Ga direct naar de content

Jrg. 61, editie 3049

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 21 1976

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN
DE

21 APRIL 1976

esbECONOMISCH

STICHTING HET NEDERLANDS

6IeJAARGANG

INSTITUUT

No. 3049

Zelfregulerend prijsbeleid

in de
Consumenzengids
van deze maand staat een vurig

pleidooi voor het instellen van een zelfregulerend prijs-

beleid 1). Bij een dergelijk beleid wordt de concurrentie ge-
hanteerd als middel om de prijsstijgingen in de hand te

houden. De Consumentenbond vertrouwt dus in de werking

van het prijsmechanisme. De bond verdedigt dit op een

negatieve wijze: het sinds 1969 gevoerde beleid sorteert geen

effect, zodat er een andersoortig beleid moet komen.
Zonder de prijsstijging te bagatelliseren, moet mij toch

van het hart dat ik moeite heb met bovenstaand geredeneer.
Inderdaad, de Consumentenbond heeft gelijk als hij schrijft dat de prijzen van 1969 t/m 1975 met 70% zijn gestegen en
dat het de vraag is of het sinds 1969 gevoerde stringente

prijsbeleid wel veel geholpen heeft. Het is echter niet on-

mogelijk dat die prijsstijging ook goede kanten heeft gehad.
Wat zou er namelijk gebeuren als de overheid iedere prijs-
stijging zou verbieden en de overtreders zwaar zou straffen?

Ik ben ervan overtuigd dat vele middenstandsbedrjven die

met vele kostenstijgingen te maken hebben, waar ze zelf
weinig toe of af kunnen doen, hun poorten voor goed kunnen
sluiten. Vele winkeliers zien in prijsstijgingen vrijwel de enige

manier, hun boterham belegd te houden, ook al is het met

beleg van de goedkoopste soort.
Men zou mij nu kunnen verwijten dat ik te micro-

economisch denk. Ik mag niet die ene winkelier eruit pikken

die alleen door zijn prijzen te laten stijgen, het hoofd boven

water kan houden. Ik moet het gehele economische systeem

in de beschouwing betrekken. Dat brengt mij echter niet
veel verder. In het algemeen heeft de stijging van het prijs-
peil drie oorzaken: 1. de lasten van het bedrijfsleven (lonen,
belastingen, sociale premies) stijgen; 2. de winsten stijgen;

3. het invoerprijspeil stijgt. De eerste oorzaak bestrijd je door

een sociaal akkoord tussen werknemers, werkgevers en
overheid over de verdeling van de nationale middelen. Lukt
dat niet, dan zou de overheid bijv. een geleide loonpolitiek

,kunnen invoeren. Lukt ook dat niet, dan ligt de oplossing
achter de horizon verborgen en rest er weinig anders dan
de nadelige effecten van de inflatie zo eerlijk mogelijk te

verdelen. De tweede oorzaak, de winststijging, is thans

nauwelijks relevant. De huidige economische malaise gaat
immers gepaard met te lage winsten en/ of te grote verliezen.
Rest als derde oorzaak, het invoerprijspeil. De z.g. olie-

crisis is er een duidelijk bewijs van dat deze oorzaak moeilijk

te bestrijden is.
Het bovenstaande maakt duidelijk dat een prijsbeleid

moeilijk tot gunstige resultaten leidt. De Consumentenbond

geeft zelf aan waarom, maar gaat niet zover, begrip op te

brengen voor het thans falende prijsbelèid. Hij noemt de
volgende manco’s. 1. Grote sectoren vallen erbuiten.

Genoemd worden een aantal collectieve diensten. Dit be-

hoeft geen manco te zijn. Indien Nederland voor groei van

de collectieve uitgaven is, moet de overheid deze uitgaven
ergens uit financieren. Vindt de financiering plaats via tarief-
verhogingen dan stijgt het prijspeil. Het is oneerlijk die

stijging als kwalijk te beschouwen. 2. Alle aandacht is gericht
op de winstmarge, terwijl grondstoffenprijzen, overheids-

tarieven en belastingen mogen worden doorberekend.
Wat zou er gebeuren als die doorberekening niet mag plaats-

vinden? 3. Prijsmaatregelen kwamen steeds te laat, terwijl

het bedrijfsleven erop vooruitloopt. 4. Er is te weinig controle
op het prijsbeleid. 5. Het prijsbeleid let slechts op de prijs-
verhoging en niet op het prijsniveau. 6. Wordt het voort-

bestaan van een onderneming in gevaar gebracht, dan volgt

snel een ontheffing van de prijsmaatregel. Mij lijkt dat juist,

tenzij je inflatie erger vindt dan werkloosheid. 7. Het prijs-

beleid is ondergeschikt aan het streven naar volledige werk-

gelegenheid en naar een andere inkomensverdeling. Als je

hierdoor inderdaad de werkgelegenheid en een rechtvaardige

inkomensverdeling kunt bevorderen, lijkt mij dit purtt geen

manco.
Alleen de punten 3, 4 en 5 duiden op manco’s. De overige
punten zijn slechts manco’s, indien een stabiel prijsniveau

het enige nastrevenswaardige economische doel is. De door
mij erkende manco’s zijn evenwel in staat het gehele prijs-
beleid te verzieken, zodat ik van mening ben dat het zinvol
is de voorstellen van de Consumentenbond serieus te nemen.
Die voorstellen komen er kort samengevat op neer dat er een
permanent meldingsvoorschrift van prjsyerhogingen komt,
dat het mededingingsbeleid wordt verscherpt en dat er een

Prijzenkamer moet komen die het gehele prjsgebeuren
coördineert en toetst. Of deze voorstellen effectiever zullen
zijn dan het thans gevoerde prijsbeleid is overigens de vraag.
De weg terug naar de mededinging zie ik niet zo zitten, hoe-

wel meldi ngsvoorschriften misschien afschrikwekkend
zullen werken. Het meest interessante van de voorstellen

vind ik het permanente karakter ervan. Zouden de meldings-

voorschriften onvoldoende effect hebben, dan zijn ze mi. eventueel te vervangen door calculatievoorschriften. Een

Prijzenkamer zou ook die voorschriften kunnen coördi-

neren en toetsen. Het dan ontstane prijsbeleid sIut nauw aan
bij het huidige prijsbeleid. Het enige verschil zit in de

permanentie.
Het is overigens de vraag of een instantie die veel waarde

toekent aan een mededingingsbeleid hiermee gelukkig zal

zijn. Van een zelfregulerend prijsbeleid is dan immers geen

sprake meer.

L. Hoffman

1) Het prijsbeleid moet

… nliing,
Consumeniengids, april
1976,
blz.
158-161.

377

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESb

Inhoud

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Drs. L. Hoffman:

Zelfregulerend prijsbeleid ………………………………..377

Column
Jeugdwerkloosheid,
door Drs. W. Siddré ……………………
379
G.
Hill:

Opvoering van de produktiviteit (1). De grondbeginselen en maatstaven 380

R. de Boer:

Een verdeelmodel voor de NAVO-verplichtingen ……………..382

A.
H. J. van Heteren:

Winkelmobiliteit en de detaillisten …………………………385

Ingezonden

Verdelingsmaatstaven van het gemeentefonds,
door Dr. P. J. van Leeu-
wen,
met naschrift van
Dr. J. D. Hillerink …………………..
392

Boekennieuws

P. Sanders: NV en BV; het nieuwe ondernemingsrecht,
door Prof Mr.
Drs. J. Th. Degenkamp …………………………………
395

Prof. Dr. H. J. van der Schroeff: Bedrijfseconomische grondslagen van de
winstbepaling,
door Drs. P. van Zuuren …………………….
396

Mededeling
…………………………………………….398

Als U onderstaande bon wilt invullen, dan kunt U dat beter

niJ doen, want volgende week wordt hij misschien niet

afgedrukt.

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten

NAAM
.
……………………………………………………

STRAAT
.
………………………………………………….

PLAATS
.
…………………………………………………..

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
………………………

Ingangsdatum
.
……………………………………………….

Ongefrankeerd opzenden aan:
ESB,
Antwoordnummer 2524

Handtekening:
ROTTERDAM

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwe,’na, L. II. Klaassen, H. W. Lam bers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Redactie-medewerkster: Mej. J. Koenen.

Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
Rotterdam-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II, toestel37û/.
Bij adreswi/ziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redaie:
in tweevoud, getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:f
119,60 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studenzenf 78,-
(mcl.
4% BTW), franco per post voor
Nederland, België. Luxemburg. overzeese
ii/ksdelen (zeepost).

Betaling:
Abonnementen en contributies (na ontvangst van stortings/ giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945
t.n. v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3.-
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t. n. v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Advertentieverkoop:
Roelanis/ EPR
Postbus 7021
Den Haag
Telefoon (070)23 41 03
Telex 33101.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
Rotterdam-3016; tel. (010) 1455 II.

Onderzoekafdelingen:

A
rbeidsmarktonderzoek

Balanced International Growth

Bedrijfs-Economisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen

Macro-Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden

Regionaal Onderzoek
Statisijsiih- Mathematisch Onderzoek
Transport-Economisch Onderzoek

378

W. Siddré

Jeugd-

werkloosheid

In een recente ministeriële noti-

tie
1) over de
Jeugdwerkloosheid

van maart 1976 worden enkele

achtergronden van de jeugdwerk-
loosheid besproken. Ook bevat dit

stuk een overzicht van de huidige
maatregelen ter bestrijding van deze

werkloosheid en van de beleids-

voornemens. Het is mijn indrük dat
de lezer van deze nota niet veel wij-

zer wordt; zeker niet als hij reeds
kennis heeft genomen van de
Interim-nota inzake de bestrijding
van de werkloosheid
en de
Nota

inzake de werkgelegenheid.
Door de

ondertekenaars, Boersma en Van
Kemenade, wordt erop gewezen dat

de notitie ,,op het punt van de
analyse van oorzaken en achter-
gronden” een voorlopig karakter

draagt.
Het hoofdstuk ,,Analyse jeugd-

werkloosheid” bevat een paragraaf
over de werkloosheidsd,lur. Hierin
worden enkele cijfers over de duur

van de werkkosheid gegeven. De
berekening daarvan vond plaats

door ,,relatering van uitstroom-
gegevens aan het gemiddelde werk-

lozenbestand”. Bij een stationaire
toestand op de arbeidsmarkt, waar-

bij per periode de instroom in het
werklozenbestand even groot is als
de uitstroom uit het werklozenbe-
stand, is het’ aantal werklozen in-

derdaad jelijk aan de uitstroom
maal de gemiddelde duur van de
werkloosheid. De samenstellers pas-
sen deze formule echter toe voor elk

der jaren 1971 tot en met 1975. Het

is nog maar de vraag of er zelfs per

jaar gezien in deze periode sprake

was van een stationaire toestand.

De samenstellers wijzen erop dat
het relatief hoge werkloosheidspercen-

tage onder de jongeren, . gekoppeld

aan eeii betrekkelijk korte werk-

loosheidsduur van ongeveer twee

maanden een ,,belangrjke karak-

teristiek” van de jeugdwerkloosheid
is. Ik vind dat zij een andere impli-
catie van deze zelfde cijfers . meer
hadden moeten accentueren: hoge
werkloosheidspercentages bij jon-
geren gepaard gaande met korte

duren impliceren ook een hoog

verloop. Slechts terloops wordt in

de notitie verwezen naar spontane
functieverwisselingen bij jongeren,
naar ontslag op eigen verzoek uit

een onbevredigende werkkring en,
ten slotte, naar een gedwongen
mobiliteit na onvrijwillig ontslag.
Een hoog werkloosheidspercentage,

gepaard gaande met een korte duur

van de werkloosheid, impliceert een

grote doorstroming. Het verdient
aanbeveling kwantitatieve analyses

op te zetten om de determinanten
van deze ‘ doorstroming te onder

zoeken.

Weliswaar worden er in deze no-

titie enkele statistische tabellen uit
de vroegerë nota’s bijgewerkt, maar

er is nog steeds een gebrek aan

kvantitatieve analyses. In het
hoofdstuk – over de ,,achtergronden
van de jeugdwerkloosheid” worden
enkele factoren genoemd, waarvan

de ,,indruk” bestaat dat deze voor
jeugdigen een negatieve invloed
hebben op hun werkgelegenheids-

situatie. Relatief veel aandacht

wordt besteed aan ,,discrepanties
tussen onderwijsuitstroom en ar-

beidsmarktmogélijkheden”. In dit
kadër wordt een deel yan de werk-

looshéid toegeschreven •aan de dis-

crepantie tussen genoten en de op
de arbeidsmarkt gewenste opleiding.

Deze discrepantie is niet kwantifi-
ceerbaar. De motivering hiervoor

is dat niet zou zijn vast te stellen of
iemand werkloos is door zijn gebrek

c.q. overmaat aan opleiding of door

andere factoren. Ik geloof niet dat je kwantitatiëve analyses op dit terrein
zo gemakkelijk als onmogelijk kunt

bestempelen.
Interessante cijfers uit de statis-
tische ‘bijlage laten duidelijk zien dat

‘het niveau van scholing aan de aan-
bodzijde in zeven jaar aanmerkelijk
is gestegen. Er komen althans meer

personen op de markt met beter

gekwalificeerde diploma’s. De dis-

crepantie o’ntstaat doordat er te
weinig vraag bestaat naar deze
diploma-bezitters. Wij worden

steeds knapper, maar deze kennis
kan (door de marktomstandig-

heden) en mag (op grond van pili-

tieke overwegingen) niet in klin-

kende munt worden omgezet. Soms

blijkt d’at de overheid op de regu-

lerende werking van de markt ver-

trouwt, terwijl zij toch ook inziet dat
het marktmechanisme nogal traag

werkt. In dit verband heeft het kabi-

net reeds enkele malen toegezegd

om de traditionele koppeling tussen
opleidingsniveau en salaris losser te

maken. Desondanks ‘heb ik in deze
notitie tevergeefs gezocht naar in-

strumenten in het arbeidsvoorwaar

denbeleid bij de overheid om dit doel

te bereiken.
Nog twee zaken wil ik hier aan-

‘stippen: de partiële leerplicht en de
minimumjeugdlonen. Beide worden

genoemd onder het kopje ,,factoren
ten aanzien waarvan de indruk be-

staat dat zij een negatieve invloed

hebben op de werkgelegenheids-
situatie”. Over beide factoren wordt
desalniettemin opgemerkt dat bij

vergelijkingen met andere landen,
die , geen partiële leërplicht resp.

minimumjeugdloon kennen, doch

waar ook sprake is van een hoge

jeugdwerklbosheid, nauwelijks of
geen invloed van deze factoren op

de ‘ jeugdwerkloosheid aantoon-

baar is. Moet de lezer op gezag van

de bewindslieden maar aannemen

.dat er zinvolle vergelijkingen ge-
.maakt zijn?
Hardere gegevens zijn hier on-
ontbeerlijk. Minimurnjeugdlonen zijn

voor velen immers de grote boos-doener. Dat geldt ook voor de par-

tiële leerplicht. In veel kleinere be-
drijven is het, nu eenmaal moeilijk
om tweeling-banén te scheppen.
Politici moeten toch de kosten van

deze factoren – vooral de mogelijk

daardoor ontstane werkloosheid –

kunnen afwegen tegen de baten. Bij
gebrek aan kwantitatieve gegevens

lijkt dit nu onmogelijk. En dat er,

ondanks de uitkomsten van de in-

ternationale vergelijkingen toch iets

aan de knikker is, daarover laten

de auteurs van deze notitie ons niet

in twijfel. Immers, zij beroepen zich
op de ,,algemeen aanvaarde” relatie

tussen arbeidskosten en werklbos-heid en stellen dat ,,een zekere in-
vloed van het minimumjeugdloon

op de werkgelegenheidssituatie aan-

nemelijk” lijkt. Wie wordt van dit

welles-nietes iets wijzer?

1) Tweede Kamer der Staten Generaal,
Zitting
1975-1976,
no.
13858,
nr.
1-3.

ESB 21-4-1976

,

379

Opvoering van de produktiviteit (1)

De grondbeginselen en maatstaven

G. HILL

Op basis van ervaringen opgedaan bij het ad

viseren van Europese ondernemingen over de

opvoering van de produktiviteit, schreef de heer

G. Hill, voor
ESB
drie artikelen. Het eerste ar-

tikel, dat deze week is afgedrukt gaat over de

grondbeginselen en maatstaven van de produk-

tiviteit. Het tweede en derde artikel behandelen

resp. de problematiek hoe de produktiviteit

moet worden gemeten en hoe de produktiviteit

moet worden gewaarborgd. De heer Hill is ,,se-

nior partner” van Urwick International BV te

Amsterdam, de Nederlandse vestiging van de

Urwick Groep, Internationale Algemene Man-

agement Consultanis.

De eerste officiële ,,social audit” in Europe 1) in 1974
versterkte, gezien de reactie van ondernemingen, de groei-

ende behoefte aan een grotere mate van maatschappelijk
optreden om bedrijfsvooruitgang te bestendigen. De wijze

waarop de onderneming reageert op maatschappelijke uit-

gangspunten, gepaard met haar aanpak ter verbetering van

haar economische prestaties, is derhalve fundamenteel ge-

richt op het behalen van succes.
Het onderwerp ,,Opvoering van de produktiviteit”, wordt in drie verschillende artikelen behandeld: 1. de grondbegin-

selen en maatstaven; 2. het meten van de produktiviteit; 3.

het waarborgen van de produktiviteit.

Urgente kostenbesparingen in crisissituaties worden in
deze artikelen niet in aanmerking genomen. Ook wil de

schrijver niet ingaan, op de onderzoekingen op het gebied

van maatschappelijke verantwoordelijkheid en het integre-

ren van maatschappelijke doelstellingen in die van onderne-
mingsdoelstellingen.

In plaats daarvan concentreren de artikelen zich op het

enigszins beperkter terrein van dringende maatschappelijke
prioriteiten en op de ervaringen opgedaan met actiepro-

gramma’s om die prioriteiten te realiseren. Wanneer dit in

verband wordt gebracht met het huidige ongunstige onder-
nemingsklimaat, ligt er voor bedrijven nog een aanzienlijk
terrein braak.

Voornaamste invloeden van buitenaf

Het Europese ,,social audit”, waarnaar reeds werd verwe-

zen, legde de nadruk op drie belangrijke externe invloeden, waa rover algemene overeenstemming tussen bedrijven be-
stond. Deze waren:

• de reactie op de eisen van de vakbonden;

• het realiseren van meer inspraakmogelijkheden voor
werknemers bij beslissingen die hen raken;

• het zich onderwerpen aan een nieuwe sociale wetgeving.

Misschien geen opzienbarende opsomming voor vele top-

functionarissen. Toch is het zinvol, na te gaan wat eraan

wordt gedaan en of er een gezonde tendens uit naar voren

komt. Hoe kan men aan deze-verwachtingen voldoen en te-

gelijkertijd de economische prestaties van de onderneming
voortdurend vergroten? Er is een schat van materiaal voor-
handen en er zijn veelvuldige besprekingen aan de gang

over het inschakelen van werknemers bij ondernemingsbe-

slissingen, over functie-omschrijvingen en over de kwaliteit

van arbeidsomstandigheden. Uit welk fonds moet dit echter worden gefinancierd? Wat wil men in de toekomst concreet

realiseren? Waarover spreken we als we aan inspraak doen?

De schrijver gaat uit van drie grondbeginselen.

Het gestelde. vertrouwen

De meeste werknemers reageren positief op degelijke, lo-
gische en goed beargumenteerde verandering in de bedrijfs-

voering. Dit is echter een tijdrovende bezigheid, die gerecht-
vaardigd is, als de werknemers op de hoogte worden gebracht

van de doelstellingen van het bedrijf, van de gestelde priori-

teiten en als werknemers, op hun manier, hun bijdrage leveren

aan het hieruit te volgen beleid. Ze vereist ook vaak een fun-

damentele verandering in de stijl van beleidsvoering.

Het veranderen op concrete situaties

Zinvolle inspraak moet zich bezighouden met het verbe-
teren van reële bedrjfssituaties, zowel in kwantitatief als in

kwalitatief opzicht. Vele zogenaamde ,,motiverings”-pro-

gramma’s beperken zich helaas tot koffiepauzes, het ge-
bruik van tijdsregistratieklokken en andere, betrekkelijk
onbelangrijke kwesties. Hoe vaak hebben werknemers in-
spraak bij wezenlijk belangrijke verbeteringen die moeten
plaatsvinden?

Hei benutten van de bekwaamheden van werknemers

Ondernemingen bezitten, qua werknemersbestand, een
omvangrijk reservoir van potentiële bekwaamheden en ta-

lent, die kunnen worden ingezet om verbeteringen tot stand

te brengen in de produktiviteit. Ervaringen opgedaan gedu-
rende een aantal jaren bij verschillende ondernemingen heb-

ben afdoende aangetoond dat werknemers, met goede in-

structie en begeleiding, ongeacht hun functie of niveau,

kunnen worden ingeschakeld bij het bestuderen, analyseren
opstellen en bereiken van nieuwe doelstellingen. Bestaat er

een betere manier om deze verborgen aanleg te motiveren
en te benutten om profijt te trekken bij het bereiken van
doelstellingen?

1) Frederick Harmon, Directeur, Management Centre Europe en
John Humble, Directeur van Urwick, International BV.

380

Maatstaven voor het welslagen

Indien de drie grondbeginselen door leiding en werkne-

mers in hun algemeenheid worden aanvaard, dan zijn de

basisvoorwaarden aanwezig voor het maken van een orga-
nisatorische opzet voor de aanpak van produktiviteitsaan-

gelegenheden met een zo groot mogelijke deelname van de

werknemers. Alhoewel deze opzet aan iedere Organisatie in-

dividueel moet worden aangepast, is het toch nuttig geble-

ken bij wijze van proef de volgende algemene vragen te stel-

len.

• Is de aanpak gericht op het gehele bedrijf, tot op alle ni-

veaus? Is hij niet een dekmantel om bepaalde afdelingen

te reorganiseren?

• Bestaat er bij de leiding een oprechte wens om deze ma-

nier van werken werkelijk uit te proberen? Is er niet

sprake van een manoeuvre van de leiding om zich op een
zodanige wijze aan de wetgeving te onderwerpendat de

huidige methodes van bedrijfsvoering zo min mogelijk

worden verstoord?

• Is de nieuwe organisatorische opzet wel op lange termijn
te handhaven? Of is hij slechts bedoeld om snel resultaten

te verkrijgen?

• Is de aanpak gebaseerd op een planning-raamwerk dat
deel uitmaakt van het bedrijfsgebeuren waarbij alle werk-
nemers betrokken kunnen worden? Is hij niet iets dat in
een verloren ogenblik is gemaakt door middel van een

apart en niet-geïntegreerd proces?

• Is men van plan de analyses van de trainingsbehoeften,

die aansluiten op de doelstellingen per onderdeel, te be-

nutten voor personeelsontwikkeling op alle niveaus? Zal
men zich niet op het standpunt gaan stellen dat werkne-
mers wel zullen komen vragen als ze het niet zeker weten?

• Wordt er geadviseerd de hoofddirectie een leidende rol te

laten vervullen? Of wordt de nieuwe aanpak in de wel-
licht zeer bekwame handen gegeven van de afdeling per

soneelszaken, die niet de bevoegdheid heeft in z’n eentje in
dezelfde mate invloed uit te oefenen op operationele be-

slissingen als de hoofddirectie?

• Zal het programma geleid worden door een groep waarin

leiding en werknemers evenredig zijn vertegenwoordigd,

met duidelijke richtlijnen? De kans van slagen is immers

gering als dit niet in ernstige overweging wordt genomen.

• Wordt het personeelsbeleid ten aanzien van het pro-
gramma vanaf het begin duidelijk uiteengezet? Of wordt

het vastgesteld naarmate men vordert en zoals het toeval-

lig het beste uitkomt?

Tot zover de organisatorische opzet en de maatstaven.
Om goed met werknemers te kunnen praten,om tendensen

te kunnen beoordelen en om de effectiviteit van de organi-

satie en directie te kunnen peilen, moeten we echter eerst

weten wat het begrip produktiviteit eigenlijk inhoudt.

Wat verstaan we onder produktiviteit?

De relatie tussen produktiviteit en inkomens is van groot

belang voor de economie. Ze is dat ook voor iedere indivi-

duele onderneming, alhoewel vele ondernemingen niet we-
ten hoe hoog hun produktiviteit is, zowel niet van kapitaal
als van arbeid. Daarnaast is de relatie tussen verrichte ar-

beid en aangewende middelen van belang voor de groei.

Beide relaties zijn van belang voor de prijsstabiliteit. Maat-
staven, op het terrein van de produktiviteit van een indivi-
duele onderneming kunnen daarom een goed hulpmiddel

zijn ijoor directies in hun voortdurend streven naar bedrijfs-
resultaten die een voortbestaan op lange termijn garande-

ren.
Produktiviteit is de verhouding tussen een gegeven of een

• i)uidelijke

Enige

i
s
Geen

toename

toename

verandering

Vermindering van
schadelijke milieu-
invloeden

Verbetering van hel

tvsiekearheudsmilteu

Verbetering san de
seiligheid van het produkt

Reactie opeisen van pressiegroepen

Onderwerping aan
nieuwe ma:itschap-
pelijke svetgeing

Bijdrage tot groeps-
Verbetering in
aandeelhouders-
betrekkingen

rnindcrhe!isgroepen

Gelegenheid tot
inspraak voor werk.

nemers hij bestissin.
gen die hen raken

Reactie lip eisen van
georganiseerde itk-
verbonden

ih

2h

3111

4h

5h

ôh

7h

80

ll
lol
Tendens san l:tcttiren die
8edurende
dc laatste jaren
druk hchhen ititgetielend op otidernernttigen.

Bron: 1-let eerste maatschappelijke uuderzoek in Europa,
Pvoflle.
ITT. 1
974.

gemeten produktie (,,output”) en de inzet (,,input”) van

middelen die nodig is om deze produktie tot stand te bren-
gen. Het woord produktiviteit komt men overal tegen,
maar de interpretatie ervan is zeer inconsequent en verschil-

lend. Lectuur over produktiviteit is in overvloed aanwezig,
maar deze wordt gekenmerkt door tegenstrjdige definities

en verklaringen, ook al zijn deze goed gestaafd door feiten

en case-studies. Het resultaat hiervan is dat produktiviteit

een modewoord is geworden, die voor iedereen iets anders

betekent. Met alle respect voor verschillende opvattingen en
in de veronderstelling dat wij, in onze ondernemingen, alle-
maal begrijpen wat we met produktiviteit bedoelen, kan het

geen kwaad dit woord te blijven gebruiken. De eerste ver-
eiste voor het meten van de produktiviteit is overeenstem-

ming over een geldige maatstaf voor ,,output”. Moeilijkhe-

den doen zich nu meteen in overvloed voor. Bijvoorbeeld:

De verkoop is een maatstaf voor ,,output”, maar geen
bijzonder goede omdat de verkoopwaarde niet alleen een
functie is van verrichte arbeid bij de verwerking van
grondstoffen tot eindprodukten, maar ook een functie

van de kosten van die grondstoffen.
De verhouding tussen winst en aangewende activa wordt
vaak ,,een maatstaf van bedrijfsrendement of produktivi-

teit” genoemd. Hier is het euvel echter het verschil tussen
boekwaarden, reële waarden en vervangingswaarden van
de activa.

Het toepassen van vervangingswaarden in winst/activa-
calculaties is nuttig, maar vertoont toch gebreken. Een
winstgevende afdeling in een onderneming, die met oude,

goedkope machines werkt, zou dan bijv. dienen te wor-

den opgeheven.
Standaard kostenbepaling en budget-beheerssystemen,
hoe belangrijk ook bij het vergelijken van feitelijke en

budgetresultaten, geven zelden inzicht in het gebruik

van arbeid en machines.

Buiten het terrein van de accountant, gebruikt de inge-

nieur verschillende verhoudingen van ,,input” tot ,,out-

ESB 21-4-1976

381

Een verdeelmodel

voor de NAVO-verplichtingen

R. DE BOER

In dit artikel beschrijft R. de Boer, project

leider bij het Nederlands Economisch instituut,

een model om de defensie-uitgaven op recht-

vaardige wijze over de NA VO-landen te ver-

delen. Dat model komt erop neer dat ieder land

een bepaald percentage van het nationale in-

komen plus een bepaald bedrag van het nationale

inkomen per hoofd aan de defensie besteedt.

Regelmatig vlamt in de publieke discussie de strjdvraag
op over de gewenste omvang van onze defensie-uitgaven.

Veelal worden deze uitgaven dan gemeten als percentage van

het nationale inkomenen vervolgens gekoppeld aan onze
NAVO-verplichtingen. Tegenstanders van verlaging van dit

percentage betogen dat hierdoor niet meer aan onze NAVO-

verplichtingen kan worden voldaan; voorstanders van ver-

laging betogen 6f dat de verplichtingen te hoog zijn en dus
verlaging gewenst, 6f dat bezuinigingen mogelijk zijn zon-
der de slagkracht aan te tasten.

Deze discussie is in hoge mate onwezenlijk, want er bestaan
geen formele en verifieerbare procedures op grond waarvan
de benodigde slagkracht van de NAVO, de vertaling daar-

van in financiële termen alsmede de verdeling over de leden-
landen, worden vastgesteld. Hoe dat wel in zijn werk gaat,

met name wat de verdeling van de lasten betreft, heeft Dr. W.
Drees sr. 1) al eens op klemmende wijze uiteengezet. In feite

worden de lasten tot op grote hoogte verdeeld op basis van

afspraken gemaakt tussen de ministers van Defensie van de
leden-landen. Vervolgens wordt het thuisfront in de waan

gebracht als zouden dit opgelegde verplichtingen zijn.

Het is duidelijk, dat aan deze handelwijze grote nadelen
kleven. In de eerste plaa,ts staatsrechtelijke. Dr. W. Drees

stelt dat deze afspraken, die in hun gevolgen zeer verstrek-

kend zijn, in verdragsvorm door regering en Staten-Generaal

moeten worden goedgekeurd, alvorens het bindende karak-
ter ontstaat.

Maar er is meer. Doordat de verdeling plaatsvindt binnen
een klein en besloten gezelschap, is het zeer wel mogelijk
dat er dan bij de verdeling een aantal zaken een rol mee-

spelen die daar niet thuishoren. Afhankelijk van persoon-

lijke voorkeur kunnen ministers bijvoorbeeld uit prestige-

en machtsoverwegingen hun land met in verhouding tot de
financiële draagkracht zeer hoge verplichtingen belasten,
dan wel uit zuinigheid de boot zoveel mogelijk afhouden.
Deze onduidelijkheid over de verdeling leidt zowel binnen als

tussen de landen tot discussies,. die veelal kant noch wal

raken, omdat iedereen andere criteria hanteert. Meestal is

het resultaat hiervan meer wederzijdse irritatie, en dat doet
de NAVO-gedachte geen goed.

In het navolgende zal een eerste aanzet worden gegeven

tot de ontwikkeling van een verifieerbare procedure op

grond waarvan de totale verplichtingen kunnen worden ver-deeld over de leden-landen.
Enige uitgangspunten bij de verdeling

De benodigde slagkracht voor de NAVO voor een gegeven
planperiode wordt in belangrijke mate bepaald door de hui-

dige en verwachte slagkracht van de potentiële agressor(s)
en van de huidige en verwachte politieke relaties.

Als eerste uitgangspunt bij de bouw van het verdeelmodel
geldt nu, dat de totale benodigde slagkracht van de NAVO

voor een gegeven planperiode, zeg mjaar, bekend is, evenals
de vertaling ervan in financiële termen, zeg D-eenheden.

Voorts wordt verondersteld dat de verdeling van deze

totale last over de leden-landen in overeenstemming moet
zijn met de financiële draagkracht van de leden. Deze draag-

kracht wordt in de eerste plaats bepaald door de omvang
van het nationale inkomen van een land. Draagkracht aldus
opgevat betekent, dat de landen een even groot deel van het

nationaal inkomen als NAVO-last voor hun rekening

moeten nemen, dus een even groot percentage van het natio-nale inkomen. Dit verdeelmodel toegepast binnen de NAVO

heeft evenwel tot gevolg, dat landen met een zeer uiteen-
lopend welvaartsniveau – vergelijk Turkije en Duitsland –

eenzelfde deel van het nationale inkomen aan defensie moe-

ten besteden. Juist het feit dat de NAVO meer wil zijn dan
alleen maar een militair verband en ook de sociale en econo-

1) Dr. W. Drees,
De vorming van het regeringsbeleid,
Van Gorcum
& Comp. NV, Assen,
1965.

put”, bijv. eenheden per manuur of eenheden per ma-

chine-uur. Hoewel ze op zich waardevol zijn, vormen ook
deze niet een algemene maatstaf voor het bedrijfsleven,

die men later nog zou kunnen hanteren.

Er moet een maatstaf voor produktiviteit komen die meet
hoe nuttig middelen worden aangewend ter waardevermeer-

dering. Hij moet simpel zijn, niet moeilijk te ontwikkelen en
tendensen aan het licht brengen in bepaalde sectoren van

het bedrijf, om betrouwbare aanwijzingen te krijgen of een
onderneming gezond is. Bovendien moet hij toepasbaar zijn

bij vergelijkende onderzoekingen tussen ondgrnemingen.

Ten slotte, maar daarom niet minder belangrijk, moet hij

gebruikt kunnen worden indien de benaming ,,winst” enigs-
zins aanvechtbaar blijkt.

De toegevoegde waarde is zo’n maatstaf en hoewel ook deze niet zonder gevaren is, is het waarschijnlijk het beste
instrument voor het signaleren van verbetering in de pro-
duktiviteit indien die gevaren goed worden onderkend. Ge-
bruik van het begrip toegevoegde waarde als maatstaf tot

staving van opvoering van de produktiviteit is het onder-
werp van het tweede artikel.

G.
Hill

382

F-16 for the

mische vooruitgang van haar leden wil bevorderen, leidt tot

de gedachte de NAVO-bijdrage ook afhankelijk te stellen

van het welvaartsniveau, en wel in die zin, dat naarmate de

welvaart hoger is, de bijdrage gemeten als deel van het natio-
nale inkomen groter kan zijn. Hierdoor wordt enerzijds een
relatief geringer beslag gelegd op de middelen van de arme
leden, die hierdoor relatief meer ruimte overhouden ter be-
vordering van sociale en economische ontwikkeling; ander-

zijds komt de introductie van een zekere progressie in de

NAVO-bijdrage tegemoet aan rechtvaardigheidsoverwegin-

gen, die ook ten grondslag liggen aan de progressie in de

tarieven van de inkomstenbelasting, die theoretisch geba-
seerd is op het principe van het evenredige nutsoffer. De gedachte dat welvaartsverschillen mede bepalend be-

horen te zijn voor de omvang van de NAVO-bijdrage, intro-
duceert het vraagstuk van de keuze van een acceptabele wel-
vaartsindicator. Zeer recent is in dit blad 2) nog aangetoond,

dat aan het nationale inkomen per capita als welvaarts-

indicator een aantal tekortkomingen verbonden is. Hier

wordt echter eenvoudigheidshalve verondersteld dat in prin-
cipe de belangrijkste bezwaren van deze indicator kunnen worden ondervangen, hetgeen overigens geen eenvoudige

zaak zal zijn. Het valt echter buiten het bestek van dit artikel

daar nader op in te gaan. In het vervolg van het betoog zal dus
het nationale inkomen per capita worden gehanteerd als wel-

vaartsindicator, waarbij voorlopig in het midden wordt ge-

laten, of en in welke mate het voor een aantal tekortkomin-

gen moet worden gecorrigeerd.

Een eenvoudig verdeelmodel van de
totale NAVO-lasten

In verband met de gebruikelijke begrotingsprocedures zullen de totale NAVO-lasten gedurende de planperiode
uiteindelijk moeten worden herleid tot jaarlijkse bijdragen

van de landen. Schrijf nu voor:

de jaarlijkse bijdrage voor land
i
in jaar j:
d
ij
het nationale inkomen voor land
i
in jaar j:
y
ij
het nationale inkomen per capita voor land
i
in jaar j;
5
het aantal landen van de NAVO:
n

de totale defensielasten in jaar j van de NAVO:
drj
het totale nationale inkomen van alle NAVO-landen

injaarj:
YTJ
het totale nationale inkomen per capita in jaar j:
YTJ
het aantal jaren van de planperiode:
m

de totale defensielasten gedurende de planperiode:
D

het totale nationale inkomen van alle landen gedurende

de planperiode:
Y

De gedachte dat de omvang van de NAVO-bijdrage zowel

door de omvang van het nationale inkomen als door het wel-
vaartsniveau moet worden bepaald, wordt weergegeven

door de volgende vergelijking:

d1

(1)
=cx1

yij

d..
waarbij OIJ

en

of

(2)

Sommatie van vergelijking (2) voor het aantal NAVO-landen

n levert op:

d= a1

yij +cr
2

yJyJ

(3)

of

d.=a
1
y.-i-a
2

(4)

Sommatie van vergelijking (4) voor het aantal jaren m van
de planperiode levert op:

i= a

Yr

2

(5)

of

D= c1Y+
°
2ij Yij

(6)

waarbij

Q1
<

en 0<2

De in vergelijking (6) genoemde totale defensielasten D
worden hier, zoals al eerder opgemerkt, als bekend veronder-
steld. Voorts kan met behulp van de voor de landen bestaande

prognoses omtrent de ontwikkeling van het totale en natio-
nale inkomen per capita een projectie worden opgesteld voor

het in vergelijking (6) eveneens paraisserende gezamenlijke

totale nationale inkomen Y gedurende de planperiode, als-

mede een projectie voor de laatste in vergelijking (6) voor-

komende term

.. y..

Met behulp van deze pro-

I=J l=J jecties, ingevuld in vergelijking (6), is nu een verdeling te
maken van de totale NAVO-lasten over de leden-landen.

Daartoe zal eerst de grootte van de coëfficiëntena
1
ena
2

in vergelijking (6) in gemeenzaam overleg tussen de landen

2) Prof. Dr. L. H. Klaassen, Rara, wie is het rijkst?,
ESB, 18
februari

ii.

ESB 21-4-1976

383

m5eten worden vastgesteld, waarbij, zoals al gesteld,
o
, < D/Y. De volgende procedure kan daarbij als

leidraad dienen. Stel dat men in eerste instantie van de op-
vatting uitgaat, dat alle landen, ongeacht hun welvaarts-

niveau, ten minste
2,5%
van hun nationale inkomen aan de

NAVO-bijdrage dienen te besteden. De coefficiënt
a
1
is dan
0,025. Deze waarde ingevuld in vergelijking (6) laat toe de

daarbij behorende waarde van de coëfficiënt a,te berekenen.

Deze waarde geeft aan in hoeverre de resterende totale
NAVO-lasten over de leden-landen worden verdeeld overeen-

komstig hun welvaartsverschillen. De aldus bepaalde waarden
van a
1
en a
2
kunnen worden ingevuld in vergelijking (1);

daarna kunnen met behulp van deze vergelijking de jaar-
lijkse nationâle bijdragen worden berekend. Deze handel-

wijze kan een aantal malen worden herhaald, telkens op

basis van een ander deel van het nationale inkomen dat alle

landen ten minste aan de NAVO-defensie zouden moeten

besteden. Uit de aldus• ontstane alternatieve verdelingen

van de totale NAVO-lasten dienen de politieke autoriteiten

een keuze te doen.

Een rekenvoorbeeld

Ten einde de werking van bovenstaand verdeelmodel

nader toe te lichten, zal het worden toegepast op de gegevens

van een achter ons liggend jaar, waarbij om statistische

redenen 1970 is gekozen. Daarbij gelden de volgende ver

eenvoudigende veronderstellingen.

• Bij deze exercitie worden alleen de NAVO-landen be-

trokken waarvan de slagkracht volledig of nagenoeg volledig
ten goede komt aan de NAVO-slagkracht. M.a.w., landen
die elders belangrijke militaire verplichtingen hebben,

worden uitgesloten, omdat op grond van het beschikbare
statistische materiaal het niet mogelijk is de NAVO-bijdrage

van deze landen af te zonderen van hun totale defensie-

budget. Het betreft hier de Verenigde Staten, Canada, Groot-
Brittannië, Frankrijk en Portugal.

• Voorts wordt verondersteld dat de uitgaven van de

negen overblijvende landen in hun totaliteit juist zijn, dus

toereikend om de benodigde slagkracht in dat jaar te finan-
cieren. Hierdoor valt in deze exercitie het accent volledig op
de verdeling.

• Voorts is hier, omdat we ons tot één jaar bepalen, d=D

en YT
J
=YenYT
J
=Y

In tabel 1 zijn de benodigde gegevens van de negen over-

blijvende NAVO-landen bijeengebracht. Uit deze tabel is
af te leiden dat:

D

= 12.289
Y

= 350.760
y 9
= 790,24

Tabel 1. De dejensieuitgaven en hei nationale inkomen in

miljoenen dollars en het inkomen per capila in dollars in 1970

Defensieuitgaven a)
d
Nationale inkomen b)
y
Inkomen per capita b)
y

België

…………
688
23.361
2.413
Denemarken
368
14.305
2.908
Duitsland
6.188
166.891
1.711
Griekenland
453
9.133
1.039
2.599 85.154
.587
Luxemburg
8
850
2.500
1.106
28.804 2.212
Noorwegen
376
9.848
2.538

Italië

…………..

Nederland
……….

Turkije
503
12.414
352

Totaal

………….
12.289
350.760
Bron:
The ,ni/ita,t’ boio,,re 1971.1972,
The International Institute for Strategie Studies.
Londen.
Bron:
Yeaebook
of
,,u0000/
arro,mts swtis(irs 1972.
United Nations, New York.

Ingevuld in vergelijking (6) levert dit op:

12.289 = al 350.760 + a
2
790,24

(7)

Er zullen nu twee alternatieven worden berekend; de

eerste is die waarbij als uitgangspunt geldt dat alle landen
ten minste 2% van het nationale inkomen aan de NAVO-

defensie besteden, de tweede is die waarbij dit percentage
op 2,5 is gesteld.

Invullen van de waarde 0,02 voor
al
in vergelijking (7)
levert een bijbehorende waarde van a, op van 6,674; de
waarde van a
2
behorend bij al = 0,025 is 4,453.
Deze beide combinaties van
al
ena
7
,
ingevuld in verge-lijking (1), stellen ons in staat in beide gevallen de nationale

bijdrage per land vast te stellen. Dit is weergegeven in
tabel 2, waar in de eerste kolom de werkelijke NAVO-

bijdrage in 1970 is vermeld, weergegeven als percentage

van het nationale inkomen; in de tweede kolom de verdeling

als al = 0,02; in de derde kolom de verdeling als a
1
= 0,025.

Tabel 2. Het aandeel van de NA VO-hi/drage in het nationale
inkomen, in 1970, in procenten

Werkelijk
aandeel
bijtX

=
0,02
. =
6.674
bipc,= 0.025
ot,=
4.453

2.95
3,61
3,57
Denemarken
2.57
3,94 3,80
Duitsland
3.71 3,81
3,71

België

……………

Griekenland
4.96
2.69
2,96 3,05
3.06
3,20
Luxemburg
0.94
3,67
3.61
Italië

…………..

Nederland
3,84
3.48 3,49
Noorwegen
3,82
3,69
3.63
Turkije
………….
4.05
2,23
2,66

Uit deze tabel blijkt duidelijk dat toepassing van dit ver-

deelmodel tot een andere defensiebijdrage per land zou
leiden. Landen als België en Denemarken zouden een be-
langrijk hoger deel van hun nationale inkomen hieraan
moeten besteden; Griekenland en Turkije zouden een aan-

zienlijke reductie kunnen toepassen. Nederland blijkt in
werkelijkheid meer te doen dan op grond van beide alter-
natieve verdelingen nodig zou zijn.

Overigens zijn dit zeer voorlopige conclusies en kan met
name een andere welvaartsindicator de verdeling ingrijpend
beïnvloeden.

Slotopmerkingen

Het hier gepresenteerde verdeelmodel is niet meer dan een

eerste aanzet tot een discussie over een rationeler besluit-

vormingsproces inzake de verdeling van de lasten van de

NAVO. Vele aspecten zijn nog niet, of onvoldoende, aan de
orde geweest. Men denke aan de keuze van de welvaarts-

indicator. Voorts zal het verdeelmodel moeten worden uit-
gebreid met een correctieregeling, ten einde te kunnen bij-

sturen indien de realisaties van de planning afwijken. Ook zal

moeten worden nagegaan, of en in hoeverre voor een land
het hebben van bewapeningsindustrieën een compenserende

rol vervult in de last van de NAVO-bijdrage, en dienten-
gevolge bij het vraagstuk van de verdeling der totale lasten

moet worden betrokken. Voorts spelen de verschillen in
doelmatigheid en efficiëntie van de aangewende middelen
tussen de landen een rol.

Deze opsomming is nog verre van volledig. Het zal wel
duidelijk zijn, dat de verdeling van de NAVO-lasten een

complexe materie is. Wil men echter de discussie daarover
uit de welles-nietes-sfeer halen, dan ontkomt men niet aan

verder onderzoek. Wellicht kan Nederland hiertoe eens
het initiatief nemen.

R. de Boer

384

Winkelmobiliteit en de detaillisten

A. H. J. VAN HETEREN

Door de toegenomen prijsconcurrentie en de daaruit voortvloeiende versterkte vraag naar maximale efficiën iie

zijn er detaillisienorganisaties ontstaan, die naast de functie van distribuanten tevens goede voorwaarden afdwingen

ten behoeve van de consument, met name op het gebied van de prijzen. In dit artikel geeft A. H. J. van Heteren, adjunct-

directeur van Attwood (Nederland) BV, enige resultaten van een onderzoek dat gehouden is met als doel aan te

tonen hoe consumentengegevens op relevante wijze kunnen worden omgezet in informatie op het gebied van de
detailhandel. Om de mate van trouw en de intensiteit van de wisselwerking tussen organisaties te kunnen meten

wordt in het onderzoek gebruik gemaakt van de z.g. duplicatie-analyse; in dit soort analyses worden de totale beste-
dingen aan kruidenierswaren van bezoeksters per Organisatie opgesplitst naar het deel dat bij de betreffende Organi-

satie is uitgegeven en het deel dat naar de andere detaillisten is gegaan. Een resultaat van hei onderzoek is dat con-

sumentengegevens, mits goed gerangschikt, een goed inzicht geven in omzetstructuren en concurrentieverhoudingen

bij de levensmiddelenhandel.

1. Inleiding

In
ESB
van 15 oktober 1975 1) zijn observaties gemaakt

naar aanleiding van het prjsgedrag van huisvrouwen. Een

van de implicaties in de resultaten van deze studie is een ver-
band tussen labiliteit in prjsgedrag en mobiliteit in winke-

len. Dit verband is aanleiding geweest tot een poging het
winkelgedrag van huisvrouwen naar trouw en mobiliteit te

analyseren.
Een ander belangrijke stimulans voor het verzamelen van gegevens over deze onderwerpen is de groeiende complexi-
teit in de detailhandel. De toegenomen prjsconcurrentie en

de daaruit voortvloeiende versterkte vraag naar maximale
efficiëntie leiden tot de vorming van grote organisaties die
greep krijgen op het doen en laten van de individuele detail-

list. De opvallende activiteiten van grootwinkelbedrijven,
warenhuizen en vrijwillig filiaalbedrijven kunnen als voor

beeld dienen van de geschetste ontwikkelingen. Als neven-
effect van deze activiteiten moeten detaillisten-organisaties
een identiteit ontwikkelen, waardoor een soort merkbeeld
gevormd wordt op consumentenniveau. Hierdoor kan de
band tussen detaillist en consument, die door de ontwikke-
ling van de zeifbediening verslapt is, opnieuw worden aan-

gehaald.

In de directe communicatie tussen consument en produ-
cent, waarvan de verticale prijsbïnding een typisch kenmerk

was, komen de detaillisten-organisaties, naast hun functie
als distribuanten, tussenbeide in de rol van onderhande-

laars, die goede voorwaarden afdwingen ten behoeve van de
consument, meestal op het gebied van prijzen. Controle op

het effect van deze activiteiten en het formuleren van doel-
stellingen, waarbij de gedragingen van consumenten belang-
rijke factoren zijn, vereisen aangepaste informatie voor de
detailhandel.

Tot nu toe zijn producenten, door hun marketing-filoso-
fie, in hogere mate dan detaillisten, gewend geraakt aan
oriëntering op basis van gegevens over consumenten. Detail-listen hebben meer de neiging tot branchegerichtheid, als het

erom gaat de effectiviteit van hun handelen te beoordelen.
In het hierna volgende verslag van een studie wordt een
poging gedaan aan te tonen hoe consumentengegevens op

relevante wijze omgezet kunnen worden in informatie op het
gebied van de detailhandel. Op basis van winkelgedrag wor-
den typologieën van huisvrouwen gegeven, die eenduidig
zijn en bovendien vergelijkingsmogeljkheden met concur-

renten bieden.

2.
Methode van onderzoek

In het onderzoek zijn de bezoeksters, bezoeken en de be-stedingen in kruidenierszaken of -afdelingen betrokken. De

bestedingen dekken de zogenaamde droge kruidenierswaren
exclusief verse groente, vers vlees, verse vleeswaren en dag-
melk. De gegevens zijn verkregen uit registraties door een
panel van 2.000 huishoudingen, (representatief voor alle Ne-
derlandse huishoudingen), die wekelijks door middel van
dagboekjes worden ingezonden. In de registratie van de
huisvrouwen uit de huishoudingen worden per dag de be-
zochte organisatie, het type winkel en het bestede bedrag op-
genomen.

In de analyses zijn de volgende detailhandelsorganisaties
onderscheiden (voor kruideniersaankopen):

• Grootwinkelbedrijf: Albert Heijn, De Gruyter, Edah,
Simon, Zico-groep (mcl. Jacques Hermans), Aldi Markt,

overige grootwinkelbedrijven.
• Vrijwillig filiaalbedrijf: Spar, Végé, Vivo, Kroon,
A & 0, Centra.

• Zelfstandige discounters
• Winkelwagen: SRV
• Warenhuis: Vroom & Dreesman, Hema, overige waren-
huizen.

• Overige kruidenierswinkels

De gegevens zijn geanalyseerd over 12 weken eindigend op

14juni 1975.

1) A. H. J. van Heteren, De verbroken verticale prijsbinding, het
merkartikel en de horizontale prjsdwang,
ESB.
15 oktober 1975,
blz. 999-1002.

ESB 21-4-1976

385

3.
Resultaten

Tabel 3. Gegevens per mobiliteitsgroep uitgedrukt in aan-

tallen bezoeken, bestedingen en bestedingen per bezoek,
3. Keuze van analyse-uitgangspunten

12 weken eindigend op 14-6-1975

Bij het analyseren van de winkelgewoonten voor kruide-

nierswaren, kon een keuze uit twee mogelijkheden voor be-
oordelingscriteria worden gemaakt. Typologie van winkelgedrag op basis van de mate van

trouw aan één organisatie:
Voor dit doel zouden de huis-

vrouwen gerangschikt moeten worden naar percentages van

hun bestedingen bij ééi organisatie. Volgens deze definitie

zouden zij worden getabuleerd in categorieën van 100%

trouw; 91-99% trouw; 81-90% trouw enz.
Rangschikking van de huisvrouwen naar het aantal

organisaties dat zij in deze 12-wekelijkse periode hebben

bezocht.

Bij vergelijking van de twee mogelijkheden bleken naast

de classificatie naar trouwpercentages te veel additio-
nele analyses per ,,trouw groep” nodig te zijn, zoals bezoek-
frequentie, totaal besteed bedrag, het aantal bezochte orga-

nisaties, om bij deze definitie van trouw tot duidelijk herken-bare groepen te komen. Bovendien leverde deze definitie du-

plicaties op in groeperingen, omdat een hoge mate van
trouw aan een Organisatie gepaard gaat met een lage trouw
aan een andere.

Derhalve is de keus gevallen op de tweede mogelijkheid,

waarbij de huisvrouwen worden geclassificeerd naar het aan-
tal organisaties, van welke zij gebruik gemaakt hebben bij

het kopen van kruidenierswaren. Ten einde een indruk te

geven van maatstaven die gehanteerd kunnen worden voor
de vergelijking met de resultaten, zijn in tabel 1 een aantal
gemiddelden gegeven.

Tabel 1. Gemiddelden per huisvrouw uit 19 mogelijke orga-
nisaties of organisatiegroepen (12 weken eindigende
14-6-1975; aantal huisvrouwen (N) = 2.000)

Aantal bezochte organisaties

…………………………….
3,6
Totaal

besteed

……………………………………….
Ç.
641,-
Besteed

per organisatie

…………………………………
f. 178,-
Aantal

bezoeken

…………………………..
…………

38,8
Aantal bezoeken per organisatie

………………………….
10,8
Besteed

per bezoek

……………………………………
f.

16,54

Tabel 2. Winkelgedrag van huisvrouwen naar mobiliteit

tussen organisaties, 12 weken eindigend op 14-6-1975

(N = 2.000)

Aantal gebruikte
Percentage
Percentage
Percentage
organisaties door
van alle van alle
van totale
huisvrouwen
huisvrouwen
bezoeken
bestedingen

12
6 9
2
20
Is
18
3
21
20 22
4
19
20
20
5
13
IS
14
6
7
10
9
7enmeer
8
14
8

3.2 Primaire karakteristieken
Een verder overzicht van de resultaten wordt in de tabel-
len 2 en 3 gegeven.

Tabel 2 toont een Vrij evenwichtige verdeling van de aan-
tallen huisvrouwen tussen degenen die twee tot vijf organisa-

ties bezoeken. Huisvrouwen die van één organisatie ge-bruik maken zijn dan in de minderheid. In aantal worden
zij nog overtroffen door vrouwen die zes organisaties of

meer bezoeken. De bestedingen vertonen in de verdeling
over de mobiliteitscategorieën dezelfde karakteristieken.
Deze bemoedigende resultaten leidden tot een meer explicie-
te analyse, die in tabel 3 wordt weergegeven.
Uit tabel 3 blijkt dat er een zwakke relatie is tussen lage

bestedingen en een lage graad van mobiliteit (zie categorieën

Aantal
Percenlage
Gemiddeld
Gemiddeld be-
Gemiddeld be-
organisaties
huisvrou-
aantal
sleed bedrag
steed per be-
bezocht
men
bezoeken
gedurende de
zoek in gul-
periode
dens

2
19,6
473
24,21
2
20
28,9
561
19,40
3
21
37,6
662
17,59
4
19
40,9
667
16,30
5
13
46,5
677
14,55
6
7
54,7
764
13,97
7 en meer
8
62,6
807
12,83

Totaal
100
38,8
641
16,54

1 en 2 in kolom 1). Indien de relatie meer direct was, zou

het verschil in niveau van bestedingen tussen degenen die één
en hen die twee organisaties bezoeken (f. 473 en f. 561), als-

mede het verschil tussen de bedragen besteed door bezoek-
sters van twee en drie organisaties (f. 561 en f. 662) groter
geweest zijn.

De hoge mate van onaffiankelijkheid tussen mobiliteit en
bestedingsniveau wordt verder bevestigd door het vrijwel

gelijke gemiddelde bestedingsbedrag bij degenen die hetzij
drie, vier of vijf organisaties gebruiken. Deze bevindingen

zijn aanleiding geweest, het aantal organisaties waar min-
stens één aankoop per periode gedaan is als uitgangspunt
voor een bruikbare typologie te handhaven in verdere ana-
lyses.

Aan de hand van tabel 3 moet ten slotte nog worden opge-
merkt, dat naarmate de mobiliteit in termen van bezochte organisaties toeneemt, het bestede bedrag per bezoek af-

neemt. Dit gegeven past in het totale beeld, maar is niet van
toepassing
op
individuele organisaties, zoals later zal blijken.

Additionele analyses

Men kan zich voorstellen, dat er een samenhang is tussen

mobiliteit en een aantal persoonlijke en huishoudelijke
karakteristieken. Met het doel, deze mogelijkheid te onder-

zoeken, is in de volgende analyses de mate van mobiliteit
gekoppeld aan kenmerken die huisvrouwen en hun huis-
houdingen beschrijven. Daarbij zijn de volgende criteria be-
schouwd.

• Persoonlijke gegevens: leeftijdsgroepen, sociale klassen.

• Attitude-groepen (deze zijn vastgesteld aan de hand van

intensiteit van reacties door huisvrouwen op een aantal
geteste beweringen/uitspraken volgens de methode van

de z.g. Guttman-Scale):

– Mate van prjsbewustheid: zeer prjsbewust, prijsbe-
wust, minder prijsbewust, niet prijsbewust.

– Mate van merkgebondenheid: zeer merkgebonden, merkgebonden, minder merkgebonden, niet merk-
gebonden.

– Mate van winkelgebondenheid: zeer winkelgebonden,
winkelgebonden, minder winkelgebonden, niet winkel-
gebonden.

– Gegevens betreffende de huishoudingen: districten,

grootte van de gemeente, grootte van de huishouding,
leeftijd van de kinderen.

Er kon geen betekenis gehecht worden aan de resultaten
van de vergelijking tussen mate van mobiliteit en:
• districten;

• grootte van de huishouding;
• leeftijd van de kinderen; • leeftijd van de huisvrouw.

De resultaten met betrekking tot de andere criteria wor-
den in tabel 4 samengevat (gemakshalve zijn van de gegevens
vermeld in tabel 4 ook figuren vervaardigd).

386

Tabel 4. Afwijkingen van het gemiddelde per mobiliteits-

categorie bij andere karakteristieken, 12 weken eindigend op

14-6-1975 (aantal huisvrouwen N = 2.000)

Aantal gebruikte organisaties door huisvrouwen

Relatieve verschillen in
%
deviatie
aantallen hnisvrouwen
van het gemiddelde per:

226
394
405
378 248
143 153

Sociale klasse (zie rtg. 1) a)

N
=
AB

……………………….

214

18
– 12

2*10.16-16*28
C

……………. ………….649-21
*

1-14-
1-
1*39+39
Dl

………………………896

1
*

3 8
-r

8
s-

4

14

30
02

………………………241
*
79

3
*

15

32

21

40

6

Type gemeente (zie Og. 2)

N
drie grote steden

……………330
*

9
+

16
*

2

20
*
20

28

31
stesien met meer dan 80.000
inwoners

………………….409

25

25


+

12
*
39

33
sleden met 30.000 tot 80.000
inwoners

………………….363

9

13

26
*

6
*
22

23
*
44
andere sleden

………………401

9

3

*

12

12

8

2
landelijke gemeenten

…………497
*
27
+
22
*

17

2

30

38

52

Prijsbesvustheidscategorie (Zie Og. 3)

N
=
zeer prijsbewust

…………….610

36

20
*

7
– –
*
42
+
47
peijsbewust

………………..891
*

4
*

3

2
*

5

2

4
-13
mindeeprijsbewust

………….287
*

17
*

7-
1

1
*

12-31 -26
nietprijsbewust

…………….212
*66
*37
-13

18

6-67-37

Merkgeboudenheidseategorie (zie
lig.4)
Zeer merkgebonden

………….347
*
42
*
29


25

II
-49

17
merkgebonden

……………..590
*

16
*

13

1

*

2

28

32
minder merkgebonden

……….438
+

II

8

*

7

21

9
*27
niet merkgebonden

………….625

46

21

*

9

18
*
50
*
21

Winkelgebondenheidscategorie (zie
fig.5)
zeer winkelgebonden

…………168
*
84

38


29

45

38

25
winkelgebonden

…………….434
+
42
*
21

6
-10

8
-23
-40
minder winkelgcbondenheid

…..633
*

4

13
*

1

5
– –
21

9
niet winkelgebouden

…………765

44

30
*

2
*

17
+

14
*
39
,
35

a) Sociale klasse
AB.
Hieronder worden verstaan de welgestelden,
zoals directeuren van grote ondernemingen, het merendeel van de
zelfstandige beoefenaren van vrije beroepen, staffunctionarissen van
grote bedrijven, hoge ambtenaren, hereboeren ed.
Sociale klasse
C.
Hieronder wordt verstaan de bovenlaag uIt de middengroep, waaronder directeuren ‘an middelgrotebedrtjven, de
wat grotere bedrijven uit de middenstand alsmede ambtenaren en
kantoorpersoneel in semi-hogere posities. Tevens wordt hieronder
verstaan de onderlaag uit de middengroep, waaronder directeuren
van kleine ondernemingen, de wat kleinere bedrijven uIt de midden-
stand (voor zover niet vallend onder het begrtp ,,kleine midden-stand”), alsmede ambtenaren en kantoorpersoneel in de midden-
positie.
Sociale klasse
Dl. Hieronder worden verstaan de mtnder welge-
stelden, o.a. de kleine middenstand, lagere ambtenaren en lager kan-
toorpersoneel, alsmede de geschoolde arbeiders.
Sociale klasse
D2.
Hieronder worden verstaan de minst welgestel-
den, zoals de ongeschoolde arbeiders, de niet-werkenden die naast
AOW
en klein pensioen, weinig of geen andere bronnen van inkom-
sten hebben, voor zover zij niet boven het gemiddelde arbeiderspeil
uitkomen.

De tabellen en figuren leiden tot de volgende opmer-

kingen.
Sociale klassen.
De
AB-
en de C-klasse vertonen een be-

trekkelijk laag percentage gebruiksters van één tot drie orga-
nisaties. Vooral de C-klasse kenmerkt zich door consisten-

te positieve afwijkingen in de richting van vier organisaties
en meer. Dl- en D2-klasse blijken hoge scores te halen in

de lage mobiliteitsgraden en negatieve afwijkingen in de
hoge mobiliteitscategorieën.

Type gemeente.
In de drie grote steden is het gedragspa-

troon verspreid over de verschillende categorieën. Voor de
overige gemeenteklassen geldt dat er bij de huisvrouwen een

hoge correlatie
is
tussen een grote mobiliteit en een hoge

graad van urbanisatie. Dit resultaat ligt voor de hand, omdat
de stedelijke gebieden veel meer gelegenheid tot diversiteit

Winkelmobi/iteitsbevorderend

in winkelen geven dan de landelijke.
Als
gevolg van dit ver-
schil
zou
de gedragstypologie verbeterd kunnen worden
door onderscheid te maken tussen huisvrouwen die 6f in

stedelijke 6f in landelijke gebieden wonen.
Attitude-groepen.
De consistentie in de relatie tussen atti-
tude gebaseerd op schaaltechnieken en winkelgedrag geba-

seerd op aankopen naar aantallen organisaties, is een nieuwe

aanmoediging om in de gekozen richting voort te gaan. Uit de

tabellen en figuren wordt duidelijk dat zeer prjsbewuste huis-

vrouwen positieve waarden vertonen in het gebied van meer

Figuur 1. Afwijkingen van het nationaal gemiddelde per

mobiliteitscategorie voor de onderscheiden sociale klassen

AFWIJKING€N VAN

NATIONAAL GEMIOOELOE
PER hCBILI1EITS-CATEOORIE:

ESB
2
1-4-1976

387

Figuur 2. Afwijkingen van hei nationaal gemiddelde per

mobiliteitscategorie voor de verschillende type gemeenten
Figuur 3. Afwijkingen van het nationaal gemiddelde per
mobiliteitscategorie voor de onderscheiden prijsbewustheids-
categorieën

AFWIJKINGEN VAN
NATIONAAL GEMIDDELDE
4

PER MDBILITEITS-CATEOORIE:

10
334Ø5)
® ®
TYPE GEMEENTE AANTAL BEZOCHTE

ORCON ISAT lES
DRIE GROTE STEDEN
1

2


5
6
7+

5TEDEl.;n 9XO3

1

2

4
5
6
7.

STEDEN 32000-92000
1

5
6
7+

KLEINERE STEDEN
1
2

5
6
7+

2 3
4
5 6
7.

2
PRIJSBE’WIJST

3
x.

4

6
5

7.

MINDER PRIJSBEWIJST

2
3.
4
S
6
1

AFWIJKINGEN VAN
NATIONAAL GEMIDDELDE

PER MOBILITEES-CATEGCRIE:
0
5040
10

1020334050

AANTAL BEZOCHTE ATTI11JCE-GRCEPEN:
IJSBEWUSTHEID

ORGANISATIES

ZEER RTIJSBE6VUST

/

LANDELIJKE GEBIEDEN

1
2 3 4
5 6
7.

NIET PRIJSBEWUSÎ

2 3
4 5 6
7+

dan vijf organisaties, terwijl prjsbewuste huisvrouwen meer
in de buurt van de gemiddelden registreren. In dit opzicht lij-

ken de laatstgenoemden veel op de middengroepen in de mate
van merkgebondenheid en mate van winkelgebondenheid.
Minder prjsbewuste huisvrouwen tonen lage scores op
meer dan drie of vier gebruikte organisaties en een hoge po-sitieve waarde voor het gebruik van slechts één Organisatie.
Dit soort gedrag wordt eveneens geconstateerd bij huisvrou-
wen die merkgebonden zijn en bij degenen die winkelge-
bondenheid als kenmerk hebben.

Aan deze opmerkingen is de toevoeging noodzakelijk dat,
hoewel er een zekere mate van coïncidentie is van merkge-
bondenheid, winkelgebondenheid en een lage graad van

prjsbewustheid, de groep, waarin deze attitudes in één per-
soon verenigd zijn, betrekkelijk klein is.

5.
Toepassing van de typologie (winkelmobiliteit) op indi-
viduele organisaties

Voor de verdere voortgang in het onderzoek was het

noodzakelijk het verband te tonen tussen mobiliteit en
trouw, uitgedrukt in aandeel van de totaleuitgaven voor
kruidenierswaren. Voor dit doel werden de registraties van

de huisvrouwen eerst eenvoudigweg getabuleerd naar de
organisaties, het aantal bezoeken en de bestede bedragen.
Het resultaat wordt weergegeven in tabel
5.
Uit deze tabel kunnen de eerste aanduidingen van discre-panties tussen bezoekersaandelen en aandelen in de bestede

bedragen worden gelezen. Enerzijds vertonen de levensmidde-

Tabel 5. Aandeel per Organisatie in het aantal winkelende
huisvrouwen, aantal bezoeken en (in %) bestede bedragen,

12 weken eindigend op 14-6-1975 (N = 2.000)

Organisalies
Bezoekende
huisvrouwen
Bezoeken
Besledingen

Grootwinkelbedrijven
44
12 15
OeGruyler

…………………..
Is
5
4 20 6 4
14 5
4

Albert

Heijn

………………….

Zico (inc. Jac. Hermans)
23
6
7 5
1

Simon

………………………

overige grootwinkelbedrijven
10 2 3
Aldi

Markt

……………………

Vrijwillig liliaalbedrjven

Edah

……………………….

20
4 6
Végé

………………………
II
4
3
17
4 4 9
2 3
Vivo

………………………..

12 3 3
A&O

……………………..
18
s
5

Spar

………………………..

Kroon

……………………….

Centra

……………………..

Onafhankelijke discountern a)
23

..

S
9

21
II
5.

Warenhuieen
Vroom
&
Oreesman/Vendet
IS
4 2

SRV

…………………………

15
3
4

Hema

………………………
andere warenhuizen
……………

Overige Kruideniers

…………….
60
17
23

a) Niet-gebonden aan grootwinkelbedrijven

388

Figuur 4. Afwijkingen van het nationaal gemiddelde per

mobiliteitscategorie voor de verschillende merkgebonden-

heidscategorieën

AFWIJPIINGEN VAN
NATIONAAL OEMIalI
PER iOBILffE1TS

CA1EGONIE

50403210

100
050

ATTITUD&GPEN

0
®

AANTAL BE~
MATE VAN #€RKGENF110D

OROANISATIES

ZEER MERKBCt4334

_’

2

S
4

6
7
,

4

6
7*

MINDER MERAGEBONDEN

6

NIET MER6GEBONDEN

7+

lenafdelingen van de warenhuizen een groot aandeel in (in-
cidentele) koopsters en een zeer laag aandeel in de beste-dingen, anderzijds vallen de onafhankelijk discounters op

door hoge aandelen in bestede bedragen bij bezoekersaan-delen, die op het niveau van Spar en Edah liggen.

6. Trouw en wisselwerking

Uit de hiervoor vermelde gegevens en de resultaten van

de analyse naar mobiliteit, zal informatie moeten worden ge-
destilleerd over de wisselwerking op consumentenniveau

tussen detailhandelsorganisaties. Duplicatie-analyses zijn in
dit verband zeer nuttig; in dit soort analyses worden de
totale bestedingen aan kruidenierswaren van bezoeksters

per organisatie opgesplitst naar het deel dat bij de betreffen-
de organisatie is uitgegeven en het deel dat naar andere de-

taillisten is gegaan.
Uit tabel 1 blijkt dat huisvrouwen in gemiddeld 3,6 orga-nisaties uit 19 mogelijkheden aankopen doen; zij geven ge-

middeld 25,9% van hun totale bestedingen aan één orga-
nisatie uit. Met dit gegeven als maatstaf kan worden vastge-
steld dat organisaties die méér dan 25,9% van hun be-

zoeksters krijgen hoog scoren in het gebied van de trouw en
zij, die minder krijgen, een lage trouwscore registreren. Door
de duplicatie-analyse kunnen de organisaties worden ge-
rangschikt naar hun aandeel in de bestedingen van hun be-

zoeksters.

Tabel 6 toont aan dat de onafhankelijke discounters, zoals

Albert Heijn, Kroon, Simon, Centra en Zico, een gunstige
positie innemen
bij
hun bezoeksters, vergeleken bij bijv. De

Gruyter, Végé, Edah en SRV. De levensmiddelenafdelingen
van V & D en Hema vormen een klasse apart, hetgeen ver-

klaarbaar is door hun situering in de warenhuizen.

Figuur 5. Afwijkingen van het nationaal gemiddelde per

mobiliteitscategorie voor de verschillende winkelgebonden-
heidscategorieën

AFWIJKINGEN VAN
NATIONAAL GE)’IIDDELOE

1020334050
57 40 33 20

AANTAL BEZOOTE
ATTITUDE-GROEP€N

-I

MATE VAN WINKELGEBONCENHEID

ORGANI SATIES

ZEER IMNKES.GEGOI4DEN

4
5 6
7
.
.

WINKELBONDEN

2

4 3
5
6
7+

MINDER WINKELGEBONDEN

1
>

2
3
1.
5
6
7+

NIET WINKELGEBONDEN

3 4
S
6
7+

Tabel 6. Bezoeksters per organisatie en het aandeel van hun
bestedingen per organisatie, 12 weken eindigend op
14-6-1975 (N = 2.000)

Organisaties
Percentage bezoeksters
verkregen aandeel
van hun totale be-
steding

Afwijking in
%
van gemiddelde

Onalhankelijke dis-

22,8
32,9
*
27

43,0
32,7
*
26

counters
…………….

Kroon

……………..
9,0
28,2
*

II
19,4
27,6
*

7
13,2
27,0
*

4
Centra

……………..
17,1
26,5

2
Zico a)
……………..
22,8
26,1
*

1

Albert Heijn

…………

A&O

……. …. …..
11,6
22,8

2

Spar
……………….

Vivo

……………


16,2
22,0

5

Simon

……………..

17,8
22.0

IS
9,1
21,8

16
19,6

.
.

20,2

22

De Gruytcr
………….
Végé
……………….

20,9
19,1

26
Edah

………………
5RV

……………….
V&D/Vendet
14,5
9,8

62
Hema
………………
15,1
4,1 –
84

a) Inclusief Jac. Hermans.
NB. overige kruideniers’ als groep verkreeg 36,7% van de bestedingen van hun bezoeksters.
Er kan duplicatie tussen kruideniers binnen die groep voorkomen; ze rijn d5arom niet
in de tabel opgenomen.

De mate van trouw, gemeten met behulp van een dupli-

catie-analyse, kan worden gekoppeld aan mobiliteitsklasse.

Voor het nationaal gemiddelde levert deze excercitie de

volgende resultaten op (zie tabel 7). Uit deze tabel kan

ESB 2 1-4-1976

389

Tabel 7. Gemiddelde bijdrage door mobiliieitscaiegorieën
aan omzet en gemiddeld bestedingsaandeel per Organisatie
(N=2.000)

Mobiliteitscategorueën
Bestedingen ge-
Bijdrage in hettotaal
(uitgedrukt in aantallen
spreid over mobi-
gemiddelde/aandeel
bezochte organisaties) liteitscategorieën
in bestedingen per
(in %)
mobititeitscatego-
rie (in %)

8,6
2,2
2
17,7
4,6
3
21,4
5,5
4
20,1
5,2
5
13,5
3,5
6
8,7
2,3
7 en meer
10,0
2,6

Totaal
100,0
25,9

worden geconcludeerd dat in de huidige situatie de ge-
middelde detaillistenorganisatie het grootste deel van

haar omzet krijgt van klanten die zich oriënteren op

twee tot vier andere organisaties, de z.g. ,,vaste klanten”

(één Organisatie) leveren slechts een minimale bijdrage, nI.
bijna net zoveel als zeer mobiele klanten (zeven en meer).

Nu wordt het van belang de spreiding van de aandelen in
de bestedingen bij individuele organisaties per mobiliteits-
categorie te leren kennen. In tabel 8 worden de uitkomsten
van die analyse weergegeven.

Tabel 8. Aandeel in totale besteding van bezoeksters per
organisatie uitgesplitst naar mobiliteitscategorie (N = 2.000)

Aantal ook andere bezochte organisaties

geen
1
2
3
4
5
6 en
Totaal
1

1

meer
aandee

Organisaties
in delen van het aandeel per Organisatie

2,2
4,6
5,5 5,2
3,5
2,3
2,6
25,9
(ter vergelijking)

Aandeel per bezoeker
ver boven hel gemidelde
Albert Heijn

…………
3,2
5,8
7,0 6,9
4,0
2,8
3,1
32,7

Nationaal

…………….

Onafhankelijke discounters
2,6
6.3
7.4
6.6
3,5
3,0 3,5 32,9

Aandeel per bezoeker
iels
boven het gemiddelde
1,0
7,7
4,1
5.2
5,1
2.5
2,7 28,2
2,3
4,5
6,8 6.0
3,9
1,7
2,5
27,6
Kroon

……………..
Spar

………………
2,2
3,1
4,3
5,7
5,5 2,8
3,5
27,0
Simon

……………..
2,5
4,9
6,4 4,8 3,0
2,5
2,4
26,5
1,2
3,2 5,9
5,7
4,7
2,5
2,9
26,1

Aandeel per bezoeker iets onder
hel
gemiddelde
3,4
4,4
5,5 3,2
1,6
2,1
2,5
22,8
3,4
4,4
5,5 3,2
1,8 2,1
2,5
22,8
2,0
5,5
5,1
3,4 2.9
1,7 1,4
22,0
A
&
0

……………..
Vivo

……………….
1,5
2,1
4,0
5,4
3,0
2,5 3,5
22,0

Centra

……………..
Zico

……………….

De Gruyter

………….
2,3
4.0
5,8 3,5
1.9
2.6
1.6
21.8

Aandeel per bezoeker
ver
beneden hel gemiddelde

végé

……………….

0,5 3,4 3,2
4,8
3,9 2.2 2,4 20,2
0,4
3,1
4,2
5.2
2,7
2,0
0,1
19,1
Edah

………………
SRV

……………….
0,2
0,3
1,7 1,9
2.2
IS
1,8
9.8
V
&
D/Vendet

……….
Hema

………………

0,1
0,5 0,9 0,7 0,8
1,1
4.1

De tabel vertoont de volgende kenmerken van de organi-
saties.

• Albert Heijn. Hoge relatieve trouw, met een relatief grote
bijdrage door bezoeksters met een gemiddelde mobiliteit
(twee of drie andere organisaties naast AH) en ,,vaste
klanten” (geen andere Organisatie).

• Onafhankelijke discounters. De kenmerken van de struc-
tuur vertonen een hoge mate van overeenkomst met die
van Albert Heijn.

• Kroon. Het trouwpercentage ligt positief t.o.v. het ge-

middelde; ,,vaste” klanten spelen vrijwel geen rol. Huis-

vrouwen, die één andere Organisatie bezoeken en de-

genen die vrij mobiel zijn (vier andere organisaties) zor

gen voor deze positieve waarde in de trouw.
• Spar. Is een verzwakte afspiegeling van het profiel van

Albert Heijn en de discounters.
• Simon. Ontleent de meerwaarde in het bestedingsaandeel

van de bezoeksters aan mobiele huisvrouwen.
• Centra. Is sterk afhankelijk van huisvrouwen met een ge-
ring bereik over verschillende organisaties.

• Zico. Lijkt qua profiel sterk op Albert Heijn en de dis-

counters, maar kan in mindere mate rekenen op vaste
klanten die de organisatie exclusief gebruiken.
• A & 0. Is evenals Centra georiënteerd op weinig mobiele

huisvrouwen. Bij de meer mobiele vrouwen is de organi-
satie kennelijk een minder gunstig alternatief dan o.a.
Centra.

• Vivo. Vertoont dezelfde kenmerken als Centra met als

verschil een lagere bijdrage van vaste klanten.

• De Gruyter. Het profiel is relatief vlak en vertoont vrij-
wel geen substantiële bijdrage vanuit één der mobili-

teitscategorieën. Alleen in de groep die zes of meer andere
organisaties gebruiken, lijkt het percentage van De Gruy-
ter op dat van Albert Heijn, Simon en de discounters.

• Végé. Vertoont dezelfde kenmerken als de andere vrij-
willig filiaalbedrijven, Centra, Vivo en A & 0. De bijdrage

van de minder mobiele huisvrouwen is echter zo laag, dat
het gemiddelde aandeel in de bestedingen beneden de na-tionale trouw ligt.

• Edah. Geen der mobiliteitscategorieën komt tot het naL
tionale gemiddelde in de winkels van deze Organisatie,
waardoor het bestedingsaandeel laag is.
• SRV. De positie van SRV’s in de bestedingen is even
zwak als die van Edah-winkels.

• V & D/Vendet en Hema. De gegevens onderstrepen het
incidentele karakter van bestedingen aan kruideniers-
waren in de desbetreffende afdelingen van de warenhui-
zen.

Meer gegevens die ontleend worden aan de duplicatie-

analyse, verschaffen inzicht en informatie over de wisselwer-
king tussen organisaties. De intensiteit van wisselwerking

kan worden uitgedrukt in een z.g. duplicatie-coëfficiënt;
deze wordt als volgt berekend. Het deel van de totale beste-

dingen door bezoeksters aan een Organisatie dat buiten de
betreffende organisatie wordt uitgegeven, wordt na bereke-ning opgedeeld in percentages per individuele andere orga-

nisatie. Deze percentages worden vergeleken met de natio-

nale verhoudingen in bestedingen tussen de organisaties;
verschillen in verdeling in het patroon van bezoeksters van

een Organisatie met het nationale patroon worden uitge-
drukt in het duplicatie-coëfficiënt (zie buy, tabel 9, waarin

Tabel 9. Bezoeksiers
aan VIVO Alle
huisvrouwen
Vergeljkingen
Constatering

aandeel van aandeel van
.
bestedingen
bestedingen
duplucatie.
wisselwerking
exclusief exclusief coofriciont
VIVO met
VIVO
VIVO-bezoeksters
ort,e

Albert heijn
11,1
16,0
0,69
gering
4,8 3,7
1.30
groot
4,9
4,3
1,14
vrij groot
4,1
6,8
0,60
gering
Onafhankelijke
discouniers

……….
8,5
8.8
0,97
normaal
Overige grootwinkel-
bedrijven

………….
2,8
2,7
1,04
normaal
7,7 6,5
1,18
vrij groot

Simon

……………

1,5 3.1
0,48
gering

De Gruyter
………..
Zico

……………..

Spar
……………..
Végé
……………..
1,9
2,9
0,66
gering
4,2

.

5.4
0,78
gering
2,5
3.0 0,83
gering
5,4 4.5
1,20
groot

A
&
0
……………
Centra

……………

0,8
1.1
0,73
gering

Kroon

……………
Edah

…………….

7,9
4,8
1,66
zeer groot
Aldimarkt
…………
SRV
……………..
Warenhuizen
2,9
2,8
1,04
normaal
Overige kruideniers


29,2 23.5
1,24
groot

390

werd uitgegaan van VIVO-bezoekende huisvrouwen). Der-

gelijke duplicatie-coëfficiënten kunnen voor elke mobiliteits-

categorie worden vastgesteld.

Samenvattend

Voorbeeld van standaardgegevens met behulp van typo-
logie naar mobiliteit, aandeelsberekening per organisatie

van bestedingen door bezoeksters en duplicatie-analyse.

Tabel 10 leidt tot de volgende conclusies:

Spar is sterk afhankelijk van huisvrouwen die niet zo
mobiel zijn. Voor zover huisvrouwen die veel organisaties

bestrjken zich van de Spar bedienen, gaat een betrekkelijk
klein deel van hun bestedingen naar de organisatie. Het ge-

middeld bestede bedrag per bezoek van iedere categorie be-
zoeksters ligt beneden het nationaal gemiddelde (vgl. tabel
1 en tabel 3). De wisselwerking is groot met betrekking tot Edah, Hema, Aldimarkt, Kroon en SRV en betrekkelijk ge-
ring met betrekking tot Zico, Simon, A & 0 en Végé.
Edah zou qua bezoeksterspercentages goed kunnen
scoren bij mobiele huisvrouwen. Het aandeel van de Orga-
nisatie en de bestedingen van die huisvrouwen is echter ge-
ring (zie categorieën die drie andere organisaties of meer ge-

bruiken). Het bestede bedrag per bezoek per mobiliteitsca-
tegorie is gelijk aan het nationaal gemiddelde. De duplicatie-

coëfficiënt is betrekkelijk hoog bij Hema, Albert Heijn, De
Gruyter, Aldimarkt, Spar en Végé. Weinig wisselwerking
wordt geregistreerd bij V & D/Vendet, Zico, A & 0, Cen-

tra, Kroon, Vivo, SRV en onafhankelijke discounters.
De onafhankelijke discounters komen het best’.uit deze

vergelijking. Per mobiliteitscategorie behalen zij hoge aan-

delen. Bovendien wordt een opvallend hoog besteed bedrag
per. bezoek geregistreerd; in tegenstelling tot de nationale
tendens, die ook terug te vinden is bij Spar en Edah, is het

gemiddeld bestede bedrag per bezoek in elke categorie be-
trekkelijk constant, en niet, zoals aangegeven in tabel 3 voor
het totaal, lager naarmate de mobiliteit toeneemt. Dit ge-
geven suggereert een vrij vast boodschappenpakket per be-
zoekster, ongeacht het aantal andere organisaties dat.ge-

bruikt’wordt. De wisselwerking met andere organisaties is gering; een uitzonderlijk hoge duplicatie-coëfficiënt wordt
gevonden bij de voor kruidenierswaren betrekkelijk onbe-

langrijke Hema en De Gruyter. De duplicatie is laag bij
Vivo, Végé en Aldirnarkt.

Additionele opmerkingen

Mits op de juiste wijze gerangschikt, geven consumenten-gegevens een goed inzicht in omzetstructuren en concurren-
tieverhoudingen bij de levensmiddelenhandel. De primaire

indeling van winkelende huisvrouwen naar mobiliteitscate-
gorieën in termen van bereikte organisaties blijkt relevant
te zijn. Additionele gegevens over allocatie van bestedingen
aan één organisatie verdiepen het inzicht, terwijl duplicatie-analyses een overzicht van de wisselwerking tussen organi-

saties geven.
Het is bekend dat assortiment en prijs voor een groot deel
de bewegingen van de concurrenten beïnvloeden. Deze as-

Tabel 10. Vergelijking van belangrijke gegevens tussen drie

organisaties, 12 weken eindigend op 14-6-1975 (N = 2.000)

Spar
Odah
Onafhankelijke discounters
Percentage van bezoekende vrouwen
19,4
19,6
22,8

ij gebruik andere organisaties:
geen
0,8

0,9
2,2
2,4 3,4
2
3,6
3,3
4,0
3
4,2
4,6
4,7 4
3,5
4,3
3,0
5
2,1
2,4
3,0
6 of
meer
3,0 2,6
3,8

Aandeel in totale bestedingen van
bezoeksters
27,6
20.2
32.9

aandeel in bestedingen bij gebruik

van andere organisaties (in %)
geen
100,0
100,0
100,0
‘1
48,7
46,8
54,3
2
35,0
20,8
44,2
3
28.1
20,0
34,2
4
21,1
18,8
24,8
15,2 17,2
20,3
6of
meer
13.4
12,3
16,7

Besteed bedrag per bezoek in guldens
16.23
16,52
27,05

bij gebruik andere organisaties (in %)
geen
25,87
20,76 28,55
1
18,77
22,80 27,68
2
18,28
20,82 32,02
3
14,25
15,19
25,88
4
15,22
14,91
23,51
5
13,48
13,36
24,28
6 of
meer
14,44
19,16
25,16
Spar.
1

Edah
1
Onaffiankelijke
discounters

Wisselwerking met andere organisatie uitgedrukt in duplicatie-coëfflciënten

Grootwinkelbedrijven
0,98
1,21
1,10
1,00
1,35
1,29
0,8
9

0,75
0,94
1,30

0,94

Albert

Heijn

………………………….

0,82
1,22
1,13

Zico

………………………………..

1,27
1,46
0,67

vrijwillig filiaalbedrjven

De Gruyter

…………………………..

0,80
0,52
1,03

Edah
……………………………….
Simon

………………………………
Aldimarkt

……………………………

0,91
0,89
0,95
1,36
0,76
0,96

A
&
0

………………………………


1,28
0,98

Centra

………………………………

Végé

… …………………………….
1,13 1,32
0.58
Spar
.
‘……………………………….

Vivo

………………………………..
0,83
0,85
0,74

Kroon

………………………………

Warenhuizen

.

0,94
0,88
1,18 1,29 1,29
1,71
V
&
D/Vendet

………………………..
m
Hea

……………………………….

1,53
0.63
0,94
5KV

………………………………….

Onafhankelijke discounters

………………..
0,91
0,75

pecten kunnen door registratie van produktkoopgedrag en

de koppeling met winkelgedrag op hun waarde worden ge-
schat. In het uitgevoerde onderzoek zijn dan ook een aantal produkten en produktgroepen betrokken geweest; zodra de
resultaten vrij gegeven kunnen worden, zal verdere publi-

katie over dit onderwerp volgen.
A. H. J. van Heteren

Indien u niet élles op economisch gebied kunt lezen,

dan kunt u ESB onmogelijk missen.

ESB 21-4-1976

.

391

esb
In gezonden

Verdelingsmaatstaven

van het gemeentefonds

In
ESB
van 21 januari 1976 wijdt

Dr. J. D. Hilferink een interessant

artikel aan het advies inzake de maat-
staven ter verdeling van de algemene

uitkering uit het gemeentefonds, dat de
Raad voor de gemeentefinanciën d.d.

14 augustus 1975 uitbracht aan de

ministers van Binnenlandse Zaken en

van Financiën. In dat advies gaf de
Raad, voordat hij tot bepaalde voor-

stellen kwam, de eisen aan waaraan die
verdeelmaatstaven naar zijn mening

moeten voldoen, wil de algemene uit-

kering aan haar doel beantwoorden.

Hilferink gaat in zijn artikel uitvoerig

in op de meest principiële van deze eisen

of voorwaarden. Hij raakt daarmee de
kern van het vraagstuk van de toedeling

van algemene middelen aan de gemeen-

ten uit de opbrengst van de rijksbelastin-

gen. Een zaak, die, gezien de geringe
omvang van het belastinggebied, dat

rechtstreeks onder de bevoegdheid van
de gemeenten valt, voor die lichamen van

niet gering belang is. Bij de analyse van

deze principiële uitgangspunten consta-

teert Hilferink in de benadering van de Raad een conflict van onderling tegen-
strjdige standpunten. Verder stelt hij
een aantal vragen, die blijk geven van

twijfel aan de praktische uitvoerbaarheid

van de daarin neergelegde doelstelling.

Deze kritische beschouwingen vragen
om verdere discussie. Zouden immers

de fundamentele uitgangspunten van
het advies aan innerlijke tegenstrijdig-

heid lijden, c.q. weinig realiteitsgehalte
hebben, dan is nadere bezinning nodig
op de grondslagen van de algemene uit-
kering uit het gemeentefonds en de ver-

deling daarvan over de gemeenten.

Daarom gaarne de volgende opmerkin-
gen.

Verdeelsleutels

De Raad stelt, dat de verdeelsleutels

aan een dubbele eis moeten voldoen. De

maatstaven mogen geen directe relatie

leggen met het beleid of met de feitelijke

uitgaven van de gemeente. Zij dienen
in tegendeel te zijn afgestemd op aan de structuur en de functie van de gemeente

ontleende eigenschappen. Aan de andere

kant zullen ze een zodanig verband moeten leggen met de behoefte aan
algemene middelen, dat elke gemeente

DR. P. J. VAN LEEUWEN*

tot op in redelijkheid aanvaardbare

hoogte een aan dat van andere gemeen-
ten gelijkwaardig niveau van voorzie-
ningen kan realiseren (blz. 17 en 18).

Hilferink zegt daarvan, dat de af-
wijzing van een directe relatie tussen
verdeelmaatstaven en bepaalde ge-

meentelijke taken het bijna onmogelijk

maakt om de middelen te verdelen op

basis van het kostenniveau van bepaalde
voorzieningen. Het is dan niet doelmatig
om bij de verdeling van de algemene uit-

kering te werken met maatstaven naar

structurele kenmerken als inwonertal,

oppervlakte, mate van bedrijvigheid e.d.

In elk geval is dat een bijzonder om-

slachtige methode om de gewenste ge-

lijkwaardigheid in het aanbod van voor-
zieningen te realiseren.

Nu is het inderdaad een moeilijke op-

gaaf om, gegeven de grote mate van homogeniteit van onze samenleving

en de wijdvertakte en vaak strakke cen-
trale regulering van de overheidsvoor-

zieningen, ook waar zij door de ge-

meenten worden verzorgd, toch vast te
houden aan een krachtige algemene uit-

kering, per gemeente vast te stellen naar
objectieve maatstaven. De Raad stelt

zich blijkens dit en andere adviezen die
opgaaf. Daaruit kan echter meen ik niet
worden geconcludeerd, dat er een dis-

crepantie bestaat in de opvattingen van de Raad.

De algemene uitkering uit het ge-

meentefonds heeft sinds de Financiële-

Verhoudingswet 1960 de, plaats inge-
nomen van het grootste deel van de

plaatselijke belastingen. De inkomsten

daaruit zijn algemene middelen, bij de

besteding waarvan de gemeenteraden

eigen keuzen moeten kunnen maken en
initiatieven ontwikkelen. De toedeling
daarvan moet uiteraard, zij het globaal,

op de behoeften van de afzonderlijke ge-

meenten zijn afgestemd. De verdeling van de algemene uitkering mag echter
– ook dit is duidelijk – geen zaak zijn

van besteding van een grote som geld
door het Rijk, voor eigen doeleinden.

De Financiële-Verhoudingswet 1960

geeft dan ook uitdrukkelijk aan, hoe de
verdeling wordt geregeld. Een en ander

impliceert, gegeven de grote invloed van

het Rijk op de taakvervulling van de ge-

meenten, dat de verdeelmaatstaven ook
geen rechtstreekse band mogen hebben

met de kosten van bepaalde taken.

Als de toedeling van deze algemene mid-

delen zou geschieden naar het kosten-

niveau van de diverse gemeentelijke

voorzieningen, dan zou de algemene uit-
kering zijn opgesplitst in een aantal door

het Rijk beheerste doeluitkeringen en
subsidies. En die zijn er al te veel; zij be-

slaan reeds meer dan 60% van de in-

komsten. De bestedingsvrijheid van de

gemeenten zou nog meer ingeperkt zijn

dan nu al het geval is. De mogelijkheden

van een goed functionerende interne
democratie in de gemeenten worden nog
meer aangetast. Vandiar de eis van ver-

deling van de algemene uitkering naar
structurele maatstaven waarbij recht

moet worden gedaan aan verschillen in
functie tussen gemeenten en aan ver

schillen in kosten voor overigens gelijk-
waardige voorzieningen. De te kiezen

maatstaven moeten immers een redelijk globaal verband leggen met de behoefte

– niet met de feitelijke uitgaven – van

de verschillende gemeenten. Een globaal verband derhalve, niet een volgen van de

details van het behoeftenpatroon. Dit is

inherent aan de beperking, die de ge-

stelde eisen aan de keuze van de maat-

staven opleggen. Het betekent tevens een

onderstreping van de eigen verantwoor-

delijkheid van de gemeenteraden voor
de besteding van de algemene middelen.
Hilfennk signaleert terecht een ver-

schil in benadering van het verdelings-

probleem tussen het advies van 1975 en

vorige adviezen. Bij de voorbereiding

van de Financiële-Verhoudingswet

1960 – onder meer door de Commissie-
Oud – was het uitgavenpatroon van de
afzonderlijke gemeenten een zeer be-

langrijk gegeven om de verschillen in be-
hoefte aan algemene middelen te trace-

ren. Deze methode was in die tijd zin-
vol, omdat de verdeling van de algemene

uitkeringen aan de gemeenten geduren-

de een lange tijd daarvôör vrijwel geheel

werd beheerst door de z.g. subjectieve
verhogingen. Deze verhogingen werden
vastgesteld na onderzoek van de be-

hoeften der gemeente aan algemene

middelen. In de periode van 1960 tot

ongeveer 1965 zijn dergelijke subjectieve

verhogingen, in de vorm van aanvullen-

de bijdragen of aanvullende uitkeringen,
achterwege gebleven. Ook daarna droe-

gen ze niet meer dan 1 â 2% bij tot de

verdeling. Het was dan ook in latere
jaren niet meer mogelijk om vanuit het
beeld van de uitgaven tot objectieve ver-

schillen in behoefte te concluderen. De

uitgaven van de gemeente worden im-
mers in hoge mate bepaald door de be-

schikbare middelen en derhalve door de
bestaande verdeelmaatstaven.

De voorstellen tot wijziging van de

maatstaven in het jongste advies van de
Raad zijn dan ook vrijwel uitsluitend ge-

baseerd op een kwalitatieve toetsing van

* Dr. P. J. van Leeuwen is secretaris van de
Raad voor de Gemeentefinanciën.

392

een aantal mogelijkheden aan de aan

de verdeelmaatstaven te stellen eisen.
De wijze, waarop die toetsing heeft

plaatsgehad en de motieven voor de

voorstellen, die op grond daarvan

werden gedaan, zijn in het advies op

diverse plaatsen te vinden. De waarde
daarvan staat thans ter beoordeling van
de regering en van de belanghebbenden,

dat zijn de gemeenten.

Standpunt van de Raad

In het laatste deel van zijn artikel

analyseert Hilferink het standpunt van
de Raad, dat de verdeelmaatstaven niet
als instrumenten voor het beleid van de

centrale overheid mogen worden ont-
worpen en gebruikt. Hij releveert in dat

verband ook het advies van de Raad van

28 april 1975 inzake de Knelpuntennota

welzijnsbeleid en welzijnswetgeving 1).

Daarin betoogt de Raad onder meer,

dat de beïnvloeding van het beleid van
de gemeenten – voor zover nodig – via

wettelijke regelingen moet lopen en dat
de financiering ook van de uit wettelijke

verplichtingen voortvloeiende kosten

van de gemeente bij voorkeur moet

plaatsvinden via de algemene uitkering.
Zo dat laatste niet mogelijk is, zal er een

in principe kostendekkende rij ksuitke-
ring moeten zijn, waarbij eveneens de

verplichtingen en bevoegd heden van

Rijk en gemeenten wettelijk zijn ge-

regeld.
Hilferink stelt over het standpunt van

de Raad enige vragen. Is het uit een oog-

punt van doelmatigheid niet gewenst

om de verdeelmaatstaven af te stemmen
op de eisen van het goed functioneren

van wettelijke regelingen? Het ontstaan

van tekorten en overschotten bij de af-

zonderlijke gemeenten wordt daardoor
vermeden. Het is immers heel goed
denkbaar de verdeling van de fonds-

uitkering mede af te stemmen op doel-
einden van het centrale beleid en toch de

objectiviteit van de verdeling te hand-
haven. Zal de Raad zich verzetten tegen

het in dienst stellen van de verdeelsleu-

tels aan het regeringsbeleid, als daardoor

de algemene uitkering wordt vergroot

ten koste van specifieke uitkeringen of

subsidies uit ‘s Rijks kas en de objectivi-
teit van de verdeling wordt gehand-

haafd?
Deze vragen zijn op het ogenblik in de
financiële verhouding Rij k-gemeenten

erg actueel. In de laatste jaarlijkse bijeen-
komst van de sectie gemeentefinanciën

van het Instituut voor Bestuursweten-

schappen heeft staatssecretaris Polak
van Binnenlandse Zaken deze proble-

matiek met enige nadruk aan de orde ge-

steld. Zal een dogmatisch vasthouden
aan het standpunt, dat de centrale over-

heid zich buiten de verdeelmaatstaven
vande algemene uitkering moet houden,
niet leiden tot een uitbreiding van de

doeluitkeringen ten koste van de alge-

mene uitkering, of zelfs tot een lager

inkomstentotaal van de gemeenten?
Ik wil er in de eerste plaats op wijzen,

dat de Raad zich in het advies van

14 augustus 1975 wat de beïnvloedbaar-

held door het Rijk van de verdeelmaat-
staven betreft genuanceerd opstelt.

,,Het voor de verdeling aan te leggen

criterium mag voorts niet op korte ter-
mijn beïnvloedbaar zijn door het beleid
van de gemeente – of van andere ge-

meenten – dan wel door maatregelen
van de centrale overheid. Vermeden
moet worden, dat door eenvoudige be-
leidsbeslissingen van deze overheden

aanmerkelijke wijzigingen in het bedrag
van de algemene uitkering voor een of

meer gemeenten kunnen optreden”

(blz. 18). Bovendien wordt in dezelfde
passage opgemerkt, dat het vaak minder

gemakkelijk is een antwoord te geven

op de vraag, of aan een of meer van de

,,vereisten”, voor zover niet van over-
wegend technische aard, in voldoende

mate wordt voldaan. Vaak zal, aldus
de Raad, een aantal aspecten tegen el-

kaar moeten worden afgewogen en zal

ook de vraag een rol kunnen spelen of

bepaalde onvolkomenheden van een
maatstaf in samenhang met andere maat-staven worden opgeheven ofgemitigeerd.
Uit geen van beide adviezen kan wor-

den afgeleid, dat volgens de Raad bij de
verdeling van de algemene uitkering

geen rekening zou mogen worden gehou-

den met de kosten, die de gemeenten in-
gevolge wettelijke regelingen hebben te

maken. Integendeel, de Raad geeft

er de voorkeur aan, dat ook de finan-
ciële behoeften die direct of indirect uit

centrale regelingen voortvloeien door
middel van de algemene uitkering wor-

den bekostigd, en niet via specifieke uit-

keringen van het Rijk. In het laatste ge-
val kan de financiële regeling immers

zelf een instrument zijn van sturing
door organen van het Rijk.

Waar het echter steeds weer om gaat,
is dat de verdeling van de algemene uit-
kering moet geschieden naar structurele
maatstaven, die niet direct door het Rijk

te beïnvloeden zijn. Veranderende om-
standigheden, ook nieuwe maatregelen

van de centrale overheid, kunnen dwin-
gen tot bijstelling van het totale bedrag
van de algemene uitkering en tot het

zoeken naar nieuwe verdeelsleutels.
Hilferink gaat in zijn vraagstelling
nog verder. Is er iets op tegen dat het

Rijk de verdeling van de algemene uit-
kering gebruikt om eigen beleid te voeren

ten opzichte van
afzonderlijke
gemeen-

ten? Met deze vraag wordt naar mijn

inzicht in de filosofie van de Raad het

breekpunt overschreden. Een verdeling,
die het goed functioneren van wettelijke

maatregelen ondersteunt, is aanvaard-

baar en zelfs gewenst. Het construeren
van verdeelmaatstaven ten dienste van

het rijksbeleid ten opzichte van bepaal-
de, door het Rijk aangewezen gemeen-
ten is echter niet meer in overeenstem-

ming met de eis van objectiviteit in de

verdeling van de middelen van het ge-

meentefonds.
Ter illustratie noem ik een voorbeeld.
In het centrale beleid met betrekking tot

bevolkingsspreiding en verstedelijking

zullen z.g. groeikernen worden aange-

wezen. Deze aanwijziging zal voor de
betrokken gemeenten, ondanks de hulp

van allerlei rjksuitkeringen, financieel

een bijzondere krachtsinspanning be-
tekenen. Daarmee is de vraag aan de

orde gekomen van een nieuwe maatstaf,

een verfijning van de algemene uitkering
voor gemeenten met relatief zeer om-
vangrijke nieuwbouw. De Raad heeft

daar geen moeite mee gehad, mits de
objectiviteit van de verfijningsmaatstaf

blijft gewaarborgd. Dat betekent in dit

geval: mits het al of niet toekennen van
de verfijning niet gebonden is aan de
aanwijzing door het Rijk van de ge-
meente als groeikern. De verfijning zal

zich moeten uitstrekken tot alle gemeen-

ten, die in dezelfde bijzondere omstan-

digheid verkeren, dus tot alle gemeen-

ten, waar de nieuwbouw in een bepaalde

periode relatief een bepaalde, in de ver-

fijningsregeling vast te stellen, grens

overschrijdt 2).
Dit concrete voorbeeld geeft naar ik

meen een duidelijk antwoord op de vra-

gen van Hilferink. Overigens moet

worden opgemerkt dat er ook wel een
voorbeeld is te noemen, waarde praktijk
sterker bleek dan de leer. Ik bedoel de
verfijning voor monumentenrestauratie.

Deze verfijning is in feite een suppiement

op het subsidiebeleid van het Departe-
ment van Cultuur, Recreatie en Maat-

schappelijk werk. De Raad heeft inder-

tijd, in 1963, zonder protest met deze
maatregel ingestemd.

P. J. van Leeuwen

Naschrift

De uitvoerige beschouwing van Dr.

Van Leeuwen gaat grotendeels voorbij
aan de punten van kritiek, die ik in mijn

ESB-artikel van 21januari 1976 naar

voren heb gebracht, over de voorstellen
van de Raad voor Gemeentefinanciën

om de maatstaven voor de verdeling van
gemeentefondsgelden over afzonderlijke
gemeenten te veranderen. Aangezien

Van Leeuwen niet poogt de essentie van

mijn betoog te bestrijden, is er nauwe-

lijks de mogelijkheid op directe wijze
met hem in discussie te treden. Mijn op-
merkingen zijn – in enigszins andere

bewoordingen dan in het bedoelde
ESB-

artikel – als volgt samen te vatten.

De Nederlandse Gemeente, 30
mei 1975,
blz. Rgf. 17.
Advies van 6 oktober
1975;
De Neder-
landse Gemeente, 31
oktober 1975, blz.
Rgf. 33.

ESB 21-4-1976

393

Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht,
medicijnen en techniek:

WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL ROTTERDAM B.V.

Waarin opgenomen:
De Wester Boekhandel
Stamboekhandel Rotterdam

Korte Hoogstraat 11-13, Rotterdam.
Postbus 25172, tel. (010) 76 11
88.

Vestiging in de Erasmus Universiteit. Complex Woudestein. Tel. (010) 14 55 11,
toestel 31 15.

De Raad stelt voor om de inkomens-

verdeling tussen gemeenten op nogal ingrijpende wijze te wijzigen, zonder
aannemelijk te maken op grond van wel-

ke overwegingen de Raad tot deze her-

verdeling heeft geadviseerd. De door

Van Leeuwen genoemde kwalitatieve

toetsing van de maatstaven heeft in dit

opzicht weinig te betekenen. De toet-
singscriteria zijn voor het merendeel van

technische aard; er zijn talloze, qua in-
houd sterk uiteenlopende maatstaven te

bedenken, die aan de te stellen eisen vol-

doen. Hieruit kan de Raad dan ook niet

afleiden dat het bestaande verdelings-
systeem tekortkomingen vertoont en

men kan daaruit evenmin afleiden welke

wijzigingen (naar aard en omvang) in

het systeem moeten worden aangebracht.

Het enige, voor de inkomstenverde-
ling relevante, toetsingscriterium houdt
in dat de middelen zodanig moeten

worden verdeeld dat elke gemeente bij
benadering een aan dat van andere ge-

meenten gelij kwaardig voorzieningen-

niveau kan realiseren. Maar de formu-

lering van die eis is niet meer dan een
slag in de lucht: de Raad beschikt name-

lijk niet over een bruikbare meting van

de onderlinge, gemeentelijke verhoudin-
gen in voorzieningenniveau. Er is dus

geen sprake van een operationeel toet-

singscriterium. In verband daarmee kan

zelfs niet worden vastgesteld of de
nieuwe voorstellen van de Raad zullen

leiden tot een vergroting of tot een ver-

mindering van de verschillen in voor-

zieningenniveaus, dan wel een conti-

nuering van de bestaande (gelijke of on-

gelijke) situatie. Zo lang hierover nogzo-

veel onzekerheden bestaan zou het mis-
schien beter zijn, als de Raad ter voor-

koming van misverstand de suggestie
zou vermijden dat de geadviseerde ver-
delingsmaatstaven van het gemeente-

fonds een (meer) gelijkwaardig voor-

zieningenpeil doen ontstaan.

De voorstellen om de verdelings-
maatstaven te veranderen, beïnvloeden

niet alleen op nogal arbitraire wijze de

inkomenspositie van gemeenten. Ze
kunnen ook belangrijke gevolgen heb-

ben voor het planologisch en regionaal-

economisch beleid van de centrale

overheid. Het ziet ernaar uit dat vooral

de stedelijke industriegebieden van deze
nieuwe regeling zouden gaan profiteren,

ten koste van forensengemeenten en
plattelandsgemeenten. De hieruit voort-
vloeiende wijziging in de onderlinge
verhouding van lokale voorzieningen-

niveaus dient m.i. te worden beoordeeld
tegen de achtergrond van planologie,

regionaal ontwikkelingsbeleid e.d.

Dat brengt me op een tweede bezwaar
tegen de benaderingswijze van de Raad:

het verzet tegen een integratie van de

verdelingsmaatstaven in het beleid van

de centrale overheid. Naar het oordeel

van de Raad mag het Rijk niet één of
meer maatstaven hanteren als instru-

menten voor het realiseren van zijn eigen

beleid. Dat mag ook niet als het Rijk
expliciet geformuleerde normen zou

hanteren zodat een ieder kan vaststellen

welke gemeenten onder een bepaalde norm vallen en waarom dat zo is. Het

Rijk zou die normen kunnen ontlenen
aan door het parlement goedgekeurde

beleidsplannen, bijv. op het terrein van
de ruimtelijke ordening.

Van Leeuwen illustreert de afwijzende

opvatting van de Raad aan de hand van
een voorbeeld, dat ontleend is aan het

beleid van de centrale overheid t.a.v.

bevolkingsspreiding en verstedelijking.
Dat voorbeeld maakt m.i. duidelijk dat

Van Leeuwen twee toetsingscriteria van

de Raad voor de verdelingsmaatstaven
met elkaar verwart: de eis van objectivi-

teit en de eis dat het Rijk geen invloed

mag uitoefenen op de maatstaven met
het oog op zijn eigen beleid. Hij zegt

namelijk dat de Raad geen moeite heeft

met een regeling welke alle gemeenten die

in dezelfde omstandigheden verkeren
(i.c. een bepaalde omvang van de wo-

ningbouw in een zekere periode) een uit-
kering toekent. Deze regeling zou objec-
tief zijn. Hij suggereert echter dat het
Rijk niet op objectieve wijze zou hande-
len als het nog een tweede norm intro-

duceert die wordt gehanteerd om binnen

de categorie van snel groeiende gemeen-

ten, die gemeenten te selecteren waar-
van de bevolkingsgroei uit een oogpunt
van bevolkingsspreiding e.d. in het bij-

zonder is te rechtvaardigen. Het bezwaar
van Van Leeuwen richt zich m.i. ten on-
rechte tegen het ontbreken van objectie-

ve normen, terwijl hij – zoals kritische
lezing van zijn beschouwing doet blij-

ken – in feite alleen bezwaar maakt

tegen hantering van de aanvullende
verdelingsnorm van het Rijk: de fonds-

uitkering moet zich uitstrekken tot alle
snel groeiende gemeenten (op een be-
paalde wijze gedefinieerd) en niet alleen

tot een kleine categorie van deze ge-

meenten, zoals het Rijk wil.

Deze houding van niet-inmenging kan
er gemakkelijk toe leiden dat de coör-
dinatie van het rijksbeleid met het beleid
van de lagere overheden in steeds gro-

tere mate gaat plaatsvinden door middel van doeluitkeringen, koppelsubsidies en

andere soorten van rijksbijdragen, die

buiten het gemeentefonds om lopen.
Aan de toekenning van deze bijdragen

kan het Rijk zodanige voorwaarden ver-
binden dat de gewenste beleidssamen-

hang tot stand komt. Maar aan dit

coördinatie-model is voor de gemeente

een belangrijk nadeel verbonden. De

rijksbijdragen mogen namelijk niet naar

eigen goeddunken van het gemeente-

bestuur worden besteed; het gaat daarbij

om gelden die uitsluitend mogen worden

bestemd voor de uitvoering van bepaal-
de, door hogerhand aangewezen taken.

Daar staat tegenover dat de uitkeringen van het gemeentefonds vrij besteedbaar

zijn. Vergroting van deze uitkeringen

zou de financiele zelfstandigheid van de

gemeente kunnen doen toenemen. Als

men in de gemeentelijke inkomsten het
zwaartepunt wil verleggen van de rijks-

bijdragen naar de vrij besteedbare fonds-

uitkeringen, zal het mi. nodig zijn de

vaststelling van (objectieve) verdeel-
sleutels van het fonds mede te laten af-

hangen van de behoefte van het rijks-

beleid. De beschouwing van Van
Leeuwen heeft voor mij niet duidelijk

gemaakt wat daar nu eigenlijk op
tegen is.

Het advies van de Raad over de ver-
delingsmaatstaven kan overigens niet

op korte termijn door de regering
worden opgevolgd. De voorgestelde ver-

delingsmaatstaven (m.n. de uitkering

naar arbeidsplaatsen en die naar aantal
wooneenheden) zijn nog niet voldoende

gekwantificeerd door het ontbreken

van cijfermateriaal over arbeidsplaatsen

en wooneenheden per gemeente. Die

cijfers moeten worden ontleend aan de
volkstelling 1971. Het is onzeker of de
evt. beschikbaar komende gegevens uit

1971 bruikbaar zullen zijn, in verband
met de sindsdien opgetreden verande-
ringen. Daar komt nog bij dat uitvoe-

ring van de plannen van de Raad naar

schatting ten minste f. 200 â f. 300 mln.
aan rijksmiddelen zal vergen, wat in de
komende jaren geen haalbare zaak lijkt.
En dan is er ten slotte nog de voor-
genomen reorganisatie van het binnen-

lands bestuur die het advies van de Raad

volledig onuitvoerbaar kan maken van-

wege een ingrijpende taakverdeling tus-
sen provincies en gemeenten en/of een

samenvoeging op grote schaal van ge-
meenten.

J. D.
Hilferink

394

Dit boek is, naar in het Voorwoord
wordt medegedeeld, een herschreven ver-
sie van een oorspronkelijk voor Engels

publiek geschreven tekst. Sanders is spe-

cialist op het gebied van het onderne-
mingsrecht; een onderdeel van het recht
waarvan hij in Nederland als naamgever

mag gelden. Sanders heeft voorts naam
gemaakt met het door hem vervaardigde

voorontwerp voor een statuut voor
Europese naamloze vennootschappen,
die o.a. een uitgebreide concern-rechte-
lijke regeling bevatten.
Het ondernemingsrecht van Europese
origine en dat van Nederlandse ,,bodem”

– in het bijzonder het NV- en BV-recht
zoals geformuleerd in
Boek 2 Nieuw

B. W.
en de Wet op de ondernemingsra-

den – worden in het boek op zeer duide-

lijke wijze behandeld. Sanders ver-
wachtte op 1 september 1975 – de da-
tum waarop de tekst werd afgesloten –
dat
Boek 2 Nieuw B. W.
begin 1976 in
werking zou treden; inmiddels is toch
enige vertraging opgetreden en lijkt 1juli
a.s. waarschijnlijk.
De titel van het boek is een ietsje mis-

leidend, omdat niet ,,het” ondernemings-
recht, maar uitsluitend de rechtsvormen

NV en BV worden behandeld en niet an-
dere zoals de vennootschap onder firma

enz. Bij de behandeling van dit deel van
het ondernemingsrecht wordt door San-ders ruime aandacht geschonken aan de
Eerste Brusselse Richtlijn en de volgende
ontwerp-richtlijnen op het gebied van het
vennootschapsrecht. Opvallend is dat
Sanders’ geesteskind, de Europese NV,

in het boek zelfs niet wordt genoemd.
Overmatige bescheidenheid of pessi-

misme ten aanzien van de mogelijkheid tot realisering van de Europese NV?
De structuur van het boek is duidelijk.
Ik citeer uit het Voorwoord: ,,Allereerst

worden, resp. in Deel 1 en Deel II, de
N.V. en B.V. besproken. De laatste al-
leen voorzover zij in haar regeling en
functioneren afwijkt van de N.V. die

haar ten voorbeeld strekte. In Deel III
wordende ,,grote” N.V. en B.V. tezamen

behandeld; de voor deze geldende bijzon-
dere bepalingen zijn immers voor beide
gelijk. Vervolgens krijgt in Deel IV de

ondernemingsraad, die uit het functio-
neren van NV en BV niet valt weg te

denken, een aparte bespreking. Ten-

slotte wordt in deel V de fusie behan-
deld.
Vergeleken met andere werken op het
gebied van het ondernemingsrecht heeft
Sanders’ werk m.i. een ,,voorsprong” op
het gebied van de geïntegreerde behande-
ling van de Europese ontwerp-richtlijnen
en de behandeling van concern-rechte-

lijke aspecten. Om de conclusie voorop te
stellen: een zeer handzaam werk voor de
praktijk en voor studenten. Geen bespre-
king zonder kritiek. Ik beperk mij tot
punten die ook voor economen van be-
lang kunnen zijn.

Een bekend ,,stokpaard” van Sanders

is de problematiek rond de bevoegdheid
tot emissie van aandelen (en van conver

teerbare obligaties). Sanders verdedigt al
geruime tijd de opvatting dat bij het ont-

breken van een statutaire regeling het be-
stuur van de vennootschap bevoegd is

over de uitbreiding van het kapitaal te

beslissen. Ter verdediging van deze op-

vatting wordt nu een beroep gedaan op
de z.g. ,,institutionele theorie”: de opvat-
ting dat de NV niet is een overeenkomst-
constructie, maar een instituut dat wordt
beheerst door regels van eigen aard. San-

ders stelt (blz. 61) dat als, men de NV als
een instituut ziet, ,,dan past daarbij dat
aan het bestuurde bevoegdheid toekomt
om belangrijke financiële besluiten te ne-
men”. Een emissie heeft echter niet alleen
financiële, maar ook zeggenschapsaspec-
ten. De redenering is dus enerzijds weinig
dwingend, anderzijds enigszins eenzijdig.
De belangrijke paragraaf 5.7., ,,Verte-genwoordiging van de vennootschap”, is
naar mijn mening niet op alle punten
even gelukkig geformuleerd. Gesugge-
reerd wordt namelijk dat in het geval

waarin twee directeuren gezamenlijk be-

voegd zijn de vennootschap te vertegen-
woordigen (de statuten bevatten een z.g.
twee-handtekeningen-clausule), de mo-

gelijkheid bestaat om, door middel van een volmacht door de een aan de ander
verleend, één van de tweede bevoegdheid
te geven transacties tot een bepaald be-

drag af te sluiten zodanig dat voor die
transacties slechts deze ene directeur be-

voegd is, de ander dus onbevoegd én –

en daar gaat het om – dat op een derge-
lijke beperking van de vertegenwoordi-

gingsbevoegdheid tegenover een derde
een beroep zou kunnen worden gedaan.

Sanders vermeldt – terecht – dat het
Departement een dergelijke constructie
– maar dan opgenomen in de statuten
– niet accepteert. Het risico van de vol-
macht-constructie lijkt mij voor de prak-
tijk dan ook niet gering; m.a.w., geen
werking tegenover derden! Gaat de

,,ene” directeur dus zijn bevoegdheid te

buiten bij een bepaalde transactie, dan is

de vennootschap m.i. toch gebonden
door de transactie. Ook lijkt mij Sanders’
opvatting, dat als statutair een z.g. twee-
handtekeningen-clausule geldt en één

van de twee heeft van de ander een alge-

mene volmacht gekregen, er dan sprake
is van nietigheid: geen binding van ven-

nootschap aan derden, voor bestrijding

vatbaar. Ik betwijfel of de derde in dat

geval ,,van een koude kermis thuiskomt”
zoals Sanders stelt (blz. 71); naar mijn

mening weer geen werking tegenover
derden. De vennootschap is dus naar
mijn inzicht vaker gebonden dan San-
ders suggereert.
Interessant lijkt hetgeen wordt mede-
gedeeld over het functioneren van de z.g.
Structuurwet: de wet die voor grote NV’s
en BV’s voorzag in een ,,zwaar”commis-
sarissen-college met invloed bij de benoe-
ming van commissarissen van aandeel-

houders en ondernemingsraad. Op blz.

164 wordt gesteld: dat ,,onze beperkte,
tot nu toe opgedane ervaring (heeft) ge-
leerd, dat het systeem bevredigend kan

werken. Leden van raden van commissa-
rissen worden thans uit een breder veld
gerecruteerd dan vöör het invoeren van
de Structuurwet gebruikelijk was”. Vlak

daarna wordt echter gesteld dat bij een
groot aantal vennootschappen de raad

van commissarissen nog grotendeels be-staat uit personen die zijn benoemd door
de aandeelhouders v66r het in werking
treden van het nieuwe wettelijke regime.
Het opschorten van de conclusie over de
al of niet bevredigende werking lijkt dan
ook passend.
Naar Sanders’ inzicht speelt de factor
arbeid ,,in niet onbelangrijke mate” mee
in het functioneren van NV en BV (blz.
185); op grond hiervan stelt hij dat de on-
dernemingsraad ,,orgaan” kan worden
genoemd. Sanders is jammer genoeg niet

ontkomen aan de enigszins modieuze
neiging om bij wijze van versiering de ter-

men ,,harmonie-model” en ,,conflict-
model” te gebruiken. Deze versimpeling

gaat mij echter al te ver, als bij de
beschrijving van het karakter van de on-

dernemingsraad wordt gesteld: ,,harmo-
nie-model (overleg) en conflict-model
(belangenbehartiging) vinden wij in art. 2

(van de Wet op de ondernemingsraden:
JThD) derhalve broederlijk vereend”.

Dat in de huidige politieke discussie der

gelijke kreten koopwaar zijn, is des te be-
droevender.

J. Th. Degenkamp

Verslag-boek
nationale ecologie-confe-

rentie. Humanistisch Verbond, 1975,
160 blz.
Verslag van de Nationale Ecologie-

Conferentie, die door het Humanistisch
Verbond op 8 en 9 februari 1975 is ge-

houden in Rotterdam. Deze publikatie
bevat een uitwerking van de voordrach-
ten en de discussies tijdens de conferen-
tie.

Boekc

ieuws

P. Sanders:
NV
en BV; het nieuwe ondernemingsrecht.
Serie Recht en Praktijk 23,

Kluwer BV, Deventer, 1975, 238 blz., f. 37,50.

ESB 21-4-1976

395

Prof. Dr. H. J. van der Schroeff: Bedrijfseconomische grondslagen van de winstbe-
paling.
Uitg. Kosmos BV, Amsterdam, 1975, 292 blz., f. 45.

Nog altijd is de periodieke winstbe-

paling van ondernemingen een vraag-stuk dat jawel theoretisch als praktisch
zeer omstreden is. Daarom is er een ze-

kere moed voor nodig om alle be-
staande gedachten over dit onderwerp
te ordenen en tot een zekere synthese te

brengen. Alleen reeds daarom verdient
dit boek waardering. Als wij dan bo-
vendien nog in ogenschouw nemen dat
het kort v66r het overlijden van Prof.

Van der Schroeff is geschreven, kan te-

recht van een geestelijke nalatenschap
worden gesproken, die om zijn inhoud
en strekking de schrijver stempelt tot
één der zeer groten in de tak van weten-

schap die men als ,,bedrjfseconomie”

pleegt aan te duiden.
In een voorwoord geeft Van der
Schroeff een nadere verklaring van zijn

eigen inzichten inzake het ingewikkelde

vraagstuk. De vroeger door hem gehul-digde gedachte als zou de vervangings-
waarde de enige oplossing kunnen bie-

den voor het bepalen van de periode-
winst, heeft hij achter zich gelaten.
Noch de theorie van de vervangings-

waarde, noch die van de tegenwoor-
dig veelvuldig voorgestane indexatieme-
thode voor instandhouding van de

koopkracht van het vermogen op basis
van het huidige prijsniveau, lossen het
vraagstuk volledig op. De oplossing

moet worden gezocht in een synthese,
waarbij zowel de activa als het

vermogen van de onderneming aan de
op het moment bestaande waarde-,

prijs-, en koopkrachtverhoudingen wor-
den aangepast. Daarbij bestaat naar het
oordeel van de schrijver geen standaard-

methode voor de winstberekening. Ver-
schillende praktische uitwerkingen zijn

mogelijk waarbij recht wordt gedaan
aan economisch verantwoorde beginse-
len van het winstbegrip.

Het omvangrijke boek omvat acht-
tien hoofdstukken. In het inleidende

hoofdstuk worden de standpunten be-
paald. Daarbij wordt de nominalisti-

sche winstopvatting geplaatst tegenover de substantialistische winstopvatting. In

het tweede hoofdstuk gaat Van der
Schroeff dieper op deze opvattingen in.
De nominalistische winstopvatting is
gebaseerd op de instandhouding van

het ingebrachte nominale vermogen.
Hier geldt de ,,gulden is gulden”-regel,
dus een waardering op grond van de
uitgaafprijs. Bij de substantialistische
winstopvatting en beoordeling gaat het

niet om het aantal guldens, maar om de
koopkracht van die guldens. De uit-

gaafprijs wordt als waarderingsgrond-
slag losgelaten en de vervangingswaar-

degedachte doet zijn intrede.

Maar ook op het gebied van de ver-
vangi ngswaarde bestaan afwij kende op-

vattingen die in het vierde hoofdstuk

zijn beschreven. De daarop volgende hoofdstukken zijn gewijd aan de her-

waardering en vermogensaanpassing,

de invloed van de financieringsstruc-
tuur op de winstbepaling en aan een

vergelijking van de verschillende me-
thoden van winstbepaling. In het ze-

vende hoofdstuk komt de schrijver tot
de kern van de inhoud van de begrip-
pen winst en verlies. In het overzicht

van zijn hoofdconclusies in het acht-
tiende hoofdstuk heeft hij zijn ziens-
wijze als volgt samengevat:

,,Een belangrijke verandering in mijn ziens-
wijze is dat ik bij de begripsbepaling van
winst het criterium van de verteerbaarheid
heb laten vervallen. Dit criterium is – zo
men weet – ingevoerd door Limperg, die
winst heeft gekarakteriseerd als dat deel van
de vermogensaanwas in een periode, dat
voor vertering vatbaar is. De reden dat ik dit
Criterium heb losgelaten is gelegen in de om-
standigheid, dat de beslissing Omtrent het al
of niet verteren van een vermogensaccres
buiten het gezichtsveld en beoordeling van
de onderneming ligt. Deze beslissing ligt bij
de winstgerechtigde participanten. Of een
vermogenstoeneming van een periode als
winst zal kunnen worden aangemerkt, dient
vanuit het geziChtspunt van de onderneming
en niet vanuit het gezichtspunt van de parti-
Cipanten te worden beschouwd. Het gaat om

Bij de afdeling financiën der secretarie is een nieuwe functie te vervullen

op het terrein van beleidsplanning, meerjarenplanning en hieruit voortvloeiende

aktiviteiten zoals informatie omtrent de voortgang van gemeentelijke projecten e.d.

De te benoemen medewerker zal een reële inbreng moeten hebben in de
uitwerking, introductie en begeleiding van nieuwe objekten en planningssystemen

bij de eigen en bij andere afdelingen en diensten.

medewerker-planning

afdeling financiën secretarie

Gedacht wordt aan een jonge, afgestudeerde econoom, met kennis op het

gebied van planning en planningstechnieken, of iemand met een andere, gelijk-
waardige opleiding, aanvullende studie en enige praktijkervaring.

Verder wordt een grote waarde toegekend aan het vermogen om in

teamverband te werken en anderen te motiveren.

Omvang en niveau van de functie moeten zich in de praktijk nog verder

aftekenen. Gedacht wordt aan een aanvangssalaris van circa
f
2.700,— per maand.
Een psychologisch onderzoek, met recht van kosteloze bespreking van het

advies, ondersteunt de selectieprocedure.

Nadere inlichtingen: de heer H. G. A. Vrins, tel.: 015 – 133111, tst. 322 of
de heer C. Kok, tst.
653.

Sollicitaties, onder nr. 936, richten aan het gemeentebestuur, postbus 78, Delft.

EMEENTE

LIPT
,
:

396

de vraag of de in een bepaalde periode
verkregen vermogenstoeneming aan de voor-
waarde voldoet, dat hij desgewenst door de
onderneming kan worden uitgekeerd met
handhaving van de continuïteit van het be-
drijf’.

Het doet deugd dat Van der Schroeff

hier in een kernprobleem van de
bedrijfseconomie een bedrijfsorganisa-
torisch beginsel introduceert. Immers,

één van de beginselen van het op de we-
tenschap gestoelde bedrijfsbeleid is de

continuïteit van de onderneming, te-
genwoordig zo veelzeggend aangeduid
met de woorden ,,voortbestaan op ei-

gen kracht”.
In het achtste hoofdstuk wordt aan-

dacht geschonken aan de periode-inde-ling en in het negende en tiende aan de

begrippen economische voorraad en

normatieve voorraad. Als andere sub-

stantialistische methoden van winstbe-
paling noemt het elfde hoofdstuk de

ijzeren voorraadmethode, het vervan-
gingskoopstelsel, het Lifo-stelsel, het

Nifo-stelsel, de dollar-value-methode, de
,,adjusted historical dollar”-methode en andere indexatiemethoden.
Vraagstukken rondom de herwaarde-
ring en de inhaalafschrijvingen van

duurzame produktiemiddelen is het on-
derwerp van het twaalfde hoofdstuk dat
met vele praktische voorbeelden wordt
toegelicht. De herwaardering van bijzon-
dere activa, zoals zelfstandige specifieke
vruchtdragers in het algemeen, deel-

nemingen, effecten, goodwill, research
en ontwikkeling, en vreemde valuta
komen ter sprake in het dertiende

hoofdstuk. De moderne ,,direct cos-

ting”, de winstbepaling volgens de me-
thode van de variabele kosten, vindt be-
handeling in het veertiende hoofdstuk.

Hoewel Van der Schroeff deze methode
voor de externe verslaglegging afraadt,
noemt hij als voordeel dat door de

vereenvoudiging van de administratieve
werkzaamheden de overzichten (voor

interne informatie) eerder beschikbaar
zijn. Dit is voor het nemen van beslis-
singen op korte termijn van groot be-

lang te achten.
De laatste drie hoofdstukken van het

boek zijn gewijd aan de componenten
van de periodewinst, het bedrijfseco-
nomische en het fiscale winstbegrip en
de invloed van belastinglatenties op de
jaarrekening. Van de 26 hoofdconclu-
sies hebben wij de eerste – en wellicht
de voornaamste – genoemd. Vermel-

1

o

de rijksoverheid vraagt

beleidsmedewerker
(mnL/vrL)
vac.
nr
.
5-309/0936

voor het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk
t.b.v. de Directie Radio, Televisie en Pers, Beleidssector Financiële en Technische Zaken

Deze sector is belast met de ontwikkeling van het financiële beleid op het gebied van
massa-media. Tevens worden de financiële consequenties en de technische mogelijk-
heden en implicaties van genomen beleidsmaatregelen geanalyseerd en op waarde
beoordeeld.

Taak: een bijdrage leveren aan de voorbereiding en uitvoering van bovengenoemd
beleid; behandelen van technische aangelegenheden m.b.t. radio- en televisiezenders en omroepgebouwen; behandelen van begrotingszaken en financieringsvraagstukken;
deelnemen aan interdepartementaal en deparfementaal overleg om. in commissies
en projectgroepen; opstellen van adviezen en verstrekken vqn inlichtingen; vervangen
van het hoofd van de beleidssector.

Vereist: doctoraal examen economie.

Standplaats: Rijswijk.

Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, max. f 4501,- per maand.

hoofd bureau financiële planning
(mnl./vrL)
vac.
nr
.
5-285310936

voor het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening
t.b.v. de Centrale Afdeling Financiële Zaken

Taak: verrichten van, beleidsanalyses en vastleggen van departementale doelstellingen
op verschillende niveaus; ontwikkelen en bevorderen van de invoering van moderne
begrotingstechnieken, zoals prestatiebegroting, meerja
renramingen e.d.; beoordelen
en berekenen van financiële consequenties van beleidsvoornemens en verrichten van
na-calculaties op het gevoerde beleid.

Vereist: doctoraal examen Economie, b.v.k. bedrijfseconomische richting.

Standplaats: s-Gravenhage.

Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, mcx. f 4501,- per maand.

Bovengenoemde salarissen zijn inclusief de per 1 januari 1976 toegekende toeslag van
4,5%.

Schriftelijke sollicitaties, onder het bij de gewenste functie vermelde vacaturenummer

2
n linkerbovenhoek van brief en enveloppe en voor elke vacature een afzonderlijke
rief), zenden aan de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.

De salarissen zijn exclusief 7,8% vakantie-uitkering.

ESB 2 1-4-1976

397

denswaard is nog zijn 21e conclusie,
luidend: ,,Ten opzichte van de exact-
held van de gegevens, die sommige

schrijvers wederom op de winstbepaling

op basis van de uitgaafprijs doet terug-

vallen, moge men indachtig zijn aan de
uitspraak van Keynes: ,,lt is better to
be vaguely right, than absolutely

wrong”. Daarmee heeft Van der

Schroeff duidelijk afstand genomen van

de boekhoudersmentaliteit die men in
de administraties van tal van onderne-
mingen nog aantreft.

Dwaas zou het zijn op de inhoud van
dit gedegen boek kritiek te leveren, te
meer omdat het hier gaat om het post-

hume werk van een hoogleraar die deze
titel door zijn werk en door zijn per-

soonlijkheid ten volle heeft verdiend.

Het boek is geschreven in de bekende

hoofse stijl die wij van Van der

Schroeff gewend zijn. Daarbij worden
tegenstanders nimmer ruw aangevallen

en worden hun standpunten met waar-
dering weergegeven. De waarheid in de

wetenschap is immers nooit absoluut.
Het boek bevat helaas geen humor; dat

ligt trouwens in de aard van het on-

derwerp niet besloten. Toch heeft de
schrijver zich geamuseerd over de uit-
drukking ,,peu â peu Versteuerung”, ge-

bruikelijk bij de verdeling van de druk

van de belastinglatenties. Hij schrijft
hier in een noot: ,,Het dunkt ons de

vermelding waard, dat deze methode in
het vakjargon wordt aangeduid als
,,peu â peu Versteuerung”, voorwaar
een kostelijke benaming.

P. van Zuuren

Esb
Mededeling

Economisch-geografische ontwikkelin-
gen in de VS

Op dinsdag 25 mei a.s. om 20.00 uur
zal op uitnodiging van de Afdeling

Sociale Geografie van het Koninklijk

Nederlands Aardrjkskundig Genoot-

schap Prof. Dr. Hans Boesch uit Zürich

spreken over ,,Jüngste wirtschafts-

geographischen Entwicklungen in den
Vereinigten Staaten”.

Plaats: Gebouw Industria (grote zaal),
Dam 27 te Amsterdam. Inlichtingen:

Drs. H. W. ter Hart, tel.: (020)5254074,

b.g.g.
5 25
40 79.

De vakgroep Economie

van de Subfaculteit Sociale Geografie vraagt voor zo

spoedig mogelijk een

wetenschappelijk

medewerk(st)er

voor 1/2 of 3/4 van de normale werktijd.

Taak:
• het medewerken aan het onderwijs in de economie in de
pre-kandidaatsfase

• het medewerken aan leeronderzoeken in de doctoraalfase
• het verrichten van en

ipirisch onderzoek in her raakviak
economie/(sociale) geografie.

Gedacht wordt aan een econoom/econometrist met algemene

economie als hoofdrichting, die ervaring heeft met empirisch

onderzoek, hetzij in de doctoraal studie, hetzij daarna. Een keuzevak

economische geograf 1e/regionale economie is gewenst. Onderwijs-

ervaring en belangstelling voor onderwijsvernieuwing (a-v middelen)

strekt tot aanbeveling.

Uw sollicitatie, met een uitvoerig curriculum vitae

met gedetailleerde informatie over uw studiepakket

en een overzicht van eventuele publikaties, kunt u

richten aan de Voorzitter van de vakgroep,

dr. R. Schöndorff, Jodenbreestraat
23,
kamer zior,
Amsterdam, onder nummer
677K

bij wie u ook inlichtingen kunt inwinnen.
Telefoon ozo –
525 4057
of ozo –
525
4063
en
02159 –
4
16 58
(privé).

Uffiversiteit van
Amsterdam

398

Auteur