ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE
EsbECONOMISCH
STICHTING HET NEDERLANDS
INSTITUUT
Continuïteit en selectiviteit
14 JULI 1976
61e JAARGANG
NO. 3061
De toch nog verschenen economische structuurnota,
Selee-
iie’e groei,
heeft twee belangrijke uitgangspunten. In de
eerste plaats dient de industriepolitiek zodanig te worden
gevoerd dat de continuïteit van de Nederlandse produktie-
sector wordt gewaarborgd en in de tweede plaats dient de
daarvoor vereiste economische groei selectief te zijn. Het
streven naar continuïteit is vanzelfsprekend. Ter wille van
een goed belegde boterham en volledige en volwaardige
werkgelegenheid moet de economie draaiende worden ge-
houden. Het streven naar selectieve groei is niet zo vanzelf
–
sprekend. Onder selectieve groei verstaat de nota een econo-
mische groei waarbij voldoende rekening wordt gehouden
met behoud van het milieu, ruimtelijke ordening, zuinig be-
heer van grondstoffen en energie, en betere kansen voor de
ontwikkelingslanden. Continuïteit en selectiviteit kunnen –
vooral op korte termijn – tegenstrijdige uitgangspunten zijn.
Ze vereisen daarom een beleid waarbij de diverse doelstellin-
gen en de daarop afgestemde instrumenten zodanig tegen
elkaar worden afgewogen dat aan beide optimaal wordt vol-
daan. Een dergelijk beleid valt uiteraard niet mee. Het ver-
eist, zoals de nota stelt, een voldoende mate van overeen-
stemming in de samenleving over de wenselijkheid van de
döeleinden.
Erkend moet worden dat de indieners van de nota duidelijk
uiteenzetten waarom de industriepolitiek gericht moet zijn
op continuïteit en selectiviteit. Ze zien de daarmee samen-
hangende problemen en willen pogingen doen de vereiste
mate van overeenstemming te bereiken. Daartoe verdelen ze
de industriepolitiek in twee delen: 1. economisch structuur-
beleid, dat ten dienste staat van de continuïteit, en 2. het facet-
tenbeleid, dat speciaal wordt gericht op de selectiviteit.
De nota
Selectieve groei
heeft echter naast de genoemde
twee uitgangspunten nog een belangrijkuitgangspunt, dat
zowel het structuur- als het facettenbeleid in grote mate be-
invloedt:de nota houdt zoveel mogelijk vast aan onze particu-
liere ondernemingsgewijze produktiehuishouding. De samen-
stellers vatten dit samen onder de term georiënteerde markt-
economie. Het mag wel eens worden vastgesteld dat deze
economische orde een belangrijke randvoorwaarde is voor
het economische beleid. Reacties op de nota hebben hierop
vaak betrekking. Velen zien er angstvallig op toe dat deze
randvoorwaarde niet wordt overschreden. Ik heb niet de
indruk dat de nota onze orde geweld aandoet, al lijkt het er
soms wel op. Vooral het facettenbeleid, dat moeilijk past in
een ondernemingsbeleid dat met veel pijn en moeite het ren-
dementscijfer positief kan houden, kan collectieve ingrepen
vereisen. Hieraan moet dan echter direct worden toegevoegd
dat de nota in principe tegen dit soort van ingrepen is. Van-
daar de pleidooien voor overleginstanties tussen overheid en
bedrijfsleven, zodat door overtuiging het bedrijfsleven het
noodzakelijke facettenbeleid accepteert.
Overleg is trouwens ook noodzakelijk voor het econo-
mische structuurbeleid. De nota pleit voor een structuur-
beleid op basis van consultatie met het bedrijfsleven met be-hulp van door het Centraal Planbureau opgestelde indicaties
en prognoses. Hierdoor moet het mogelijk worden dat de
Nederlandse economie zich op die sectoren richt die de
samenleving het meeste profijt geven. Ik zal niet ingaan opde
vele in de nota genoemde voorstellen om dat profijt te maxi-meren. Ik wil er wel op wijzen dat sommige van die voorstel-
len lijken op het door de COP ontwikkelde sectorale infor-
matiesysteem, dat reeds veel aandacht in
ESBkreeg.
Het zal een hele toer worden om het in de nota geëtaleer-
de structuurbeleid operationeel te maken. Er wordt
namelijk nauwelijks kwantitatieve informatie verstrekt over
de diverse bedrijfstakken (sectoren). Zonder die informatie
zou het beleid wel eens kunnen falen. Het begint erop te lijken
dat het Ministerie van Economische Zaken en het Centraal
Planbureau er niet in slagen inzicht te verschaffen in de toe-
komstmogelijkheden van de diverse bedrijfstakken. De nota
bevat alleen macro-economische prognoses en baseert haar
beleidsconclusies daarop.
Zonder concrete gegevens over de bedrijfstakken steunt
het structuurbeleid slechts op intuïtie. Ik ben ervan overtuigd
dat macro-economische gegevens een goed inzicht kunnen
verschaffen in globale tendenties. Een sectorbeleid is echter
per definitie niet globaal. Dat macro-economische, globale
gedoe past uiteraard in een georiënteerde markteconomie.
Desondanks is ze een inbreuk op de ontwikkeling van die
orde omdat ze een abrupt eind maakt aan de in het verleden
gedane pogingen tot het verstrekken van steeds meer micro-
economische informatie. De klok wordt dus eigenlijk terug-
gzet. Het lijkt erop dat de regering van de nood (problemen
bij het zoeken naar informatie) een deugd (georiënteerde
markteconomie) maakt. Daarvoor is echter nog geen reden.
L. Hoffman
657
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
Inhoud
mg
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Drs. L. Ho/mian:
Continuïteit en selectiviteit
.
657
Column
Beheer met bijstand,
door
Prof:
Dr. F. Rogiers ……………….
659
Prof Drs. C. J. van Eijk:
Economische structuurnota (1). De Nota over de selectieve groei . . . .
660
Dr. D. van der Werf
Het activiteitensysteem (II)
………………………………667
Boekennieuws
……………………………………………669
Drs. H. Jager en Drs. G. J. Lan/ouw:
Internationale monetaire hervorming. Een evaluatie van het hervor-
mingsproces tot en met de overeenkomst van Jamaica van januari 1976 670
Toets op taak
Middellange-termijnplanning gemeenten en provincies,
door Drs. G.
deJong
……………………………………………..
677
Boekennieuws
M. Darling: The role of women in the economy,
door Drs. M. Bruyn-
Hundt
………………………………………………
679
,.Ook het presenteren van dit soort opgaven op het examen veronderstelt dat
z.i. de docent in cle klassituatie de actuele discussie moet weergeven door het
lezen van h.p.
ESB
en kranten. De instemojing van de docenten is duidelijk.
(Uit gesprekken later bij de koffie blijkt datcollegds dit als een normale vulling
van hun lesprogramma zien)’.
Citaat uit het ,,Verslag EW / en Economie” van
Drs. N. Cohen in
Didaktiek der sociale weten-
schappen,
nr.
3, 1976.
Willen docenten die nog geen ,,normale vulling” van hun lesprogramma
hebben, onderstaande bon invullen?
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
NAAM: ……………………………………………………
STRAAT
.
………………………………………………….
PLAATS
.
…….. ……………………………………………
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
………………………
Ingangsdatum
.
………………………………………………
Ongefrankeerd: opzenden aan: ESB, Antwoordnummer 2524
ROTTERDAM
Handtekening:
Redactie
Commissie van rtdactie: H. C. Bos, R. iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lam bers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Redactie-medewerkster: Mej. J. Koenen.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010)1455 II, toestel37ûl.
Bij adreswijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redaçtie:
in twee voud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:f
119,60 per kalenderjaar
(mci.
4% BTW): studentenf 78,-
(mcl. 4% BTW), franco per Post voor
Nederland, België. Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/ giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945
t. n. i’. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3.-
(mcl. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t. n. v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 7021
Den Haag
Telefoon (070) 23 41 03
Telex 33101.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016; tel. (010) 1455 II.
Onderzoekafdelingen:
A
rbeidsmarktonderzoek
Ba/anced International Growth
Bedrijfs-Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mat hem atisch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
658
Prof Rogiers
Beheer
met bijstand
Tijdens de recessie van 1966-1967
botste de Belgische regering voor de
eerste keer op het complexe probleem
van de ,,ondernemingen in moeilijk-
heden”, inzonderheid omwille van de
weerslag op de werkgelegenheid. In het
Nationaal comité voor economische
expansie werd toen een nogal vage pro-
cedure ontworpen om tijdig bedreigde,
maar levensvatbare, ondernemingen op
te sporen. Door de onverzettelijke hou-
ding van de Hoge Raad voor de statis-
tiek, die volgens de statistiekwet van
1962 de hoeder is van het statistisch ge-
heim, konden de voorziene werkzaam-
heden niet op gang worden gebracht.
In 1971 dook echter de gedachte op-
nieuw op, zonder dat merkelijke voor-
uitgang werd geboekt, hoewel toch hulp
(in zeer diverse vormen) werd verleend
aan enkele ondernemingen met een rela-tief belangrijke tewerkstelling.
Het is de huidige regering die
bij Economische Zaken en bij de staats-
secretarissen voor Streekeconomie
(Vlaanderen, Wallonië en Brussel) een
dienst ,,knipperlichten” in het leven riep,
ten einde ,,ondernemingen-in-moeilij k-
heden” op te sporen, en in de ‘mate van
het mogelijke, hulp te verstrekken. De
pragmatische aanpak, via streekecono-
mie en meestal het ministerieel comité
voor economische en sociale coördinatie,
en in het kader van de wetten op de eco-
nomische expansie (wat een geluk dat ze
die interpretatie toelaten!), kan zowel
positief als negatief worden beoordeeld.
Positief:
behoud van werkgelegenheid;
levensvatbare ondernemingen wor
–
den geholpen.
Negatief:
,,quasi-dode” en zelfs dode bedrijven
worden in leven gehouden;
mogelijke concurrentieverstori ng of
pragmatisch = ontbreken van garan-
ties van juridische objectiviteit:
Bovendien kan het als een nadeel wor-
den beschouwd dat de ,,regeling” uit-
sluitend in handen is van de uitvoerende
macht.
Op het strikte vlak van het handels-
recht staan nochtans de volgende moge-lijkheden ter beschikking:
• het aanvragen van uitstel van betaling,
waarvan de procedure evenwel uiterst
omslachtig en traag is, waardoor het
zelden wordt aangevraagd en/of toe-
gestaan;
• het aanvragen van een gerechtelijk
akkoord, al dan niet met boedelaf-
stand, maar dat door de onderneming
moet worden ingeleid en slechts met
toestemming van de schuldeisers kan
doorgaan;
• het faillissement op verklaring van de
onderneming of ambtshalve door de
rechtbank.
Deze ,,oplossingen” zijn evenwel te
zeer juridisch, waarbij niet voldoende
met de sociale en bedrijfseconomische en
-financiële mogelijkheden rekening
wordt gehouden. Dit heeft tot gevolg dat
minister H. Vanderpoorten (Justitie),
die juridisch-gezond verstand verbindt
met sociaal-economische bekommer-
nissen, niet hals-over-kop-remedies wil,
maar wel een degelijke rechtsbedeling
op het oog heeft, reeds begin 1975 een
aantal uitgangsprincipes formuleerde
waarop een aanvulling van het econo-
misch recht mogelijk zou worden. Ere-
gouverneur R. Vandeputte aanvaardde
in september 1975 de opdracht met een
werkgroep een voorontwerp van wet
voor te bereiden, dat einde 197.5
klaar kwam. Op 12 februari 1976 had de
regering toch nog ,,twijfels”, die leidden
tot de huidige versie van het wets-
ontwerp, dat aan de parlementaire be-
spreking wordt voorgelegd.
De bedoeling is een beheersprocedure
voor ondernemingen (met minstens 50
personeelsleden) die financiële moeilijk-
heden kennen, die echter van tijdelijke
aard en binnen de 3 jaar overwinbaar
zijn, mits het voorleggen van een her-
stelplan, de bijstand in het beheer van
één (of meer) deskundige(n) en een
commissaris, en onder het toezicht van
de rechtbank van koophandel. De
rechtbank kan ambtshalve optreden op
verzoek van de onderneming, van de
ministers van Economische Zaken en/of
van Streekeconomie, van de onder-
nemingsraad of van de vakbonds-
afvaardiging. De schulden van de onder-
neming kunnen worden opgeschort
(max. 3 jaar) en/of met 25% worden
verminderd (maar de schuldeisers krij-
gen een aantal garanties). De experts
en de commissarissen zullen door de
rechtbank worden aangeduid en gekozen
uit een lijst opgesteld door de Nationale
investeringsmaatschappij en goedge-
keurd doorde ministerraad. Ook voorde
ondernemingsbeheerders komen er
waarborgen, dat zij enkel ontzet zullen
worden uit hun beheersbevoegdheid,
wanneer afdoende redenen (fouten, wei-
gering van plan) aanwezig zijn.
Het lijkt mij duidelijk te zijn dat de
bedoeling van deze nieuwigheid-in-
wording uiterst belangrijk is. De derde
weg die hiermede mogelijk wordt voor
levensvatbare ondernemingen biedt
gerechtelijke ingebouwde garanties,
die niet voldoende aanwezig zijn in het
huidige pragmatische optreden van de
uitvoerende macht. Maar hoe zullen de
interpretaties van de rechtbanken zijn:
zal men in Antwerpen niet anders reage-
ren dan in Brugge? Is de procedure wel
snel genoeg? Welke experts en welke
commissarissen kunnen worden aan-getrokken? (De oorspronkelijk voor-
ziene staatsdienst is gelukkig opge-
doekt!). Zullen de opschorting en de ver-
mindering der schulden niet leiden tot
bijkomende gevallen van ,,ondernemin-
gen in moeilijkheden”? Vloeien hieruit
geen. . distorsies van concurrentie
voort?
Zou het niet voorzichtig zijn in een
experimenteel tijdperk van 2-3 jaar
te voorzien?
ESB 14-7-1976
659
Economische structuurnota (1)
De Nota over de selectieve groei
PROF. DRS. C. J. VAN EIJK
De nota over de economische structuur is eindelijk verschenen.ESB hoopt er de komende maanden uitvoerig
aandacht aan te besteden. Deze week behandelt Prof: Drs. C. J. van Eijk, hoogleraar aan de Erasmus Universiteit
Rotterdam, een aantal aspecten van de nota. Hij besteedt allereerst aandacht aan de voorstellen over de economische
orde. Aangegeven wordt wat naar zijn mening de belangrijkste elementen zijn van de georiënteerde markteconomie
die de bewindslieden voorstaan. Daarna bespreekt hij de voornaamste aspecten van de oriën tering die de regering
voor de economisJhe ontwikkeling wenst en de problemen die zich daarbij voordoen. Tot slot gaat de auteur in
op
de z.g. maatschappelijke toetsing van de investeringen.
Inleiding*
De nieuwe regeringsnota over de economische struc-
tuur 1) kan worden bezien in het perspectief van de acht
structuurnota’s die in vroeger jaren zijn verschenen. Het is
van belang dit te doen omdat dan duidelijk wordt dat her-
structurering van onze economie niets nieuws is. Gedurende
de eerste vijftien jaren na de tweede wereldoorlog werd een
grondige verandering in de economische structuur van ons
land tot stand gebracht. Het spreekt echter vanzelf dat in een
dynamische samenleving de noodzaak tot herstructurering
na verloop van tijd opnieuw wordt gevoeld. Emotionele
reacties over deze noodzaak zijn dus overbodig.
Het is echter ook van belang op te merken dat de huidige
problemen anders zijn dan de vroegere. De nieuwe nota over
de selectieve groei heeft dan ook een wijdere strekking dan
de voorgaande. Zij speelt in op de problemen van de indu-
striële ontwikkeling die ons gedurende de laatste tien jaren
duidelijk zijn geworden. Het gaat daarbij onder meer om
de aantasting van milieufuncties door de externe effecten van
de economische groei, om de congestie in de Randstad, om het besef dat er van veel grondstoffen slechts eindige voor-raden zijn en om de noodzaak tot een andere internationale
arbeidsverdeling te komen. Maar ook is opnieuw gebleken
dat, bepaalde endogene ontwikkelingen in het economisch
proces, die voortvloeien uit ‘de gebrekkigheid van de markt-signalen die dit proces zouden moeten sturen, kunnen leiden
tot conjuncturele en structurele moeilijkheden die de conti-nuïteit ervan op grote schaal doorbreken.
De nota heeft dan ook twee hoofdthema’s: de conti-
nuïteit van ondernemingen en de selectiviteit van de econo-
mische ontwikkeling. De continuïteit moet worden hersteld
en in de toekomst zoveel mogelijk behouden ter wille van
een hoog niveau van volwaardige werkgelegenheid. Tege-
lijkertijd moeten de nieuwe doelstellingen betreffende het
milieubehoud, de grondstoffen- en energiebesparing, de
ruimtelijke ordening en de internationale arbeidsverdeling
worden nagestreefd. Deze nieuwe doelstellingen, die zeker
op lange termijn de ontwikkelingsmogelijkheden van de eco-
nomie beïnvloeden, worden in de nota de facetten van de
selectieve groei genoemd; het beleid gericht op de realisering
ervan wordt aangeduid als het facettenbeleid. Deze pro
bleemstelling: het simultaan realiseren van verschillende
conflicterende doelstellingen, is niet nieuw. Zij wordt in de nota echter veel concreter uitgewerkt dan in vele discussies die hierover in de laatste jaren zijn gevoerd.
Zo valt het op dat in de nota een standpuntbepaling ten aan-
zien van de gewenste economische orde niet uit de weg wordt
gegaan. Concrete, maar genuanceerde uitspraken worden er-
over gedaan. Dat doet weldadig aan vergeleken bij de veelal
vage formuleringen die door velen die aan de economische
politiek mede gestalte moeten geven, worden gebruikt 2). De
nota kan daardoor een belangrijk uitgangspunt worden
voor een verdere, zinvolle, discussie over dit belangrijke
vraagstuk. Naast deze principiële keuze in de discussie over
de economische orde geeft de nota een uitvoerige behande-
ling van bestaande en nieuwe instrumenten van economische
politiek die de overheid nodig zal hebben om de herstructu-
rering van onze economie te begeleiden en richting te geven.
Hieronder zijn er die demonstreren dat het kabinet niet bang
is te sturen en te stuwen daar waar het particuliere initiatief
te kort schiet, het spoor bijster raakt en dientengevolge in
moeilijkheden geraakt.
Ongetwijfeld zal blijken dat de verwachtingen over de in-
houd en betekenis van de nota die bij sommigen leven niet
zijn vervuld. Er zal teleurstelling zijn over het ontbreken van radicale voorstellen tot veranderingen in de economische or-de en in de richting waarin het economisch proces moet wor-
den gestuurd. Naar mijn mening wordt er in de nota echter
terecht herhaaldelijk op gewezen dat wezenlijke veranderin-gen in de maatschappij gedragen moeten worden door brede
*D
e
schrijver dankt Drs. W. Siddré en Drs. W. J. Zwezerijnen voor
hun stimulerende opmerkingen over een eerder concept van dit arti-
kel.
Ministerie van Economische Zaken,
Selectieve groei.
Den Haag,
1976.
In het vervolg aangeduid als ,,de nota”. De paginanummering
in de voetnoten heeft betrekking op de oorspronkelijke versie van
de nota en niet op de onlangs door de Staatsuitgeverii versøceide
gedrukte versie.
Zie bijvoorbeeld de befaamde toespraak van de minister-pre-
sident, Drs. J. M. den Uyl, voor de ledenvergadering van het Neder-
lands Christelijk Werkgeversverbond. op 1 oktober
1974,
en ook
het Beleidsprogramma
1976-1977
van het NVV, NKV, CNV. Ook
andere publikaties zouden zijn te noemen. Het verwijt van vaag-
heid heeft onder meer betrekking op het gebruik van termen als
,,toetsing door de gemeenschap’S of ,,democratisch getoetste gemeen-
schapsbeslissingen” waarbij dan in het midden wordt gelaten, wie
onder het begrip ,,gemeenschap” vallen, hoe de gemeenschap zich
zou moeten uitspreken en welke Criteria zouden moeten gelden.
Evenmin wordt onderzocht of de suggestie dat democratisering bin-
nen de bedrijven in dit verband betekenis zou hebben, Correct is.
Het verwijt zou in diç zin te hard kunnen zijn dat blijkens de
hier te bespreken nota heel wat bladzijden druk nodig zijn om
de problemen die hier liggen te onderzoeken.
660
lagen van de bevolking en niet kunnen worden afgedwongen
door een kleine groep mensen die zich voortrekkers en gid-
sen waant.
In het volgende zullen slechts enkele aspecten van de nota
aan de orde kunnen komen. Er zal nog heel wat gestudeerd
en geschreven moeten worden over de voorstellen die in de
nota worden gepresenteerd eer hun betekenis voor de toe-
komstige economische ontwikkeling in alle opzichten duide-
lijk is geworden. in dit artikel wordt eerst aandacht besteed
aan de voorstellen over de economische orde. Aangegeven
wordt wat naar mijn mening de belangrijkste elementen zijn
van de georiënteerde markteconomie die de bewindslieden
geleidelijk aan tot ontwikkeling willen laten komen. Daarna
zullen de voornaamste aspecten van de oriëntering die de re-
gering voor de economische ontwikkeling wenst worden be-
sproken. Vervolgens worden enkele onzekerheden in de on-
derbouwing van deze oriëntering aangewezen. Tot slot
wordt nagegaan welke inhoud de nota geeft aan het begrip
,,maatschappelijke toetsing van investeringen” en hoe men
denkt deze te kunnen realiseren.
Het is uitdrukkelijk niet mijn bedoeling in dit artikel in
te gaan op de kwantitatieve voorspellingen voor 1980 die in
de nota voorkomen. Van meer belang op dit moment lijkt
mij wat de nota te bieden heeft aan verwachtingen over de
mogelijkheden voor:
• een matige economische groei in de komende jarendie
de werkloosheid tot op zekere hoogte zal terugdringen;
• het realiseren van de facetdoelstellingen;
• het toetsen van bepaalde categorieën investeringen aan
criteria die meer inhouden dan bedrijfseconomische ren-
dementseisen.
Het is nog te vroeg voor een werkelijke evaluatie van de
voornemens die de regering heeft om dit alles te bereiken.
Er moet nog veel wetgevende arbeid worden verricht en er
kunnen dus nog allerlei amendementen op de voorstellen
worden aangebracht. In de komende jaren zal moeten blij-ken of de voorgestelde maatregelen de gewenste gevolgen
hebben en of vrijwillige samenwerking tussen werknemers
werkgevers en overheid tot stand zal komen waardoor de
op te richten overlegorganen zullen kunnen functioneren.
De economische orde
Zoals gezegd kiest de nota partij in de discussie over de vraag of, en zo ja hoe, de Organisatie van het economisch
proces in ons land moet worden gewijzigd. in recente discus-
sies over de economische politiek in het algemeen en in die
over het bestrijden van de werkloosheid in het bijzonder
komt de wijze waarop de beslissingen over omvang en rich-
ting van de economische activiteiten worden genomen aan
de orde. Herhaaldelijk wordt daarbij aangedrongen op
maatschappelijke toetsing van investeringen. Niet alleen be-windslieden, maar ook functionarissen van werkgeversorga-
nisaties en vakbonden laten zich over de voor- en nadelen
hiervan uit. Het meewerken door de vakbonden aan een
eventuele loonmatiging ter wille van herstel van rende-
menten, waaruit een opleving van de investeringsactiviteit
en de creatie van nieuwe arbeidsplaatsen zouden moeten vol-
gen, wordt gekoppeld aan het realiseren van onder meet een steviger maatschappelijke greep op de investeringsbeslissin-
gen. Ondanks het belang van dit aspect van de Organisatie
van het economisch proces beschikken wij tot nu toe niet
over operationele voorstellen over de wijze waarop die
maatschappelijke toetsing zou kunnen worden verwezen-
lijkt.
Zo is het niet duidelijk geworden of degenen die toetsing
–
van investeningen aan maatschappelijke criteria voorstaan
daarmee bedoelen dat er een einde moet komen aan de de-
centralisatie van de beslissingen over aard en richting van
de investeringen, waar ons stelsel nog in hoge mate door is
gekarakteriseerd, of dat zij alleen de speelruimte voor de.n-
dernemers om deze beslissingen zelfstandig te nemen, willen
verkleinen. Het is ook niet duidelijk hoe zij zich voorstellen
tot een formulering van de criteria voor deze toetsing te ko-
men; evenmin wie naast de ondernemers in de besluitvor
–
ming zouden moeten worden betrokken: de overheid of
ook, dan wel uitsluitend, andere groeperingen. Wie zullen,
als het draagvlak van de besluitvorming wordt verbreed, de
verantwoordelijkheid voor de resultaten van de economische
activiteiten, bijvoorbeeld in hun inkomen, dragen. Het is
hier niet de plaats uitvoerig te illustreren dat die vragen in
de discussies van de afgelopen jaren inderdaad zijn blijven
liggen. Een beschouwing daarover zou beter in een ander
tijdschrift passen. Mijn indruk is dat zij niet voldoende aan
de orde zijn geweest, al zullen er hier en daar wel aanzetten
te vinden zijn.
De nota kiest als uitgangspunt voor de Organisatie van on-
ze economie een systeem waarin zoveel mogelijk beslissingen
gedecentraliseerd, d.w.z. op het ondernemingsniveau, wor-
den genomen binnen door de overheid te stellen randvoor-
waarden, die scherper moeten worden geformuleerd dan tot
nu toe gebruikelijk was. Deze randvoorwaarden zullen op
veel meer aspecten van het economisch proces betrekking
(moeten) hebben dan voorheen. Zij zullen in zorgvuldig
overleg met het bedrijfsleven moeten worden vastgesteld.
Het op deze wijze verkleinen van de speelruimte waarbinnen
ondernemers zelfstandig kunnen beslissen, tast het principe
van decentralisatie van beslissingen op basis van marktsig-
nalen niet aan tenzij die speelruimte geheel zou verdwijnen.
Het verandert wel de omvang van de afzonderlijke produk-
tieprocessen en daarmee de samenstelling van het produktie-
pakket. Deze wijze van ingrijpen in het economisch bestel
is natuurlijk niet nieuw. De geschiedenis van de economische
ontwikkeling in de laatste eeuw toont een voortdurende bij-
stelling van het kader waarbinnen individuele beslissingen
over economische activiteiten kunnen worden genomen.
Voorbeelden liggen voor het grijpen: de afschaffing van de
kinderarbeid, het verkorten van de arbeidstijd, het intro-
duceren van hinderwetten enz.
De keuze van dit systeem, dat in de nota een ,,georiënteer-
de markteconomie” wordt genoemd, wordt gemotiveerd
door te wijzen op de voordelen die aan decentralisatie van
beslissingen zijn verbonden: het openlaten van kansen voor
de creativiteit van velen, de grotere vrijheid die het met zich
kan brengen als aan bepaalde voorwaarden is voldaan en
de grotere flexibiliteit die het, vergeleken met een centraal
geleid systeem, bezit in een wereld waarin de consumptieve
wensen van de bevolking regelmatig aan veranderingen on-
derhevig zijn. Het aangeven van randvoorwaarden en het
construeren van overlegstructuren schept de mogelijkheid er-
voor te zorgen dat de economie zich ontwikkelt in een door
de gemeenschap gewenste richting 3). Vaak wordt de keuze
van een gedecentraliseerd systeem gemotiveerd met het argu-
ment dat het onmogelijk zou zijn de gedetailleerde blauw-
druk van de gewenste economische ontwikkeling op te stel-
len die voor een centrale leiding van de economie nodig is.
Hoewel de moeilijkheden die hier liggen in de nota breed
worden uitgemeten, wordt dit bezwaar terecht niet als door-
slaggevend aangemerkt. Het gebruik van dit argument zou zijn neergekomen op het ontlopen van eei principiële dis-
cussie over de economische orde.
Natuurlijk wordt erkend dat ook na vernauwing van de
speelruimte voor vrije beslissingen door de leiding van on-
dernemingen, de markteeonomie gebreken blijft vertonen.
De allocatie van produktiefactoren zal niet Pareto-optimaal
zijn. Sterke machtsconcentraties kunnen ontstaan en het
kompasvan.de
marktprijzen ontregelen. Door gebreken in
de marktwerking zullen conjunctuurschommelingen niet te
vermijden zijn. Het gebrekkige inzicht in de determinanten
van de ontwikkeling op lange termijn kan leiden töt beslis-
3) Zie de nota, hoofdstuk 1, blz. 18.
ESB 14-7-1976
661
singen waaruit structurele moeilijkheden voortvloeien. Het
doet er daarbij niet toe of de marktsignalen misleidend zijn
ten gevolge van het gebrekkig functioneren van het markt-
mechanisme dan wel door overheidsinterventie. Een voor-
beeld is de te grote creatie van arbeidsplaatsen in de tweede
helft van de jaren vijftig en de eerste helft van de jaren zestig,
waarschijnlijk samenhangend met een te gematigde loonont-
wikkeling, de daaruit voortvloeiende loonexplosie in de la-
tere jaren waaruit, althans ten dele, het tekort aan arbeids-
plaatsen nu kan worden verklaard. Een ander voorbeeld is
de onzekerheid bij ondernemers over plannen en verwach-
tingen van hun marktpartijen en over de verwachte techno-
logische ontwikkeling, die kan leiden tot het ontstaan van
overcapaciteiten of tot het achterwege blijven van activiteiten
die voor de groei van de economie van belang zijn.
In de nota wordt gesteld dat centralisatie van de beshs-
singen bij de overheid lang niet altijd tegemoet kan komen aan deze bezwaren en andere kan oproepen. Bepaalde vor
–
men van onzekerheid verdwijnen niet als de overheid het
economisch proces gaat regelen of als ondernemer gaat op-
treden. Het vervangen van particuliere machtsconcentraties
door die van overheidsdienaren behoeft geen vooruitgang
te zijn: zij zijn vaak even oncontroleerbaar. Milieu-aspecten
van produktieprocessen worden niet altijd beter verzorgd als
ze door overheidsbedrijven worden uitgevoerd. Dit is her-
haaldelijk gebleken. Dit neemt natuurlijk niet weg dat pro-
duktie van overheidswege in een aantal gevallen noodzake-
lijk is. Naast de bekende voorbeelden van de openbare nuts-
bedrijven noemt de nota de mogelijkheid dat de overheid
actief zal moeten zijn bij het ter hand nemen van bepaalde
,,speerpunten”: ,,veel belovende economische activiteiten
die vanwege bijzondere risico’s niet of zeer moeilijk door
particuliere ondernemingen geïnitieerd zouden worden” 4).
De ministers spreken in de nota de verwachting uit dat
althans een deel van de gebreken van een gedecentraliseerd
stelsel, die overblijven nadat een zorgvuldig facettenbeleid
tot ontwikkeling is gekomen, kunnen worden bestreden
door een macro-economische politiek gericht op stabiliteit en
een gezonde structurele ontwikkeling, mits deze politiek
ondersteund wordt door een sterk sectoraal en regionaal
structuurbeleid. Ook dit beleid zal zoveel mogelijk recht
moeten doen aan de eigen verantwoordelijkheid van het be-
drijfsleven en meer richtinggevend en stimulerend moeten
zijn dan bestaan uit direct overheidsingrijpen. Niet ontkend
wordt echter dat dit in een aantal gevallen onvermijdelijk zal
zijn.
Het begrip ,,georiënteerde markteconomie” is niet nieuw.
Het heeft in de discussie in het begin van de jaren zestig een
grote rol gespeeld. Het wordt in de nota veel systematischer
uitgewerkt dan tot nu toe het geval is geweest. Dat gebeurt
in verschillende richtingen.
Veel aandacht wordt besteed aan de mogelijkheden van
verbetering van de informatie waarop de gedecentrali-
seerde ondernemingsbeslissingen moeten worden geno-
men.
Er wordt een uitvoerig financieel instrumentarium ont-
worpen waarmee richtinggevende stimulering kan wor-
den gerealiseerd.
Er worden verschillende overlegstructuren aangekon-
digd waarin de voor een georiënteerde markteconomie
noodzakelijke uitwisseling van informatie, consultaties, overreding, coördinatie op vrijwillige basis en evaluatie
van gevoerd beleid kunnen worden geïnstitutionaliseerd.
Hierbij wordt niet vergeten dat ook het overleg en de
coördinatie binnen de overheid sterk zullen moeten
worden verbeterd.
Een regelmatige rapportage over de uitvoering van het
facettenbeleid wordt aanbevolen.
Ad 1.
Toen in het begin van de jaren zestig, min of meer naar Frans voorbeeld, geprobeerd werd de oriëntatie van de markteconomie te versterken bestond de verwachting dat al
veel bereikt kon worden door het opstellen van naar be-
drijfstakken gedisaggregeerde verkenningen op middellange
termijn met als basis door het CPB, in samenwerking met
vertegenwoordigers van die bedrijfstakken, uitgevoerde stu-
dies. Eén van de veronderstellingen daarbij was dat aldus
een spreiding van informatie over verwachte ontwikkelin-
gen, dreigende bottlenecks, of geplande overcapaciteit zou
plaatsvinden die heilzaam zou zijn voor de besluitvorming
binnen de bedrijven 5). Gebleken is wel dat de verwachtingen
over de gunstige uitwerking van deze activiteiten, die toen
bij sommigen bestonden, niet zijn uitgekomen.
In de nota worden nu verdergaande voorstellen over de
verbetering van de informatieverspreiding gedaan. Naast de
projecties van het CPB op de middellange termijn worden
onder meer genoemd 6):
• de ontwikkeling van facetindicaties per bedrijfstak;
• de ontwikkeling van kengetallen voor belangrijke aspec-
ten van het bedrijfsgebeuren op basis van het grondmate-
riaal van het CBS;
• beter georganiseerde sectorstructuuronderzoekingen en
perspectiefonderzoekingen;
• ontwikkeling van het door de COP voorgestelde branche-
informatiesysteem;
• de opzet van een Europees systeem van investeringsmel-
dingen voor basis-industrieën.
Bij de bespreking van deze voorstellen wordt er de nadruk
op gelegd dat de informatiestromen zo gedetailleerd moeten
zijn dat individuele bedrijven er met vrucht gebruik van kun-
nen maken. De bedrijfstakramingen van het CPB moeten een verbindende schakel vormen tussen de macro-econo-
mische verkenningen van dat bureau en deze informatiestro-
men. Op deze wijze zou een consistent geheel van gegevens
beschikbaar komen ten behoeve van gedecentralsrde be-
leidsbeslissingen.
Hoewel de noodzaak om tot verbetering van informatie-
verstrekking tot velen is doorgedrongen en er nu van vele
kanten aan wordt gewerkt, is niet met zekerheid te zeggen
dat de aangekondigde plannen ook tot het gewenste doel
zullen leiden. De desbetreffende passages in de nota wekken
de indruk dat er serieus over wordt nagedacht en dat de over
–
heid bereid is veel steun te verlenen bij de uitwerking. Het is echter heel moeilijk nu al aan te geven onder welke om-
standigheden bedrijven bereid zullen blijken er werkelijk
aan mee te doen. Heel wel zijn er omstandigheden denkbaar
waarin dat nauwelijks van ze kan worden gevraagd. Gedacht
kan worden aan bedrijfstakken waarin felle concurrentie be-
staat en bij snelle technologische ontwikkelingen de kosten
van informatieverspreiding de baten overtreffen.
Ad 2.
Vernieuwing van de pogingen een georiënteerde
markteconomie tot stand te brengen blijkt ook uit de keuze
van een systeem van investeringssubsidies als instrument van
structuurpolitiek, dat in de plaats zal komen van de nu be-staande fiscale investeringsfaciliteiten. Dit instrument, dat
gericht is op verhoging van het niveau van de investeringen
en van het aantal beschikbare arbeidsplaatsen kan zowel re-
gionaal als sectoraal worden gedifferentieerd. Het kan daar
–
door ook als instrument van de sectorstructuurpolitiek wor
–
den gebruikt. De ,,indicatieve planning” uit de jaren zestig
ontbeerde zo’n instrument, in tegenstelling tot de Franse
planning, waarin deelneming in de financiering van bedrij-
ven door of namens de overheid een belangrijk onderdeel
was van de implementatie van de plannen. in de naaste toe-
komst zal de regering dus over zo’n instrument beschikken.
Het is de bedoeling de differentiatie naar bedrijfstakken
vooral te richten op de creatie van arbeidsplaatsen. Daar-
naast zullen de stimulansen ook gelden voor investeringen
Tap., hoofdstuk 1, blz. 20.
Zie bijv. C. J.
van Eijk,
Economeirisehe modellen en georgani-seerd overleg in de economische planning.
Haarlem,
1963.
Zie de nota, hoofdstuk 4, blz. 118.
662
gericht op onderzoek en ontwikkeling, op milieuzuivering
en energiebesparing. Extra steun kan worden verleend aan
grote projecten – meer dan f. 10 mln. – die veel arbeidsplaat-
sen scheppen. Op den duur zal hiervoor de vorm van investe-
ringsovereenkomsten tussen de ondernemingen en het Mi-
nisterie van Economische Zaken kunnen worden gekozen
waarin afspraken over aantal en kwaliteit van de arbeids-
plaatsen en over de consequenties voor het facettenbeleid
zullen worden vastgelegd. Uiteraard zijn met het boven-
staande slechts enkele aspecten van de subsidieregeling aan-
gegeven.
Het is, nu alleen nog maar de plannen over deze regeling
bekend zijn, nog te vroeg vast te stellen of en in welke mate
het op deze wijze richting geven aan de investeringsactivi-
teiten in overeenstemming is te brengen met de decentralisa-
tie van de besluitvorming hierover die, zoals gezegd, geko-
zen wordt ter wille van slagvaardigheid en flexibiliteit. Het
zal afhangen van de grootte van de speelruimte die de on-dernemers zal worden gelaten voor zelfstandige beslissin-
gen, of er al dan niet slechts in formele zin sprake zal zijn
van decentralisatie. Mijn indruk is dat het niet de bedoeling
is van de bewindslieden de beleidsruimte zozeer te verklei-
nen dat er slechts een enkele mogelijkheid overblijft met als
enig alternatief afzien van investeren in Nederland. De ver-
dere uitwerking zal het moeten leren.
De sectorstructuurpolitiek beperkt zich in het kader van
de georiënteerde markteconomie niet uitsluitend tot rich-
tinggevend stimuleren met behulp van investeringssubsidies.
Vele vormen van overheidssteun ter verbetering van de fi-
nanciële structuur van bedrijven worden genoemd. Dat ge-
beurt niet alleen in het kader van de herstructurering van
in moeilijkheden geraakte bedrijfstakken, maar kan ook gel-den voor gezonde en goed geleide bedrijven. Het is hier niet
de plaats alle activiteiten die worden aangekondigd op te
sommen. Wel is het van belang nog enige aandacht te schen-
ken aan het zogenaamde speerpuntenbeleid. Het gaat hier
om economische activiteiten die beloven renderend te zijn,
werkgelegenheid te creëren, gunstig te zijn voor het facetten-
beleid, maar ook, door tjitstralingseffecten, voor de ontwik-
keling van de gehele economie. Als daarbij, door onzeker-
heid over de uiteindelijke resultaten, aarzelingen bestaan bij
particuliere ondernemingen ze aan te vatten, kan onder be-
paalde voorwaarden op steun van de overheid worden gere-
kend. De nota besteedt aandacht aan de criteria en aan de
wijze van selecteren, maar geeft slechts bij wijze van voor-
beeld enkele mogelijke speerpuntactiviteiten in een voet-
noot. Het zou ook niet in een georiënteerde markteconomie
passen de overheid de speerpunten te
laten
aanwijzen. Ook
hier worden initiatieven van het bedrijfsleven verwacht. Een
belangrijk probleem daarbij blijft natuurlijk hoe een toch ge-
limiteerd bedrag dat voor de uitvoering van het speerpun-
tenbeleid beschikbaar is, moet worden verdeeld over de aan-
gemelde aanvragen als dat bedrag kleiner is dan hetgeen ge-
moeid zou zijn met de aanvragen die aan alle criteria vol-
doen. Een toewijzingssystée
in
gehanteerd door het Ministe-
rie zou in strijd zijn met de gewenste gedecentraliseerde eco-
nomische orde. Wellicht zijn be,ere systemen te bedenken.
Ad 3.
Een derde element in een georiënteerde markteco-
nomie wordt gevormd door de overlegstructuren. Zij zijn
nodig om tot de oriëntatie te komen en om die te laten door
–
dringen tot de organen, zoals de besturen van bedrijven, die
de besluiten over omvang en richting van de economische
ontwikkeling moeten nemen. In de nota worden er een aan-
tal opgesomd. Het is voor het inzicht in de bedoelingen van
de bewindslieden van belang een beeld te krijgen van hun
voornemens op dit punt. Herhaaldelijk wordt in de nota ge-
sproken over het ontwikkelen van een beleid op basis van consultatie met het bedrijfsleven. De aandacht hiervoor is
karakteristiek voor het uitgangspunt dat veranderingen in
de structuur van de economie, maar ook in de organisatie-
vorm, alleen tot stand kunnen komen als ze aanvaard en ge-
dragen worden door brede lagen van de belanghebbenden.
Zonder naar volledigheid te streven worden hier enkele
van de te creëren overiegorganen genoemd.
• Een adviescollege, samengesteld uit mensen afkomstig uit
werkgevers- en werknemerskringen die daarin op per-
soonlijke titel zitting hebben, dat de minister van Econo-
mische Zaken moet adviseren over de ontwikkeling van
de economische structuur 7).
• Een college van werkgevers- en werknemersvertegenwoor-
digers en van kroonleden – wellicht een SER-commissie
– dat adviseert over de criteria voor de investeringssub-
sidieregeling. Over de uitgangspunten van de regeling die
in de wet moeten worden vastgelegd, zal advies van het be-
drijfsleven gevraagd worden 8).
• Organen op sectorniveau ten behoeve van het overleg
tussen de bedrijven die deel uitmaken van een bedrijfstak
en voor het overleg tussen bedrijfstak en de overheid. in de nota wordt nog niet gekozen uit de verschillende mo-
gelijkheden die hiervoor genoemd zijn. Men wil de ont-
wikkeling afwachten en de organen van onder op laten
groeien 9).
• Voor heel grote investeringsprojecten – meer dan
f. 100 mln. – zullen ten behoeve van het facettenbeleid ka-
derovereenkomsten moeten worden uitgewerkt door
commissies bestaande uit vertegenwoordigers van het
betrokken bedrijf en de centrale en lagere overheden.
In die overeenkomsten worden beginselen en handelwij-
zen vastgelegd,
bij
wijze van intentieverklaringen, waar-
door het mogelijk zou moeten worden uitvoering van be-
paalde aspecten van het facettenbeleid en van infrastructu-
rele voorzieningen, goed getimed, in overeenstemming te
brengen met de behoeften van de investerende bedrijven
10).
Het is te begrijpen dat er over de voorstellen voor de ver-
schillende organen al kritische geluiden te horen zijn geweest.
Men zal zich echter moeten realiseren dat de wezenlijke ken-
merken van een georiënteerde markteconomie niet tot lev&n
te brengen zijn zonder overleg en dat dat overleg geïnsti-
tutionaliseerd moet worden, wil men tot bindende afspraken
kunnen komen en vermijden dat onzekerheid over de af-
spraken met de overheid nog grotere moeilijkheden gaat op-
leveren dan in het recente verleden al is gebleken. Anderzijds
kan men zich afvragen of deze overlegorganen wel zullen
kunnen werken en of dan toch de decentralisatie van de be-
slissingen intact kan blijven. Op macro-economisch niveau
behoeven hierover niet veel twijfels te bestaan: het gaat om
algemene adviezen. Moeilijker wordt het als aan een com-
missie – van de gebruikelijke SER-samenstelling —gevraagd
wordt criteria voor gerichte stimulering uit te werken. Zal
men het daarin eens kunnen worden over de richting waarin
de economie zich moet ontwikkelen? Er kunnen dilemma’s
ontstaan als gekozen moet worden tussen projecten die rela-
tief veel arbeidsplaatsen scheppen en die welke, door middel
van substitutie van arbeid door kapitaal een goede bijdrage
leveren aan de groei van de produktie per man. Nog meer
scepsis past ten aanzien van de organen op sectorniveau. Het
is moeilijk voorstelbaar hoe in bedrijfstakken met snelle
technologische ontwikkelingen bereidheid tot samenwerken
kan worden opgewekt, vooral in opgaande conjunctuur. Ge-
lukkig is de nota zeer terughoudend waar het gaat om de
mogelijkheid publiekrechtelijke bevoegdheden toe te ken-
nen aan de sectorale organen.
Het lijkt mij echternog veel te vr.oeg nu al kritiek uit te oefç-
nen en te suggereren dat de voorstellen zullen leiden tt te gro-
te overheidsinmenging en tot het doden van initiatieven. Maar
het is ook te vroeg nu al zoveel zekerheid over het succes
ervan ten toon te spreiden als de nota op sommige plaatsen
doet. Overigens wordt in de nota duidelijk gesteld dat de ver-
De nota, hoofdstuk 4, blz. 4.
De nota, hoofdstuk 2, blz. 51. De nota, hoofdstuk 4, blz. 123. De nota, hoofdstuk 4, blz. 16.
ESB 14-7-1976
663
antwoordelijkheid van de overheid afneemt naarmate het
beleid verschuift van het macro-economische niveau, via het
meso-niveau naar het niveau van de bedrijven. Naar mijn
mening verdienen de nieuwe pogingen om langs deze weg
tot richtinggevende begeleiding van de ontwikkeling te ko-
men kritische, maar positieve aandacht.
Ad
4. Vergeleken met vroegere opvattingen wordt een
heel nieuw element aan het begrip georiënteerde markt-
economie toegevoegd waar gesproken wordt over de nood-
zaak verantwoording af te leggen over het gevoerde richting-
gevende beleid. Dat heeft in de nota vooral betrekking op
het facettenbeleid. Aangekondigd wordt dat in het Centraal
Economisch Plan regelmatig rapportering over dit beleid zal
plaatsvinden. De bewindslieden hopen dat het bedrijfsleven
er in zijn jaarverslagen toe zal overgaan aan te geven in welke
mate is bijgedragen tot het realiseren van de doeleinden van
het facettenbeleid II).
De oriëntatie
In een georiënteerde markteconomie kunnen de doelstel-
lingen van economische politiek alleen globaal worden aan-
gegeven. In zo’n systeem passen geen a priori vastgestelde
sectordoelstellingen. Deze moeten gedurende de geschetste
overlegprocedures zowel aan de overheid als aan degenen
die in het bedrijfsleven beslissingen moeten nemen duidelijk
worden. Alleen op macro-economisch niveau kunnen doel-
stellingen zoals extern en intern evenwicht en de doelstellin-
gen van het facettenbeleid kwantitatief en kwalitatief wor-
den geformuleerd.
In de nota wordt als macro-economische doelstelling ge-
kozen volledige en volwaardige werkgelegenheid die aan de
eisen van het facettenbeleid voldoet, en een bevredigende
ontwikkeling van het reële inkomen per hoofd van de bevol-
king. Aan de uitwerking van de eisen die het facettenbeleid
stelt, wordt in hoofdstuk drie van de nota veel aandacht be-
steed. In de loop van de tijd zullen zij door middel van inten-
sieve gesprekken met het bedrijfsleven steeds beter en nauw-
keuriger gestalte moeten krijgen. De ontwikkeling van de
facetdoelstellingen zal parallel moeten verlopen met de tech-
nische mogelijkheden. In die gevallen waarin de overschrij-
ding van redelijke normen nu al ernstig is en geen uitzicht
bestaat op geleidelijke verbetering zal tot het stoppen van
de desbetreffende produktieprocessen kunnen worden over
–
gegaan.
De algemene doelstelling van het milieubeleid is ,,het be-
reiken dan wel behouden van een optimale kwaliteit van het
fysieke milieu en het bevorderen van de ecologische inpas-
baarheid van het menselijk handelen” 12). Deze doelstelling
zal worden geconcretiseerd door middel van een gefaseerde
normstelling. Hierbij zullen de eisen tijdig moeten worden
bekend gemaakt om het bedrijfsleven de gelegenheid te ge-
ven op de ontwikkeling in te spelen. De bedrijven zullen in het algemeen verplicht zijn ,,best practicable means” toe te
passen hetgeen inhoudt dat de vervuiling moet worden te-
ruggedrongen tot op het niveau dat gegeven de beschikbare
zuiveringstechnieken technisch-economisch haalbaar is. Bij
nieuwe activiteiten zal de bewijslast moeten worden omge-
keerd waardoor bedrijven verplicht worden aan te tonen dat
ze niet vervuilen. De milieunormen zullen een plaats krijgen
in het wettelijk kader vanhet milieubeleid waardoor de wet-
gevende instanties zich erover zullen kunnen uitspreken.
Rekening houden met de uitputbaarheid van een aantal
grondstoffen houdt volgens de nota niet in dat de produktie
van energie- en grondstofintensieve produkten in Nederland
zou moeten worden verminderd. Het afstoten of inkrimpen
van deze bedrijfstakken zou er alleen toe leiden dat andere
landen de produktie overnemen. Er is nu eenmaal een alge-
hele verbondenheid van de verschillende bedrijfstakken die
niet uit het oog mag worden verloren. De doelstelling van
dit deel van het facettenbeleid is ,,een gewaarborgde voorzie-
ning van de vraag naar (grondstoffen en) energie die uit een
zo efficiënt mogelijk verbruik resulteert, tegen de laagst mo-
gelijke maatschappelijke kosten; vraag en aanbod dienen te
passen in een op meer evenwicht gericht systeem van inter-
nationale arbeidsverdeling en inkomensverdeling en moeten
zijn afgewogen tegen de eisen die de inpasbaarheid, de veilig-
heid en de werkgelegenheidssituatie stellen” 13). Alweer,
concrete uitwerking zal in de loop van de tijd en na veel over-
leg met het bedrijfsleven moeten plaatsvinden. Enkele aan-
wijzingen over de richting waarin men thans denkt, worden
nog wel gegeven:
• er zal spreiding over verschillende energiedragers moeten
plaatsvinden;
• het rendement van het energieverbruik zal moeten wor-
den verhoogd;
• het onderzoek naar mogelijkheden tot herverbruik zal
moeten worden gestimuleerd;
• verwachte toekomstige schaarste zal in de prijzen door
middel van heffingen tot uitdrukking moeten worden ge-
bracht.
Wat betreft de doelstellingen van het facet van de ruim-
telijke ordening wordt in hoofdzaak volstaan met het aan-
duiden van de belangrijkste doelstellingen die in de z.g.
Oriënteringsnota
worden aangegeven 14). Het lijkt niet no-
dig hierop in dit artikel nader in te gaan. Gememoreerd zij
dat in de nota aandacht wordt gegeven aan de wensen ten
aanzien van de integratie van woon- en werkgebieden ten
einde de verkeersmobiliteit te beperken.
Bij de bespreking van de doelstellingen van het beleid ten
aanzien van de ontwikkelingssamenwerking komen de be-
kende hoofdpunten van de discussie over de nieuwe inter
–
nationale economische orde ter sprake. Geconstateerd wordt
dat het herstructureringsbeleid in Nederland daar rekening
mee zal moeten houden. De nota sluit aan bij de inhoud van de in 1974 aan de Staten-Generaal aangeboden
Nota inzake
(Ie herstructurering van (Ie Nederlandse economie en (Ie om-
wikkelingssamenwerking
en de later verschenen aanvullen-
de nota over dit onderwerp, waarin wordt aangegeven hoe
de herstructurering ten behoeve van de ontwikkelingslanden
kan worden uitgewerkt. Sommige passages in het deel van
de nota dat over dit facet handelt, doen wat utopisch aan.
Bijvoorbeeld daar waar het gaat om de mogelijkheid be-
paalde ontwikkelingslanden te waarschuwen dat activiteiten
in bepaalde sectoren van de Nederlandse economie zullen
worden ingekrompen en deze landen voor te bereiden op
het overnemen ervan inclusief de bestaande afzetkanalen.
Hoe men zich voorstelt dit uit te voeren is niet duidelijk.
Tot zover de oriëntatie van het facettenbeleid. Binnen dit
kader zal, zoals gezegd, gestreefd moeten worden naar volle-
dige en volwaardige werkgelegenheid en naar een bevre-
digende ontwikkeling van het reële inkomen per hoofd van
de bevolking. De regering heeft herhaaldelijk de opvatting verworpen dat een volledige inschakeling van allen die bij
het geldende loon willen en kunnen werken niet meer nodig
zou zijn gezien het al bereikte. welvaartsniveau. In de nota
wordt als argument gebruikt dat het nationale inkomen per hoofd van de bevolking relatief laag is vergeleken met dat
in de ons omringende landen. Hieruit leiden de opstellers
van de nota af dat het streven van grote groëpen van de be-
volking naar een hoger niveau van particuliere consumptie
niet noodzakelijkerwijs als onredelijk van de hand moet
worden gewezen. Er volgt ook uit dat wanneer de produktie-
groei weer op gang komt erop kan worden gerekend dat er
voorlopig voldoende vraag naar consumptiegoederen zal
zijn om de afzet van de vergrote produktie te waarborgen.
II) De nota, hoofdstuk 3, blz. 15 en volgende.
De nota, hoofdstuk 3, blz. 21.
Energienota,
Tweede Kamer der Staten-Generaal, Zitting 974-
1975, 13122, blz. 62. Oriënteringsnota ruimtelijke ordening, Eerste deel van de derde
nota over de ruimtelijke ordening, Staatsuitgeverij, Den Haag, 1974.
664
De regering verwerpt ook de vaak gehoorde mening dat ver-
groting van de produktie zal afstuiten op de ,,grenzen van
de groei”. De nota zegt: ,,De noodzakelijke produktiegroei
is middels het beleid gericht op selectiviteit in overeenstem-
ming te brengen met het streven naar een schoner milieu en
een betere ruimtelijke ordening”. En even verder: ,,Ook
staat deze produktiegroei niet in de weg dat ons land een
bevredigende bijdrage levert aan de internationale inspan-
ning op het gebied van grondstoffenbeheer en van de ont-wikkelingssamenwerking” 15). Verdere produktiegroei is
dus volgens de nota niet alleen gewenst, maar ook mogelijk,
althans niet noodzakelijk in strijd met het facettenbeleid.
De regering denkt de noodzakelijke produktiegroei te
kunnen bereiken door stimulering van de investeringen en
subsidiëring van de arbeidskosten. Het eerste moet dan ge-
beuren door middel van het eerdergenoemde systeem van
investeringssubsidies. Uit de keuze van deze instrumenten
blijkt dat de vergroting van de werkgelegenheid niet alleen
gezocht wordt in de collectieve sector, maar ook in de sector
bedrijven. Dit in tegenstelling tot de aanbevelingen die de
laatste tijd herhaaldelijk van bepaalde zijde te horen zijn 16).
Blijkbaar is de regering er niet van overtuigd dat het Neder-landse volk bereid zou zijn door vrijwillige aanvaarding van
een hogere belasting- en premiedruk ruimte te maken voor
extra vergroting van de collectieve sector.
Hoewel, zoals gezegd, de sectorstructuurpolitiek in een ge-
oriënteerde markteconomie niet kan worden gebaseerd op
een blauwdruk van de gewenste sectorale ontwikkeling en
zelfs niet op een rangorde van ontwikkelingsprioriteiten,
wordt in de nota wel een opsomming gegeven van mogelijke
sterke punten in onze economie waarvan verwacht zou kun-
nen worden dat ze in onze ontwikkeling een belangrijke rol
gaan spelen. Geconstateerd wordt dat de particuliere
dienstensector in het recente verleden veel arbeid heeft op-
genomen en dat dit in de naaste toekomst zo zal blijven, in
deze sector zijn belangrijke ontwikkelingen aan de gang in de richtingen van een kennisindustrie die gestimuleerd kan
worden en die aansluit bij het hoge scholingsniveau van ons
arbeidsaanbod. Verder wordt gewezen op de gunstige lig-
ging van Nederland als internationaal transportknooppunt. Al eerder is erop gewezen dat in de sectorstructuurpolitiek
het speerpuntenbeleid een belangrijk element zal worden.
Ook van dit beleid wordt in de nota geen blauwdruk gege-
ven. Het zal in nauw overleg met het bedrijfsleven moeten
worden ontwikkeld. Zoals al is aangeduid worden er wel eni-
ge voorbeelden van mogelijke speerpunten gegeven. Om er
enkele te noemen: het ontwikkelen van alternatieve energie-
bronnen en van recycling van gebruikte materialen en afval-
stoffen; het ontwikkelen van intermediaire technologie ten
behoeve van de ontwikkelingssamenwerking; de milieu-
zuiveringstechnologie en de stadsontwikkeling 17).
Onzekerheden
Uit de hierboven gegeven citaten blijkt dat de bewinds-
lieden er nogal zeker van zijn dat de oriëntering van de eco-
nomische ontwikkeling die zij wensen gerealiseerd kan wor
–
den. Waarop is deze zekerheid gebaseerd? De motivering
van de keuze van de macro-economische stimulerings-
maatregelen is duidelijk en zorgvuldig binnen de grenzen
van ons theoretisch en econometrisch kunnen. De bereke-
ningen waarop de beleidsconciusies zijn gebaseerd, zijn uitge-
voerd met een macro-economisch model waarin zowel de
ontwikkeling van de produktiecapaciteit als die van de vraag
naar eindprodukten wordt beschreven. De consequenties
van de voorgestelde maatregelen kunnen dus voor beide
grootheden onderzocht worden. Een beter model is op dit
moment niet beschikbaar. Bij de keuze van de instrumenten
is nauwkeurig te werk gegaan. Om tot een goed oordeel te
komen over de efficiency van de verschillende mogelijkheden
voor het bereiken van de belangrijkste doelstelling is de
grootte van de impuls voor ieder van de instrumenten ge-
standaardiseerd, in die zin dat ze alle een gelijke invloed op
het financieringstekort van de overheid hebben. Dit verge-
makkelijkt het gebruik van de cijferopstellingen die de conse-,
quenties van de verschillende alternatieven aangeven. Ver-
volgens is ervoor gezorgd dat de beide gekozen beleidsmaat-
regelen te zamen een gelijke invloed hebben op de groei van
de produktiecapaciteit en de produktie (= vraag) zodat het
creëren van overcapaciteit en van onderbezetting vermeden
wordt 18).
In de verkenningen die met het model zijn uitgevoerd, zijn
ook de investeringen verwerkt die, blijkens vroegere CPB-
studies, nodig zijn voor een ,,grote schoonmaak” van het mi-
lieu en daarna voor een ,,schone groei” 19). Volgens deze
berekeningen zou er dus geen strijdigheid tussen groei en mi-
lieubehoud behoeven te zijn als de benodigde investeringen kunnen worden uitgelokt. Geldt dat ook voor de andere fa-
cetten? Hoogstwaarschijnlijk niet of in veel mindere mate.
Het is althans mij niet duidelijk op welke wijze bijvoorbeeld
de randvoorwaarden van de ruimtelijke ordening verdiscon-teerd zouden kunnen zijn, in ieder geval spreekt de nota hier niet over. Zou het niet mogelijk zijn dat een serieuze aanpak
van bepaalde elementen van het desbetreffende facetten-
beleid, bijv. van het terugdringen van het woon-werkver-
keer, zou moeten leiden tot het toekennen van een hoge
prioriteit aan de ontwikkeling van de ,,speerpunt” stads-
vernieuwing? Als dat zo zou zijn wordt een alternatief instru-
mentenpakket waarin meer ruimte is ingeruimd aan renova-
tie van woningen in de grote steden node gemist. We tasten
nu in het duister over de consequenties ervan voor de werk-
gelegenheid en het financieringstekort van de overheid.
Hetzelfde geldt voor de heffingen die toekomstige schaar-
ste van grondstoffen en energie tot uitdrukking moeten
brengen. Of dit laatste verzuim ernstig is, is moeilijk te zeg-
gen. Het zou heel wel mogelijk kunnen zijn dat de invloed
hiervan op macro-economisch niveau niet belangrijk is. Dat had dan wel aangegeven moeten worden.
Maar er zijn meer problemen. Zoals gezegd is het facetten-
beleid bedoeld om de speelruimte voor de zelfstandige be-slissingen van de leiding van de bedrijven te verkleinen ten
einde de richting van de econorhische ontwikkeling in over-
eenstemming te brengen met de wensen die in de maatschap-
pij leven. De vraag kan worden gesteld of dat niet in bepaal-
de opzichten zover zal gaan dat de econometrische vergelij-kingen die, tot nu toe, op redelijke wijze het gedrag van on-
dernemers beschreven, te kort gaan schieten. Waarschijnlijk
gaat het daarbij zowel om veranderingen in de specificatie
van deze vergelijkingen, de investeringsfunctie bijvoorbeeld,
als om wijzigingen in de grootte van bepaalde coëfficiënten.
5)
De nota, hoofdstuk 1, blz. 8.
16)
Zie bijv. Prof. Dr. H. Hoefnagels S. J., Het werkgelegenheids-
vraagstuk en de grenzen van de groei,
ESB, 13
augustus
1975.
Ii) De nota, hoofdstuk
4,
blz.
137.
In sommige discussies over het jaarklassenmodel van het Centraal
Planbureau wordt te veel gesuggereerd dat door het gebruik ervan
de factoren die de finale vraag bepalen op de achtergrond zouden
raken. Bij deze opvatting past de zich herhalende, uitzichtsloze strijd
over de vraag of de werkgelegenheid moet worden hersteld door
middel van stimutering van de bestedingen dan wel door middel
van matiging van de arbeidskosten. Dit is een valse tegenstelling. In het oog m’oet worden gehouden dat vergroting van de werkge-
legenheid niet alleen vraagt om creatie van vraag naar eindproduk-
ten, maar in de huidige situatie ook om creatie van arbeidsplaatsen.
Als, zoals in de nota, het onderzoek naar de beste combinatie van
instrumenten wordt uitgevoerd met een model waarin capaciteits-
Creatie, de ontwikkeling van de vraag en de relaties tussen die twee tot hun recht komen, mag niet meer de vraag gesteld worden of een
arbeidskostenmatiging ons niet brengt in de sfeer van de maatregelen
Uit de jaren dertig, omdat vergeten zou zijn dat arbeidskosten ook
inkomens zijn. Gelukkig zijn in de vakliteratuur dit soort discussies
aan het wegebben. Natuurlijk blijven de algemene vragen naar de
correcte specificatie van de econometrische vergelijkingen en naar de
nauwkeurigheid van de coëfficiënten legitiem.
Centraal Planbureau,
Economische gevolgen van bestrijding
van milieuverontreiniging,
Monografie no. 20, Den Haag,
1975.
Zie
ook: Centraal Planbureau,
Een macro-economische verkenning van de Nederlandse economie in 1980,
Den Haag,
1976.
ESB 14-7-1976
665
Vanuit de neoklassieke investeringstheorie is het nauwelijks
denkbaar dat het ontwikkelen van het facettenbeleid geen
invloed op de structuur van onder meer de investeringsver-
gelijking zou hebben. Er is echter nog geen materiaal waarop
nieuwe specificaties van vergelijkingen kunnen worden ge-
toetst. Gebruik van de oude relaties voor het opstellen van
verkenningen van de toekomst kan tot onnauwkeurigheden
leiden die op dit moment helaas moeilijk te vermijden zijn
omdat aanpassingen van deze relaties een speculatieve bezig-
heid is. Dit had aanleiding kunnen zijn de stelligheid van
bovenbedoelde uitspraken iets af te zwakken.
Niet alleen ten aanzien van de macro-economische veron-
derstellingen en relaties kunnen relativerende kanttekeningen
gemaakt worden. Ook al zou de uitspraak correct zijn dat
vergroting van de produktie wenselijk en mogelijk is binnen
het kader van het facettenbeleid, dan staat daarmee niet vast
dat de toeneming van de consumptieve vraag die uit de groei
van het inkomen voortvloeit, wat samenstelling betreft,
overeen zal stemmen met die van de toeneming van de pro-
duktie. Detaillering van de voorspellingen zou daarom van
belang zijn geweest. Niet om tot een oordeel te komen over
de wenselijkheid van bepaalde consumptiepatronen; terecht
wijst de nota in dit opzicht alle paternalisme af. Ook niet
om een blauwdruk van de gewenste ontwikkeling op te stel-
len, maar wel om te weten of er bij een verhoging van het
inkomen per hoofd van de bevolking ontwikkelingen in het
consumptiepatroon te verwachten zijn die afwijken van ten-
densen die in het verleden zichtbaar waren. Hierover wordt
de laatste tijd veel geschreven en gesproken. Een discussie
hierover in de nota zou welkom zijn geweest en een eerste
aanzet hebben kunnen vormen voor latere gesprekken in de
overlegorganen, over de gerichte stimulering van de investe-
ringen. Nu het materiaal hiervoor nog ontbreekt kunnen de
uitspraken over de wenselijkheid en de mogelijkheid van
verdere groei niet in details worden geverifieerd.
De maatschappelijke toetsing van investeringen
Zoals eerder werd opgemerkt, is één van de punten in
de discussie over de herstructurering van onze economie de
vraag of onze economische orde in dier voege moet worden
gewijzigd dat beslissingen over investeringen niet meer in
hoofdzaak worden genomen met het oog op verwachte
private rendementen, maar of daarbij ook maatschappelijke
toetsingscriteria moeten worden toegepast. in het kort zal
hieronder worden nagegaan in hoeverre de aangekondigde
maatregelen en overlegstructuren stappen in deze richting
zijn. Vooraf zij opgemerkt dat het naar mijn mening van gro-
te onzorgvuldigheid getuigt als wordt gesuggereerd – wat
soms gebeurt – dat er tot nu toe geen enkele maatschappe-
lijke toetsing plaatsvindt.
Beschouwen we eerst het facettenbeleid. Het milieubeleid
zal zijn gericht op het behoud van milieufuncties en uit dien
hoofde eisen stellen aan de aard van de investeringen en aan de richting waarin wordt geïnvesteerd. Het kan zelfs bepaal-
de investeringen of investeringen in een bepaalde sector on-
mogelijk maken, al dan niet door middel van directe ver-
bodsbepalingen. Afhankelijk van de wijze waarop de doel-
einden zullen worden gekozen, geformuleerd en nage-
streefd, zal er wel of niet sprake zijn van ,,democratisch ge-
toetste gemeenschapsbeslissingen”. Globale richtlijnen op
dit gebied worden – of zijn reeds – in de desbetreffende wet-
ten neergelegd. Het parlement zal hier dus mede invloed
kunnen uitoefenen. Als dit beleid tot ontwikkeling komt zal
er dus sprake zijn van door het parlement getoetste normen
die bij het kiezen van investeringsprojecten in acht moeten
worden genomen.
Uit het voorgaande is al gebleken dat over de doelstellin-
gen met betrekking tot het grondstoffen- en energiebeleid
weinig wettelijk zal worden vastgelegd. Dat geldt uiteraard
niet voor het kernenergiebeleid. Men zal zich richten op het
verminderen van het verbruik. Het komt mij voor dat dit
zich zal gaan afspelen in de sfeer van de uitvoering van de
verschillende subsidieregelingen waarvan alleen de hoofd-
doelstellingen aan parlementaire controle zullen zijn onder
–
worpen. Aanvaarding van de nota door het parlement zou
daarom kunnen betekenen dat er weinig behoefte zou be-
staan aan maatschappelijke toetsing op dit gebied.
Bij de wetgeving over de ruimtelijke ordening zal er zowel
binnen als buiten het parlement alle gelegenheid zijn tot dis-
cussies over de uitgangspunten van het beleid. Het zal daar
–
bij gaan om regionale spreiding van investeringen die moet worden bereikt door middel van een vergunningenstelsel in het Rijnmondgebied, een meldingsplicht voor andere delen
van de Randstad en stimuleringsmaatregelen voor andere de-
len van het land. Het gebruik van maatschappelijke criteria
zal daarbij vooral leiden tot het afhouden van ontwikkelin-
gen in de ruimtelijke verdeling van economische activiteiten die als ongewenst worden beschouwd.
Wat betreft het facet van de ontwikkelingssamenwerking
is niet goed in te zien hoe maatschappelijke toetsing van in-
vesteringen tot zijn recht zou moeten komen. De mogelijk-
heid van het afbreken van bepaalde activiteiten en het over-
brengen ervan naar ontwikkelingslanden is vooral gebon-
den aan de herstructurering van Nederlandse bedrijfstakken
en daarbij gaat het er om of deze in Nederland nog een toe-
komstmogelijkheid in bedrijfseconomische zin hebben.
Het facettenbeleid bestaat niet uitsluitend uit het for-
muleren van randvoorwaarden. Het instrument van de in-
vesteringssubsidies kan gericht worden gebruikt voor het be-
vorderen van projecten die in de zin van de doelstellingen
van het facettenbeleid grensverleggend kunnen werken. De
uitgangspunten van het gedifferentieerde stimuleringsbeleid
zullen in de wet worden vastgelegd en zijn dus onderworpen
aan parlementaire controle. Bij de uitvoering van het beleid
zullen verschillende maatschappelijke groepen worden in-
geschakeld. De gerichte investeringssubsidies kunnen ook
worden gebruikt voor het bevorderen van investeringen die
veel arbeidsplaatsen scheppen. Zoals gezegd kan dat gebeu-
ren in het kader van investeringsovereenkomsten waardoor
de overheid nauw betrokken kan raken bij de uitvoering er-
van en de omstandigheden kan helpen scheppen die voor die creatie van belang zijn. Als dit alles van de grond komt, leidt
dit tot stimulering van die investeringen die passen in de ge-
wenste maatschappelijke ontwikkeling.
Dit alles overziende moet naar mijn voorlopige mening
geconcludeerd worden dat maatschappelijke toetsing in het
kader van het investeringsbeleid in de eerste plaats bete-
kent dat investeringen die ongewenste effecten hebben kun-
nen worden afgehouden. Daarnaast zal stimulering plaats
hebben van investeringen die betekenis hebben voor de crea-
tie van arbeidsplaatsen en voor de bevordering van de mi-lieuzuiveringstechnologie. Investeringen die zonder steun
van de overheid tot stand kunnen komen en binnen de rand-
voorwaarden van het facettenbeleid liggen, blijven buiten het overleg. Dat betekent dat bijvoorbeeld diepte-investe-
ringen die tot het afstoten van arbeidsplaatsen leiden, wan-
neer ze rendabel zijn uit bedrijfseconomisch gezichtspunt,
niet alle worden getoetst. Van een integrale toetsing van in-
vesteringen zal dus geen sprake zijn.
Slechts terzijde worden in de nota enkele opmerkingen ge-
maakt over de betekenis van de democratisering binnen de
ondernemingen voor het inbrengen van maatschappelijke
criteria bij de investeringsbeslissingen 20). De teneur van de-
ze opmerkingen is dat niet verwacht kan worden dat langs
deze weg veel te bereiken zal zijn. Voortgaande interne de-
mocratisering moet worden nagestreefd op grond van zijn
eigen betekenis. Het is geen middel om maatschappelijke
gezichtspunten bij het beleid beter tot hun recht te doen ko-
men.
C. J. van Eijk
20) Zie de nota, hoofdstuk 1, blz. 29.
666
Het activiteitensysteem(II)
DR. D. VAN DER WERF
Vorige week werd in
ESB
de eerste aflevering
afgedrukt van het ,,A ctiviteitensysteem”. Deze
week sluit Dr. Van der Werf zijn artikel af. Hij
ontvouwt zijn gedachten over de vraag hoe het
activiteitensysteem, dat door de SOA G ten be-
hoeve van het gemeentelijk beleid wordt opge-
steld, zou kunnen worden ingericht en over de
mogelijkheden van samenwerking tussen instan-
ties die vergelijkbare informatiesystemen op-
bouwen en beheren.
Inhoud; verwerking en opslag
De SOAG is een gedecentraliseerde Organisatie en in prin-
cipe bepaalt de gemeente c.q. de gemeenschappelijke regeling
of het gewest dat een register opzet welke data zullen
worden geïnventariseerd. In de praktijk is de gemeente of de
gemeenschappelijke regeling of het gewest dat in het kader
van de SOAG een bedrijven- en instellingenregister wil op-
zetten daarbij wel gebonden aan richtlijnen van de SOAG, ten
aanzien van het minimale bestand, en ten aanzien van defini-
ties en vraagstelling, bij enquêtes. Daarom is bij de ont-
wikkeling van systeem en programmatuur uitgegaan van drie
soorten bestanden:
het basisbestand zonder welk het register niet denkbaar is;
een facultatief bestand, waarvan verwacht wordt dat alle
gemeenten daarvoor interesse hebben en dat als het ware
,,landelijk van kracht” wordt. Voor dit bestand wordt in
het programma ruimte gereserveerd. De beslissing daarvan
gebruik te maken blijft aan de betrokken gemeente;
een Vrij bestand, waarin gemeenten speciale wensen kun-
nen onderbrengen.
Voor alle drie bestanden geldt dat moet worden gestreefd
naar gemeenschappelijke definities en vraagstelling, omdat
daardoor de vergelijkbaarheid van de uitkomsten voor ver-
schillende gemeenten wordt mogelijk gemaakt.
De primaire opslagcapaciteit die voor bovengenoemde drie
bestanden efficiënt kan worden gereserveerd, zal spoedig
onvoldoende blijken, zodra de initiatiefnemer van het
systeem actief met het sysieem gaat opereren. Dit is reeds
het geval gebleken bij de verwerking van de woongemeenten
van werknemers in het Rijnmondgebied. Voor een flexibele hantering van het activiteitensysteem is het noodzakelijk de
primaire opslagcapaciteit aan te vullen met nevenregisters
voor de resultaten van enquêtes en andere inventarisaties
die buiten de algemene registratie vallen omdat het
• eenmalige registraties;
• registraties die slechts een beperkt aantal initiatiefnemers
aangaan;
• registraties in onvolledige telling betreft.
Het voordeel is namelijk dat deze nevenregisters onafhan-
kelijk van het hoofdregister kunnen worden gemanipuleerd;
dit betekent minder verrichtingen voor het hoofdsysteem,
alsmede een minder zware belasting met gegevens, waardoor
lange bewerkingstijden kunnen ontstaan. Anderzijds wordt
door het gebruik van nevenregisters voor onderzoekgegevens
ook de snelheid en flexibiliteit van het onderzoek bevorderd.
De praktische betekenis moge blijken uit het volgende voor-
beeld. Tijdens de oliecrisis van 1973 bestond behoefte aan
inzicht over de mogelijke gevolgen voor het bedrijfsleven. Uit
de bestanden van de Kamers van Koophandel te Rotterdam en Vlaardingen, werden de 500 z.g. grootste bedrijven voor
enquêtering geselecteerd. De selectiegrondslag was soms
kapitaal of omzet, soms aantal werknemers. De resultaten
van de enquête werden met de hand verwerkt, en gewogen
met de aantallen werknemers als gewichten. De werkgelegen-
heidsgegevens waren afkomstig van de Gewestelijke Ar-
beidsbureaus. Met de verwerking van de gegevens van de ca.
500 geselecteerde bedrijven was met een bezetting van 3 tot 4
man een week gemoeid. Tijdens de verwerking bleek dat
ook een aantal kleine bedrijven waren meegeselecteerd. De
.representativiteit van de uitkomsten werd daardoor erg on-
zeker, en vermoedelijk alleen voor de metaalindustrie
enigszins representatief.
Het gaat er hier niet om, kritiek uit te oefenen op de be-
slissing op korte termijn op deze manier informatie over
de eventuele gevolgen van de crisis te verzamelen. Op het
tijdstip en de termijn waarop de gegevens nodig waren was
geen andere manier beschikbaar. Het gaat er hier alleen om,
aan te tonen hoe het activiteitensysteem in de toekomst in
een dergelijk geval zal kunnen worden ingeschakeld. Het
adressenmateriaal zal in de toekomst op de hoofdband
beschikbaar zijn, met daaraan gekoppeld de criteria voor de
selectie van een representatieve steekproef. Met een steek-
proef van 500 bedrijven kan daardoor een veel getrouwere
representativiteit worden bereikt. Het te kiezen aantal zal
echter moeten worden bepaald door afweging van de ge-
wenste statistische betrouwbaarheid en het beschikbare finan-
ciële en manpower-budget. Door automatisering kunnen de
steekproefadressen tegelijk worden geselecteerd, op enve-
loppen of etiketten uitgeprint en op een nevenband opgesla-
gen te zamen met de stratificatiekenmerken: aantallen werk-
nemers, activiteitencode, gemeente, wijk en/of buurt.
De samenstelling van het enquêteformulier en het binnen-
praten van de enquête indien sçhrifteljk, en het bedrjfs-
bezoek indien mondeling wordt geënquêteerd, lenen zich niet
voor automatisering. Daarentegen wel de verwerking van de
enquêteformulieren en enquêteresultaten. Is de enquête
eenmaal binnen, en wordt met coderen en ponsen de nodige
spoed betracht, dan behoeft de verwerking van een steekproef
van 500 geënquêteerde bedrijven niet meer dan enige uren te
vergen.
De verrichtingen met het hoofdsysteem beperken zich bij
een eenmalig steekproefonderzoek tot eenmaal afdraaien
van de gehele hoofdband voor het vaststellen van de steek-
proef. De nevenband wordt tweemaal gebruikt, eenmaal
ESB 14-7-1976
667
voor het overnemen van de steekproefadressen met ken-
merken, en eenmaal voor de verwerking van de steekproef.
De nevenband kan daarna worden uitgewist of bewaard, al
naar gelang men verwacht in de toekomst met hetzelfde
materiaal verder te gaan. Het systeem van nevenbanden
voor tijdelijke of permanente opslag van in volledige telling
of in steekproef verzameld materiaal biedt een maximale
flexibiliteit en minimaliseert de kosten.
Economische en niet-economische aspecten
Het onderscheid economische en niet-economische ac-
tiviteiten, dat in het basisplan 1970 werd gehanteerd, is door
de begeleidingscommissie vanaf het begin afgewezen als
zijnde onwerkbaar omdat het dikwijls dezelfde activiteiten
zijn die economische en niet-economische aspecten hebben.
Een culturele activiteit, zoals het beroepstoneel, heeft een
economisch aspect, omdat inkomen en werkgelegenheid
ontstaat voor spelers, alsmede niet-economische aspecten
waaronder de aard der gespeelde stukken en de kwaliteit
van het spel, terwijl in het gegeven der bezoekers beide
aspecten terug zijn te vinden.
In praktische zin worden tot de economische aspecten
gerekend de werkgelegenheid en de inkomensverwerving,
en alles wat daarmee samenhangt, te weten de produktie,
geproduceerde en verbruikte hoeveelheden goederen, ver-
keer, vervoer, huisvesting enz., voor een deel reeds genoemd
in de vorige aflevering. Een en ander geldt zowel voor de
bedrjvensector als voor de overheid en culturele, sociale,
medische enz. activiteiten. Voorts is de lijst verre van uit-
puttend. Veel van deze gegevens zouden in principe op
basis van steekproef of zelfs in volledige telling kunnen wor-
den geïnventariseerd. Voor een groot gedeelte gebeurt dit
reeds door het CBS ten behoeve van produktiestatistieken.
Er moet derhalve voor worden gewaakt het werk van het
CBS niet te dupliceren.
Bij de niet-bedrijven, voornamelijk dienstverlenende or-
ganisaties (zoals gemeentelijke diensten, scholen, club- en
buurthuizen) liggen de zaken principieel niet zo verschillend.
De gegevens van het minimum-bestand kunnen op dezelfde
wijze worden geïnventariseerd. Produktie in de gebruikelijke
zin is er veelal niet, doch naar analogie kunnen bepaalde
dienstverlenende activiteiten zoals bezoekers of leerlingen
in het systeem worden opgenomen. In verband met de
specifieke kenmerken van de verschillende soorten activi-
teiten ligt het voor de hand deelsystemen uit te werken,
zoals een scholensysteem of een club- en buurthuizen-
systeem, die al naar gelang hun aard nauwer of minder
nauw aan het hoofdsysteem zijn gekoppeld. Er ligt hier nog
een breed onverkend terrein, zoals in het interimrapport 1)
werd aangegeven. Het is te hopen dat dit spoedig zal
worden betreden, nadat de mogelijkheid van het opzetten
van nevensystemen binnen het activiteitensysteem operatio-
neel zal zijn geworden.
Een en ander geldt natuurlijk ook voor het eveneens
nog onbetreden terrein van de informatieverwerking nopens
de verenigingen en stichtingen zonder vaste vestiging en/of
werkgelegenheid. Het ligt in de bedoeling om met gebruik-
making van de registers van verenigingen en stichtingen die
in de nabije toekomst bij de Kamers van Koophandel en
Fabrieken zullen worden ondergebracht, te komen tot een
inventarisatie van de sociale activiteit in de vrije tijd, die voor
het sociaal functioneren van stad, dorp, wijk en buurt niet
van gering belang zijn.
Verstrekking van gegevens
Naam en adres van de vestigingen zijn openbaar, aangezien
deze in openbaarheid zijn verkregen door waarneming ter
plaatse of het raadplegen van openbare registers. Dit geldt
niet voor de gegevens per individuele vestiging, over de
werkzame personen, de activiteitencode en andere te
registreren niet-openbare gegevens. Vanzelfsprekend kunnen
wel overzichten openbaar worden gemaakt indien de indi-
viduele gegevens daaruit niet kunnen worden afgeleid. Als beginsel geldt dat individuele gegevens die verkregen
zijn met medewerking van de berichtgevers beschermd zijn,
zowel tegen het gebruik door derden als tegen overheids-
diensten die daarvan gebruik maken voor het heffen van
belastingen of controleren van activiteiten. Gegevens die via
een bepaalde dienst zijn binnengekomen, blijven evenwel
toegankelijk voor de dienst zoals bijv. zou gelden voor
hinderwet- en brandbeveiligingsgegevens ingebracht door die
betrokken dienst. De gegevens over de werkgelegenheid moe-
ten dus zijn beschermd tegen bijv. milieuheffingen met als
belastinggrondslag de in een bedrijf werkzame personen.
Nu wordt van het aantal werknemers door de bedrijven
dikwijls geen geheim gemaakt, en is het dus een kwestie
van beoordeling hoever de bescherming moet gaan. In geen
geval mag de openheid zover gedreven worden dat de bericht-
gevers huiverig worden enquêtes te beantwoorden.
De geheimhouding mag er anderzijds ook niet toe leiden
dat het activiteitensysteem onbruikbaar wordt voor weten-
schappelijk en beleidsrelevant onderzoek door derden. Er
zijn verschillende mogelijkheden van samenwerking met
derden, waartoe hier voor de duidelijkheid ook het bedrijfs-
leven wordt gerekend. Het is overigens aan de bestuurders
te bepalen in hoeverre men het bedrijfsleven ter wille wil zijn.
Schrijver dezes gaat ervan uit dat het bedrijfsleven gegevens
aan het systeem verstrekt en via belastingen het systeem
mede betaalt, en er derhalve ook recht op heeft van het
systeem gebruik te maken. Hier worden de volgende zeven
mogelijkheden genoemd.
Er wordt geen punt gemaakt van de geheimhouding van het
minimumbestand, naam, adres, activiteitencode, aantal
werkzame personen, en iedere derde kan dit tegen be-
taling verkrijgen.
Iedere derde kan tegen betaling steekproeven uitgedraaid
krijgen, d.w.z. de adressen, voorzien van de overige ge-
gevens uit het minimumbestand voor verwerking van de
steekproef.
Mogeijkheden 1 en 2 gecombineerd.
Alleen de adressen zijn tegen betaling voor derden ver-
krijgbaar.
Als 4, gecombineerd met de bereidheid aan derden tegen
betaling steekproefadressen ter beschikking te stellen
(zonder de verdere gegevens uit het minimumbestand) en
de geponste steekproefresultaten te verwerken.
Als
5,
waarbij geen adressen ter beschikking worden ge-
steld, doch de gehele enquêtering en verwerking tegen
betaling wordt uitgevoerd.
Het gehele systeem blijft gesloten.
De terbeschikkingstelling van het systeem kent haar
grenzen. Zowel het bedrijfsleven als de overheid zijn on-
eindig weetgierig en een systeem dat efficiënt en goedkoop
werkt, zal blijvend de neiging tot overvraging oproepen. Een
verstandig beheer van een zodanig systeem vormt ook in dit
opzicht een noodzakelijke voorwaarde voor het welslagen
ervan.
Samenwerking
De opbouw en het bijhouden van een bedrijven- en in-
stellingenregister is een moeizaam en kostbaar karwei.
Verschillende instanties zijn op dit terrein werkzaam, name-lijk het CBS, het Ministerie van Sociale Zaken, de Stichting
1) Interimrapport activiteitensysteem
–
voorlopige terreinver-
kenning voor de niet-economische aspecten van de activiteiten.
SOAG, 1974.
668
Databank namens de Kamers van Koophandel en Fabrieken,
de SOAG als automatiseringsinstantie voor de Gemeenten.
In het vorige artikel werd geconstateerd dat geen van de vier
organisaties het volledige terrein bestrijken. Om volledigheid
te bereiken is samenwerking tussen de geïnteresseerde instan-
ties geboden. Op landelijk niveau is er regelmatig contact
tussen de genoemde instanties. Daarnaast hebben ver-
schillende provincies en ETI’s van hun interesse doen
blijken, met name omdat voor het provinciaal planologisch
beleid, een grote behoefte bestaat aan gegevens op het vlak
der provincie.
Er wordt van verschillende zijden voor gepleit om de samen-
werking tussen geïnteresseerde overheden erin te doen uit-
monden het CBS in de toekomst met de uitvoering van een
gezamenlijk register te belasten. Schrijver dezes is van op-
vatting dat dit toch niet helemaal realistisch is. De struc-
tuur van het CBS is zodanig dat de
–
zeggenschap over het
systeem dan formeel bij de Centrale Commissie van de Sta-
tistiek zou komen te liggen, en de facto grotendeels bij het
CBS zelf. De moeilijkheid is hier dat de gemeenten die over
een bedrjvenregister beschikken, en de Kamers van Koop-
handel met deze oplossing niet zullen instemmen. Met name
ook omdat samenwerking met het CBS uitermate wordt
bemoeilijkt door de Wet op de Statistiek die maakt dat
gegevens wel het CBS in kunnen, maar er nooit weer uit
komen. Flexibele oplossingen voor samenwerking met
derden of met andere overheidsinstanties zoals in het vorige
artikel geschetst, zijn in samenwerking met het CBS on-
mogelijk. En een wijziging van de Wet op de Statistiek die
dit in de toekomst mogelijk zal maken, kan nog wel enige
tijd op zich laten wachten. De conclusie is dat een efficiënte
samenwerkingsvorm geregeld zou moeten worden tussen
de geïnteresseerde instanties, en dat het CBS, het Ministerie
van Sociale Zaken, de Stichting Databank en de SOAG en
eventueel ook andere instanties daarin zouden kunnen deel-
nemen. Wanneer elk der partners zijn adressenmateriaal
en zijn gegevens over het minimumbestand inbrengt, kan
het gezamenlijke register in kwaliteit en volledigheid sterk
worden verbeterd, in verhouding tot dat van de deelnemende
partners. Het probleem der statistische verschillen, die dik-
wijls tot veel misverstand aanleiding geven, kan tegelijk
worden uitgebannen. Elk der partners zou voor zijn gebied
over een afschrift van het bestand moeten kunnen beschikken.
Wanneer adressen en gegevens over werkzame personen
van verschillende zijden worden ingebracht, zullen telkens
verschillen worden geconstateerd, en die moeten worden
uitgezocht. Ook moeten niet-aangemelde mutaties worden
opgespoord. Door de mogelijkheid van bedrjfsbezoek ter
plaatse, kunnen de gemeenten hun bijdrage leveren bij de
handhaving van de kwaliteit en de volledigheid van het
bestand.
De samenwerking tussen instanties om te komen tot een
gemeenschappelijk bestand, zou ook moeten betekenen dat
dit bestand onder gemeenschappelijk beheer komt. Dit om
verschillende redenen:
Om te voorkomen dat weer verschillende definities, in-
delingen en vraagstellingen ontstaan voor dezelfde zaken,
of dat deze verschillend worden toegepast, met als gevolg
nieuwe statistische verschillen.
Om tot afspraken te komen nopens frequentie en omvang
van enquêteringen ter voorkoming van overvragin.
Om tot afspraken te komen ter zake van terbeschikking-
stelling aan derden, zoals universiteiten of het bedrijfs-
leven, d.w.z. gemeenschappelijke voorwaarden en tarieven.
Ten einde de financiering van het gemeenschappelijk
project te regelen, dat overigens sterk kostenbesparend
moet gaan werken.
ïn de laatste jaren is de materie die onderwerp vormt
van dit artikel sterk in beweging gekomen. De mogelijk-
heden van de geautomatiseerde informatieverwerking heeft
de weetgierigheid van overheid en bedrijfsleven in gulzigheid
doen ontaarden. Men weet soms niet hoe snel de braak-
liggende gegevens aan te boren, de verwerking levert zijn
problemen op en met de resulterende statistieken weten de
opdrachtgevers dikwijls geen raad. Overvraging, resultaat
van dikwijls onberaden en ongecoördineerd werken, vormt
een groot probleem. Door het schetsen van enkele moge-
lijkheden in dit artikel hoopt schrijver dezes bij te dragen
tot een werkbare benadering van de informatieverwerving
over bedrijven, instellingen en hun activiteiten in de toekomst.
D. van der Werf
• Mr. J. F. M. Giele, Inflatie en belastin-
•
Prof. Dr. P. Vinke, Flexibiliteit van
gen naar de winst;
inkomsten-
en
vennootschapsbelas-
oeken
•
Prof. Mr. H.J. Hellema,Debelasting-
ting
bezien
vanuit
sociale
relaties.
wetenschap neutraal?;
ws
•
Mr.J. Hoogendoorn,Debepalingvan
Hierna
volgt
een
bibliografie
van
de fiscale winst van levensverzeke-
Prof. Hofstra.
ringsmaatschappijen;
•
Prof. Dr. H. J. W. Klein Wassink, De
ideologie van het belastingrecht;
•
Mr. H. Mobach, Premies buiten pro-
JozefM. Ritzen enJudith B. Balderston:
porties;
Methodology
for
planning
technical
A. K. P.
Jongsma en J. Verburg (red.):
•
Mr. J. Reugebrink, Directe en mdi- education. With a case-study of poly
–
Cyns en dyns.
Opstellen aangeboden aan
recte
belastingen:
een achterhaalde
technics in Bangladesh. Praeger Pubtish-
Prof. Mr. H.J. Hofstra, Kluwer BV, De-
classificatie?
ers,
New
York/Washington/Londen,
venter, 1975, 273 blz., f. 65.
•
Prof.
Mr. J.
P. Scheltens,
Het be-
1975,
161
blz.
Deze bundel is uitgegeven ter gelegen-
staansrecht van een fiscaalrechtelij ke
In dit boek wordt een uitvoerig decisie-
heid van het aftreden van Prof. Mr.
leer van de fraus legis;
model ontwikkeld dat behulpzaam kan
H. J. Hofstra als hoogleraar in het belas-
•
Prof. Mr. H. Schuttevâer, De belas-
zijn bij de aansluiting van de arbeids- tingrecht aan de Rijksuniversiteit van
tingbetaler;
marktpolitiek
op
beroepsopleidings-
Leiden. De bundel bevat de volgende
•
Mr. J. van Soest, Eenvoudig belasting-
programma’s. Indien bekend is welke
opstellen:
——-
recht gevonden;
–
technische
arbeidskwaliteiten..worde,,rz..v
•
Dr. W. H. van den Berge, Prof. Mr. H. -z:Prof. Dr. A. J. van den Tempel, Inter-
gevraagd, dient het onderw
aröp t
J. Hofstra;
nationale neutraliteitbij,directe belas-
worden afgestemd. Dit vereist een geïnte-
•
Prof. Dr. J. H. Christiaanse, De fiscale
tingen;
greerde planning met behulp van het ge-
positie van de multi-nationals;
S
Prof. Mr. J. Verburg, Variaties op het noemde model. Een en ander wordt ver-
•
Prof. J. E. A. M. van Dijck, Dienstbe-
thema van de beweegljkheid van het
duidelijkt met een in Bangladesh ge-
trekking of vroegere dienstbetrekking;
belastingrecht;
maakte case-study.
ESB 14-7-1976
669
Internationale monetaire hervorming
Een evaluatie van het hervormingsproces tot en met de
overeenkomst van Jamaica van januari 1976
DRS. H. JAGER
DRS. G. J. LANJOUW
In 1968 begon het proces van afbrokkeling van hei internationale geldstelsel, gebaseerd op de overeenkomst van
Bretion Woods in 1944. Vanaf 1971 vond er overleg plaats over een nieuw stelsel. Pas door de overeenkomst van
Jamaica in januari 1976 kwam er een voorlopig einde aan het hervormingsproces van het internationale geldstelsel.
Dit artikel bevat een beschrijving en evaluatie van dat hervormingsproces. Daartoe wordt in paragraaf 2 een globaal
overzicht van het hervormingsproces gedurende 1972 tot 1976 gegeven. In de daarop volgende paragrafèn zal worden
ingegaan op twee onderdelen van de hervorming: het wisselkoerssysteem en de plaats van de belangrijkste inter-
nationale geldsoorten. Het artikel wordt afgesloten met enige conclusies. De auteurs zijn als wetenschappelijk mede-
werker verbonden aan de Faculteit der Economische Wetenschappen van de Rijksuniversiteit te Groningen.
1. Inleiding
De basis van het internationale monetaire bestel van na de
tweede wereldoorlog was de overeenkomst van Bretton
Woods in 1944. De periode waarin het monetaire bestel vol-
ledig overeenkomstig de aldaar geformuleerde beginselen
heeft gefunctioneerd, is in wezen beperkt gebleven tot de
jaren 1958 tot en met begin 1968. Tot 1958 was het lopende
internationale betalingsverkeer aan allerlei nationale res-
tricties onderhevig, hetgeen inhield dat het evenwicht in het
internationale betalingsverkeer werd nagestreefd met behulp
van ingrepen die niet strookten met de regels van Bretton
Woods. Op 17 maart 1968 beëindigde een aantal rijke landen
een in 1961 gesloten overeenkomst die tot doel had de prijs
van het goud op $ 35 per troois ons te handhaven; dit samen-
werkingsverband staat bekend onder de benaming
go/dpoo/.
Na 17 maart 1968 ontstonden twee gescheiden goudmarkten:
een officiële en een particuliere. De prijs van het goud op de
particuliere markt werd door de monetaire autoriteiten vrij-
gelaten. Gesteld kan worden dat op dat moment de goud-
wisselstandaard, een van de wezenlijke bestanddelen van het
stelsel van Bretton Woods, tot het verleden behoorde. Hier-
bij wordt als wezenskenmerk van de goudwisselstandaard
beschouwd een, door de monetaire autoriteiten gewaarborg-
de, vaste marktprjs van het goud.
Het systeem van Bretton Woods werd nog meer ondergra-ven door het besluit van de regering van de Verenigde Staten
van 15 augustus 1971 om de officiële inwisselbaarheidvan
dollars in goud op te schorten. Deze maatregel was voor het
Internationale Monetaire Fonds (IMF) aanleiding zich te
gaan bezinnen op een eventuele wijziging van de structuur
van het internationale monetaire bestel. Hiermee begon een
periode van intensief overleg over hervorming van het inter-
nationale monetaire bestel. Deze periode werd voorlopig
afgesloten in januari 1976, toen in een vergadering van de
Interimcommissie op Jamaica overeenstemming werd be-
reikt over een aantal belangrijke wijzigingen in de statuten
van het Internationale Monetaire Fonds. De overeenkomst
van Jamaica vormt de afsluiting van de eerste fase van een
,,evoluerende hervorming” van het internationale monetaire
bestel. De bereikte resultaten waren voor de Amerikaanse
minister van Financiën Simon zelfs reden om het belang van
de overeenkomst te vergelijken met de overeenkomst van
Bretton Woods. De directeur-generaal
(Managing Director)
van het IMF Witteveen was wat. gematigder in zijn oordeel,
maar stelde niettemin toch:
..lt
is the end of a long road of discussions about monetary reform.
Now we have complete agreement on the far-reaching amendments
of our Articles of Agreement” t).
Het bereiken van een dergelijk stadium in het hervormings-
proces vormt een goede aanleiding om stil te staan bij de concrete resultaten die tot nu toe zijn bereikt en om deze
resultaten te evalueren. Hiertoe zal in dit artikel een.poging
worden gedaan. Eerst zal in paragraaf 2 een globaal overzicht
van het hervormingsproces in de jaren 1972-1976 worden
gegeven. In de daarop volgende paragrafen zal nader worden
ingegaan op twee onderdelen van de hervorming: het wis-
selkoerssysteem en de plaats van de belangrijkste interna-
tionale geldsoorten, te weten het goud, de SDR en de Ameri-
kaanse dollar. Besluiten t.a.v. deze onderdelen vormen na-
melijk de hoofdmoot van de hervorming. In een slotpara-
graaf zullen ten slotte enige conclusies naar voren komen.
2.
Het evoluerende hervormingsproces
Tijdens de op het Amerikaanse besluit tot opschorting van
de inwisselbaarheid van dollars in goud volgende jaarverga-dering van het IMF deed de Raad van bestuurders
(Board of
Governors)
van het Fonds het verzoek aan het College van
bewindvoerders
(Boord of Executive Directors)
een rapport
over de hervorming van het internationale monetaire bestel
voor te bereiden. In de resolutie van 1 oktober 1971 waarin
dit verzoek was vervat, werd gevraagd de noodzakelijke of
wenseljke maatregelen voor de verbetering of hervorming
van het internationale monetaire bestel aan te geven. Te dien einde zou het College van bewindvoerders alle aspecten van
t)
!MF
Survey.
19januari 1976, blz. 22.
670
het internationale monetaire bestel moeten bestuderen, met
inbegrip van de rol van de reservevaluta’s, goud en SDR’s,
convertibiliteit, de artikelen van de statuten van het Fonds
met betrekking tot wisselkoersen en de problemen die wer-
den veroorzaakt door destabiliserende kapitaalbewegingen.
In september 1972 maakte het College van bewindvoer-
ders het voorlopige rapport
Reform of the International
Monetary System
openbaar. Het stelde daarin dat goede
vooruitgang was geboekt ten aanzien van de identificatie en
het onderzoek van belangrijke kwesties waarover nadere
studie en overleg zou zijn vereist vanuit zowel technisch als
politiek gezichtspunt. In het rapport werd eveneens een
overzicht gegeven van bepaalde, in het hervormingsproces
te maken keuzen ten aanzien van de belangrijkste onderde-
len van het systeem. Tevens werden de argumenten opge-
somd die naar de mening van de bewindvoerders daarbij een
rol kunnen spelen.
Hoewel in het rapport niet expliciet positie wordt gekozen,
lijkt toch op bepaalde punten een standpunt naar voren te
komen. Ten aanzien van de wisselkoersen lijkt de voorkeur
te worden gegeven aan het stelsel van officiële pariteiten zo-
als dat gold onder het systeem van Bretton Woods. Deze
pariteiten zouden evenwel gemakkelijker dan tot dan toe het
geval was, gewijzigd moeten kunnen worden, terwijl deze
wijzigingen symmetrischer zouden moeten geschieden, d.w.z.
dat meer dan in het verleden het geval was ook landen met een positief saldo op de betalingsbalans tot aanpassing van
de wisselkoers zouden moeten overgaan. Eventueel zouden
indicatoren voor wijzigingen in de wisselkoers kunnen wor-
den ingevoerd. De fluctuatiemarges van de wisselkoersen
dienden, ook in vergelijking met de omvang ervan na de
Smithonian Agreement
van december 1971, te worden ver-
ruimd. Ook ten aanzien van deze marges lijkt de voorkeur
uit te gaan naar symmetrie, hetgeen in dit verband betekent
dat de fluctuatiemarges van alle valuta’s ten opzichte van
elkaar even groot dienen te zijn. Er zouden zich evenwel
situaties kunnen voordoen waarin een land moet besluiten
tot het laten zweven van zijn valuta. Indien het IMF de be-
voegdheid zou krijgen het tijdelijk zweven van een valuta
goed te keuren, zou ze naar de mening van het College van
bewindvoerders beter in staat zijn het zweven te beïnvloeden
en te beheersen.
Het College van bewindvoerders besteedt in zijn rapport
veel aandacht aan de afrekening van betalingsbalansoneven-
wichtigheden door middel van activa
(asset seulement).
In
een dergelijke opzet wordt aan landen met reservevaluta’s de
mogelijkheid ontnomen tekorten af te dekken door schuld-
creatie. Het College lijkt de afrekening in activa te verkiezen
boven het toentertijd vigerende systeem. Realisatie ervan
zou impliceren dat de groei van de wereldreserves voorname-
lijk zou gaan plaatsvinden in de vorm van SDR’s of een aan-
verwant activum, terwijl de rol van valuta’s in de loop van de
tijd zou gaan afnemen. De SDR zou dan het voornaamste
middel töt reservecreatie worden. Een dergelijk systeem
maakt volgens het College van bewindvoerders een substi-
tutie-rekening
(substitution account)
noodzakelijk, door
middel waarvan nieuw gecreëerde SDR’s voor voorraden
reservevaluta’s kunnen worden gesubstitueerd. Het goud zou
voorlopig een reserve-activum moeten blijven; wel zou het grote verschil tussen de marktprijs en de officiële prijs van
het goud dienen te verminderen om het goud als zodanig
naar behoren te kunnen laten functioneren.
In juni 1972 legde het College van bewindvoerders aan het
College van bestuurders het voorstel voor om een
Committee
of the Board of Governors on Reform of the International
Monetary System and Related Issues
in te stellen. Het voor-
stel tot instelling van deze commissie, ook wel de Commissie
van twintig
(Committee of Twenty)
genoemd, werd in juli
1972 aanvaard. Het besluit was het resultaat van een uitge-
breide beschouwing van de mogelijkheden om te voorzien
in een effectiever forum voor het onderzoek op hoog politiek
niveau van de kwesties betreffende de hervorming van het
internationale monetaire bestel, met volledige en gelijkwaar-
dige deelname van de ontwikkelde en de minder ontwikkelde
lidstaten 2). De taak van de Commissie van twintig werd de
Raad van bestuurders te adviseren en te rapporteren met
betrekking tot alle aspecten van hervorming van het interna-
tionale monetaire bestel, met, inbegrip van voorstellen tot
amendering van de
Articles of Agreement
van het Fonds,
daarbij de rapporten en aanbevelingen van het College van
bewindvoerders aan de Raad van bestuurders in de beschou-wing betrekkend.
De bedoeling van de Commissie van twintig was aanvan-
kelijk de werkzaamheden ten behoeve van een volledige her-
vorming van het bestel binnen twee jaren af te ronden. De
ingrijpende economische en monetaire verstoringen in de
wereld, met name de monetaire crisis van voorjaar 1973 en
de oliecrisis die eind 1973 begon, hebben deze doelstelling
doorkruist. Tevens hebben deze gebeurtenissen geleid tot
een herziening van de benadering van de hervorming. Een
allesomvattende hervorming werd in de vigerende omstan-
digheden niet mogelijk geacht en men schakelde over op de
benadering van de evoluerende hervorming
(evolutionary
reform).
In januari 1974 besloot de Commissie van twintig
voorrang te geven aan bepaalde belangrijke aspecten van de
hervorming, die van invloed waren op de belangen van zowel
de ontwikkelde als de minder ontwikkelde landen, met het
oog op de vroegtijdige uitvoering ervan. Over andere aspec-
ten van de hervorming zou overeenstemming kunnen wor
–
den bereikt met dien verstande dat de voorzieningen die ze
operationeel zouden maken op een later tijdstip zouden wor
–
den ontwikkeld en doorgevoerd 3).
De Commissie van twintig publiceerde haar eindrapport,
de
Outline
of
Reforrn,
in juni 19744). In het eerste deel ervan,
The Reformed System.
wordt .aangegeven in welke richting
het internationale monetaire bestel zich naar de mening van
de Commissie zou moeten ontwikkelen. Het tweede deel, Immediate steps,
omvat een uiteenzetting over de onmiddel-
lijk te ondernemen stappen.
Ten aanzien van de aanpassing van onevenwichtigheden
van de betalingsbalans wordt in het eerste deel van het rap-
Port gesteld dat het hervormde monetaire bestel zou moeten
bevatten:
,,An effective and symmetrical adjustment process, including better
functioning of the exchange rate mechanism, with the exchange rate
regime based on stable but adjustable par values and with floating
rates recognized as providing a useful technique in particular situa-
tions”.
Een verbetering van de internationale consultatie in het
Fonds, met inbegrip van het gebruik van objectieve reserve-indicatoren zou tot een verbetering van het aanpassingspro-
ces kunnen bijdragen. De reserve-indicatoren zouden ervoor
moeten zorgdragen dat landen hun voorraad internationale
monetaire reserves binnen internationaal overeengekomen
grenzen houden. Verder wordt in het rapport gesteld:
,,Countries will undertake obligations to maintain specified maxi-
mum exchange rate margins for their currencies, except when
authorized to adopt floating rates”.
Ten aanzien van het toezicht op het aanpassingsproces is de Commissie van mening dat
Fund consultation and surveillance regarding the adjustment pro-
cess will take place at two levels, the Executive Directive Board and
the Council.”
Deze
Council zou
een permanent en representatief karak-
ter moeten krijgen en moeten worden voorzien van de nood-
zakelijke beslissingsbevoegdheden om toezicht te kunnen
International Monetary Fund,
Annua/ repori 1972.
blz. 37.
IMF Surt’ey,
21 januari 1974, blz. 23.
De tekst van de
Out/me of Reform
is opgenomen in een supple-
ment op de
1MF Survey
van 17juni 1
974.
ESB 14-7-1976
671
houden op de besturing en aanpassing van het monetaire
bestel, om de voortdurende werking van het aanpassings-
proces te kunnen overzien en om te kunnen handelen in het
geval van plotseling optredende verstoringen die het bestel
kunnen bedreigen.
Ten aanzien van de plaats van de belangrijkste internatio-
nale geidsoorten ziet de Commissie van twintig als belang-
rijkste kenmerken van het toekomstige monetaire bestel een
,,better international management of global liquidity, with
the SDR becoming the principal reserve asset and the role of
gold and of reserve currencies being reduced”. Daarnaast
wordt erkend dat goud een belangrijke component van de
wereldliquiditeit vormt. De Commissie heeft nog geen besluit
kunnen nemen over de meest gewenste. regeling voor het
goud in het hervormde bestel. De SDR zou ook de
numérai-
re
moeten worden waarin de pariteiten van de valuta’s wor-
den uitgedrukt. De effectieve opbrengst
(effective yield)
van
SDR’s zou hoog genoeg moeten zijn om het verwerven en
aanhouden ervan aantrekkelijk te maken, maar ook weer
niet zo hoog dat tekortlanden terughoudend worden om ze
te gebruiken. De effectieve opbrengst van de SDR wordt
enerzijds bepaald door de waarde ervan uitgedrukt in natio-
nale valuta’s en anderzijds door de interestvergoeding op
S DR-tegoeden. Over de waardebepaling van de SDR wordt
gesteld dat deze zodanig zou moeten zijn dat de kapitaal-
waarde wordt beschermd tegen depreciatie. De interestver-
goeding zou zodanig moeten zijn dat een passende effectieve
opbrengst wordt gehandhaafd, gezien in het licht van veran-
derende marktinterestvoeten. Verder wordt een aantal sug-
gesties gedaan voor verandering van de regels betreffende het
gebruik van SDR’s; daarbij wordt met name aan een verrui-
ming van de bestaande beperkingen gedacht. Met betrekking
tot de reservevaluta’s wordt gesteld dat ongebreidelde groei
van de voorraden ervan moet worden voorkomen door mid-
del van internationale inspectie en beheersing door het
Fonds. Wel zou de landen zoveel vrijheid moeten, worden ge-
laten als verenigbaar is met de doelstellingen van de hervor-
ming om de samenstelling van hun reserves te kiezen. Het
idee van een substitutie-rekening vindt men ook in dit rap-
port, evenwel zonder dat hieromtrent een concreet voorstel
wordt gedaan.
Een van de onmiddellijk te nemen stappen moet volgens
de Commissie de instelling van de eerder genoemde
Council
zijn. Hiervoor is echter een wijziging van de IMF-statuten
nodig. In de tijd totdat deze wijziging is doorgevoerd (de
,,interimperiode”) zou een Interimcommissie
(Interim Corn-
mittee)
van de Raad van bestuurders worden gecreëerd met
een adviserende stem op de gebieden waarop de Council
beslissingsbevoegdheid moet krijgen. De Interimcommissie
zou in functie moeten komen zodra de Commissie van twin-
tig haar werkzaamheden had afgerond.
Eveneens in het kader van de onmiddellijk te ondernemen
stappen zouden de landende door de Commissie van twintig
opgestelde
Guidelines jôr countries; authorized to adopt
Jloating rates ift
acht moeten nemen. Enkele andere onmid-
dellijk te nemen stappen waren de volgende. Het Fonds zou
aandacht dienen te schenken aan substitutie-regelingen en
moeten nagaan of een amendering van de
Articles
of
Agree-
men!
in dit verband wenselijk is. De studie binnen het Fonds
van regelingen voor goud in het licht van de overeengeko-
men doeleinden diende te worden voortgezet. In de vigeren-
de omstandigheden zou, onder voorbehoud van de waarde-
ringsmethode die in een hervormd bestel zal worden gekozen,
de waardering van de SDR moeten worden gebaseerd op
een mand van valuta’s overeenkomstig de methode van de
standaardmand
(standard basket).
De interestvoet van
SDR’s diende periodiek door de Raad van bewindvoerders
te worden vastgesteld in het licht van veranderende markt-
interestvoeten 5). Deze regeling zou door het Fonds moeten
worden herzien twee jaren nadat ze in werking was getreden.
Het College van bewindvoerders diende mogelijke verande-
ringen in de Algemene rekening en eveneens in de regels
betreffende het gebruik van SDR’s in de interimperiode te
overwegen. Het College van bewindvoerders zou de thans
lopende algemene herziening van de quota bij het Fonds zo
spoedig mogelijk moeten afronden. Ook diende het College
ontwerp-amendementen van de
Articles
of
Agreement
voor
te bereiden ten aanzien van: het instellen van de
Council;
het
legaliseren van de positie van landen met zwevende wissel-
koersen gedurende de interimperiode; het machtigen van het
Fonds, wanneer daartoe is besloten, om een substitutiereke-
ning in te stellen; het amenderen van de thans geldende voor-
zieningen betreffende goud; het introduceren van verbeterin-
gen in de Algemene rekening en in de kenmerken van en de
regels.betreffende het gebruik van SDR’s.
In september 1974, tijdens de jaarvergadering van het
IMF, nam de Raad van bestuurders het besluit tot het instel-len van de lnterimcommissie. De activiteiten van deze com-
missie leidden ertoe dat in januari 1976 op Jamaica de afslui-
tende besprekingen konden plaatsvinden die volledige over-
eenstemming over een reeks van geschilpunten tot gevolg
hadden. Hiermede werd, zoals reeds werd vermeld, de eerste fase van de ,,evoluerende hervorming” van het internationale
monetaire bestel afgesloten 6). Op Jamaica werden beslissin-
gen genomen over de zesde herziening van de quota, over de
amendering van de
Articles
of
Agreement,
o.a. inhoudende
een voorstel voor een nieuw
Article
IVaangaande regelingen
omtrent de wisselkoers en over het zonder vertraging uitvoe-
ren van het goudbesluit zoals dat in een vorige vergadering
van de Interimcommissie eind augustus 1975 was genomen.
In de volgende twee paragrafen zal nader worden inge-
gaan op de ontwikkelingen die zich in de periode van hervor-ming hebben voorgedaan met betrekking tot het wisselkoers-
systeem en de positie van de belangrijkste internationale
geldsoorten, te weten het goud, de SDR en de dollar. Het
accent zal daarbij liggen op de periode 1974-1976, d.w.z. de
periode vanaf het gereedkomen van de
Outline
of
Reform
tot en met de overeenkomst van Jamaica.
3.
Het wisselkoerssysteem
Het voorstel van de lnterimcommissie voor een nieuwe
formulering van
Article IV,
dat het systeem van wisselkoers-
vorming tot onderwerp heeft, is met het nog te bespreken
goudakkoord de meest vergaande ingreep in het internatio-
nale monetaire bestel. Onder
Article IV
van de
Articles
of
Agreement, zoals deze op basis van de in Bretton Woods
gemaakte afspraken tot stand zijn gekomen, is slechts het
systeem van vaste doch aanpasbare wisselkoersen toegestaan.
Iedere valuta moet een officiële pariteit
(par value)
hebben
die is uitgedrukt in goud als gemeenschappelijke noemer of
in de Amerikaanse dollar met het gewicht en de zuiverheid
van 1 juli 1944 (section la). De fluctuatiemarge van een
valuta is 1% aan weerszijden van de officiële pariteit voor
zover het transacties betreft die via de
contante
valutamarkt
worden afgewikkeld. Uit de
Smithonian Agreement
van december 1971 vloeide
een vergroting van de fluctuatiemarge van iedere valuta ten
opzichte van de Amerikaanse dollar tot
21/4%
voort. Zoals
in paragraaf 2 reeds naar voren kwam, werd in het rapport
van het College van bewindvoerders van september 1972 de
vraag gesteld of het wellicht wenselijk zou zijn de
Articles
of
Agreement
in die zin te amenderen dat het Fonds de be-
voegdheid zou krijgen afwijkingen van het systeem van offi-
ciële pariteiten goed te keuren, terwijl dan tevens de omstan-
digheden en voorwaarden waaronder dit zou zijn geoorloofd
dienden te worden aangegeven. De Commissie van twintig
Een theoretische argumentatie voor een wijziging in deze zin van
de waardebepaling van en de interestvergoeding op SDR’s wordt
aangetroffen in buy. H. G. Grubel, Interest pavments and the effi-
ciencyof the international monetary system,
Monte dei Paschi di
Siena. Economic Notes,
september/december
1973,
blz.
63-80.
IMF Survey. 19
januari
1976,
blz.
17.
672
heeft deze vraag in positieve zin beantwoord: ,,Countries
may adopt floating rates in particular situations,. subject to
Fund authorization, surveillance and review”. Het verkrij-
gen van een machtiging tot het laten zweven van de wissel-
koers moet afhankelijk worden gesteld van de voorwaarde
dat het land in kwestie bereid is zich te houden aan richtlij-
nen betreffende het laten zweven van de wisselkoers. De
door de Commissie van twintig voor de interimperiode op-
gestelde richtlijnen zijn in juni 1974 door het College van
bewindvoerders aanvaard.
Terwijl het College van bewindvoerders (in het rapport
van 1972) en de Commissie van twintig (in de
Out/me)
de
voorkeur gaven aan vaste, doch aanpasbare wisselkoersen,
benadrukten de Verenigde Staten sedert 1973 sterk de voor-
delen van een minder gebonden systeem van wisselkoersvor
–
ming. Een subcommissie van de Economische commissie uit
het Amerikaanse congres sprak zich reeds in augustus 1973,
op grond van de ervaring opgedaan met het zweven van de
dollar sinds maart van dat jaar, uit voor het continueren van
deze toestand 7). Frankrijk was de belangrijkste exponent
van de voorstanders van een terugkeer naar vaste wisselkoer-
sen. Er was een topconferentie van staatshoofden en rege-
ringsleiders, op 17november 1975 op Rambouillet bij Parijs,
voor nodig om de Verenigde Staten en Frankrijk een com-
promis te laten bereiken over het wisselkoerssysteem in het
hervormde bestel. Bij die gelegenheid werd onder meer over-
eenstemming bereikt over een eerste ontwerp voor
Article IV
in de herziene
Articles
of
Agreement.
De lnterimcommissie
betuigde vervolgens op Jamaica haar instemming met het
tussen de Verenigde Staten en Frankrijk gesloten compro-
mis 8).
In essentie impliceert het nieuw geformuleerde
Article IV
vrijwel geljkberechtigïng van ieder systeem van wisselkoers-
vorming van een valuta. Zo wordt gesteld dat in een interna-
tionaal monetair bestel, zoals het thans bestaande, de vol-
gende mogelijkheden toelaatbaar zijn:
t, het handhaven door een lidstaat van een waarde van haar
valuta uitgedrukt in SDR’s of een andere noemer, uitge-
zonderd goud; samenwerkingsverbanden waarin lidstaten de waarde van
hun valuta’s relateren aan de waarde van de valuta of
valuta’s van andere lidstaten;
andere regelingen voor de wisselkoersen naar keuze van
een lidstaat.
Wel kan het Fonds naar aanleiding van de ontwikkeling
van het internationale monetaire bestel voorzieningen tref-
fen voor algemene regelingen ten aanzien van de wisselkoers-
vorming. Daarvoor is een meerderheid van 85% van de stem-
men vereist. Het recht van lidstaten om een wisselkoerssys-
teem naar eigen keuze te hebben, wordt daardoor niet be-
perkt, zolang het geprefereerde systeem consistent is met de
doeleinden van het Fonds en enige in
Article IV
genoemde
verplichtingen. De meest concrete verplichting daarvan is
dat landen dienen af te zien van het manipuleren van de
wisselkoers ten einde betalingsbalansaanpassing te voorko-
men of een ,,unfair competitive advantage over other mem-
bers” te realiseren.
Het nieuwe
Article IV
lijkt een succes voor de Verenigde
Staten te zijn. Niet alleen is de positie van het systeem van
vaste, doch aanpasbare wisselkoersen in sterke mate onder-
mijnd, maar ook hebben de Verenigde Staten de mogelijk-
heid gekregen, eventuele toekomstige voorstellen tot terug-
keer naar dit systeem te verwerpen omdat ze in staat zijn
daarover hun veto uit te spreken.
Thans zal worden nagegaan in hoeverre theoretische over-
wegingen een bijdrage kunnen leveren aan het beantwoorden
van de vraag naar het meest gewenste toekomstige systeem van wisselkoersvorming. Betalingsbalansonevenwichtighe-
den kunnen op verschillende manieren worden gecorrigeerd.
De instrumenten die daaraan een bijdrage kunnen leveren,
kunnen ruwweg worden ingedeeld in instrumenten die tot
doel hebben de bestedingen van een land te doen
veranderen en instrumenten met als doel die bestedingen te doen
ver-
schuiven.
Een instrument van de eerste soort is bijv. de finan-ciële overheidspolïtiek, terwijl bij de tweede soort aan de ver-
andering van de wisselkoers kan worden gedacht. Bepalend
voor de keuze van het instrument zullen over het algemeen
de kosten per eenheid betalingsbalansverandering zijn.
De kosten van een de bestedingen veranderende politiek
kunnen worden uitgedrukt in het nationale inkomen. Zo zal
het corrigeren van een betalingsbalanstekort het noodzake-
lijk maken dat het nationale inkomen zoda:g wordt vermin-
derd dat de invoer daalt tot het niveau van de uitvoer. Nu
zal een gegeven noodzakelijke daling van de invoer een ster
–
kere daling van het inkomen noodzakelijk maken en dus
aanleiding geven tot hogere aanpassingskosten naarmate de
invoerquote van een land kleiner is of, anders gezegd, naar
–
mate de economie van een land minder open is. Aangezien
landen die in geografisch opzicht groot zijn in het algemeen
minder open zijn dan kleinere landen, zullen zij met relatief
hoge aanpassingskosten worden geconfronteerd als beta-
lingsbalanstekorten met behulp van een vermindering van
de bestedingen moeten worden weggewerkt.
De kosten van een de bestedingen verschuivende politiek,
waarbij als voorbeeld een stijging van de wisselkoers die
noodzakelijk is voor het wegwerkenvan een betalingsbalans-
tekort wordt genomen, kunnen als volgt worden ingedeeld.
De internationale ruilvoet van het land daalt, hetgeen aan-
leiding geeft tot een prijsstijging in het binnenland doordat
de invoergoederen in prijs stijgen. Dit zal het reële inko-
men van het land doen verminderen.
De wijziging in de prijsverhouding .tussen goederensoorten
waarin een land internationaal handel drijft en goederen-
soorten die uitsluitend binnenslands geproduceerd en ge-
consumeerd worden, veroorzaakt een wijziging in de pro-
duktie. De produktie van goederensoorten van de eerst-
genoemde categorie zal in het algemeen worden uitgebreid
ten koste van de goederensoorten van de tweede categorie.
Deze omschakeling veroorzaakt frictiekosten en daardoor een vermindering van het reële inkomen.
Eenzelfde stijging van de wisselkoers zal naarmate een
land meer open is over een breder front veranderingen in prij-
zen en prjsverhoudingen veroorzaken en daardoor in sterke-
re mate het reële inkomen nadelig beïnvloeden. De aanpas-
singskosten van een wisselkoerswijziging zullen dus voor geo-
grafisch kleine landen, die over het algemeen een open karak-
ter hebben, relatief hoog zijn.
Uit het voorgaande kan de conclusie worden getrokken
dat grote landen, zoals de Verenigde Staten, bij voorkeur
wisselkoerswijzigingen zullen willen gebruiken als instrument
van het aanpassen van een onevenwichtigheid van de beta-
lingsbalans, terwijl kleine landen, zoals Nederland, daarvoor
in relatief sterke mate hun toevlucht zullen willen nemen tot
een vorm van de bestedingen veranderende politiek. Het
standpunt van de Verenigde Staten met betrekking tot het
voor zich zelf gewenste wisselkoerssysteem lijkt dus door de
theorie te worden ondersteund.
In het algemeen kan worden gesteld dat de landen in de
wereld ten gevolge van verschillen in openheid een verschil-
lende mate van wisselkoersflexibiliteit als ideaal zullen be-
schouwen. Het te kiezen wisselkoerssysteem zal ons inziens
daarop zoveel mogelijk dienen aan te sluiten.
Report of the Subcommittee on international Economics of the
Joint Economic Committee, Congress of the U.S., getiteld:
How well
arefluctuating exchange rates working?,
Washington, DC, 14 augus-tus 1973.
De volledige tekst van het voorgestelde nieuwe
Article IV is
weer-
gegeven in
IMF Survey,
19januari1976.
ESB 14-7-1976
673
4. De ontwikkelingen m.b.t. het goud, de SDR en de Ameri-
kaanse dollar
4.1. Inleiding; de functies van internationaal geld
Zoals hierboven reeds werd vermeld, wordt in de
Outline
of
Reform
gesteld dat er een betere beheersing van de wereld-
liquiditeit moet komen en dat de SDR een belangrijker
plaats in het internationale monetaire bestel zal moeten gaan
innemen, terwijl de rol van het goud en de reservevaluta’s zal
moeten verminderen. Bij de reservevaluta’s gaat het uiter-
aard met name om de Amerikaanse dollar. Willen we de
vraag beantwoorden in hoeverre de ontwikkelingen na het
gereedkomen van de
Outline in overeenstemming zijn met de
in dat stuk vermelde uitgangspunten, dan kunnen we dat
doen door gebruik te maken van het begrippenapparaat
rond het begrip internationaal geld 9). We zullen eerst een
beknopt overzicht van dit begrippenapparaat geven.
Internationaal geld omvat alle entiteiten die in het inter-nationale handels- en betalingsverkeer een of meer van de
functies die binnen een volkshuishouding door binnenlands
geld worden vervuld, uitoefenen 10). Hierbij worden als de
functies van binnenlands geld gezien de functies van ruilmid-
del, rekeneenheid en oppotmiddel. Bij het internationale
geld dient een onderscheid te worden gemaakt tussen twee
verschillende soorten transacties waarin het wordt gebruikt,
nl.
particuliere
internationale transacties en
officiële
interna-
tionale transacties, d.w.z. transacties tussen officiële instel-
lingen als centrale banken en internationale monetaire instel-
lingen. Het onderscheid is noodzakelijk omdat de geldfunc-
ties in de twee soorten transacties een verschillende inhoud
hebben. We zullen nu nader ingaan op de inhoud van de
verschillende functies van internationaal geld.
De interpretatie van de functies van internationaal geld in
de sfeer van de particuliere internationale transacties levert weinig problemen op. De functie van ruilmiddel wordt uit-
geoefend door entiteiten die worden gebruikt voor de afreke-
ning van internationale goederen- en dienstentransacties en
voor het voldoen van particuliere internationale schulden.
De functie van rekeneenheid heeft betrekking op het gebruik
van een entiteit als eenheid waarin de waarde van particuliere
internationale transacties wordt uitgedrukt. De functie van
oppotmiddel ten slotte komt tot uitdrukking in het interna-
tionale gebruik van een entiteit als middel voor particulieren
om bezit aan te houden. De internationale geldsoorten die
dienst doen als resp. ruilmiddel, rekeneenheid en oppotmid-
del in particuliere internationale transacties zullen worden
aangeduid als resp. transactiemiddel, noteringsmiddel en
beleggingsmiddel.
Het vaststellen van de inhoud van de geldfuncties in de
officiële internationale transacties is ietwat gecompliceerder.
De functie van ruilmiddel kan in deze sfeer op twee manieren
naar voren komen: enerzijds in het gebruik van een entiteit
voor interventies in valutamarkten en anderzijds in het ge-
bruik van een entiteit in directe afrekeningen tussen officiële
instellingen. Internationale geidsoorten die in transacties van
de eerste soort worden gebruikt kunnen worden aangeduid
als
interventiemiddel
en geidsoorten gebruikt in transacties
van de tweede soort als
salderingsmiddel.
De functie van
rekeneenheid in de officiële sfeer houdt in het gebruik van
een entiteit als eenheid waarin officiële pariteiten worden
uitgedrukt; een geldsoort die deze functie vervult zal
stan-
daardmiddel
worden genoemd. De definitie impliceert dat
er alleen sprake kan zijn van een standaardmiddel in een
stelsel waarin officiële pariteiten bestaan. De functie van
oppotmiddel ten slotte wordt uitgeoefend door entiteiten die
worden aangehouden in de internationale monetaire reser-
ves; voor dergelijke geldsoorten wordt de naam
reservemid-
del
gebruikt.
Keren we nu terug naar de in het begin van deze subpara-graaf gestelde vraag, dan kunnen we die als volgt herformu-
leren: Welke verschuivingen zullen: als gevolg van de recente
ontwikkelingen in het internationale monetaire bestel optre-
den in de functies van het goud, de SDR en de dollar, waarbij
onder verschuivingen ook worden begrepen veranderingen
in de mate waarin de verschillende functies worden vervuld,
en hoe verhouden deze verschuivingen zich tot de in de
Out-
line
of
Reform
gepresenteerde uitgangspunten voor een her-
vormd bestel?
4.2. Het goud
In het stelsel van Bretton Woods vervulde het goud in de
officiële sfeer de rol van standaardmiddel, salderingsmiddel
en reservemiddel en in de particuliere sfeer die van beleg-
gingsmiddel. In de periode na 1968 verloor het goud groten-
deels de positie van salderingsmiddel omdat de centrale ban-
ken terughoudend werden het goud als zodanig te gebruiken
vanwege het verschil dat ging optreden tussen de officiële
goudprjs en de marktprjs. De rol van standaardmiddel ver-
loor het goud
defacto
in 1971, in welk jaar zich een periode
van zwevende wisselkoersen voordeed. Deze werd in decem-
ber afgesloten met de
Smithsonian Agreement
hetgeen ech-
ter niet inhield dat de landen een nieuwe officiële pariteit bij
het IMF moesten aanmelden; zij konden volstaan met het
aanmelden van een z.g. spilkoers. Samenvattend kan worden
gesteld dat het goud ten tijde van het gereedkomen van de
Out/me of Rejorm
nog twee functies vervulde, namelijk die
van reservemiddel en beleggingsmiddel.
Staan we vervolgens stil bij de recente ontwikkelingen
m.b.t. het goud, dan moet eerst melding worden gemaakt
van twee gebeurtenissen in de periode onmiddellijk vooraf-
gaand aan de totstandkoming van de
Outline 11).
• In november 1973 besloten de presidenten van de centrale banken van een aantal belangrijke westerse industrielan-
den tot beëindiging van de overeenkomst van maart 1968
om af te zien van het verkopen van goud op de vrije markt.
• In juni 1974 bereikten de ministers van Financiën van de
landen van de Groep van tien overeenstemming over het
gebruik van goud als onderpand voor leningen tussen
centrale banken, waarbij het goud tegen aan de marktprijs gerelateerde prijzen zou worden gewaardeerd.
Na juni 1974 is de eerstvolgende belangrijke gebeurtenis
ten aanzien van het goud de vergadering van de Interim-
commissie eind augustus 1975. Er wordt overeenstemming
bereikt over de volgende punten 12):
• afschaffing van een officiële goudprjs;
• beëindiging van de verplichting om goud te gebruiken in
transacties met het Fonds en beëindiging van de bevoegd-
heid van het Fonds om goud te accepteren in transacties
tenzij het Fonds met een stemmenmeerderheid van 85%
anders besluit;
• verkoop van een zesde deel van het goud van het Fonds
ten behoeve van ontwikkelingslanden zonder dat dit zal
leiden tot een vermindering van andere door deze landen
te verkrijgen middelen en terugstorting van een zesde deel
van het IMF-goud aan de leden.
Terzelfder tijd werd door de landen van de Groep van tien
met het oog op de hierboven vermelde veranderingen een
overeenkomst gesloten. Deze hield o.a. in 13):
• dat er geen actie zou worden ondernomen om de goudprjs
vast te pinnen;
Dit begrippenapparaat is door B. J. Cohen in zijn boek
Thefuture of sier/ing as an international currency
(London, 1971) ontworpen.
Het in dit artikel gebruikte begrippenapparaat wijkt echter op enkele
punten af van dat van Cohen.
Entiteiten die onder deze definitie vallen, zullen worden aange-duid als internationale geldsoorten.
II)
!MF Survey,
1 maart 1976, blz. 73-74.
IMFSurvey,
19januari 1976, blz. 19.
JMF Survey,
19 januari 1976, blz. 19.
674
t
• dat de totale goudvoorraad die op het moment van het
sluiten van de overeenkomst in het bezit was van het IMF
en de monetaire autoriteiten van de landen van de Groep
van tien niet zou mogen toenemen;
• dat ieder bij de overeenkomst betrokken land halfjaarlijks
aan het Fonds en de Bank voor Internationale Betalingen
verslag zou uitbrengen over het totale bedrag aan goud
dat is gekocht of verkocht;
• dat de overeenkomst een looptijd van twee jaar zou heb-
ben.
Het goudakkoord van de lnterimcommissie van augustus
1975 is in de vergadering van de commissie in januari 1976
op Jamaica nader uitgewerkt. Overeengekomen werd 14) dat
de verkoop van het zesde gedeelte van het IMF-goud op de
vrije markt zal geschieden door middel van publieke veilin-
gen en wel binnen een periode van vier jaar. De Bank voor
Internationale Betalingen mag op deze veilingen als bieder
optreden. De winst op deze verkopen zal worden onderge-
bracht in een
(rust jund
ten behoeve van de armste ontwikke-
lingslanden. Voorts is de mogelijkheid tot verdere goudver
–
verkopen door het Fonds geopend en zijn regels vastgesteld
ten aanzien van de aanwending van de daarbij te boeken
winsten. Ook zijn verdere restituties van goud aan de lid-
staten tegen de huidige officiële prijs mogelijk.
Gaan we vervolgens in op de gevolgen die de hierboven
weergegeven gebeurtenissen zullen hebben voor de functies
van het goud dan kan in de eerste plaats worden vastgesteld
dat het loslaten van de officiële goudprjs het formele einde
betekent van de rol van het goud als standaardmiddel. Hier-
bij moet worden opgemerkt dat in een systeem van zwevende
wisselkoersen, zoals dat thans functioneert en ook in de
voorzienbare toekomst zal blijven functioneren, de behoefte
aan een standaardmiddel niet aanwezig is. Het verdwijnen
van het goud als standaardmiddel heeft op dit moment dan
ook weinig te betekenen. De besluiten t.a.v. het goud zijn
ook van invloed op de rol van het goud als reservemiddel en
salderingsmiddel en in deze invloed schuilt naar onze mening
de voornaamste betekenis van de besluiten. Er zitten in de
besluiten ten aanzien van het goud elementen die wijzen in
de richting van een belangrijker plaats van het goud als
reserve- en salderingsmiddel en elementen die in tegenover-
gestelde richting wijzen. Deze elementen zullen achtereen-
volgens aan de orde komen.
Een belangrijker worden van de rol van het goud als
reservemiddel vloeit voort uit het feit dat centrale banken
hun goudreserves mogen gaan waarderen tegen de prijs die
zij verkiezen. Zij kunnen hun goudvoorraden gaan waarde-
ren tegen de marktprjs of tegen een daarmee verband hou-
dende prijs. Ook de restituties van goud door het IMF zullen
leiden tot een vergroting van de reserverol van het goud.
Van invloed op de rol van het goud als salderingsmiddel is
het feit dat het verschil tussen de officiële goudprjs en de
marktprjs weg zal vallen. Het zal voor centrale banken weer
aantrekkelijk worden om goud als salderingsmiddel te ge-
bruiken.
In de richting van een minder belangrijk worden van het
goud als reservemiddel zou kunnen wijzen op het feit dat
centrale banken op de Vrije markt goud mogen gaan verko-
pen. Ook de goudverkopen op de Vrije markt door het IMF
zouden in deze richting kunnen wijzen. Het feit echter dat bij
de verkopen door het IMF het achterdeurtje van de Bank
Voor Internationale Betalingen wordt opengehouden waar-
langs het goud bij de centrale banken van de bij deze Bank
aangesloten landen zou kunnen terechtkomen wijst echter
Veeleer in de richting van een toename van het belang van
goud als reservemiddel.
Uit het bovenstaande kan de conclusie worden getrokken
dat de ten aanzien van het goud genomen besluiten niet in overeenstemming zijn te brengen met het in de
Out/me
of
Reform
gepresenteerde uitgangspunt van een vermindering
van de rol van het goud. Veeleer is een toename van het be-
lang van het goud in het internationale monetaire bestel te
verwachten.
4.3 De SDR
Tot nu toe heeft de SDR, zij het in bescheiden mate, de
functies van reservemiddel en salderingsmiddel vervuld.
Met betrekking tot de SDR werden onmiddellijk na het
gereedkomen van de
Out/me
door de bewïndvoerders van
het Fonds enkele beslissingen genomen. Deze hadden be-
trekking op de waardebepaling van de SDR in nationale
valuta’s en de interestvoet op SDR-tegoeden IS). De maat-
regelen kunnen worden gezien als de uitvoering van de
onmiddellijk te nemen stappen met betrekking tot de SDR,
die, zoals in paragraaf 2 werd vermeld, in de
Out/me
werden
genoemd. De maatregelen werden met ingang van 1juli 1974
ingevoerd; ze zullen twee jaren na deze datum worden her
–
zien. De nieuwe waarderingsmethode is die van de z.g. stan-
daardmand
(standard basket):
de waarde van de SDR, uitge-
drukt in een bepaalde nationale valuta, is gelijk aan het ge-
wogen gemiddelde van de waarde, uitgedrukt in die valuta,
van 16 valuta’s. Met het invoeren van deze methode kwam
een einde aan de situatie dat de waarde van de SDR in een
nationale valuta, anders dan de dollar, uitsluitend aflanke-
lijk was van de wisselkoers van de desbetreffende valuta ten
opzichte van de dollar 16). Het oogmerk van de nieuwe
waardebepaling is de waarde van de SDR in nationale valu-
ta’s zoveel mogelijk te stabiliseren. De nieuwe regeling voor
de interestvoet op verdiende en verbruikte SDR’s betekende
het einde van.de.ten tijde van de-invoering van de SDR vast-
gestelde interestvoet van 1/2%. Dit percentage werd verhoogd
tot 5. Iedere zes maanden wordt het percentage herzien door
de bewind Voerders van het Fonds. Met 75% van de stemmen
kunnen zij een besluit nemen over een nieuw percentage.
Worden zij het niet eens dan wordt het percentage berekend
met behulp van een formule waarin het percentage wordt
gekoppeld aan het gewogen gemiddelde van de interestvoe-
ten op bepaalde activa in de vijf belangrijkste landen.
Buiten de hierboven genoemde besluiten valt over de SDR
niets concreets te melden. Zo staan in het communiqué dat
na afloop van de vergadering van de Interimcommissie op
Jamaica werd uitgegeven slechts enkele vage passages over
de SDR. In een van deze passages is vermeld dat
,,(T)he amended Articles of Agreement should include
a
provision
by which the members of the Fund would undertake to collaborate
with the Fund and with other members (de z.g.
collaboration clause)
in order to ensure that their policies with respect to reserve assets
would be consistent with the objectives of promoting better interna-
tional surveillance of international liquidity and making the special drawing right the principal reserve asset in the international mone-
tary system” 17).
Overzien we de ontwikkelingen met betrekking tot de
SDR dan moet de conclusie zijn dat de resultaten uiterst
bescheiden zijn. De in juni 1974 genomen maatregelen met
betrekking tot de waardebepaling en de interestvoet hebben
ongetwijfeld de aantrekkelijkheid van de SDR als reserve-
middel vergroot, maar mogelijk de aantrekkelijkheid ervan
als salderingsmiddel verkleind. Verder zijn er aanwijzingen
IMF Sur’ey,
19januari 1976, blz. 18-19.
D.
S.
Cutler, D. Gupta, SDR’s: valuation and interest rate,
Finance and Develop,neni, Vol. II, No.
4,
blz. 18-21.
De SDR was (en is, tot de herziening van de statuten van het
IMF is doorgevoerd) gedefinieerd in goud en via de Amerikaanse
officiële goudprijs werd de waarde in dollars bepaald. Er bestond dus
een vaste waardeverhouding tussen de SDR en de dollar, zij het dat
deze waardeverhouding tweemaal veranderde door de devaluaties
van de dollar t.o.v. het goud. De waarde van de SDR in andere valu-
ta’s werd berekend met behulp van de wisselkoers van die valuta t.o.v. de dollar. Het naar beneden zweven van de dollar t.o.v. een
aantal belangrijke valuta’s na maart 1973 betekende dus dat de waar-
de van de SDR in die valuta’s daalde.
IMFSurvey,
19januari 1976, blz. 19.
ESB 14-7-1976
675
dat de SDR in de particuliere sfeer als noteringsmiddel
dienst begint te doen. Van de doelstelling zoals geformuleerd
in de
Outline
dat de SDR het belangrijkste reservemiddel
zou moeten worden, zal echter de eerste jaren weinig terecht-
komen. Het is namelijk niet te verwachten dat er de eerste
jaren een nieuwe toewijzing van SDR’s zal plaatsvinden.
Door de maatregelen ten aanzien van het goud worden na-
melijk de wereldreserves vergroot, terwijl reservecreatie via
toename van de component reservevaluta’s ook in de toe-
komst mogelijk blijft. Evenmin wijst de verhoging van de
IMF-quota die is overeengekomen en waardoor de krediet-
faciliteiten in het kader van de Algemene rekening van het
Fonds worden vergroot,in de richting van een toename van
het belang van de SDR als reservemiddel.
Ten slotte dient nog te worden opgemerkt dat de passage
in de
Out/me
over de SDR als numéraire
of, anders gezegd,
als standaardmiddel voorlopig geen werkelijkheid zal wor-
den vanwege het feit dat er in de voorzienbare toekomst een
stelsel van zwevende wisselkoersen zal bestaan waarin geen
behoefte is aan een standaardmiddel.
4.4 De Amerikaanse dollar
In het stelsel van Bretton Woods vervulde de Amerikaanse
dollar alle zes functies van internationaal geld, met dien ver-
stande dat de functie van standaardmiddel alleen
defacto
door de dollar werd vervuld;
dejure
was het goud standaard-
middel. In 1971 verloor de dollar eeti tijdlang de functies van
standaardmiddel en interventiemiddel, maar ze kreeg die
eind 1971 terug. Sinds voorjaar 1973 heeft de dollar opnieuw de twee genoemde functies verloren, waarbij dient te worden
aangetekend dat de functie van interventiemiddel nog wel
van tijd tot tijd werd uitgeoefend, echter niet meer in die zin
dat de belangrijkste valuta’s vaste interventiepunten ten op-
zichte van de dollar hadden.
Overzien we de ontwikkelingen in het hervormingsproces
na juni 1974 met betrekking tot de positie van de Amerikaan-
se dollar, dan zijn geen concrete resultaten te vermelden.
Buiten de in de vorige subparagraaf aangehaalde passage
over samenwerking op het gebied van de reservepolitiek, die
eveneens van toepassing is op de reservevaluta’s, komt in het
communiqué van Jamaica slechts voor de opmerking dat
,,(t)he Executive Directors should continue theïr consider
–
ation of a substitution account without delaying completion of the comprehensive draft amendment” 18).
Op grond van het bovenstaande kan worden geconclu-
deerd dat een vermindering van de rol van de reservevaluta’s
(lees: dollar) zoals wordt voorgestaan in de
Out/me,
niet in
de lijn der verwachtingen ligt.
5. Conclusies
In dit artikel werd een overzicht gegeven van het proces
van internationale monetaire hervorming dat na de ineen-
storting van het stelsel van Bretton Woods opgang kwam en
dat in januari 1976 op Jamaica voorlopig ten einde kwam.
Tevens werd getracht een evaluatie van de bereikte resulta-
ten te geven. Het accent lag op twee onderdelen van de her-
vorming, namelijk het wisselkoerssysteem en de plaats van
de belangrijkste internationale geldsoorten.
Met betrekking tot het wisselkoerssysteem kan worden
geconcludeerd dat het streven van de Verenigde Staten dat
erop was gericht de feitelijke situatie te kunnen continueren
en de invloed van dat land op de internationale monetaire
politiek, ertoe hebben geleid dat het in het akkoord van
Rambouillet vervatte wisselkoerssysteem in sterke mate af-
wijkt van het in de
Out/me of Reform
voorgestane systeem.
Bij het akkoord van Rambouillet raakte het systeem van
vaste, doch aanpasbare wisselkoersen zijn vooraanstaande
positie vrijwel kwijt, doordat ook andere systemen van wis-
selkoersvorming werden toegestaan. De Interimcommissie
bek rachtigde in januari jI. het akkoord van Rambouillet.
Theoretische overwegingen lijken de grotere keuzevrjheid
van landen met betrekking tot het systeem van wisselkoers-
vorming te ondersteunen. Ook de lessen uit het verleden to-
nen aan dat een te strak gereglementeerd stelsel alle kans op
ineenstorting in zich bergt. Na de eerste wereldoorlog wor-
den slechts de perioden 1925-1931 en, zoals in de inleiding is
vermeld, 1958-1968 gekenmerkt door het naleven van de
regels die voortvloeiden uit een vooraf gekozen strak gere-
glementeerd systeem. De perioden werden beëindigd door-
dat een of meer essentiële onderdelen van het gekozen sys-
teem ten behoeve van andere doeleinden bewust werden los-
gelaten. Bij de thans ontstane grotere keuzevrjheid t.a.v. het
wisselkoerssysteem wordt echter wel het gevaar van een
,,depreciatiewedloop” weer acuut. De richtlijnen voor lan-
den met een zwevende valuta zullen derhalve waarschijnlijk
zwaar op de proef worden gesteld.
Ook de ontwikkelingen ten aanzien van de belangrijkste
internationale geldsoorten zijn van dien aard dat kan wor-
den vastgesteld dat van de in de
Out/me of Reform
neergeleg-
de doelstellingen weinig is terug te vinden: de SDR zal in de
voorzienbare toekomst niet het belangrijkste reservemiddel
zijn en de rol van het goud en de reservevaluta’s zal niet ver-
minderen. Ook zal er waarschijnlijk in de toekomst geen
sprake zijn van een betere beheersing van de wereldliquidi-
teit. De beheersbaarheid is veeleer verminderd: bovenop de
onvoorzienbare veranderingen in de omvang van de voorra-
den reservevaluta’s, die in de toekomst mogelijk blijven,
komen de onvoorzienbare veranderingen in de goudcompo-nent van de reserves als gevolg van prijsontwikkelingen op de goudmarkt.
H. Jager
G. J. Lanjouw
18) JMFSurvey, 19
januari
1976, blz. 19.
.chakel bij vacatures voor leidende functies steeds ESB in: in vrijwel
elk groot bedrijf wordt dit blad veelvuldig gelezen.
Advertentie-opdrachten te richten aan:
ADVERTENTIE-AFDELING ESB, POSTBUS 42, SCHIEDAM, TELEFOON (010) 260260
676
Toets op taak
M iddellange-termij nplanning
gemeenten en provincies
DRS. G. DE JONG
Bijna niemand twijfelt aan het nut en
de noodzaak van middellange-termijn-
planning voor gemeenten en provincies.
Onder middellange-termij nplanning
wordt hier verstaan de planning van ge-
meentelijke kapitaaluitgaven en de
daarvoor beschikbaar komende midde-
len voor een periode van vijf jaar. (Voor
het gemak laten we de provinciale plan-
ning verder ongenoemd; de problema-
tiek ligt bij de provincies principieel
niet anders dan bij de gemeenten).
M iddellange-termijnplanning is nodig
omdat de Organisatie van het maatschap-
pelijke leven een ontwikkeling door-
maakt die leidt tot specialisatie en dif-
ferentiatie en daardoor coördinatie-
problemen vergroot. In een dergelijke
situatie past het niet meer ad hoc te be-
slissen over los van elkaar staande
kapitaaluitgaven, maar is een con-
sistent plan noodzaak.
Middellange-termijnplanning is nut-
tig. Ze vereist dat de gemeentebesturen
hun doelstellingen, hun visie formuleren
ten aanzien van wat ze gewenst achten
aan kapitaaluitgaven te realiseren in de
komende jaren. Ze vereist ook dat deze
doelstellingen worden vertaald in con-
crete projecten en dat wordt aangegeven
hoe deze projecten kunnen worden ge-
realiseerd, zowel in de tijd gezien als wat
betreft de benodigde middelen. De plan-
ning biedt dus de mogelijkheid kapitaal-
uitgaven doelmatig en doelgericht te
doen. Ze biedt ook de mogelijkheid
door de grotere doorzichtigheid van de
gemeentelijke plannen en door alterna-
tieven naast elkaar te zetten de burgerij
en eventueel ook de gemeenteraad nau-
wer bij het bestuur te betrekken. Ten
slotte kunnen de gemeentelijke plannen
een belangrijke macro-communale rol
vervullen. Wanneer middellange-ter-
mijnplanning een nationale zaak zou
zijn, waaraan elke gemeente mee zou
doen, bestaat de mogelijkheid te komen
tot één nationaal plan van gemeentelijke
investerings- en financieringsbehoef
–
ten 1). Dit plan zou een belangrijke rol
vervullen bij de juiste inpassing van de
gemeentelijke wensen en behoeften in
het nationale, macro-economische ge-
heel.
Nu is dit inzicht dat middellange-ter-mijnplanning voor gemeenten nuttig en
nodig is niet van vandaag of gisteren.
Al jaren lang wordt in de literatuur ge-
pleit voor deze planning; de Vereniging
van Nederlandse Gemeenten schreef er
in 1972 een hele brochure over vol 2)
en pas onlangs verscheen het rapport van
de werkgroep middellange-termijn-
planning provincies en gemeenten, die
in 1970 door de toenmalige minister
van Binnenlandse Zaken en Financiën
was ingesteld 3).
Toch komt de middellange-termijn-
planning bij de gemeenten slechts moei-
zaam van de grond. Sommige gemeen-
ten doen individuele pogingen in de
goede richting, maar van een nationale
en gecoördineerde aanpak is totaal geen
sprake.
In dit artikel wordt tegen de achter-
grond van het zojuist genoemde rapport
van de werkgroep nader ingegaan op
enkele fundamentele problemen die
zich bij gemeentelijke middellange-
termijnplanning voordoen.
Achtergrond van het rapport
In het instellingsbesluit krijgt de werk-
groep als taak advies uit te brengen aan
de ministers ,,omtrent de mogelijkheden
en de practische uitvoerbaarheid van een
planning van de investerings- en finan-
cieringsbehoeften op middellange ter-
mijn door de provincies en de gemeen-
ten ..”. De achtergrond waartegen de
bewindslieden deze adviesaanvrage
plaatsen is ,,dat het gewenst is tot een beter inzicht te geraken in de investe-
rings- en financieringsbehoeften van de
lagere publiekrechtelijke lichamen ten
einde deze behoeften beter te kunnen
afwegen tegen en inpassen in het finan-
cieel-economische beleid van de rege-
ring”.
Er zal nu, met voorbijzien van talrijke
andere facetten die aan middellange-
termijnplanning door gemeenten zijn
verbonden, nader worden ingegaan op
de problematiek die ontstaat bij de in-passing van de gemeentelijke plannen
in het macro-economische kader van
het regeringsbeleid ter zake.
Inpassingsproblemen als hier bedoeld
doen zich niet voor wanneer alle inves-
teringsbehoeften uit de verschillende
sectoren van de economie (rijk, lagere
overheden, particuliere sector, sociale
verzekeringen) kunnen worden bevre-
digd zonder dat aan de middelenzijde
(mensen, materiaal, financiering) knel-
punten optreden. Slechts in die situatie
waarin de behoeften van de verschillende
sectoren samen de nationale middelen
te boven gaan of één of meer sectoren
een relatief te groot beslag leggen op
de beschikbare middelen moet er onder-
ling worden afgewogen en moet er wor-
den ingepast. Het zal duidelijk zijn dat
meerjarenplannen vanuit de verschil-
lende sectoren een belangrijke rol spe-
len bij dit afwegingsproces, en ook dat de
rijksoverheid bij de afweging een pri-
maire rol vervult gezien de economische
verantwoordelijkheid die het rijk draagt
voor het reilen en zeilen van het geheel
met name ten aanzien van de bestedin-
gen, de werkgelegenheid en de betalings-
balans.
In het instellingsbesluit van de werk-
groep middellange-termijnplanning
provincies en gemeenten stond dat de
ministers het gewenst vonden de ge-
meentelijke investerings- en financie-
ringsbehoeften
beter
te kunnen afwegen
en inpassen. De huidige afweging en
inpassing werkt kennelijk onbevredi-
gend. De vraag is derhalve welk systeem
momenteel wordt gehanteerd voor de
onderlinge afweging van de investerings-
en financieringsbehoeften van de ver-
schillende sectoren en welke verbeterin-
gen door de werkgroep zijn voorgesteld.
Trendmatig begrotingsbeleid
Het huidige inpassings- en afwegings-
systeem is vervat in het z.g. trendmatige
begrotingsbeleid van de regering. Dit
beleid gaat uit van de constatering dat
Hoewel investeringen en financieringen
qua inhoud engere begrippen zijn dan kapi-
taaluitgaven resp. middelen, worden ze dik-
wijls door elkaar gebruikt. Vereniging van Nederlandse Gemeenten,
Mick/ellange-iermi/np/anning door gemeen-
ten.
Blauwe Reeks, no. 49. Den Haag, 1972.
Rapport van de werkgroep middellange-
termijnplanning provincies en gemeenten,
Den Haag, 1976.
ESB 14-7-1976
677
een evenwichtige ontwikkeling van de
volkshuishouding alleen mogelijk is
wanneer de besparingen en investerin-
gen zich evenwichtig tot elkaar verhou-
den. Om dit te bereiken dient het trend-
matige begrotingsbeleid. ,,De omvang
van het structurele begrotingstekort
moet daartoe afgestemd worden op de
verhouding tussen het wenselijke peil
van sparen en investeren in andere sec-
toren van de economie” 4). Het is de be-
doeling dat het trendmatige begrotings-
beleid fungeert als ,,het macro-kader
voor de in de loop van een aantal jaren
te voeren politiek inzake de overheids-
financiën en moet onder meer worden be-
schouwd als een voorwaarde om te ko-
men tot een’ meer systematische plan-
ning op middellange termijn”
5).
Het trendmatige begrotingsbeleid,
dat in ons land sedert het begin van de
jaren zestig wordt gevoerd, biedt in theo-
rie derhalve een ideaal kader waarbin-
nen de gemeentelijke middellange-ter-
mijnplannen, tot hun ,,gewenste” om-
vang teruggebracht (of opgevoerd), een
plaats vinden. In de praktijk is hiervan
echter tot nu toe weinig of niets terecht-
gekomen. De gewenste omvang van het
spaaroverschot of -tekort van de ver-
schillende sectoren van de economie
wordt kennelijk autonoom door het rijk
vastgesteld, waarbij de ex ante gewenste
omvang van de tekorten en overschotten
zoals die blijken uit de structurele be-
grotingsnorm (de z.g. Zijlstra-norm)
soms op exorbitante wijze afwijken van
de tekorten en overschotten ex post 6).
Is het op zich zelf al te betreuren dat
het trendmatig begrotingsbeleid niet
optimaal heeft gefunctioneerd, te meer
is dit het geval omdat – wanneer we ons
nu verder beperken tot de behoeftenaf
–
weging tussen rijk en gemeenten 7)— in
de periode 1963-1975 deze afweging al-
thans wat de financieringszijde betreft
jaarlijks steeds expliciet heeft plaatsge-
vonden door middel van leningplafond
en centrale financiering. Om bij dit laat-
ste te blijven (de centrale financiering
was van eind 1965 tot medio 1975 van
kracht), centrale financiering houdt in
dat de gemeenten voor de benodigde
vaste financieringsmiddelen alleen te-
recht kunnen bij de Bank voor Neder
–
landsche Gemeenten. Hiertoe dienen de
gemeenten de investeringsplannen waar
–
voor zij vaste financiering wensen in bij
Gedeputeerde Staten; deze sturen de
plannen door naar de minister van
Binnenlandse Zaken voorzien van hun
advies over de mate van urgentie van de
verschillende plannen, waarna finan-
cieringsmiddelen worden toegewezen
in de mate waarin de Bank voor Neder-
landsche Gemeenten middelen beschik-
baar heeft.
Er zijn dus jarenlang door de gemeen-
ten plannen ingediend hij Gedeputeerde
Staten die op provinciaal niveau tegen
elkaar zijn afgewogen. Vervolgens heeft
de minister op nationaal niveau de plan-
nen wederom afgewogen met als resul-
taat dat voor een aantal plannen vaste
financieringsmiddelen werden toegewe-
zen. Dit geschiedde in een periode waarin
de regering een trendmatig begrotings-
beleid voerde. Het is jammer dat van de
mogelijkheid geen gebruik is gemaakt
om beide beleidsonderdelen (centrale
financiering en trendmatig begrotings-
beleid) met elkaar te combineren. Het
is met andere woorden jammer dat niet
is getracht de korte-termijnprocedures
van de centrale financiering een middel-
lange-termijnperspectief te geven.
De
conclusie
is dat het trendmatige
begrotingsbeleid als mechanisme om de
investeri ngs- en financieri ngsbehoeften
van de verschillende sectoren van de
economie onderling te kunnen afwegen
onvoldoende functioneert. Hoe deze af
–
weging uiteindelijk in de praktijk tot
stand komt, welke criteria en motieven
hierbij worden gebruikt, is een duistere
zaak.
Deze rubriek wordt verzorgd door het
Instituut voor Onderzoek van
Overheidsuitgaven
Het rapport van de werkgroep
De werkgroep stelt een aantal ver-
beteringen voor. Hierbij is het uit-
gangspunt dat het rijk bij het voeren van
het trendmatige begrotingsbeleid het
niet kan stellen zonder een voldoende
inzicht in de investerings- en financie-
ringsbehoeften op middellange termijn
van de gemeenten. Zonder dat is het toch
nauwelijks mogelijk een structurele be-
grotingsnorm concreet vast te stellen.
Om tot het opzetten van een middel-
lange-termijnplanning te komen worden
in het rapport verschillende modellenge-
presenteerd.
Een tweede uitgangspunt van de werk-
groep is dat in het normale geval de
realisering van de gemeentelijke plannen
geen moeilijkheden oplevert en er dus
geen kap- en snoeiwerk op deze plannen
behoeft te worden toegepast; centrale
financiering is een hoge uitzondering.
Bij dit laatste waag ik een vraagteken
te zetten. Het is uiteraard een kwestie
van taxatie, maar de ervaringen van de
laatste twintig jaar wijzen meer in de
richting van een uitzonderingspositie
voor wat door de werkgroep als het
normale geval wordt beschouwd. Daar-
bij gevoegd het voornemen van de minis-
ter van Financiën om de mogelijkheid
om centrale financiering in te voeren
te verruimen en de grote indirecte in-
vloed van het rijk op de omvang van de
gemeentelijke investeringen via de ge-
wone dienst van de gemeenten 8) lijkt
het toch van belang nader in te gaan op
de rol die de middellange-termijnplan-
nen van de gemeenten kunnen vervullen
in het geval wél het mes wordt gezet in de
gemeentelijke kapitaaluitgaven.
De werkgroep kent op dit punt aan de
gemeentelijke plannen de rol toe om de
rijksoverheid optimaal van informatie
‘te voorzien, daarbij de uiteindelijke
beslissing ten aanzien van de onder-
linge behoeftenafweging tussen rijk en
gemeenten overlatend aan regering en
parlement. Van der Dussen 9) is op dit
punt in zijn proefschrift nader ingegaan.
Hij stelt vast dat de gemeenten invloed
willen hebben ,,op het beslissingspro-
ces, op grond waarvan aan hen midde-
len worden toebedeeld”. Hij constateert
ook dat bij de onderlinge afweging van
de investerings- en financieringsbehoef
–
ten van rijk en gemeenten het minder
gewenst is wanneer het rijk deze behoef-
tenvergelijking maakt, omdat deze be-
hoeften onderling met elkaar concurre-
ren om de beschikbare ruimte. Toch
meent hij dat met een openbaar advies
van de Raad voor de Gemeentefinanciën
de gemeentelijke invloed groot genoeg is
en laat hij de uiteindelijke onderlinge
behoeftenafweging aan de centrale over-
heid over. Toch nog een minder gewenste
situatie derhalve.
Een suggestie
De vraag blijft hoe te bereiken valt dat
met behoud van ieders verantwoordelijk-
heid de investerings- en financierings-
behoeften van rijk en gemeenten –
daartoe beperken we ons hier – in een
situatie waarin een onderling afwe-
gingsproces noodzakelijk is, zodanig
tegen elkaar worden afgewogen dat niet
de ene sector de mate van behoeften-
bevrediging in de andere sector in over-
wegende mate kan bepalen. Een sugges-
Studiegroep begrotingsruimte,
Begro-
lingsruin iie en begrotingstekort,
Assen, 1974, blz. 72.
Studiegroep begrotingsruimte, t.a.p., blz.
40.
Zie Prof. Dr. C.J. Oori en Drs. G. de Man,
De ,,Zijlstra-norm” in theorie en praktijk,
Economisch Kwartaaloverzicht A mrobank,
nr. 12/13, 1968.
De regering heeft in de
Miljoenennota
1974 aangekondigd een onderzoek te zullen
instellen naar de mogelijkheid te komen tot
een betere prioriteitenafweging tussen het be-
slag op de nationale middelen door de Over-
heid enerzijds en door de particuliere sector anderzijds. De commissie die dit onderzoek
zal verrichten is echter op dit moment nog
niet ingesteld.
De gewone dienst wordt voor het over-
grote deel van middelen voorzien uit het door
het rijk beheerde gemeentefonds, terwijl
belangrijke uitgavenposten op deze dienst
zijn de rente, afschrijvingen en exploitatie-
kosten die de gemeentelijke kapitaaluit-
gaven met zich brengen.
J. W. van der Dussen,
De allocatie i’an
middelen en de financiële- i’erhoudings wel,
Den Haag, 1975, blz. 197-200. De heer Van
der Dussen was lid van de werkgroep middel-
lange-termijnplanning provincies en gemeen-
ten.
678
gings- en inpassingsproces weer de
door met een te grote financiële last
hierbovengenoemde eerste oplossing te
opgezadeld en komen onvoldoende toe
worden gevolgd,
aan hun specifieke, eigen taken.
tie voor een antwoord op deze vraag is
het zien te komen tot een
structureel
centraal akkoord
tussen rijk en gemeen-
ten. Beide partijen gaan hierbij om de
tafel zitten voorzien van de best moge-
lijke informatie op middellange termijn,
zoals investerings- en financieringsplan-
nen, confrontaties van nationale midde-
len en bestedingen en structurele begro-
tingsruimten. Wanneer dan blijkt dat
niet alle behoeften van rijk engemeenten
te zamen kunnen worden gehonoreerd,
kan in onderling overleg en met onder-
ling goedvinden worden getracht de ver-
schillende behoeften open en duidelijk
tegen elkaar af te wegen en ze in te passen
in het nationale kader.
Derde mogelijkheid
Ten aanzien van de inpassing van de
gemeentelijke behoeften op middellange
termijn in het macro-economische
kader zijn nu twee oplossingen gepre-
senteerd. De eerste oplossing – van de
werkgroep – behelst het tot uitzonde-
ring verklaren van deze inpassing. Doet
de uitzondelijke toestand zich toch voor
dan is het voldoende de centrale over-
heid van
•
goede informatie over de
middellange-termijnplannen van de ge-
meenten te voorzien. Voor een tweede
oplossing werd de suggestie gedaan van
het tot stand brengen van een structu-
reel centraal akkoord tussen rijk en
gemeenten.
In het rapport van de werkgroep wordt
echter nog een derde mogelijkheid ge-
noemd, die hierin bestaat dat het af-
wegings- en i npassi ngsproces wordt
ontmanteld door de verantwoordelijk-
heid voor een groot aantal gemeente-
lijke kapitaaluitgaven niet alleen ten
aanzien van het nemen van de beslissing
tot het doen van de uitgave (investerings-
beslissing), maar ook ten aanzien van het
verschaffen van de nodige (financie-
rings-)middelen over te hevelen naar het
rijk. Het deel van de werkgroep dat deze
oplossing voorstelt, wil hiermee een
bestaande onbevredigende toestand
uit de wereld helpen, nl. een toestand
waarin ten aanzien van tal van gemeen-
telijke kapitaaluitgaven het rijk in feite
(direct of indirect) de investeringsbe-
slissing neemt, maar vervolgens de ge-
meenten met een min of meer groot deel
van de financiering laat zitten. Het ge-
vaar is dan groot dat de gemeenten voor
kapitaaluitgaven waarover ze zelf vrije-
lijk kunnen beslissen niet of weinig fi-
nancieringsmiddelen overhouden. De
kapitaaluitgaven die voor genoemde
overheveling in aanmerking komen zijn:
woningwetbouw, grond bedrijven, overi
ge commerciële bedrijven en doeluit-
keringen, subsidies, bijdragen e.d. Voor
de overige kapitaaluitgaven waarover
de gemeenten in beginsel vrij kunnen be-
slissen dient volgens dit deel van de
werkgroep ten aanzien van het afwe-
Kanttekening
Bij deze derde mogelijke oplossing een
kanttekening. Het voorstel is rigoureus,
eenvoudig en door deze laatste kwali-
ficatie aantrekkelijk. Het rigoureuze
karakter van het voorstel zit hierin dat
voor een groot aantal laken die voor de gemeenten van het grootste belang zijn
door hen in wezen geen (mede-)verant-
woordeljkheid meer wordt gedragen.
Het is daarom de vraag of dit voorstel
niet te ver gaat. Van der Dussen 10)
merkt in dit verband mi. terecht op:
,,De beperking in de Vrije keuze als ge-
volg van het feit dat er zovele verplichte
uitgaven zijn moeten wij echter niet over-
schatten. De gedwongen keuzen hebben
voor het overgrote deel betrekking op
taken, die de gemeenten vrijwillig op
zich hebben genomen, doch waarvoor
de rijkswetgever ( … ) er op den duur toe
overging om enkele achterblijvers ten
minste tot een bepaald minimum te
brengen”. Er bestaat kennelijk een ge-
zamenlijke verantwoordelijkheid van
rijk en gemeenten voor een groot aantal
kapitaaluitgaven, maar de gemeenten
moeten dan niet hetzelfde gaan doen
wat ze nu het rijk verwijten, nI. dat hun
een formele en materiële verantwoor
–
delijkheid ten aanzien van kapitaaluit-
gaven in de schoenen wordt geschoven
die niet in de juiste verhouding tot el-
kaar staan. Dit neemt niet weg dat de
indruk bestaat dat bij (sommige?) ge-meenten onvrede heerst over de mate
waarin het rijk meebeslist over het doen
van gemeentelijke kapitaaluitgaven en
de financiële bijdrage die daarbij wordt
geleverd. De gemeenten worden daar-
Dit ruim 120 blz. tellende boekje is
het eerste in een reeks rapporten van
de ,,Manpower and Social Affairs
Committee” van de OECD in het kader
van een programma om grotere sociale
gelijkheid en gelijke ontplooiingskansen
te bevorderen. Het is een samenvatting
van informatie, die 10 OECD-landen ver-
strekten aan een groep deskundigen, die
hun conclusies en aanbevelingen over de
rol van de vrouw in de economie aan
het informatieve gedeelte toevoegden.
Deze tien landen zijn: Australië, België,
Tussenoplossing
Een oplossing voor dit probleem kan
worden gevonden (ervan uitgaande dat
de gemeenten hun financiële medever-
antwoordelijkheid in redelijke mate
willen dragen) door de structurele mid-
delenverdeling tussen rijk en gemeenten
op middellange termijn. zoals die is vast-
gelegd in het structurele centraal ak-
koord, wat betreft het gemeentelijke
deel, te splitsen in (minstens) twee com-
partimenten. In het eerste compartiment bevinden zich de kapitaaluitgaven waar
–
voor rijk en gemeenten gezamenlijk
verantwoordelijkheid bezitten en in het
tweede de uitgaven waarover de gemeen-
ten vrijelijk kunnen beslissen. De bedoe-
ling hiervan is in de eerste plaats dat
in het onderling overleg tussen rijk en
gemeenten om te komen tot een structu-
reel centraal akkoord voor het eerste
compartiment voor beide partijen be-
vredigende verdeelsleutels worden ge-
vonden ten aanzien van de middelen-
voorziening. In de tweede plaats is deze
splitsing bedoeld om het onmogelijk te
maken dat eventueel tijdens de rit optre-
dende tekorten in het eerste comparti-
ment zouden worden verhaald op het
tweede compartiment. Tussen beide
compartimenten moet dus een strikte
scheiding bestaan zodat de ,,eigen” ge-
meentelijke kapitaaluitgaven niet in ge-
vaar komen door perikelen in de sfeer
van het gemeentelijke medebewind.
G.
de Jong
10) Van der Dussen, tap. blz. 389.
Canada, Denemarken, Finland, Frank-
rijk, Italië, Japan, Zweden en de Ver-
enigde Staten. Nederland behoorde
nöch tot de informatieverstrekkende
landen, ndch tot de waarnemers bij de
conferentie die de deskundigen van
3-6 december 1973 belegden. Het is niet
duidelijk, waarom sommige OECD-
landen wél en andere niet deelnamen.
De nadruk ligt op de arbeid die door
vrouwen buitenshuis wordt verricht, de
kwaliteit en kwantiteit van dit werkende
moeilijkheden, die vooral gehuwde
Boekc
ieuws
1
M. Darling: The role of women in the economy.
OECD, Parijs, 1975, 127 blz., $
5.
ESB 14-7-1976
679
vrouwen op hun arbeidspad vinden.
De toenemende behoefte van vrouwen
zich ook buiten het gezin te ontplooien,
doet een aantal fundamentele vragen
rijzen over de structuur van onze samen-
leving, vragen die niet door vrouwen
alleen kunnen worden beantwoord, zo
stelt de schrijfster van dit rapport,
Martha Darling.
Aandeel van vrouwen in de
beroepsbevolking
Het
deelnemingspercentage
van
vrouwen, in het bijzonder van gehuwde
vrouwen, in de 10 landen wordt gegeven
voor de jaren vijftig, zestig en zeventig
voor de verschillende leeftijdsgroepen en
sectoren en het aandeel van vrouwen
in de beroepsbevolking. Zowel het deel-
nemingspercentage als het aandeel van
vrouwen in de beroepsbevolking liggen
in Nederland beduidend lager dan in de
meeste andere OECD-landen. Aan de
hand van de onderzoekresultaten wordt
getracht de invloed van aantal en leef-
tijden van de kinderen, de opleidings-
graad van de vrouw, het inkomen van de
man en de urbanisatiegraad op het deel-
nemingspercentage duidelijk te maken.
Dubbele taak
Uit het onderzoek blijkt, dat het
baren van kinderen en het verzorgen
van kleine en zieke kinderen de oor-
zaak is van een discontinu arbeids-
leven en een hoog absenteïsme.
Deze discontinuïteit heeft, evenals de
gemiddelde lagere opleidingsgraad,
repercussies voor de arbeidsbeloning.
Canadese en Amerikaanse onderzoe-
kingen tonen echter aan, dat als deze
factoren worden uitgeschakeld 10 â
20% van de beloningsverschillen tussen
mannen en vrouwen niet verklaard kun-
nen worden; deze moeten dus aan discri-
minatie worden toegeschreven.
Interessant zijn de cijfers over kinder-
opvang en de financiering daarvan in de
10 landen. Alleen Zweden heeft een
kwantitatief adequate opvang voor peu-
ters; de ouders betalen slechts 13 â 14%
van de kosten.
Belasting- en sociale wetgeving
Australië, Canada, Denemarken en
Zweden kennen een bodempensioen, dat
aan individuen wordt toegekend, onge-
acht burgerlijke staat of betaalde werk-
ervaring. Daarnaast komen pensioenen
voor, die afhankelijk zijn van diensttijd
en hoogte van de arbeidsbeloning; ze
worden uitgekeerd aan degene die be-
taald werk heeft verricht, of, bij zijn
overlijden, aan de van hem financieel af
–
hankelij ken.
Alleen Zweden kent sinds kort een
systeem van individuele heffing van
inkomstenbelasting zonder tegemoet-
komingen voor degenen, die financieel
afhankelijk zijn van de belastingbetaler.
De OECD-deskundigen vinden de
ervaringen, die met dit systeem zijn
opgedaan, nog te gering om nu reeds dit
systeem aan te bevelen als het meest
geschikte systeem voor een land waar
het aandeel van gehuwde vrouwen in de
beroepsbevolking groot is.
Frankrijk geeft de thuiswerkende
moeder een staatstoelage en kent
tegelijkertijd aan de buitenshuis wer-
kende moeder een toelage toe om de
kosten van kinderopvang te dekken,
zodat vrouwen een vrije keus hebben
om, betaald, hetzij in eigen gezin, hetzij
buitenshuis te werken. De deskundigen
konden echter niet tot een eenstemmige
aanbeveling van dit systeem komen.
Conclusie
Tot zover een globaal overzicht van de
in dit boekje aangetroffen informatie en
aanbevelingen. Het is jammer, dat zo
weinig aandacht wordt geschonken aan
de economische bijdrage van de vrouw
in het gezin, misschien bij gebrek aan
gegevens. Wél bevelen de deskundigen
eenstemmig de waarde van het opnemen
van de in het gezin geproduceerde
diensten in de berekening van het natio-
nale inkomen, waardoor ook de thuis-
werkende vrouwen een zelfstandig recht
op pensioen zouden kunnen opbouwen.
De informatie is niet overal even
duidelijk gerangschikt: tabellen, waarbij
men moet zoeken wat 100% is, of waar
niet duidelijk is of procenten of absolute
getallen worden genoemd, of op welk
jaar de gegevens betrekking hebben.
Ook de bronvermelding laat te wensen
over. De witte vlekken in de informatie-
verstrekking zijn waarschijnlijk ont-
staan, omdat niet alle landen op alle
vragen konden of wilden antwoorden;
dit wordt echter nergens toegelicht.
Kortom, het boekje maakt een wat rom-
melige, onverzorgde, haastige indruk.
Desondanks is het de moeite van het
lezen waard, omdat nieuwe informatie
wordt geboden over bepaalde aspecten
van de rol van de vrouw in de economie.
M. Bruyn-Hundt
Intermediair jaarboek
1976.
Intermedi-
air, Keizersgracht 391, Amsterdam,
1976, 424 blz.
Bevat informatie over bedrijf en loop-
baan voor (a.s.) afgestudeerden van uni-
versiteit, hogeschool en hoger beroeps-
onderwijs. Wordt kosteloos verstrekt
aan laatste-jaarsstudenten. Voor ande-
ren kost het boek f. 15.
J. Soetenhorst-de Savornin Lohman:
Kwaad dat mag? Universitaire Pers
Rotterdam, Rotterdam, 1975, 174 blz.,
f. 29,50.
Behandelt de vraag of de strafrechte-
lijke reactie op maatschappelijk schade-
lijk gedrag voldoende steun vindt in ethi-
sche overtuigingen en rationele inzich-
ten. De auteur constateert dat er wat be-
treft de strafrechtspleging van een
scholenstrijd kan worden gesproken, die
lijkt op een provinciaals aandoend secta-
risme. Op drie manieren tracht zij de
richting van de vernieuwingsbeweging
aan te geven:
door een aantal kernvragen van de
strafrechtspleging in een historisch
perspectief te plaatsen;
door aansluiting te zoeken bij kritische
stromingen in de sociologie;
door de weerstanden tegen hervor-
ming te profileren.
Britain
1976. An official handbook.
Central Office of Information, Londen,
1976, 524 blz.
Bevat uitvoerige informatie over
Groot-Brittannië in de vorm van ver-
bale tekst, statistieken, kaarten en
(kleuren)foto’s. Een greep uit de in-
houd: l.The land and the people; 2. Go-
vernment; 3. Membership of the Euro-
pean Community; 4. Justice and law;
5.
Defence; 6. Social welfare; 7. Education;
8. Environmental planning; 9. Housing;
10. The churches; 11. The national eco-
nomy; 12. Industry; 13. Energy and natu-
raI resources; 14. Agriculture, fisheries
and forestry; 15. Transport and commu-
nications; 16. Employment; 17. Finance;
18. Trade and payments; 19. Promotion
of the sciences; 20. The arts; 21. The
press; 22. Broadcasting; 23. Leisure and
sport. Het boek is voorzien van een uit-
voerige index en literatuurlijst.
Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht,
medicijnen en techniek:
WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL
•
ROTTERDAM B.V.
Waarin opgenomen: De Wester Boekhandel
Stamboekhandel Rotterdam
Korte Hoogstraat
11-13,
Rotterdam
Postbus
21333,
tel.
(010)33 2688
Vestiging in de Erasmus Universiteit, Complex Woudestein. Tel. (010)
14 55 11,
toestel 31
15.
(l.M.)
680