

defensiebegrotingen dit inzicht meestal

niet verschaffen. Hier ligt nog een groot

werkterrein braak.

Het vierde bezwaar is dat de
militair-politieke ontwikkelingen geen invloed zouden hebben op de formule.

Ik dacht van wel. In tijden van ver-
hoogde dreiging zal een grotere NAVO-

slagkracht nodig zijn, die zich laat
vertalen in een grotere D, die in de
formule is opgenomen. Hetzelfde kan
mutatis mutandis worden gezegd voor
een afnemende dreiging.

Het lijkt mij volkomen onjuist te

stellen dat door toepassing van het
verdeelmodel de parlementaire democra-

tie ter zake in het gedrang zou komen.

In de eerste plaats moeten de nationale
parlementen de algemene uitgangs-
punten en de concreet vastgestelde
coëfficiënten goedkeuren. Daarbij is

het gewenst dat de ledenlanden zich voor een aantal jaren op dit terrein vastleggen.

Maar de nationale parlernenten behou-
den natuurlijk te allen tijde het recht

deze overeenkomst te herzien of op te
zeggen. In feite komen dergelijke

financiële regelingen tussen landen in
de praktijk al voor; denk aan de land-

bouw in EG-verband.

Tot slot een algemene opmerking.

In zijn reactie volgt mijn opponent een
merkwaardig patroon. Na een overigens
niet zo gelukkige samenvatting van

mijn artikel, stelt hij dat dit een zeer
constructieve gedachte behelst, zelfs aan

het ei van Columbus doet denken. Ver-
volgens wordt getracht met een reeks van

bezwaren, waarvan de meeste naar mijn
oordeel volkomen onterecht, het artikel

onder tafel te werken. Het is blijkbaar

toch niet het befaamde ei. Maar dat wis-
ten we al. Ik heb zelf in mijn slot-
opmerkingen al gesteld dat deze gedach-
te slechts een eerste aanzet is en nadere
uitwerking behoeft. Het spijtige van deze
reactie is m.i. dat mijn opponent deze

uitdaging niet aanvaardt, doch in feite

de huidige onduidelijke situatie wil

continueren. Maar – zoals al gezegd in
de inleiding van mijn artikel — heeft dat
een aantal belangrijke nadelen, ook voor
het voortbestaan van een voor zijn taak

berekende NAVO, waarvan ik onder de
huidige omstandigheden ook een voor-
stander ben.

R. de Boer

ESB 21-7-1976

699

om het soort arbeiders die over het alge-

meen in hun oriëntatie op arbeid de
financiële aspecten benadrukken en in

de tweede plaats, dat uitgevroren bouw-

vakarbeiders door de aard van de vorst-
verletuitkering (110% van het cao-loon)
niet zelden een geringere inkomensder-

ving hebben dan bij werkloosheid het

geval zou zijn.

Het lijkt goed om hiermee nog eens
een oud gegeven te onderstrepen: arbeid

biedt meer dan inkomen alleen, het

biedt bovenal ,,sociale” zekerheid, de

kans op gevarieerde sociale contacten
en het is daarmee een stabiliserende fac-

tor in de maatschappelijke positie van

de werknemer. Stabiliteit en conti-

nuïteit is dan ook de basis geweest waar-
op de bouwbonden de verletbestrijdings-
maatregelen mee hebben helpen opzetten

en uitvoeren. Terwijl voor de werkgever

de financieel-economische voordelen

voorop stonden, hebben de bonden er
vooral een poging ingelegd om het imago

van het bouwen als seizoengebonden

bedrijf te doorbreken. Seizoenwerkloos-

heid is dan ook onder bouwvakarbeiders
(ook gelet op de inmiddels in de cao
opgenomen ontslagtermijnen) nagenoeg

verdwenen.

De bouw is hiergebruikt ter illustratie;

waar het om gaat is, dat zowel werk-
gevers als werknemers stabiliteit en con-

tinuïteit in hun produktie c.q. arbeid

als een nastrevenswaardig ideaal heb-
ben gezien. Het resultaat daarvan is een

grote mate van bedrijfsbindingen immo-biliteit onder werknemers. Arbeidscon-

flicten hebben derhalve zelden het ver-
lies van arbeidsplaatsen ten gevolge
en hebben in het geval van bedrijfs-

bezettingen juist de functie de arbeids-

posities te behouden. Het is markt-
gedrag, maar wel ,,op zeker”, zonder de

relatie met de groep, met de arbeids-
Organisatie in gevaar te brengen.

Illustratief is in dit verband ook het

volgende. In het onderzoek
Optimale
ar/,eiclsallocwie
werd gevraagd een
aantal min of meer met arbeid samen-

hangende aspecten te beoordelen naar

mate van belangrijkheid voor de onder-
vraagde. Men was vrij alle aspecten als

zeer belangrijk te kwalificeren. Ordenen
we de aspecten naar het aantal malen
dat de ruim tweeduizend respondenten
dit antwoord gaven, dan ontstaat de vol-

gende rangverdeling:

relaties met collega’s;

de arbeidsomstandigheden;
de woonomgeving;
de inhoud van het werk;
het loon;

relatie met de baas of chef;
de promotiekansen;

scholingsmogelijkheden; pensioenvoorzieningen;
de Vrije tijd;

II. de afstand wonen-werken.

Deze volgorde spreekt, lijkt mij, voor
zich en benadrukt nog eens het belang

van het sociale systeem in het bedrijf.

Het is dan ook niet verwonderlijk dat
van het totaal aantal baanverwisse-

lingen plaatsvindt door gebruikmaking
van informele contacten, zoals kennissen

of familie, meestal werkzaam in het be-

drijf van keuze. De aanwezigheid van be-
kenden in de werksituatie garandeert als

het ware de juistheid van vooraf getrok-

ken inlichtingen en schept de verwach-
ting dat de introductie in de nieuwe

omgeving soepel zal verlopen.

Deze onderzoekresultaten sluiten
aan bij de bevindingen van Dean Morse
in zijn voor een deel historische studie

over de ontwikkeling van perifere arbeid

in de Verenigde Staten 2). De functie

van de vakbeweging, zo stelt hij, dient

niet primair te worden afgemeten aan het

succes waarmee looneisen worden in-
gewilligd. Van groter (sociaal) belang

is het feit dat het vakbondslidmaatschap

sociale zekerheid verschaft. Vakbonden

creëren als het ware een sociaal systeem
waarbinnen de leden worden behoed af
te glijden naar de periferiteit van de

arbeidsmarkt. Behoud van de arbeids-
positie en de daaraan verbonden status

Deze rubriek wordt verzorgd door

de Afdeling Sociaal-Economisch
Beleid van de Erasmus Universiteit
Rotterdam

enerzijds en het behoud van de sociale

relaties in de vrijetijds-omgeving ander

zijds vormen echter een ernstige belem-

mering voor functie- en geografische

mobiliteit.

Mobiliteit

Wil de werkloosheid kunnen worden
teruggedrongen dan zal, aldus onlangs

Prof. Dr. C. A. van den Beld, de mobili-
teit nog verder moeten worden opge-

voerd. Daarbij gaat het met name niet
om geografische mobiliteit, maar om

functiemobiliteit. Er is immers een kwa-

litatieve discrepantie tussen vraag en
aanbod op de arbeidsmarkt, en passant
geïllustreerd met de aanwezigheid van

110.000 buitenlandse arbeidskrachten.
De suggestie van mogelijk neerwaartse
mobiliteit (er zijn in de ongeschoolde
sector nog heel wat banen te vergeven)
wordt impliciet overgenomen door Mr.
F. H. A. M. Kruse, plaatsvervangend
directeur-generaal voor de A rbeids-
voorziening 3). Zijns inziens kunnen om

de functiemobiliteit te bevorderen een

aantal maatregelen worden genomen,

te weten:
• betere informatie over de arbeids-
markt (vacature- en sollicitanten-

banken);
• analyse van de factoren die arbeids-

mobiliteit afremmen, waaronder ver-
betering van de inhoud van het werk

en humanisering van de arbeid;

• het wegnemen van de geldbarrière

(loonsuppletie enerzijds, loonkosten-
subsidie anderzijds);

• het overbruggen van de kwaliteit die

een bepaalde werkzoekende heeft en

de kwaliteit van de aangeboden baan

(te denken valt aan omscholing).

Op iets langere termijn zal, aldus

Kruse, de structurele ontwikkeling van
de arbeidsmarkt teruggekoppeld moeten

worden naar het onderwijs; immers, de
scholing van de werknemers is te hoog

vergeleken met de aangeboden banen.
Voor het welslagen van een beleid, ge-
richt op vergroting van de mobiliteit is

het, zoals Kruse het al aangeeft, nodig

meer te weten over de factoren die mobi-

liteit belemmeren. Daarbij moeten we

ons bijvoorbeeld bewust zijn van de
functie die mobiliteit heeft voor de indi-

viduele werknemer, van de aard van de

mobiliteit en van de structuur van de
arbeidsmarkt. Wanneer we de maat-

schappelijke positie (en daaraan ver

bonden de status en identiteit) van het

individu definiëren als een combinatie

van arbeidspositie en vrije-tijdspositie,

dan zal het individu ernaar streven beide

componenten zo evenwichtig mogelijk
te integreren. De positie in de arbeids-

Organisatie dient dus qua status en be-loningen overeen te komen met indivi-
duele kenmerken als opleiding en erva-

ring, en de eisen die de directe sociale
omgeving stelt, bijv. met betrekking tot

het consumptieniveau. Dit evenwicht
is ongetwijfeld voor een belangrijk deel

maatschappelijk bepaald. Ontbreekt
een evenwichtssituatie, dan is het indi-
vidu mutabel, d.w.z. de kans dat mobili-

teit zal volgen is groot, maar nog steeds

afhankelijk van de structuur van de arbeidsmarkt. Het is nu in de eerste

plaats die arbeidsmarktstruct uur welke
mobiliteitsbelemmerend werkt en wel

om een aantal redenen.

De krappe arbeidsmarkt heeft niet na-
gelaten invloed uit te oefenen op het

personeelsbeleid binnen arbeidsorgani-

saties. Loopbaanplanning, promotie-

perspectieven, het zijn begrippen die een

beleid veronderstellen waarbij de ar-

beidsorganisatie zich van de externe
markt afschermt. De socialiserende
functies van het personeelsbeleid ma-
ken de werknemeruitermate geschikt om
in het bedrijf vooruit te komen, doch
ongeschikt om elders, op hetzelfde of
een hoger niveau weer aan de slag te ko-

men. Vrijwillige mobiliteit is dan ook
het privilege van de jongere werknemer
die in staat is om op individuele basis

(d.w.z. via de markt) sprongsgewijze
verbeteringen in zijn arbeidspositie aan

te brengen. Onder werknemers ouder

Dean Morse,
The peripheral ,i’orker,
New
York,
1969,
met name
blz. 64
en
65.
In:
De werkgever, 8
april
1976
en
EIse,’iers
Magazine,
29 mei
1976.

700

dan 40 jaar komt vrijwillige mobiliteit

relatief weinig voor. Voor hen is ver-
betering van de arbeidspositie afhanke-

lijk van collectieve regelingen binnen de

cao of binnen het personeelsbeleid;

m.a.w., afhankelijk van de huidige werk-
situatie.

Onvrijwillig ontslag kan dan ook een rampzalig effect hebben. 1-let betekent

gedeeltelijk verlies van maatschappe-
lijke identiteit, terwijl dc structuur van

de markt weinig hoop geeft dat een

nieuw evenwicht in de sociale positie
haalbaar is (kansen voor oudere werk-
nemers zijn immers gering). Het gevolg
daarvan is zeker ook, dat geografische

mobiliteit (opnieuw verlies van sociale

contacten) door de werknemer nauwe-
lijks kan worden overwogen en der-
halve moeilijk verplicht kan worden ge-

steld. Dit is trouwens ook in het arbeids-
marktbeleid niet het geval. ,,Verplicht”

is geografische mobiliteit tot op heden

alleen voor hoger personeel zoals aca-
demici en wellicht in de nabije toekomst
voor onderwijzend personeel. Dit is min

of meer terecht daar deze werknemers

hun sociale status primair ontlenen aan

professionele bekwaamheden die groten-

deels onafhankelijk van de arbeids-

organisatie zijn.

Belemmeringen voor mobiliteit lig-

gen dus vooral in het sociale vlak, zoals

dreigend verlies van veiligheid en stabili-
teit. Het financiële aspect speelt in zo-
verre mee dat bij onzekerheid over de

toekomstmogelijkheden een eenmalige
inkomensdaling niet ondervangen wordt

door een nieuw inkomensperspectief,

maar daarentegen kan leiden tot gelei-
delijk steeds verdergaand inkomens-

verlies. Het resultaat kan zijn: een af-
glijden naar de periferie van de arbeids-

markt. Een dergelijke negatieve dyn-
mick is niet denkbeeldig. Zowel op de
krappe als op de ruime arbeidsmarkt
zijn perifere deelmarkten aanwezig.

Het economisch systeem heeft, aldus

Morse, een zekere flexibiliteit nodig om
de produktie en distributieprocessen te
handhaven. Op de krappe markt zoekt

die flexibele vraag arbeidsreserves op de
perifere deelmarkt van bijv. gehuwde
vrouwen of 65-plussers en verder via uit-

zendbureaus, die d.m.v. op de cliënt af-

gestemde geroutiniseerde procedures

snel aan de vraag kunnen voldoen.

Op de ruime arbeidsmarkt voldoen
dergelijke instituten uiteraard nog beter

en ontstaan perifere deelmarkten bijna
als vanzelf, tengevolge van veranderende

selectie-criteria. Daarbij doen zich merk-
waardige verschijnselen voor. De uit-
stoot van arbeid in de bouwsector de

laatste jaren heeft in deze branche een
relatief hoge werkloosheid doen ont-
staan. Daarnaast kan niet aan de vraag naar geschoolde bouwvakkers worden
voldaan. Deze kwalitatieve discrepantie
wordt niet opgelost door bedrijfstak-
interne scholing en mobiliteit (scholings-

mogelijkheden in de bouw zijn er, maar

worden onvoldoende benut), maar in

feite afgewenteld op de gemeenschap.
De on- of halfgeschoolde bouwvak-

arbeider die zich op de krappe markt een
relatief hoge status heeft verworven,
wordt weer naar de periferie terugver-
wezen.

Perspectieven

Mok 4) heeft onlangs, gebruikmakend
van de theorie van de dubbele arbeids-
markt, gewezen op de gevaren, die schui-
len in perspectiefloze mobiliteit. Snelle
mobiliteit, zoals die voorkomt onder
uitzendkrachten, blokkeert de mogelijk-

heid tot integratie in de werksituatie.

Het ontbreken van een referentiekader,

het ontbreken van het gevoel bij een
bepaalde groep te behoren en het voort-

durend actualiseren van marktgedrag,
maakt het individu een marginale mens.

(Surie: ,,lndien het individuele streven
naar opname in bepaalde sociale groe-

pen niet wordt gehonoreerd, ontstaat
statusonzekerheid. Onzekerheid, het ont-

breken van een perspectief in de tijd en

het ontberen van een min of meer veilige
sociale positie, maakt het individu tot

een marginale mens” 5).
In een ruime arbeidsmarkt is de kans dat individuen door middel van mobili-
teit hun toekomstperspectieven kunnen

verbeteren aanzienlijk kleiner gewor-

den. Het onderzoek optimale arbeids-

allocatie laat dan ook zien dat werk-
nemers die in 1971 twee jaar of langer

in dienst van een tedrijf waren, in de
daaropvolgende twee jaar ook geen

noemenswaardige mobiliteit vertoon-


den. Slechts 3% van hen vertrok op

eigen initiatief, ca, de helft van deze ver-
trekkers was jonger dan .32 jaar. Van

degenen die in 1971 van baan verwissel-

den (75% was jonger dan 30 jaar) ver-
trok 25% weer binnen twee jaar, het

merendeel van hen (ca. 90%) was ook

weer jonger dan 32 jaar.

Op zich zelf is dat niet verwonderlijk.
De werknemers die al enige jaren bij de-
zelfde werkgever in dienst waren, werd
gevraagd de huidige baan naar een aantal
aspecten te vergelijken met soortgelijke
banen elders. Dat levert bepaald geen
rooskleurig beeld op van de alterna-
tieven. De helft van de ondervraagde

werknemers acht de ontslagkansen
elders groter dan in de huidige baan.
Beloning, werkomstandigheden, pen-
sioenvoorzieningen, werksfeer, scho-
lingsmogelijkheden, het zijn alle punten

die elders over het algemeen gelijk liggen
of iets slechter. Tweederde van de

respondenten heeft ieder contact met de
arbeidsmarkt verloren, eenderde kijkt
nog wel eens naar advertenties of in-

formeert bij kennissen. In volgorde van
belangrijkheid zijn het vooral de aard
van het werk, de hoogte van het loon,
de relaties met de collega’s die worden

genoemd als redenen om in de huidige

baan te blijven. Daarbij refereert men

dus niet in de eerste plaats aan de situatie
op de arbeidsmarkt; slechts 20% denkt
weinig kans op een andere baan te heb-

ben. Kennelijk wil men houden wat men
heeft. Kennelijk zijn reële alternatieven
onvoldoende voorhanden, of sluit men
zich voor die alternatieven af.

Dit alles legt een grote verantwoorde-

lijkheid op hen die mobiliteitsbevor-

derende maatregelen propageren. Niet

omdat dit beleid op zich geen juiste ele-
menten bevat, maar omdat onvoldoende
controle kan worden uitgeoefend op

mogelijk disfunctionele effecten. M obili-
teit wordt immers binnen een ruime

arbeidsmarkt minder vanuit het individu

en meer vanuit de arbeidsorganisatie

gepropageerd. Waar externe mobiliteit
steeds sterker terugloopt, dreigen ook
de interne mobiliteitskanalen verstopt te

raken. Voor de Organisatie kan dat
diverse nadelen opleveren en de eerste
reactie lijkt te zijn dat men arbeids-

posities als tijdelijk wenst te definiëren

en de positiebekleder contractueel ver-

plicht kan worden na verloop van een
vooraf vastgestelde termijn weer te
verdwijnen.

Een treffend voorbeeld hiervan vinden
we binnen het wetenschappelijk onder

wijs, waar plannen bestaan om, gegeven

de toenemende immobiliteit van de

vaste kern, het wetenschappelijk kader
nog slechts op basis van een tijdelijke

benoeming aan te stellen. Ongeacht de
kwaliteit van de prestatie zal de man of

vrouw de positie (doorstroomfunctie)
na verloop van tijd weer moeten ver-
laten. Het voorbeeld laat tevens zien

dat de dreigende periferiteit niet beperkt

blijft tot lagere maatschappelijke func-
ties, maar een structureel element kan
gaan vormen binnen iedere deelmarkt.

Invloed op werkloosheid

In dit artikel over werk en mobiliteit is

de functie van de mobiliteit, te weten
individuele actie tot lotsverbetering,
geplaatst tegenover mogelijke dysfunc-

tionele elementen als verstoring van
sociale relaties, verlies aan evenwicht
in de maatschappelijke positie en

dreigende marginaliteit. Blijft de vraag
in hoeverre vergroting van mobiliteit de
werkloosheid doet afnemen.
Functionele mobiliteit naar banen met
een lagere status lijkt op lange termijn

alleen maar nadelen op te leveren en is
uit een oogpunt van optimale arbeids-
allocatie ongewenst. Op lange termijn zal het modelleren van ons onderwijs-

systeem naar de structuur van de

A. L. Mok, De marginaliteit van tijdelijke
arbeid – een sociologische beschouwing,
n: C. de Galan,
Vi/fpre-ad’iezen o’er
iijdé-
lijk t”rk,
mei 1976.
H. G. Surie, De marginale mens.
Socio-
logi.whe Gids, 1
7e jrg., nr. 4, 1970, blz. 306
t/m 319.

ESB 21-7-1976

701

Geld- en kapitaalmarkt

Een hete zomer

DRS. A. D. DE JONG*

Het kwik van de thermometer heeft de vorige maand plotseling een forse

stijging te zien gegeven. Bij een dergelijke extreme temperatuur pleegt men
de activiteiten wat te beperken en zoekt verkoeling met een verhoogde con-

sumptie van bier, frisdranken en ijs. Ook de rente heeft in de afgelopen tijd
een niet geringe stijging vertoond, wat juist gepaard ging met een verhoogd

aantal gebeurtenissen op de geld- en kapitaalmarkt. Te noemen zijn het

steunen van de gulden door de centrale bank, de discontoverhogingen, de

re-activering van de extra rente-opslag door de banken, het weer afremmen

van het buitenlandse beroep op de kapitaalmarkt, een zeer sterk overtekende

staatslening en een nog verder toegenomen financieringsbehoefte van het

rijk. Kortom, aanleiding genoeg om in deze rubriek enkele aspecten van de

geld- en kapitaalmarkt in het eerste halfjaar de revue te laten passeren.

Interventies

Zowel in het eerste als in het tweede
kwartaal is sprake geweest van valuta-
interventies door de centrale bank. In
het begin van het eerste kwartaal betrof

dit afgiften van vreemde valuta ten einde

een verdere stijging van de gulden te
voorkomen. Toen de Franse franc echter

in maart uit de slang trad en er revaluatie-

verwachtingen ontstonden ten aanzien
van de Duitse Mark zakte de gulden met

de overige slangvaluta’s tot onderin de

slang. De positie van de gulden is sinds-
dien laag gebleven, wat eerst mede ver-
oorzaakt werd door de lage geidmarkt-
arbeidsmarkt een oplossing betekenen,

overigens ten koste van de externe
democratisering. Het lijkt erop dat het
probleem zeker in een ruime arbeids-

markt onoplosbaar is. Mensen willen
namelijk niet alleen de garantie dat de

nieuwe werkgelegenheid van enig niveau

zal zijn, maar tevens permanent van

karakter is. Dit laatste kan de overheid

binnen het arbeidsmarktbeleid nauwe-
lijks beheersen. Paradoxaal genoeg is

vrijwillige mobiliteit dan ook omgekeerd
evenredig met gedwongen mobiliteit.

Derhalve moeten we stellen dat een be-
leid, gericht op het beheersen en bij-

sturen van het arbeidsaanbod nauwe-

lijks soelaas biedt en uit sociaal oogpunt
ongewenst is. Omscholing en bijscholing
zijn in feite de enige reële mogelijkheden,
te meer omdat hierdoor de maatschap-
pelijke positie van het individu kan wor-
den gehandhaafd of verbeterd. In dat

tarieven, maar na de stijging van de geld-
marktrente in mei vooral moet worden
toegeschreven aan een veranderde inter-

nationale waardering van onze munt.
Om te voorkomen dat de gulden uit de
slang zou vallen, heeft de centrale bank

regelmatig vreemde valuta afgegeven,

welke interventies hun hoogtepunt von-
den in de maand juni.

Betalingsbalans

Wellicht doet het op het eerste gezicht
vreemd aan, dat een land met een fors
overschot op de lopende rekening van de

geval dient de scholing gericht te zijn op
bestaande perspectief biedende vaca-
tures. Maar de discrepantie tussen de

laaggekwalificeerde banen en hoger ge-
kwalificeerde arbeidskrachten wordt er
niet door opgelost, integendeel.
De conclusie moet dan ook zijn dat de

oplossing vooral ligt in beheersing en

bijsturing van de vraagzijde op de
arbeidsmarkt. Daartoe is nodig de uit-
bouw van een industriepolitiek en een

investeringsbeleid, welke zich binnen
onze ,,georiënteerde markteconomie”
vooral ook bezighoudt met de kwaliteit

van nieuw te creëren arbeidsplaatsen.
Dat betekent dat ireerste,,nstantie nodig
is een goede analyse van de factoren,
welke kwalitatieve en kwan.titatievewer
anderingen in technologieën en functies

binnen de arbeidsorganisaties bepalen.

L. Faase

betalingsbalans toch gedwongen is zijn
munt te steunen. Er is hier echter sprake

van verscheidene samenhangende groot-heden, hetgeen geïllustreerd kan worden
aan de hand van de situatie van het eerste

kwartaal, waarvan de betalingsbalans-

cijfers nu bekend zijn. Het verband tus-

sen de verschillende grootheden wordt
in de tabel weergegeven.

Betalingsbalans eerste kwartaal 1976

Saldo lopende rekening (kasbasis)
…….
+ t. 2,8 mrd,
Saldo kapilaalrekening
……………..
– t. 1.2 mrd,

+ t. 1,6 mrd.

Bankenverkeer
……………………
+ t. 1.0 mrd.
Mucalie officible reserves
……………
+ t. 0.6 mrd.
+ t. 1.6 mrd.

Bron:
K,,’anaa/herid,, DNB.
1976-1.

Het overschot op de lopende rekening
werd voor een niet onbelangrijk deel ge-

compenseerd door een tekort op de
kapitaalrekening, d.w.z. door kapitaal-

uitvoer. Van belang hierbij was het grote

beroep van buitenlandse debiteuren op

de openbare en onderhandse kapitaal-

markt. Dit is door de autoriteiten be-

wust bevorderd, omdat op deze manier
de liquiditeitsimport via de lopende reke-

ning, die uit monetair oogpunt minder
gewenst is, weer kon worden wegge-

werkt, terwijl de omzetting van de op-
genomen guldens in vreemde valuta ook

de tot voor kort bestaande opwaartse
druk op de gulden, die nadelig is voor de

exportindustrie, kon verminderen.
Daarnaast gaf ook het beursverkeer
per saldo een kapitaalafvloeiing te zien,
waarbij interessant was, dat de verkoop’
van Nederlandse obligaties naar het
buitenland sterk verminderde, terwijl

in tegenstelling tot de drie voorafgaande

kwartalen Nederlandse aandelen door

buitenlanders werden afgestoten. ‘Door

ingezetenen werd voor een belangrijk

bedrag aan buitenlandse obligaties ge-
kocht. De ontwikkeling van het beurs-
verkeer lijkt het afgenomen vertrouwen

in de gulden te illustreren.
Het saldo van de lopende rekening
en de kapitaalrekening te zamen kan op

twee manieren tot ûiting komen, name-
lijk in een mutatie van de officiële resèr

* De auteur is medewerker van het Ec&-
nomisch Bureau van de AMRO-bank te
Amsterdam.

702

ESB 2 1-7-1976

ves en in het bankverkeer met het buiten-
land. In het eerste kwartaal namen de

netto-vorderingen van de banken op

het buitenland toe, terwijl ook de offi-

ciële reserves nog een groei vertoonden,

doordat de aankopen van vreemde valu-
ta in januari en februari de verkopen in

maart overtroffen.

Door het afgenomen vertrouwen in

de gulden zal de betalingsbalans in het
tweede kwartaal naar verwachting

echter een ander beeld laten zien met

enerzijds een overschot op de lopende

rekening, maar anderzijds een daling

van de officiële reserves als gevolg van

de interventies door de centrale bank.

De kapitaalrekening zal weer een be-
langrijk negatief saldo vertonen, o.a. als

gevolg van leningen aan buitenlandse
debiteuren, verminderde belangstelling

van buitenlanders voor Nederlandse
effecten en vergrote interesse van inge-

zetenen voor buitenlandse effecten. Het
verminderde vertrouwen in de gulden
zal tenslotte ook een verklarende factor
zijn voor de verwachte toename van de
netto-vorderingen van de banken op het
buitenland.

Discontoverhogingen

In de eerste twee maanden van het

jaar was de geldmarkt sterk verruimd

door interventies in vreemde valuta en

de betalingen van het rijk. De rente op

drie-maandsdeposito’s daalde met 2’A%

tot ongeveer 3% en het wissel- en pro-
messe-disconto werden verlaagd met

resp.
/2%
en
1%.
Daarna trad een zekere

stabilisatie in, waarbij een verruiming
door de betalingen van het rijk gecom-

penseerd werd door de nu optredende
afgifte van vreemde valuta, de plaatsing

van schatkistpapier en een incidenteel
gebruik van de kasreserve. In april trad als gevolg van de voort-

durende valuta-afgiften een stijging op,

die zich tot begin juli heeft Voortgezet,

waarbij de rente op drie-maandsdeposi-

to’s een hoogtepunt bereikte van 8
3
/
4
%.
In het buitenland was in deze periode
wel sprake van enige stijging van de korte

rente, met name in het Verenigd Konink-

rijk, maar de stijging van de geldmarkt-
rente in Nederland ging hier ver boven-
uit. Met name de vergelijking met West-
Duitsland is frappant en illustreert op

duidelijke wijze de verzwakking van de
gulden ten opzichte van de Duitse Mark.
Lag_ in maart de Nederlandse drie-

maandsrente nog ongeveer
3/4%
onder

de Duitse rente, begin juli waren de rol-

len volkomen omgedraaid en bedroeg
het verschil ruim 4
3
/
4
%!
De stijgende geldmarktrente was voor

De Nederlandsche Bank aanleiding de
officiële tarieven weer te verhogen en wel

tweemaal met ‘A%, zodat het promesse-
disconto met
5’A%
het niveau van begin
van dit jaar weer bereikte en het wissel-

disconto met
5%
zelfs ½% hoger uitkwam

In feite kunnen de kosten van het beroep

van de banken op de centrale bank nog

hoger worden, indien bepaalde grenzen

worden overschreden. Met deze dis-

contoverhogingen was de stijging van de

geldmarktrente nog maar ten dele ge-

volgd, wat de banken ertoe bracht om de
extra opslag op kredieten in rekening-

courant weer te activeren. De extra op-

slag van ½%, die vanaf begin juli van
kracht is geworden, is, te zamen met de

1% discontoverhoging, overigens nog

gering in vergelijking met de opgetreden
stijging van de geldmarktrente.

Kapitaalmarktontwikkeling

De kapitaalmarktrente liet in het

eerste kwartaal een geringe daling zien,

waarbij het effectief rendement op lang-

lopende staatsobligaties onder de 8%

kwam te liggen. Als oorzaken voor deze

daling zijn te noemen de rente-ontwik-
keling in het buitenland, de sterk ge-
daalde geldmarktrente en het verminder-
de beroep van de private sector, dat
slechts voor een deel gecompenseerd

werd door het belangrijk toegenomen
beroep van het rijk en het buitenland. In mei trad echter een sterke stijging
op en begin juli bevond het effectief ren-

dement op langlopende staatsobligaties

zich even onder de 9’/2%. Deze stijging
van ruim 1/2% in twee maanden is voor

de kapitaalmarkt bepaald fors te noe-

men. De oorzaken van de stijging moeten

worden gezocht in de snelle stijging van

de geldmarktrente, het sterk toegenomen
beroep van het buitenland op met name
de onderhandse kapitaalmarkt, de ge-

grond gebleken vrees voor een verdere
vergroting van de financieringsbehoefte
van het rijk in 1976 en volgende jaren,
de tegenvallende prijsstijging, en de af-
stoting van obligaties door buitenlandse
beleggers in een Vrij dunne markt, waar-

door belangrijke koersdalingen konden
optreden. Op de kapitaalmarkt was

sprake van een zeer onzekere situatie,
waarbij enkele emissies mislukten, door-

dat de condities op de inschrijvings-

datum achterhaald bleken als gevolg
van de voortgaande rentestijging. Ten

einde de rust op de kapitaalmarkt enigs-

zins te herstellen werden de emissies op

de openbare markt wat meer gespreid
en werd de mogelijkheid voor buiten-

landse debiteuren om opde onderhandse

markt te lenen tijdelijk opgeschort.

De als ,,testcase” beschouwde staats-

lening van begin juli heeft overigens nog
weinig duidelijkheid gebracht. De zeer
korte gemiddelde looptijd, een flinke
zekerheidsmarge bij de geboden. rente,
en het relatief geringe bedrag leidden,

nu de inschrijving weer volgens het klas-
sieke, en niet volgens het tendersysteem

plaatsvond, tot een gigantische over-

tekening, die op zich geen indicatie geeft voor de rente-ontwikkeling in de komen-
de periode.

Financieringsbehoefte van het rijk

De jongste staatslening is overigens

weI van belang voor het beperken van

de monetaire financiering van het be-

grotingstekort van het rijk voor 1976.
In de onlangs gepubliceerde
Voor/aars-
nota
blijkt de financierings behoefte voor
dit jaar met f. 0,9 mrd. toegenomen te
zijn tot f. 15,4 mrd. Hiervan zal naar

schatting f. 3,7 mrd. gedekt worden via

de voorinschrijfrekening, zodat nog

f. 11,7 mrd. resteert. Op de openbare
markt is, inclusief de jongste staatslening,
tot nu toe f. 1,7 mrd. opgenomen.

De begin dit jaar aangekondigde novi-
teit, namelijk dat het rijk ter dekking

van het grote tekort ook op de onder-

handse markt zou gaan opereren, heeft
nog geen grote bedragen opgeleverd. De
Voorjaarsnota
vermeldt dat tot en met
mei ruim f. 700 mln. onderhands werd

opgenomen, maar hiertoe worden ook

de f. 224 mln. door de banken eenmalig
afgenomen schatkistcertificaten gere-

kend, zodat van institutionele beleggers
slechts f. 475 mln, werd verkregen.

Overigens bleek uit de stand van de
staatsschuld per ultimo maart dat de tot

dat moment opgenomen onderhandse
leningen vrij korte gemiddelde looptij-

den hadden, zodat het beoogde aantrek-

ken van lange financieringsmiddelen nog nauwelijks was gerealiseerd.

Al met al blijft er nog f. 9,3 mrd. te
financieren over. Voor een deel is dit al
monetair gefinancierd, namelijk door de

afgifte van schatkistpapier (netto f. 1,4
mrd.) en door een forse intering op het

tegoed van het rijk bij De Nederlandsche
Bank, dat ultimo 1975 nog f. 3,8 mrd.

bedroeg. De resterende financierings-
behoefte van het rijk is nog zo omvang-
rijk dat deze slechts gedeeltelijk op de
kapitaalmarkt zal kunnen worden ge-

dekt, maar dit zal toch als een schaduw
boven de markt blijven hangen. De
monetaire financiering zat voor een be-

langrijk deel geschieden door plaatsing
van schatkistpapier bij de banken, het-

geen op zich een verkrappend effect heeft
op de geldmarkt.

En het tweede halfjaar?

De geld- en kapitaalmarkt hebben
in het eerste halfjaar van 1976 een turbu-
tent beeld vertoond. Vooral de rente-

ontwikkeling springt hierbij in het oog,
omdat na een aanvankelijke daling een

verrassend snelle stijging optrad. Welke
gebeurtenissen zal het tweede halfjaar
in petto hebben? Wellicht een even ver-

rassende daling? Dit is niet zo waar-

schijnlijk, omdat er moeilijk factoren
zijn aan te wijzen, die deze rentedaling
zouden moeten bewerkstelligen. Voor
enige verdere stijging valt veel meer te

zeggen, maar over een half jaar weten

we het zeker.

A. D. de Jong

ESB 21-7-1976

703

HA

VERENIGDE H.V.A.-MAATSCHAPPIJEN N.V.

AMSTERDAM

De activiteiten van ons internationaal georiënteerd concern met ondernemingen en handelshuizen
in binnen- en buitenland strekken zich ook uit op het gebied van het ontwikkelen, bouwen en
beheren van agro-industriële projecten in tropische en sub-tropische gebieden, waarbij derden
opdrachtgever kunnen zijn.

De verbouw en de verwerking van suikerriet, palmolie, thee, citrus en andere fruitsoorten spelen
hierbij een belangrijke rol, terwijl ook veeteelt-projecten tot het dienstenpakket behoren.
In verband met de verdere uitbouw van haar bedrijven zoekt de concerndirectie oor het Hoofd-
kantoor in Amsterdam contact met geïnteresseerden in de functie van

cer

(NIvRA-accountant)

die na een behoorlijke inwerkperiode als haar

Voor deze zelfstandige positie zijn de volgende
directe medewerker zal worden belast met:

kwalificaties vereist:

de verdere ontwikkeling en verzorging van
het systeem van bestuurlijke informatie en
de interpretatie van de resultaten daarvan ten behoeve van de concerndirectie en de
directies der werkmaatschappijen

– de directe leiding van de concern-
administratie en het ontwikkelen van verdere richtlijnen voor de administratieve Organisatie der werkmaatschappijen en het
benutten van mogelijkheden tot auto-
matisering van administratie en informatie-
verwerking.

gezocht wordt naar iemand met een zekere managemeritinstelling die over goede
persoonlijke contactuele eigenschappen
beschikt om zich in het internationale
relatiepatroon van de HVA te kunnen
bewegen
bereidheid om voor beperkte perioden
onderzoek en coritrole in ontwikkelings-
landen te verrichten in het kader van
buitenlandse vestigingen en projecten van
de HVA. Goede beheersing van de Engelse
taal is in dit verband vereist
naast een voltooide accountantsstudie is
praktische ervaring met bovengenoemde
problemen eveneens noodzakelijk.
Gedacht wordt daarom aan kandidaten met een leeftijd van rond 40 jaar.

Geboden wordt een interessante, zelfstandige
werkkring, terwijl het conditiepakket in
overeenstemming zal zijn met het niveau van
deze verantwoordelijke functie.

– het financieel management, de bedrijfs-


economische aspecten van de korte en
middellange termijnplanning en de bedrijfs-budgettering

– het verrichten van economische en
financiële analyses ten behoeve van de

verdere uitbouw van het concern in en


buiten Nederland

Uitvoerige schriftelijke sollicitaties welke strikt vertrouwelijk zullen worden behandeld te richten
aan:

Afdeling Personeelèzaken Verenigde H.V.A.-Maatschappijen N.V.,
N.Z. Vodrburgwal 162/170, Postbus 10328
AMSTERDAM.

704

Auteur