ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN
DE
7 APRIL 1976
EsbECONOMISCH
STICHTING HET NEDERLANDS
6IeJAARGANG
INSTITUUT
No. 3047
De eeuwige ondernemer
Welke economische orde we ook zullen krijgen, onder-
nemers zullen er altijd blijven. Iedere maatschappij zal
produktiehuishoudingen kennen, die produkten voor de bur-
gers voortbrengen. Die huishoudingen zullen per definitie
worden geleid door ondernemers, zelfs indien die huis-
houdingen overheidsbedrijven zijn. Centraal geleide over
–
heidsbedrijven zijn mijns inziens ondenkbaar.
Het bovenstaande meende ik te moeten formuleren naar
aanleiding van een onlangs verschenen boekje over
De be-
twisle ondernemersfunciie
1). In dat boekje zijnde inleidingen
afgedrukt van Prof. Dr. P. Kuin, Prof. Dr. J. H. van Stuij-
venberg, A. W. M. Teulings, Mr. E. Bloembergen, Dr. P. H.
van Gorkum, Prof. Dr. J. Pen, Dr. R. Hueting en Prof. Dr.
W. Albeda voor een seminar van de Stichting Bedrijfskunde
te Delft. Uit die inleidingen blijkt dat velen menen dat het
ondernemerschap het belangrijkste kenmerk is van de hui-
dige kapitalistische maatschappijstructuur.
Deze mening werd het best verwoord door Prof. Kuin. Hij
definieert de ondernemer als volgt: ,,De ondernemer com-
bineert naar zijn eigen oordeel de produktiefactoren:
kapitaal, arbeid, grond- en huipstoffen. Hij doet dat op een
zodanige wijze dat hij in staat is goederen en/of diensten
aan te bieden op een onzekere markt in de hoop daarmee
een overschot te verdienen”. Ook Prof. Van Stuijvenberg
staat achter deze definiëring. Als één van de kenmerken
van het kapitalisme ziet hij de ondernemingsgewijze pro-
duktie. Bij die produktie laten de ondernemingen zich leiden
dpor het rentabiliteitsprincipe, door het streven naar
winst. Ten slotte noem ik Teulings, die beweerde dat de
marxistische theorie haar kritiek op het kapitalisme o.a.
richt op de ondernemingsgewijze produktie en Bloembergen
die het ondernemerschap ziet als verworvenheid van het
liberalisme.
Bovenstaande beweringen zijn onjuist. Ze zijn in strijd
met de economische theorie en met de economische praktijk.
Prof. Kuin heeft gelijk als hij stelt dat de ondernemer pro-
duktiefactoren combineert ten einde produkten op een onze-
kere markt aan te bieden. De overweging, dat de ondernemer
dit naar zijn eigen oordeel doet om winst te maken, beperkt
de definitie van ondernemer te zeer. Ze zou namelijk inhou-
den dat managers die produktiefactoren combineren zonder
winst te maken en/of het oordeel van anderen (bijv. van
werknemers en overheid) zwaar laten meewegen, geen on-
dernemers mogen worden genoemd.
Dit zou betekenen dat directeuren van openbaar-vervoer-
bedrijven, van ziekenhuizen en van elektriciteitscentrales
en dat de uitgevers van dit blad (NEI) en van het hier bespro-
ken boek (Stichting Maatschappij en Onderneming) geen
ondernemers zijn. De voorwaarde van het maken van winst
komt in de theorie slechts als afgeleide voorwaarde voor.
Immers, ook bij Adam Smith en de andere klassieke econo-
misten richt het ondernemen zich op het verwezenlijken van
maatschappelijke doelstellingen. Zij meenden wel dat die
doelstellingen slechts gerealiseerd kunnen worden door het
bevorderen van het eigen belang of het maken van winst.
Naarmate de klassiek-economische theorieën verouderden, zagen wij steeds meer dat het nastreven van maatschappelijke
doelstellingen niet noodzakelijk verbonden is aan het maken
van winst en aan het ondernemen naar eigen oordeel. We tref-
fen dit bijvoorbeeld aan in de inleidingen van Dr. Van
Gorkum en van Prof. Pen. Van Gorkum ziet in zijn ideale
maatschappij nog steeds de onderneming. Het verwezenlij ken
van maatschappelijke doelstellingen formuleert hij als volgt:
,,De ondernemingen zouden een plaats moeten krijgen bin-
nen het politieke systeem. De autonomie van die zeifbestu-
rende ondernemingen zou te vergelijken zijn met de vorm van
de autonomie die de gemeenten in Nederland hebben . . . . Zij
zijn in zekere mate autonoom. …. maar zij zijn gebonden
aan allerlei richtlijnen en voorzieningen ……. Prof. Pen
stelt in zijn ,,Democratisch-socialistische visie op de onder-
nemersfunctie”, dat de onderneming moet blijven bestaan
en functioneren, al geldt dat niet voor alle ondernemingen.
En hij tekent daarbij aan dat dit laatste niet typisch sociaal-
democratisch is, maar meer een kwestie van milieupolitiek.
Zij die menen dat de maatschappijcritici de ondernemingen
willen afschaffen, zitten er dus naast. Dit blijkt ook uit
de praktijk van het economisch leven. Ik kan dat het beste
aantonen met behulp van de inleidingen van Prof. Van
Stuijvenberg en van Prof. Albeda. Van Stuijvenberg zegt
dat het kapitalisme sterk dynamisch is:,, Het wisselt steeds
naar instituten en mate van overheidsingrijpen”. Het is zo
dynamisch dat men volgens hem zou kunnen zeggen: ,,Kapi-
talisme is, wat op een bepaalde plaats, in een bepaalde tijd als
zodanig wordt beschouwd”. Een leuke formulering, die de
onjuiste visie van de inleider tav. de ondernemer corrigeert.
Albeda formuleerde de hier besproken problematiek duide-
lijker: ,,Het wordt steeds moeilijker om zonder meer te spre-
ken van een vrije ondernemingsgewijze produktie. Het stelsel
blijkt alleen goed te functioneren in symbiose met een nogal
uitgebreid staatsapparaat”. Albeda blijft voor de onderne-
mingsgewijze produktie, maar ziet dat er terecht wordt
getornd aan het adjectief vrij.
In de loop der geschiedenis blijkt de vrijheid van onder-
nemen steeds meer te zijn beperkt. Die beperking zal zich in
de toekomst voortzetten. Ondernemers zullen echter altijd
blijven bestaan. Degenen die dit betwisten, denken onzuiver
en bevorderen daardoor de verharding van standpunten.
L. Hoffman
1)
De betwiste ondernemersfunc:ie,
Informatief 10/11, Stichting
Maatschappij en Onderneming, Scheveningen,
1975,1 l9bIz.,f.7,50.
333
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
Inhoud
M~M*
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
333
Redactie
Commissie lan redactie: H. C. Bos, R. Iwenia, L. H. Klaassen, H. W. Lam bers,
P.
J. Montagne, J. H. P. Pae/inck,
A.
de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Redactie-medewerkster: Mej.
J.
Koenen.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rot terdam-30/6: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II, toeste/370/.
Bij adres wijziging s.
v.p.
steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in twee voud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:f
/
/9,60 per kalenderjaar
(mcl. 4% BTW): studentenf. 78,-
‘incl. 4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Drs. L. Hoffman:
De eeuwige ondernemer
Column
De voedsel- en agrarische industrie,
door Dr.
J. Bariels
Drs.
J. van der Stoep:
Rijnmond in vergelijking
C. L. Deelder, R. H. M. Hendriks en K. G. HoI/mann:
De verwachte groei van het aantal rijbewijzen tot en met 1989
Mr. S. J. H. Huijben:
Sociale zekerheid in Nederland en in de Europese Gemeenschap
Europa
–
bladwijzer
Het suikerarrest,
door
Europa Instituut
Leiden
335
336
341
344
347
350
Au courant
Tegen geleide loonpolitiek,
door
A.
F. van Zweeden
Ingezonden
Contourennota en arbeidsmarkt,
door Prof: Dr.
A.
L. Mak ……..
351
Boekennieuws
Sociale aspekten van fusies. Een studie in twee bedrijven,
door
Dr.
W.
van
Voorden…………………………………………….
352
• hebt volgende week heel wat in ESB gemist. Tja, dan moet
• maar zelf een abonnement nemen en niet weken wachten
op de ESB die in Uw bedrijf circuleert.
Hierbij geef ik mij op vooreen abonnement op
Economisch Statistische
Berichten.
NAAM
.
…………………
…………………………………
STRAAT
.
………………………………………………….
PLAATS
.
………………………………………………….
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)’ ………………………
Ingangsdatum
.
………………………………………………
ESB,
Ongefrankeerd opzenden aan: Antwoordnummer 2524
Handtekening:
ROTTERDAM
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst
van
stortings/ giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945
t.
nv. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,-
(mcl. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen i’an losse nummers uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t.n.
t’.
Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 7021
Den Haag
Telefoon (070) 23 41 03
Telex 33101.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016: tel. (010) 1455 11.
Onderzoekafdelingen:
.4 rbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
Bedrijf’s-Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro-Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Régionaal Onderzoek
Statistisch- Mat hemat isch Onderzoek
Transport-Economisch Onderzoek
334
Dr. J. Harte/s
De voedsel-
en agrarische
industrie
De crocussen bloeien weer. En volgens
de kalender is het nu voorjaar. Dit be-
tekent, dat de natuur aan ontwaken
bezig is. Steeds meer groen zal ons toch
aan die kleur niet arme vaderland gaan
tonen en tooien.
Geen slecht moment dus om – zo
meen ik – op deze pagina eens wat agra-
risch te zijn. Trouwens, crocussen noch
kalender heb ik nodig om uw aandacht te
mogen vragen voor de voedsel- en agra-
rische industrie. Want deze tak van be-
drijvigheid is voor onze nationale eco-
nomie van veel groter importantie dan
velen onzer denken. Een paar gegevens
om deze bewering te staven.
Van de totale Nederlandse industriële
produktie neemt de voedsel- en agra- –
rische industrie qua omzet vrijwel 30%
voor haar rekening. Het gedeelte van die
omzet, dat geëxporteerd wordt, is toe-
vallig ook weer zo’n 30%. Onze eigen
Nederlandse landbouw is als leverancier
zeer afhankelijk van de voedings- en
genotmiddelenindustrie, omdat deze
tak van industrie voor ca. 65% zijn agra-
rische grondstoffen betrekt van de Ne-
derlandse producenten. Dat is voor Ne-
derlandse verhoudingen een hoog per
–
centage, zeer beïnvloed door het feit dat
de – belangrijke – Nederlandse zuivel-
industrie en de vleesverwerkende indu-
strie voor hun agrarische grondstoffen
praktisch geheel steunen op leveranties
door de nationale landbouw. Ook als
generator van nationaal inkomen is de
voedsel- en agrarische industrie van be-
lang. In totaal wordt in deze bedrijfs-
tak en voorliggende sectoren ruim 11%
van ons nationaal inkomen verdiend.
Terugblikkend op de laatste decennia
wordt het beeld beheerst door een regel-
matige expansie, welke gebaseerd was
op een aantal factoren. De bevolkings-
groei, de sterke stijging van het besteed-
baar inkomen en grotere exportmogelijk-
heden mede als gevolg van de ontwikke-
ling van de EG werkten alle in positieve
richting. Geen wonder dan ook, dat de
ontwikkelingen, die in de laatstejaren op
de gehele Nederlandse economie een
negatieve invloed hebben gehad, ook
hun weerslag niet hebben gemist op de
bedrijfstak, die ditmaal mijn onderwerp
is.
Niet alleen de tragere bevolkings-
groei en de mindere stijging in het be-steedbaar inkomen, maar ook de stag-
natie in de EG-ontwikkeling, de zôzeer
onze aandacht vragende monetaire
problematièk en onze mede door de
valutaverhoudingen zoveel meer geste-
gen (arbeids)kosten dan de buitenlandse
kosten zijn even zovele storende elemen–
ten, die ook in deze weinig conjunctuur-
gevoelige bedrijfstak het beeld in de laat-
ste jaren hebben gewijzigd en die in de
voorzienbare toekomst de situatie zullen
blijven beïnvloeden.
De ontwikkeling van de voedings- en
genotmiddelenindustrie lijkt aldus –
zacht gezegd – voor het komende decen-
nium allerminst een replica te worden
van wat het nu afgesloten decennium
heeft gebracht. In de laatste tien jaren
vertoonde deze industrietak – in gul-
dens gemeten – een verdubbeling in
omzet. Daarbij was er een duidelijke toename van het exportaandeel in de
totale afzet te constateren.
Sommige sectoren, zoals de vlees-
industrie, de aardappelenindustrie en de
cacao- en zoetwarenindustrie behaalden hun omzet voor meer dan de helft in het
buitenland. Een ander uiterste was te
vinden bij de suikerindustrie, de meng-
voederindustrie en de frisdrankensector,
welke een exportquote van praktisch
0% te zien gaven en dus alleen op de
binnenlandse markt waren aangewezen.
Voor de industrietak als geheel was er in dit decennium een toename van het
exportaandeel in de totale afzet. Belang-
rijk is erop te wijzen, dat volgens de
laatstbekende cijfers ongeveer 75% van
de export wordt omgezet binnen de EG.
Het zijn derhalve factoren van binnen-
uit en – mijns inziens nog belangrijker
– factoren van buitenaf, welke het ko-
mende decennium tot een ook voor de voedsel- en agrarische industrie moei-
lijke periode zullen maken. Wat dit be-
treft onderscheidt deze tak vanindustrie
zich nauwelijks van de meeste andere
sectoren van onze bedrijvigheid.
Toch zou het onjuist zijn ervan uit te
gaan dat de agrarische industrie niet
een aantal invloeden ondergaat en in de
toekomst zal ondergaan, welke op deze
bedrijfstak een geheel andere uitwerking
hebben en zullen hebben dan op andere
branches van het bedrijfsleven. Ik noem
er twee: de evolutie van en in de ontwik-
kelingslanden en de ontwikkeling en het
beleid van de EG.
Om met de eerste te beginnen kan wor-
den vastgesteld, dat er in de öntwikke-
lingslanden in het kader van hun ont-
wikkeling de tendentie bestaat om steeds
meer hun eigen grondstoffen tot tussen-
of eindprodukten te gaan verwerken.
Al zal dit proces slechts geleidelijk kun-
nen plaatsvinden en niet zo snel als het
interim-Rio-rapport veronderstelt, toch
zal deze trend van invloed zijn op de
voorziening van grondstoffen, die de
Nederlandse agrarische industrie moet
importeren. Het zijn overigens niet al-
leen de ontwikkelingslanden, die in de
komende periode door importbeperken-
de en/of exportbevorderende maat-
regelen hun (betalingsbalans)problemen
zullen trachten te verminderen en daar-
mede de positie van onze op export
aangewezen industrietakken moeilijker
zullen maken.
Dit brengt mij vanzelf bij de EG. Het
rapport-Tindemans heeft nog eens dui-
delijk moeten weergeven, dat binnen de
EG een vertraging van het integratie-
proces waarneembaar is. Weinig sec-
toren ondergaan zo de invloed van het
EG-beleid als de agrarische branche.
Binnen de EG heeft de huidige conjunc-
turele situatie tot aûtarkische tendenties
geleid. Daarbij hebben structurele pro-
blemen tot gevolg gehad, dat er een
EG-beleid dreigt te ontstaan, dat om de
primaire producenten (de landbouwers)
te steunen te grote lasten legt op de ver-
werkers van de grondstoffen, welke de
landbouwers voortbrengen. Ook dat zal
in de voorzienbare toekomst het wel
en wee van de agrarische industrie mede
bepalen.
Al met al lijkt het aan geen twijfel
onderhevig. .dat het niet verantwoord
is om uit de ontwikkelingvan de voedsel-
en agrarische industrie zoals deze in het
laatste decennium was afte leiden, dat de
toekomst van deze industrietak zonder
zorgen is. Veel beleid zullen de gewijzig-
de omstandigheden vereisen, niet in het
minst van de Nederlandse overheid.
De minister van Landbouw en Visserij
heeft dat beseft, getuige de instelling van
een studiecommissie, welke . tot taak
kreeg een onderzoek in te stellen paar
de economische situatie van en de ont-
wikkelingen in de voedsel- en agrarische
industrie.. Het lijvige rapport van dee
commissie is kortgeleden aan minister
Van der Stee uitgebracht en het zal –
zo verwacht ik – voor hem van nut zijn
bij het bepalen van het Nederlandse be-
leid in deze sector, zoals het
mij
van
dienst is geweest bij het schrijven van,
deze column.
ESB 7-4-1976
335
Rij*nmond in vergelijking
DRS. J. VAN DER STOEP
In dit artikel vergelijkt Drs. J. van der Sloep
aan de hand van de publikatie van het CBS.
Regionale economische indicatoren 1970
depo-
sitie van het Rijnmondgebied t.o.v. een aantal
andere relevante gebieden, zoals de COR OP-
gebieden Amsterdam, Den Haag, Utrecht, Arn-
hem/Nijmegen e.d. Bij dit vergelijkingsonder-
zoek werd aan de volgende indicato ren aan-
dacht geschonken: arbeidsvolume werknemers;
regionaal produkt en produktie; arbeidspro-
duktiviteit; lonen en salarissen; bruto-in veste-
ringen en Kégioiaal inkomen. Uit de analyse
blijkt o.a. dat het Rijnmondgebied wat de kwa-
liteit van de arbeid betreft nogal hoog scoort,
terwijl het wat het arbeidsvolume van werkne-
mers betreft een middenpositie inneemt. De
auteur is medewerker van het Bureau voor Eco-
nomisch Onderzoek van de gemeente Rotterdam.
1. Inleiding
Het is niet de eerste keer, dat het Rijnmondgebied wordt.
vergeleken met een aantal andere gebieden. Dit neemt niet
weg dat het een zinnige zaak is alert te blijven op ontwikke-
lingen, die zich voordoen en hebben voorgedaan ten aan-
zien van het beschikbaar komen van nieuw regionaal cijfer-
materiaal, waaraan nog steeds, het zij ook hier maar weer eens
gezegd, een schreeuwende behoefte is.
Enkele maanden geleden is weer waardevol regionaal sta-
tistisch materiaal toegevoegd aan het bestaande in de vorm
vân een publikatie van het CBS:
Regionale economische in-
dicatoren 1970.
In deze publikatie, die jaarlijks zal uitko-
men, zijn statistische gegevens opgenomen betreffende pro-
duktie, verbruik, regionaal produkt, investeringen en ar
–
beidsvolume voor de 43 COROP-gebieden, genoemd naar
de Coördinatiecommissie Regionaal. Onderzoekpro-
gramma. ,,De C.O.R.O.P: heeft zich bij de opzet van de ge-
biedsindeling primair laten leiden door het zgn. nodale in-
delingsprincipe. Daarbij gaat het’met name om de functi-
onele samenhang binnen een bepaalde. regio tussen één of
meer centrale plaatsen en het ommeland. Centrale plaatsen
zijn in dit verband stedelijke werk- en verzorgingscentra die
als zodanig binnen een bepaalde regio als nodi (knooppun-
ten) van het maatschappelijk verkeer-fungeren” 1).
De gegevens dateren van 1970, dus alweer
5
jaar geleden..
Het is jammer dat er geen ontwikkeling kan worden waar-
genomen; slechts in enkele gevallen is een waarneming van
1965
opgenomen.
Toch biedt deze publikatie aanknÖpingspunten om meer
te kunnen zeggen van de (relatieve) positie van een regio,
dan tot nog toe mogelijk was. Dit artikel moet worden ge-
zien als een bijdrage in de discussie over de betekenis van
het Rijnmondgebied op een bepaald moment in het jongste verleden, vergeleken met enkele andere gebieden.
Er zal aandacht worden besteed aan de volgende indica-
toren:
• arbeidsvolume werknemers;
• regionaal produkt en produktie;
• arbeidsproduktiviteit;
• lonen en salarissen;
• bruto-investeringen;
• regionaal inkomen.
De gegevens betreffende het regionaal inkomen hebben be-
trekking op 1969. De cijfers zijn nog niet in een officiële pu-
blikatie uitgegeven.
De keuze van de regio’s beperkt zich niet tot Amsterdam,
Den Haag en Utrecht. Vaak worden deze regio’s in één
adem genoemd als het gaat om de positiebepaling van het Rijnmondgebied. In dit artikel is hier bewust van afgewe-
ken, omdat deze gebieden niet bepalend (normatief) mogen
worden geacht voor welke regio dan ook. Het gaat hier ook niet om een hiërarchie aan te brengen in de regio’s die in de
beschouwing worden betrokken. Begrippen als ,,beter” of
,,slechter” dragen een zeer normatief karakter. Naast de
COROP-gebieden Amsterdam, Den Haag en Utrecht wor
–
den de volgende COROP-gebieden mede in de beschouwing
betrokken: Arnhem! Nijmegen, Zuid-Oost-Noord-Bra-
bant (Eindhoven), West-Noord-Brabant (Breda), Twente
en Zuid-Oost-Friesland (Heerenveen en Smallingerland).
Dit laatste gebied is opgenomen ter illustratie van de
mate waarin (geïndustrialiseerde) stedelijke gebieden afwij-
ken (of juist niet afwijken) van een landelijk gebied. Vervol-
gens zijn ook Zuid-Holland. en Nederland opgenomen. Zij
fungeren meer als referentiekader.
2.
Regionale economische indicatoren
Het begrip regionale economische indicator kan worden
ömschreven als een aanwijzing voor de gesteldheid en de
ontwikkeling van de economische structuur van een regio.
Noodgedwongen moeten we ons hier beperken tot de ge-
steldheid van de structuur, omdat tijdreeksen zoals reeds
eerder gezegd, niet voorhanden zijn.
In tabel 1 zijn acht indicatoren naast elkaar gezet en per
regio uitgedrukt in procenten van Nederland. Uit deze tabel
blijkt duidelijk dat de procentuele aandelen van de indica-
toren per regio sterke verschillen vertonen. Bij de eerste vier
regio’s komt dit het duidelijkst tot uitdrukking, hetgeen ver-
band houdt met de grootte van de regio’s. Rijnmond neemt
in deze vier nog weer een aparte plaats in, getuige het feit
1)
CBS,
Regionak econdmische indicajoren 1970.
Staatsuitgeverj,
Den Haag, 1975, blz. 8.
336
Tabel 1. Procentuele aandelen van indicatoren in de onderscheiden regio’s t.o.v. Nederland
(1970)
Regio
Arbeids-
volume
Produktie
Regionaal
produkl a)
Lonen
+
salarissen Bruto-
investe- ringen
Regionaal
inkomen b)
Arbeids-
reserve
Bevolking
10,4
13,5
9,6
10,5
12,7
9.5
5,1
8,3
9,2
7,5
6,6
9,1
6,1
7,8
8,3
6,5
Rijnmond
…………………………………………….
Amsterdam (stad)
………………………………………
Den Haag
……………………………………………
6,7 4,8 4,8 6,6
4,4
7,5
6.0
5.7
Utrecht
(prov.)
……………………………………….
6,4 5.0
4,6
6.3
5.9 6,5 3.6 6.2
Zuid-Oost-Noord-Brabant
………………………………
4,6
.
4,5
3,5
4,8
4.0
3,8
3,7
4,2
3,1
3,0 2,4
3.1
3,4 3,2 4,8
3,4
4.5
4.0
3,3
4.5
3.7
4.2
5,2 4,4 3,7 3,4
2.5 3.4 2,8
3,0 3.7
3.4
West-Noord-Brabant
……………………………………
0,8
0,9
0.7 0,8
0,9
1,0
1,8 1,2
ArnhemlNijmegen
……………………………………..
Twente
………………………………………………
Zuid-Oost-Friesland
…………………………………….
25,0 25.6 20.6
24,7 25,3
26,1
15,7
22,9
Zuid-Holland
………………………………………….
Nederland
……………………………………………
.00
100
100 100
100 100
100
lOO
a) Regionaal produkt produktie – verbruik.
b) Hel regionale inkomen heeft betrekkingop 1969.
Tabel 2. Procentuele aandelen arbeids volume in brede sectoren per regio; lokatie-indices (Ii.) per sector per regio
(1970)
Nijverheid Bouwnijverheid
Handel/
Overige
Totaal
Overheid
Bedrijven
+
verkeer
diensten
bedrijven
overheid
Rijnmond
……………………………………%
25.9
11.0
36,2
17.8
91.4 8,6
100
Ii.
84,4
98,2
152,1
100.0
106.8
59,7
Atnsterdam
………………………………….%
21,1
7,2
32,4
26.3
87.0
13,0
100
1i.
68,7 64,3
136,1
147,8 101.6
90.3
Den
Haag
……………………………………%
13.4
8,8 27,9
–
27.9
78.6 21.4
100
Ii.
43.6
78.6
117.2 156.7
91.8
148.6
Utrecht
……………………………………..%
23.5
11,6
26,7
20.3
82.9
17.1
100
Ii.
76,5
103,6
112.2 114.0
96.8
118.8
Zuid-OosI-Noord-Brabant
………………………%
50,6
10,0
13,3
11.7 86,1 13.9
100
Ii.
164,8
89,3 55,9 65,7
100,6
96.5
WesI-Noord-Brabant
…………………………..%
36,9
12,3
20,5
13.9 86,1 13.9
100
Ii.
120,2 109,8
86,1
78.1
100.6
96.5
Arnhem/Nijmegen
…………………………….
.31,8
10,8
21,6
17.6
83.0
17,0
100
Ii.
103.6
96,4
90,8 98.9
97.0
118.1
Twenle
……………………………………..%
49,3
10,4 16.7 13.2
90.3
9,7
100
Ii.
160,6
92,9
70,2
74.2
105.5
67.4
Zuid-Oost-Friesland
……………………………%
34,4
15,6 18,8 15.6
87,5
12,5
100
Ii.
112,1
139,3
79.0 87.6
102,2
86,8
Zuid-Holland
…………………………………%
23,9
11.5
20,2 20,2 86.4
13,6
100
1i.
77,9
102,7
118.5
113,5
100,9
94,4
Nederland
……………………………………%
30,7
11.2
23,8
17,8
85.6
14.4
100
Ii.
100
100
100
100
100 100
dat de produktie en de bruto-investeringen qua aandeel be-
duidend hoger liggen dan het aandeel van het. arbeidsvo-
lume. Blijkens tabel 1 bestaat er een direct verband tussen
de arbeidsvolume-aandelen en de aandelen van lonen en sa-
larissen.
Vergelijking van de laatste twee kolommen van tabel 1
(arbeidsreserve en bevolking) laat zien dat de procentuele
aandelen duidelijke verschillen vertonen. De reden is dat de
regionale arbeidsreserve niet alleen afhankelijk is van de
omvang van de bevolking. Ook de omvang van de pendel
(werkloze pendelaars worden in ‘de woonplaats geregis-
treerd) en ‘de leeftijdsopbouw kunnen van invloed zijn op de arbeidsreserve. Daarnaast is de sectorale samenstelling
van het regionaal.pridukt en de verdeling van het arbeids-
volume in de regio over de sectoren (dus de economische
structuur) van belang voor de regionale. arbeidsreserve
(bijv. de overspannen arbeidsmarkt in Rijnmond ging ge-
paard met een geringe arbeidsreserve aldaar).
Zo zouden nog wel meer opmerkingen kunnen worden
gemaakt. Als het echter gaat om regionale vergelijkingen
dan komen we hiermee niet veel verder. In het onderstaande
zal daarom nader worden ingegaan op de verschillênde mdi-
catoren. .
3.
Arbeidsvolume werknemers
In tabel 2 is weergegeven hoe groot in de regio’s de pro-
centuele aandelen zijn in het arbeidsvolume van de onder-
scheiden brede sectoren (nijverheid, bouwnijverheid, handel
en verkeer, overige diensten, overheid). De regio’s kunnen nu onderling met elkaar worden vergeleken. Het önderling
vergelijken wordt nog vergemakkelijkt wanneer de percen-
tagés in de regio worden uitgedrukt ten opzichte van een
nôrmregio 2): de z.g. lokatiç-indéx (l.i.) of concentratie-
index. In formulé:
1
..
–
A.
Hierbij geldt dat:
A
arbeidsvolume
I.i.=xlOO
i
sector
A.
‘
R
=
regio
N
normegio
Indien de l.i. groter is dan 100, dan is er sprake van over-
vertegenwoordiging van ëen sector t.ö.v. , de normregiö;
2) Hier zal niet worden ingegaan p wat ntinder een normregio
moet worden verstaan.
ESB 7-4-1976
337
Tabel 3. Divers?ficatie-indices op basis van arbeids volume en regionaal produkt in 31 bedrijfstakken (1970)
Regio
Arb. volume
d.i. Verantwoordelijke sectoren a)
Reg. prod.
di.
Verantwoordelijke sectoren a)
67,1
30,7% Zee-, luchtvaart en overig vervoer
52.0
49,4% Zee-, luchtvaart en overig
vervoer
Amsterdam
+
aardolie-, chem. md.
61,2
15,7% handel
52,4
3,0% handet
Rijnmond
…………………………………………….
56,4
16,1% overheid
59,7
–
16,9% overheid Den
Haag
…………………………………………….
81,8
75.8
512
38,9% metaal (elektrotech. md.)
41.3
41.1% elektrotechn.
80,2 73,5
Utrecht
……………………………………………..
Zuid-Oost-Noord-Brabant
……………………………….
82,0
83,9
West-Noord-Brabant
……………………………………
Arnhem/Nijmegen
………………………………………
53,t
32,0% textiel
69,5
26,6% textiel
Twente
………………………………………………
Zuid-Oost-Friesland
…………………………………….
62,3
16,2% metaal (elektrotechn. md.)
45,9
34,% eleklrolechn. md.
+
landbouw
Zuid-Holland
………………………………………….
Nederland
…………………………………………….
83,2
81,4
a) De percentages gevcnaan hoeveel procent de sector voor Zijn rekening neemt van het verschil tussen 100cn dedivcrsificatie.index.
kleiner dan 100 wil zeggen: ondervertegenwoordiging van
een sector. Nederland is hier als normregio gehanteerd, wat overigens niet wil zeggen dat de ideale structuur hiermee is
gedefinieerd. Nederland geldt alleen maar als vergelij-
kingsmaatstaf. Er moet dan ook niet zozeer worden gelet
op de waarde van de getallen op zich, (dus in hoeverre ze
onder of boven lOO liggen) maar op de onderlinge verschil-
len. Ook dan kan men niet verder gaan dan te constateren dat in de ene regio meer nijverheid is dan in de andere re-
gio’s of dat de overheidssector in bepaalde regio’s zwaarder
is vertegenwoordigd dan in andere. In hoeverre dit goed of
slecht of aanvaardbaar is, valt hier niet uit op te maken.
Een hoge index in een regio geeft bijv. slechts aan dat daar
de vestigingsplaatsvoordelen voor een bepaalde (tak van)
nijverheid groter zijn dan elders. Uiteraard geeft een uit-
splitsing over meer bedrjfsklassen een beter beeld.
In de regionale economie wordt één van de uitgangspun-
ten gevormd door de stelling dat de economische structuur
van de regio een Zodanig karakter dient te hebben, dat de
regio in staat is zich evenwichtig te ontwikkelen. Dit bete-
kent dat eenzijdigheid (specialisatie) in een regio als riskant
wordt beschouwd. Hoe groter de diversiteit van de eco-
nomische structuur, des te beter kunnen storingen en
schokken in de afzonderlijke sectoren worden opgevangen. Om de regio op dit facet te beoordelen kan gebruik worden gemaakt van de bekende diversificatie-index (d.i.). Hiertoe
worden de absolute afwijkingen van de sectorale aandelen
in procenten in de regio t.o.v. Nederland gesommeerd en
van lOO afgetrokken. De relatieve diversificatie is dan gro-
ter naarmate de indexwaarde dichter bij 100 ligt. In for
–
mule:
IR
N
1
ujool
R
•’iî
1
A
A
1
Nederland is dus ook hier weer als normregio gehan-
teerd. Het is aannemelijk, dat de Nederlandse economie
voldoende divers van karakter. is om regio’s daaraan te
spiegelen. Het is echter niet de bdoeling en praktisch on-
mogelijk, maar ook niet logisch de structuur van Nederland.
ten voorbeeld te stellen aan de regio’s.
In tabel 3 zijn de diversificatie-indices aangegeven op ba-sis van het arbeidsvolume, met daarbij vermeld welke facto-
ren met name verantwoordelijk zijn voor de lage indices.
Rijnmond neemt met een waarde van 67,1 een middenposi-
tie in. De sector lucht- en zeevaart en overig vervoer is hier
met name debet aan. De regio’s met een uitgesproken ge-
ringe diversiteit zijn Den Haag (56,4 overheid), Zuid-Oost-
Noord-Brabant (51,2 Philips) en Twente,
(55,1
textiel).
De meest gunstig gestructureerde regio van de beschouwde
is de regio Arnhem/Nijmegen (82,0), direct gevolgd door
Utrecht (81,8) en West-Noôrd-Brabant (80,2).
Regionaal produkt
Een andere belangrijke indicator voor de economische
structuur van een regio is het regionaal produkt (= produk-
tie minus verbruik 3) en de wijze waarop dit per regio tot
stand komt (dus de bijdragen van de bedrijfstakken aan het
regionaal produkt). Evenals bij het arbeidsvolume kunnen
we ook hier gebruik maken van de diversificaie-index. Ver-
wacht mag worden, dat de indices op basis van het regionaal
produkt afwijken van die van het arbeidsvolume, bijv.
op grond van verschil in arbeidsproduktiviteiten. Tabel 3
laat inderdaad zien, dat er sprake is van verschillen. Alleen
Den Haag en Arnhem/Nijmegen zijn op hetzelfde niveau
gebleven (resp. 59,7 en 83,9). Twente heeft een hogere index
gekregen (van 53,1 naar 69,5) en schuift daarmee van de
achtste plaats naar de vierde plaats. Dit wordt veroorzaakt
door het arbeidsintensieve karakter van de textielindustrie.
De waarden van de overige regio’s liggen beduidend lager.
Arnhem/Nijmegen is dus ook hier de best gestructureerde
regio. De regio met de laagste index is ook op basis van
het regionaal produkt Zuid-Oost-Noord-Brabant, zij het
dat de index nog lager is dan op basis van het arbeids-
volume. Ook is de index voor het Rijnmondgebied ge-
daald (van 67,1 naar 52,0), waardoor deze regio verschuift
van de vierde naar de zevende plaats. Dit kan worden toe-
geschreven aan de hoge arbeidsproduktiviteit in de aardolie-
en chemische industrie. In Zuid-Oost-Friesland wordt de
veel lagere index bepaald door de landbouw (van 62,3 naar
45,9).
Het bovenstaande toont duidelijk aan dat, wanneer het gaat om de diversiteit van de economische structuur van
een regio, niet volstaan kan worden met alleen het arbeids-
volume of alleen het regionaal produkt. Beide grootheden
zijn nodig om aan diversiteit van de economische structuur
inhoud te geven.
Arbeidsproduktiviteit
In het voorgaande is al enige malen de term arbeidspro-
duktiviteit gebruikt. Het is interessant na te gaan of er
sprake is van verschil in regionale arbeidsproduktïviteiten en waardoor deze verschillen worden veroorzaakt. Regionale arbeidsproduktiviteit wordt hier gedefinieerd
als de verhouding tussen het regionale produkt (toege-
voegde waarde in de regio) en het. arbeidsvolume in de re-
gio. Het koppelt dus de grootheden, die in het voorgaande
zijn behandeld, aan elkaar. Het gaat dus niet om de pro-
duktie tegenover het arbeidsvolume, maar om wat de regio
toevoegt aan de produktie: een soort ,,netto” regionale ar-
3) Tot het verbruik van eenregio worden gerekend alle goederen
en diensten die in het produktieproces van een regio zijn verbruikt.
Deze goederen en diensten kunnen afkomstig Zijn Uit deigen regio,
de overige regio’s en het buitenland.
338
Tabel 4. Arbeidsproduktiviteit 1970 (regionaal produkt t.o. v. arbeidsvolume)
Regio
Nijverheid Bouw-
nijverheid
Handel/
verkeer
Overige diensten
Totaal
hedrijven
Overheid
Totaal hedr.
+
overheid
49
,0
7,4
32,0
23,8 34,8
25.9
34.1
30.5
6,8
27.0
26.6
26.3
25.9 26.3
42,1
16,1
24.2 24.0 27.4
24.2 26,7
24,0
7,2
26.4 25,8 26.8
24,1
26.3
Rijnmond
…………………………………………..
Amsterdam
…………………………………………
Zuid-Oost-Noord-Brabant
…………………………….
28.5
18.2
26,0 26.9 28,9
25,2 28,4
Den
Haag
…………………………………………..
West-Noord-Brahant
…………………………………
2
5.6
18.7
27.5
28,1
29.4 25.7 28.9
Arnhem/Nijmegen
…………………………………..
27.3
16,4
26.6
25.9 27,8 24.3
27.2
Utrecht
……………………………………………
Twente
……………………………………………
21.3
15,7
26,9
26.1 25,1
27.5
25,4
Zuid-Oost-Friesland ………………………………….
25.9
16,2
25,5 27,4 31,9
26,3
31.2
Zuid-Holland ……………………………………….
40,2
7,0
28,4
24,6
31.1
25,4
30,3
Nederland
………………………………………….
30.1 18,3
27,9
26,0
29,8
25.3
29.1
Tabel 5. Lonen en salarissen
(mci.
werkgeversbijdragen) in verhouding tot het arbeidsvolume per sector (1970)
Regio
Nijverheid Bouw-
nijverheid
Hundel/
verkeer
Overige
diensten
Totaal
bedrijven Overheid
Totaal bedr.
+
overheid
19.226
15.311
15.797
12.630 16.059
24.171
16.753
16.263 15.115
14.573
15.579
15.341
24.085
16.479
18.11
4
15.087 13.356
15.068
14.951
22.714
16.611
DenHaag
…………………………………………….
5.744
15.207 14.687
14.294
15.024
22.814
16.359
Rijnmond
…………………………………………….
Amsterdam
…………………………………………..
18.286 15.222 14.250
12.476 16.574
23.960 7.600
15.970
14.733
15.400
3.353
15.143
24.235
16.410
7.500 5.368
14.395
13.935
5.509
23.100
16.869
Utrecht
………………………………………………
1
4
.
74
6
14.933 14.792 11.789
14.492
25.643
15.576
Zuidoosten vun Nisord-Brabant
……………………………
Westen van Noord-Brabant
………………………………
16.091
4.200
13.833
2.400
14.750
24.250
15.938
Arnhem/Nijmegen
……………………………………..
Twente
………………………………………………
18.5
78
15.106
4.244
13.759 15.283
23.769
6.440
Zuid-Oost-Friesland
…………………………………….
Zuid-Holland
………………………………………….
Nederland
…………………………………………….
17.075
15.231
14.927
13.736
15.456
23.776
16.656
beidsproduktiviteit. In het vervolg Zal echter gewoon van
arbeidsproduktiviteit worden gesproken.
De regionale arbeidsproduktiviteit (p) kan op twee ma-nieren worden bepaald. In de eerste plaats door het totale
regionale produkt (Y) te delen door het totale arbeidsvo-
lume (A):
p
_i
t
A.
In de tweede plaats als de som van de gewogen sectorale
arbeidsproduktiviteiten. De gewichten (g
1
) worden gevormd
door het sectorale aandeel in het totale arbeidsvolume.
A.
PP
;
Deze tweede benadering is voor ons van belang. Indien
we uitgaan van de hypothese dat per sector de arbeidspro-
duktiviteit voor elke regio dezelfde is, dan hangt het van de gewichten af in welke mate de regionale arbeidsproduktivi-
teiten van elkaar verschillen.
Een indicatie omtrent de betrouwbaarheid van de hypo-
these kan uit tabel 4 worden verkregen: de sectoren over-
heid en bouwnijverheid, die betrekkelijk homogeen van ka-
rakter zijn, laten voor alle regio’s ongeveer dezelfde arbeids-
produktiviteit zien. Uit dezelfde tabel blijkt ook dat de
regionale arbeidsproduktiviteiten nogal van elkaar verschil-len. Rijnmond heeft de hoogste waarde (34,1) gevolgd door
de landelijke regio Zuid-Oost-Friesland (31,2). De laagste
waarde komt voor rekening van Twente
(25,4).
De conclusie dat Rijnmond de beste regio zou zijn op ba-
sis van de hoge arbeidsproduktiviteit kan niet zonder meer
uit de tabel worden getrokken. Nagegaan zou moeten wor-
den of er geen overheersende sectoren in de regio zijn die
het totale beeld vertekenen. Wat Rijnmond betreft, zorgt
met name de nijverheid voor de hoge waarde, die op haar
beurt weer bepaald wordt door de arbeidsproduktiviteit in
de aardolie- en chemische industrie. In Zuid-Oost-Friesland
is het de landbouw die de arbeidsproduktiviteit de hoge
waarde geeft. In Twente wordt deze door de arbeidsinten-
sieve textielindustrie gedrukt.
Indien arbeidsproduktiviteit of arbeidsintensiteit (lip) in verband wordt gebracht met de arbeidsreserve in de regio,
dan kan geen samenhang tussen beide worden gevonden. Dat een grote arbeidsintensiteit in een regio gepaard gaat
met een relatief grote regionale arbeidsreserve lijkt dan niet
juist op basis van de waarnemingen van 1970. Het verband
is misschien wel aanwezig, indien sectorsgewijs te werk
wordt gegaan. In dit kader zal hierop niet worden ingegaan.
6. Kwaliteit van arbeid
Een andere belangrijke regionale indicator is de kwaliteit
van arbeid. Indien wordt uitgegaan van de hypothese dat
het opleidingsniveau (maatstaf voor de kwaliteit van de ar-
beid) direct van invloed is op de hoogte van de lonen en sa-
larissen, dan kan een indicatie voor de kwaliteit van arbeid
worden verkregen door de lonen en salarissen te relateren
aan het arbeidsvolume.
In Zuid-Oost-Noord-Brabant ligt het gemiddeld loon
per werknemer het hoogst (tabel
5),
gevolgd door Arn-
hem/Nijmegen. Op de derde plaats komt Rijnmond.
Ook indien de sector overheid buiten beschouwing blijft,
scoort Zuid-Oost-Noord-Brabant het hoogst, maar nu
gevolgd door Rijnmond. Kijken we alleen naar de nijver-
heid dan staat Rijnmond nummer één. Dit laatste geeft
echter aanleiding te betwijfelen of de genoemde hypothese
wel juist is. Het hoge bedrag per werknemer in de nijver-
heid in Rijnmond wordt voor een groot deel bepaald door
de aardolie- en chemische industrie. Dit bedrag ligt op ge-
middeld f. 24.700 per werknemer! Ook
bij
de overheid ligt
het gemiddelde loon per werknemer zeer hoog. Het is ech-
ter bekend dat de overheid veel academici in dienst heeft.
Dit in tegenstelling tot de aardolie- en chemische industrie,
waar bijv. veel operators werkzaam zijn.
Opgemerkt kan nog worden dat Rijnmond op één uit-
zondering na, nl. overige diensten, hoger scoort dan Neder-
land. In Twente doet zich het typische verschijnsef voor dat
het loon per werknemer in de overheidssector daar het
hoogst is van alle regio’s, maar in de overige sectoren ver
beneden het Nederlands gemiddelde ligt. Opvallend is ook
dat in de bouwnijverheid evenals bij de overheid nagenoeg
overal hetzelfde bedrag per werknemer wordt uitgekeerd.
ESB 7-4-1976
339
Waarschijnlijk komt dit door het homogene karakter van
beide sectoren.
Op grond van het bovenstaande moet voorzichtig worden
omgesprongen met de kwaliteit van arbeid (zoals hier bena-
derd) als regionale indicator.
Bruto-investeringen in vaste activa
Daar de gegevens over de bruto-investeringen in vaste ac-
tiva in de CBS-publikatie weergegeven zijn naar bestem-
ming en type en niet naar bedrijfstakken, is eenzelfde secto-
raal onderscheid, zoals bij de voorgaande indicatoren, niet
mogelijk. We beperken ons hier tot de investeringen van de
nijverheid en het totaal van de bedrijven. De overheid
wordt buiten beschouwing gelaten vanwege het maatschap-
pelijke karakter van de investeringen (wegen, waterstaat-
kundige werken, bruggen).
Relateren we de investeringen aan het arbeidsvolume,
dan valt direct de positie van Rijnmond op (zie tabel 6).
In de nijverheid wordt daar ruim f. 14.500 per werknemer
geïnvesteerd, hetgeen ruim tweemaal zoveel is als in de
daaropvolgende regio nI. West-Noord-Brabant (ca. f. 7.200).
Tevens maken de investeringen in de nijverheid meer dan
50% van alle investeringen in bedrijven uit. De positie van
Rijnmond verandert rigoureus, indien wordt gekeken naar
de investeringen in het totaal van bedrijven. Het landelijke
Zuid-Oost-Friesland gaat dan op kop (f. 8.350) gevolgd
door Rijnmond (f. 7.900).
Tabel 6. »ruto-invesieringen in vaste activa, in nijverheid en
totaal van bedrijven per werknemer (1970)
Regio
Nijverheid
Totaal
bedrijven
14.540
7.883
Rijnmond
…………………………………….
6.488
4.671
Den
Haag
……………………………………
7.111
5.198
6.824
6.472
4.808
6.501
Amsterdam
…………………………………….
West.Noord-Brabant
……………………………
7.173
7.739
…
5.423
6.039
Utrecht
………………………………………
Zuid-Oost-Noord-Brabant
………………………..
3.742
5.324
Arnhem/Nijmegen
……………………………….
6.373
..
8.350
Twente
……………………………………….
Zuid.Oost-Friesland
……………………………..
0.000
6.908
zuid-Holland
…………………………………..
Nederland
……………………………………
.7.915
7.124
Opvallend is dat Amsterdam op de allerlaatste plaats
komt. Interessant zou zijn te weten hoe de situatie vandaag
de dag in de Rijnmond is. Het investeringsklimaat wordt
steeds vaker ter discussie gesteld. Gaat Rijnmond Amster-
dam achterna waar de investeringen in de nijverheid pe
werknemer met ruim een factor 2 lager ligt dan in Rijn-
mond (f. 6.488 tegenover f. 14.540) of is Rijnmond veel be-
ter dan Amsterdam in staat eisen aan investeringen te stel-
len vanwege de van nature sterke positie van Rotterdam?
Regionaal inkomen
Gebruik is gemaakt van de nog niet-officieel gepubli-
ceerde gegevens van de regionale inkomensverdeling in
1969. Het regionale inkomen is het inkomen dat door de re-
gionale bevolking wordt verdiend en niet het inkomen dat
in de regio wordt verdiend. Door de pendel komt er inko-
men bij, maar er lekt ook inkomen weg. Dus: regionaal in-
komen = door het arbeidsvolume verdiende inkomen – in-
komen van uitgaande pendelaars + inkomen van inkomende
pendelaars.
In tabel 7 is het gemiddelde inkomen per hoofd per regio
weergegeven. De verschillen tussen de regio’s zijn aanzien-
lijk te noemen. Het verschil tussen het hoogste gemiddelde
inkomen (Den Haag f. 6.855) en het laagste (Zuid-Oost-
Friesland f.4.288) bedraagt f.2.567, hetgeen bijna 60% is
van het laagste inkomen! Op grond van de standaarddevia-
tie (= 838)..kan echter worden gesteld dat Den Haag een
uitschieter is. Het gemiddelde inkomen, dat zeer dicht ligt
bij het inkomen voor Nederland, plus de standaarddeviatie
bedraagt f.6.015. Den Haag ligt daar nog eens f.840 boven.
Tabel 7. Gemiddeld inkomen per hoofd 1969
Rijnmond
………………….
5.127
Arnhem/Nijmegen
…………
4.885
Amsterdam
…………………
6.126
Twente
………………….
4.468
Den
Haag
………… ………..
6.855
zuid-Oost-Friesland
………..
4.288
Utrecht
…………………..
5.434
zuid-Holland
……………..
5.846
zuid-oost-Noord-Brabant
……..
4.633
Nederland
………………..
5.139
West-Noord-Brabant
…………
4.778
Het gemiddelde inkomen in Rijnmond is nagenoeg gelijk
aan dat van Nederland. Voor Rotterdam (dus- niet voor
Rijnmond vanwege het vele rekenwerk: de gegevens zijn
op gemeentelijk niveau zijn gegeven) is nog met behulp van de Lorenzcurve nagegaan hoe de verdeling van het inkomen
over de belastingplichtigen sinds 1965 is veranderd. Uit fi-
guur 1 blijkt dat de verdeling een scheef karakter heeft en
dat er in 1969 t.o.v. 1965 een lichte verbetering is opgetre-
den. Verder is geconstateerd dat de inkomensverdelingen
voor Nederland en Rotterdam elkaar niet of nauwelijks
ontlopen. Om ten aanzien van de regionale inkomensverde-
ling meer te kunnen zeggen is nader onderzoek noodzake-
lijk.
Figuur 1. Lorenz-curven voor de inkomensverdeling in Rot-terdam voor 1965 en 1969
00
90
80
70
-E 60
E
50
40
30
20
0
0
= 1969
965
/
7
,.1
7
,
‘7
y
/
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90 100
betastinplichtigcti in li
Slot
In het voorgaande is Rijnmond, aan de hand van met
name de publikatie van het CBS
Regionale economische in-dicatoren 1970,
met een aantal regio’s vergeleken. Met be-
hulp van de behandelde indicatoren kan een beeld van de
economische situatie van het Rijnmondgebied worden ver-
kregen. Hierbij moet overigens wej worden aangetekend dat
iedere regio haar eigen specifieke kenmerken heeft, waar-
door het moeilijk wordt een positieve of een negatieve kwali-
ficatie aan een regio toe te kennen.
Uit de beschouwing blijkt dat Rijnmond op bepaalde
punten meer (of minder) heeft dan een andere regio. Voor
het regionale beleid, dat haar eigen prioriteiten stelt, is het
mogelijk de keuze van de prioriteiten met behulp van de be-
handelde indicatoren een hechter fundament te geven.
J. van der Stoep
340
De verwachte groei
van het aantal rijbewijzen
tot en met 1989
C. L.
DEELDER
R. H.
M. HENDRIKS
K. G. HOLLMANN*
De groei van het aantal personenauto’s in ons land heeft sinds jaar en dag onderwerp uitgemaakt van een reeks
analyses en prognoses. Vreemd genoeg is daarbij tot voor kort nauwelijks aandacht geschonken aan de ontwikke-
ling van het aantal rijbewijzen. Kort geleden is daar echter verandering in gekomen. Eind 1973 maakte Glaubitz
een prognose tol het jaar 1982 1); het ging daarbij niet zozeer om het aantal rijbewijzen als om de vraag naar rijles.
In het voorjaar van 1974 vervaardigde Van den Broecke in opdracht van het projectbureau IVVS van het Ministe-
rie van Verkeer en Waterstaat een raming van het rijbewijsbezit tot het jaar 2015 2). Dit artikel is het verslag van
een onafhankelijke raming, die in de zomer van 1974 werd opgezet. In hoofdstuk 1 worden de veronderstellingen
en het rekenschema uiteengezet. Hoofdstuk 2 bevat de uitkomsten en een vergelijking met de ramingen van Van
den Broecke. In hoofdstuk 3 wordt een schatting gegeven van het toekomstig aantal rijexamens per jaar en in hoofd-
stuk 4 wordt een korte beschouwing gewijd aan de verhouding tussen aantallen rijbewijzen en aantallen personenauto’s.
1. De methode
Het onderhavige onderzoek beperkt zich uitsluitend tot
de rijbewijzen die het recht geven tot het besturen van een
personenauto. Met rijbewijs wordt dan ook in het vervolg
gedoeld op een rijbewijs BE. Dit is verreweg de grootste ca-
tegorie; op het ogenblik maakt hij ruim 90% van de rijexa-
mens uit. De frequentie van het rijbewijsbezit en zijn toename ver
–
schillen sterk met geslacht en leeftijd. De analyse en prog-
nose zijn dan ook voor mannen en vrouwen afzonderlijk
uitgevoerd en binnen ieder van deze twee groepen is een on-
drtcheid gemaakt naar leeftijdsklassen van één jaar, te be-
ginnen met de 18-jarigen. Beneden die leeftijd kan men geen
rijbewijs BE bezitten.
Leeftijdsklassen geven wij aan metde index i, kalenderja-
ren met t; dit laatste slaat op de toestand in het midden van
het jaar. Deze wijze van dateren is technisch noodzakelijk
om bevolkingscijfers en examengegevens naar leeftijdsklas-
sen op elkaar af te stemmen. Zoals vermeld worden man-
nen en vrouwen altijd afzonderlijk behandeld, maar wel
volgens dezelfde formules. Wij schrijven
A(i,t) voor het aantal mannen of vrouwen van leeftijd i me-
dio kalenderjaar t;
f(i,t) voor de fractie rijbewijsbezitters in deze groep.
Het aantal rijbewijzen onder mannen resp. vrouwen in jaar
t is dan:
X(t) =..A(i,t) f(i.t)
(1)
en het gaat erom hoe de toekomstige waarden van A(ï,t) en
f(i,t) verlopen. Voor beide grootheden zijn wij uitgegaan
van de toestand in het basisjaar 1973.
Voor de A(i,t) is gebruik gemaakt van de opgaven van
de samenstelling der bevolking naar leeftijd en geslacht van
het CBS 3). De A(i, 1973) zijn verkregen door interpolatie
van de gegevens per ultimo 1972 en 1973. Voor de volgende
jaren is daarop een sterftetafel toegepast 4). Met de toe-
komstige geboorten hoeft geen rekening te worden gehou-
den, want de prognose gaat niet verder dan 1989 en de 18-
jarigen van dat jaar zijn in 1972 geboren.
Voor de f(i,t) moeten eerst waarden in 1973 worden vast-
gesteld en vervolgens veronderstellingen worden gemaakt
over hun ontwikkeling in de toekomst. De huidige fractie
rijbewijsbezitters onder mannen en vrouwen van verschil-
lende leeftijden zijn niet rechtstreeks bekend, maar zij kun-
nen worden geconstrueerd uit gegevens over de leeftijdsop-
bouw van degenen die hun rijbewijs in de afgelopen 5 jaar
hebben behaald of verlengd. Over de nieuwe rijbewijzen
zijn voldoende gegevens aanwezig, van de verlengingen zijn
leeftijd en geslacht slechts over de laatste drie jaar bekend;
op dit punt hebben wij aanvullende veronderstellingen moe-
ten maken. De verkregen cijfers voor de hogere leeftijden
zijn nog enigszins aangepast om een vloeiend verloop te
krijgen; de jongere generaties vertonen enige onregelmatig-
heden die wij niet hebben verwijderd. Het verloop van
f(i, 1973) zoals dat werd gebruikt, vindt men in figuur 1 (zie
blz. 342).
De frequentie van het rijbewijsbezit in een generatie (dat
is een verschuivende leeftijdsklasse) neemt toe doordat per-
sonen zonder rijbewijs het alsnog behalen, en neemt af
doordat houders van rijbewijzen deze niet verlengen. Wij
nemen aan dat de kansen:
g(i) =kans dat een man of vrouw zonder rijbewijs en van
leeftijd i het rijbewijs behaalt;
s(i) = kans dat een rijbewijsbezitter van leeftijd i zijn rijbe-
wijs niet verlengt,
* De schrijvers voerden het beschreven onderzoek Uit als onder-
deel van hun studie Econometrie aan de Universiteit van Amster-
dam. Met dank vermelden zij de medewerking van de Stichting
Centraal Bureau voor de afgifte van Rijvaardigheidsbewijzen
(CBR) te Rijswijk, dat het cijfermateriaal ter beschikking stelde.
P. J. C. Glaubitz, Hoe ontwikkelen zich vraag en aanbod in de
rijschoolbranche in de naaste toekomst en wat betekent de marke-ting voor de rijschoolhouder?, Referaat op de jaarvergadering van
de BOVAG, sectie rijscholen,
26
november
1973
te Utrecht.
A. A. J. van den Broecke,
Rijbewijsbezii in Nederland: analyse
en prognose,
Rapport in opdracht van het projectbureau IVVS van
het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, samengesteld april
1974.
Centraal Bureau voor de Statistiek,
Leeftijdsopbouw van de be-
i’olking op 31 december 1972 resp. 1973.
Sterftetafel GBM
1966-1970,
afgerond volgens Makeham.
ESB 7-4-1976
341
loo’
0O
50
211
Figuur 1. Geschat ri/bewi/sbezit per
/eefti/dsklasse
in 1973
III 211
311
411
511
1111
711
011
leellid
beide in d’..tijd constant zijn (daarom kan de index t ont-
breken). Zij verschillen uiteraard wél tussen mannen en
vrouwen en naar leeftijd. De ontwikkeling van de f(i,t)
wordt op grond van deze veronderstelling beschreven door
de formule
f(i+l.t+l) = f(i.t)+(l-f(i.t)) g(i)Lf(i.t) s(i)
(2)
De f(18,t), die niet uit deze formule volgen, zijn constant
verdndersteld en gelijk aan de f(18,1973).
De waarden van g(i) zijn afgeleid uit de verdeling naar
leeftijd en geslacht van de in 1973 behaalde rijbewijzen.
Deze aantallen zijn gedeeld op het aantal mannen of vrou-
wen van de corresponderende leeftijdsgroep die in 1972 nog
geen rijbewijs hadden. Schrijven wij
R(i,t) voor aantal mannen of vrouwen van leeftijd i dat in
jaar t het rijbewijs behaalt,
dan definiëren wij:
R(i.l973)
(3)
(1-f0.1972}) A(i,1972)
Ook deze cijfers zijn enigszins gecorrigeerd om onregelma-
tigheden weg te werken. De waarden van s(i) zijn op over
–
eenkomstige wijze berekend uit opgaven over 1973 van het
CBR.
Het rekenschema is nu volledig beschreven; het berust op
de veronderstelling dat per leeftijdsklasse de geneigdheid om het rijbewijs (alsnog) te behalen resp. om
het te laten
verlopen constant zijn en gelijk aan de waarden die in 1973
golden. Er is geen bovengrens aan het rjbewijsbezit gesteld;
door herhaalde toepassing van verg. (2) kan dit in beginsel in
iedere leeftijdsklasse willekeurig dicht tot 100% naderen.
De raming berust aldus op de veronderstelling dat de
omstandigheden van 1973 in de toekomst voortduren. Er is
geen rekening gehouden met veranderingen in het eco-
nomisch groeitempo of in de kosten van het autorijden.
Ook zonder die factoren aan te voeren kan men menen dat
onze raming een overschatting is, omdat het jaar 1973 een
uitzonderlijke groei te zien gaf die wel niet zal voortduren. Daar staat tegenover dat wij, tot.nog hogere ramingen zou-
den komen als wij tendenties uit.de .voorafgaande jaren
doortrekken. Dit geldt met name voor het gedrag van de
vrouwen die meer en meer net als de mannen het rijbewijs
op jonge leeftijd halen. Zo vertoont f(18,t) voor de vrou-
wen in de jaren vödr 1973 een duidelijke stijging. Wij heb-
ben deze echter niet geëxtrapoleerd en f(18,t) voor de toe-
komst constant (en gelijk aan f(18,l973)) verondersteld.
Rijbewijzen
De raming van het aantal rijbewijzen tot en met 1989 die
uit het voorgaande volgt, vindt men in tabel 1. Zoals men
ziet leidèn onze veronderstellingen tot een lichte tempering
van het groeitempo uit liet recente verleden. Toch neemt
het aantal rijbewijzen in vijftien jaar nog met 45% toe, en
wel veel sterker onder vrouwen dan onder mannen (70% te-
gen een stijging van
30%).
Dit is het gevolg van de veron-
derstelde voortzetting van de inhaalvraag.
Tabel 1. Aantal rijbewijzen van 1974-1989 (in mln.)
Jaar
Mannen
Vrouwen
Totaal
3,08
1.60
4.68
3,14
1,68
4.82
3,21
1.76
4,97
3,27
1.84
5.11
3,33
1.92
5,25
3.40
2.00 5.40
3,46
2.08
5,50
1981
…………………
3,52
2.16
5.68
1974
…………………
1975
…………………
3,59 2.24
5.83
1976
…………………
977
…………………
3,65
2.31
5,96
1978
…………………
1979
…………………
3,71
2,39
6.10
1980
…………………
3,77
2.46 6.23
1982
…………………
1983
…………………
3.83
2,53
6.36
1984
…………………
3,88
2.60
6.48
1985
…………………
1986
…………………
1987
…………………
3,94
2,66
6.60
1988
…………………
1989
…………………
3,99
2.73
6.72
Onze raming valt voor 1989 juist 10% hoger uit dan de
prognose van Van den Broecke. Devoornaamste reden is
dat hij in zijn berekening een bovengrens aan het rijbewijs-
bezit stelt: het kan in geen enkele leeftijdsklasse hoger wor-
den dan 85% onder mannen en 66% onder vrouwen. Bij ons
worden deze grenzen door vele leeftijdsklassen doorbroken,
zoals blijkt uit figuur 2. Deze grafiek demonstreert ook dui-
delijk, het verschil in de groei van het rijbewijsbezit tussen
mannen en vrouwen. Bij de mannen verschuift tussen 1973
en 1989 bovendien de onregelmatigheid, die thans in de
jongste generaties optreedt, naar een kleine oneffenheid tus-
sen de 35 en 40 jaar.
Figuur 2. Geraamd ri/bewi/sbezii per leefti/dsklasse in 109
is
III
rena,ne 1973.1909
mdnnn
afname idem
:t
0
III 211
311
411
511
60
70
–
keltijd
Rijexamens
Als nevenprodukt van de berekeningen kan heel eenvou-
dig het aantal rjexamens worden geraamd. Analoog aan
vergelijking 3 geldt immers voor het aantal mannen of
vrouwen van lef14jd idie in jaar thet rijbewijs halen, dat:
R(i.1) =g(i)(l-f(i.t-l))A(i.t-l)
(4).
en voor het totaal
R(t) =
R(i.t)
(5)
342
Om het aantal behaalde examens om te rekenen tot een
aantal afgelegde examens hanteren wij, als steeds voor
mannen en vrouwen afzonderlijk,
b(i) = de verhouding van het aantal afgelegde tot het aantal
behaalde rijexamens in de leeftijdsklasse i.
Deze grootheid is voor 1973 bekend en wij nemen aan dat hij niet verandert. Het aantal rijexamens in het jaar t volgt
dan uit
y(t)=lb(i) R(i,t)
(6)
Zoals uit tabel 2 blijkt, zal het aantal rjexamens BE vol-
gens deze raming de eerste tien jaar nagenoeg onveranderd
blijven op het huidige peil van 770.000, waarvan 400.000
vrouwen en 370.000 mannen. Na 1984 begint het aantal ge-
leidelijk te dalen; de invloed van de inhaalvraag onder
vrouwen neemt dan af, met als gevolg dat ook de verdeling
tussen de geslachten wat gelijkmatiger wordt.
Een vergelijking met de raming van Glaubitz 1) kan al-
leen worden gemaakt ten aanzien van het aantal
behaalde
rijexamens, dat hier volgt uit vergelijking
5.
Zijn ramingen
vertonen een geleidelijke daling, de onze een geringe stijging
– alweer omdat hij met een verzadigingsniveau werkt en wij
niet. Veel groter is het verschil in aanvangsniveau dat ge-
heel moet worden toegeschreven aan de omstandigheid dat
wij over de cijfers van 1973 beschikten en Glaubitz nog niet.
Dat demonstreert nog eens hoe kwetsbaar al deze ramingen
zijn.
Tabel 2. Aantal rijexamens van 1970-1989 (in duizendtal-
len)
Jaar
Mannen
Vrouwen
Totaal
391
386
777
386
417 803
357 432
789
1973
…………………
351
416
767
355
417 772 357
409
766
363
404
767 368
402
770
372 400
772
970
…………………
374
398
772
1971
…………………
1972
…………………
376
398 774 378 397
775
974
…………………
381
396 777
1975
…………………
1976
…………………
381
395 776
977
…………………
1978
…………………
378 393
771
1979
…………………
1980
…………………
374 390 764
1981
…………………
1982
…………………
983
…………………
372
387 759
984
………………….
1985
…………………
373 387 760
1986
…………………
1987
…………………
373 386 759
1988
…………………
1989
…………………
368
384
752
4. Personenauto’s
De aantallen rijbewijzen en personenauto’s in ons land
hebben iets met elkaar te maken; de vraag rijst of onze ra-
ming enig licht werpt op de toekomstige ontwikkeling van
het aantal personenauto’s. Deze vraag kan slechts met enige
behoedzaamheid worden beantwoord. Onze raming berust
op een nogal mechanistisch model en geeft eigenlijk een ex-
•t’rapolatie van de gang va .z.aken in 1973. In de komende
deennia kunnen er allerlei veranderingen optreden; als de
auto duurder wordt, of de inkomens niet meer zo snel toe-
nemen, zal het autopark minder snel groeien dan in het ver-
leden, en daarvan kunnen de rijbewijzen de gevolgen onder-
vinden. Aan de andere kant geeft onze raming toch een ruwe toets voor voorspellingen van het autopark; het is
bijv. nauwelijks waarschijnlijk dat het aantal rijbewijzen
vele malen zo groot zou worden als wij het hebben ge-
raa md.
Met dit voorbehoud willen wij aangeven wat de gegeven
schatting voor het personenautopark impliceert. Een corn-
plicatie is echter dat de verhouding tussen aantallen rijbe-
wijzen en personenauto’s geenszins constant is. Zoals figuur
3 laat zien, dalen in ons land het aantal rijbewijzen per auto
de afgelopen tien jaar zeer snel, doordat de rijbewijzen lang
niet zo snel toenemen als de auto’s (de cijfers staan in de
bijlage). Van bijna vier rijbewijzen per auto in 1960 is het
aantal gedaald tot 1,3 in eind 1973, en er is geen reden
waarom het niet verder zal afnemen; in Duitsland waar het
rijbewijs ook vijf jaar geldig is, vinden we voor 1965 een
waarde van 1,25
5).
Beneden de 1 zal het verhoudingscijfer
echter wel niet dalen. Houden wij een grens van 1,1 aan,
dan correspondeert het aantal rijbewijzen in 1989 met een
autopark van ruim 6 mln.
Figuur 3. Aantal rijbewijzen per personenauto
960
1965
1970
1973
Bijlage. Aantallen rijbewijzen en personenauto’s, 1960-1973
a)
Jaar
Personenauto’s
Rijbewijzen
0.495
1.825
0.577
1.926
0.682
2.011
0.809
2.186
0.978
2.372
1.184
2.597
1.407
2.844
1960
…………………
1965
…………………
1.620
3.115
1961
…………………
1962
…………………
1968
………………..
1.855
3,392
1963
…………………
964
…………………
2.116 3.649
966
…………………
2.681
3.907
1967
…………………
2.952 4.112
1969
…………………
1970
…………………
1971
…………………
3.207
4.334
1972
…………………
1973
…………………
3.433 4.513
a)
In
mln, aan het eind van elk jaar.
Het aantal personenauto’s
is verkregen door interpolatie
tussen de cijfers van augustus, die tot 1966 beschikbaar zijn
in de Statistiek der Motorrijtuigen
van het CBS; voor latere
jaren is gebruik gemaakt van Koorn,
De overlevingscurve
van personenauto’s,
notitie van het CPB. Het
aantal rijbe-
wijzen
moet worden opgevat als een rarning van alle rijbe-
wijzen die het recht geven een personenauto te besturen.
Dit cijfer is berekend als de som van 1.
alle verlengingen
van
rijbewijzen; en 2. de
nieuwe rijbewijzen BE,
beide over de
voorafgaande vijf jaar (geldigheidsduur).
.C.LDeelde
R. H. M. Hendriks
K. C. Hollmann
5) Taisachen und Zahien aus der KraJ’:verkehrswirtschaft, 1972, Frankfurt, VDA.
ESB 7-4-1976
.
343
Sociale zekerheid in Nederland
en in de Europese Gemeenschap
MR. S. J. H. HUIJBEN
Van def 10 mrd. die de regering-Den Uyl tot
1980 wil bezuinigen, zal de sociale zekerheid er
f
6 mrd. moeten leveren; In dit artikel doet Mr.
S. J. H. Huijben, directeur Naamloze Vennoot-
schap DSM, een aantalsuggeslies om in de sector
der sociale voorzieningen ie bezuinigen. Hij
toont aan dat er tussen de EG-landen ten aan-
zien van die voorzieningen grote verschillen be-
staan. Over het algemeen zijn de uitkeringen in
Nederland het hoogst. Nederland zou er vol-
gens de auteur goed aan doen van de komende
bezuinigingen gebruik te maken om meer met
de overige EG-landen in de pas te komen.
De laatste tijd begint langzaam de discussie op gang te ko-
men over de. wijze, waarop het beste aan de ongeremde stij-
ging der collectieve lasten een halt kan worden toegeroepen.
De regering heeft laten weten, dat het de bedoeling is, dat van
f. 10 mrd. die zij tot 1980 wil bezuinigen er 6 moeten wor-
den gevonden in de sfeer der sociale zekerheid, de andere 4
binnen de door de overheid zelf uit te geven bedragen. Hoe-
wel over deze verdeling..nog wel het nodige te zeggen zou
zijn, heeft deze mededeling wel tot gevolg gehad, dat aller-
wegen duidelijk is geworden dat op het terrein der sociale
zekerheid substantiële ingrepen noodzakelijk zijn. Er is dan
ook een ambtelijke commissie doende zich hierover te bera-
den, terwijl men ook in de kringen van de centrale werkge-
vers- en werknemersorganisaties op deze problematiek stu-
deert. Nieuwe berekeningen van het Centraal Planbureau
hebben ondertussen naar de mening van velen uitgewezen
dat de hiervoren genoemde besparing van f. 10 mrd. ontoe-
reikend is. Ik laat dit voor wat het is, omdat het in het we-
zenlijke van mijn betoog geen verandering brengt.
In de diverse publikaties, welke ik over deze materie on-
der ogen heb gekregen, wordt uitgegaan van de binnen-
landse problematiek. Hoogstens wordt de Nederlandse con-
currentiepositie met het buitenland als argument ten tonele
gevoerd. Er is echter naast de binnenlandse nog een andere werkelijkheid, welke naar mijn mening tot dusverre te wei-
nig aandacht heeft gekregen: onze plaats binnen de Euro-
pese Gemeenschap.
Uit door de Europese Gemeenschap gepubliceerde cijfers
over de ontwikkeling van de lasten der sociale zekerheid is
het overzicht in de tabellen 1 en 2 samen te stellen. Ik heb mij
hierbij beperkt tot Frankrijk, België en Duitsland om het
geheel overzichtelijk te houden. Bij uitbreiding met Italië,
Denemarken, Groot Brittannië en Ierland wijzigt overigens
het totale beeld niet.
Tabel 1. Lasten der sociale zekerheid in procenten van hei
bruto nationaal produkt tegen marktprijzen
962
1972
In 1975
(geschat)
3.3%
22.4% (+ 9.1)
25.5 (+ 3.1)
14.6%
8.3% (+ 3.7)
18.4(+ 0,1)
Nederland
…
………..
België
…….
………
15,4%
7.6% (+ 2.2)
18.1 (+ 0.5)
Frankrijk
………….
Duitsland
…………
16.6%
20,2% )+ 3.6)
20.7 (+ 0.5)
Bron: Commissie
van
de Europese Gemeenschappen.
Sociale rekeningen 1962.1971;
Eerste Europees Sociaal Budget 1970.1975.
Tabel 2. Lasten der sociale zekerheid in procenten van het
bruto nationaal produkt legen markiprijzen per onderdeel
Nederland
België
Frankrijk
Duitsland
ziekte
6.1
4.2 4.7
5.9
6.9 4.3
5.1
6.2
ouderdom
1975
………….
8.6
6,7
6.8 9.2
1972
………….
9.4
7,2 7.2
9.5
1975
………….
invalidileil en
ongeval
3.9
2.5
1.0
2.5
5.2
2.4
1,0
2.5
werkloosheid
1972
………….
0.9
(.0
0.2 0.2
1.1
0.9 0.2
0.1
moederschap
0.1 0.1
0.3
0.2
1972
………….
1975
………….
0.1 0.1
0.3
0.2
1972
………….
gezinsbijdrage
1975
………….
2.8
3.1
3.0
1.6
1972
………….
1975
………….
2.7
2.8
3.0
1,5
1972
………….
diversen
1975
………….
0.0
0.7
1.6
0.6
1972
………….
1975
………….
0.1
1
0.7
1.3
0.7
Bron: Commisste der Europese Gemeenschappen,
Eerste Europees sociaal budget 1970-1975.
Verschillen in uitkeringshoogte
Uit tabel 2 blijkt, dat Nederland onder deze landen
vooral bij ziekte, invaliditeit en werkldosheid de eerste
plaats inneemt, met invaliditeit als uitschieter. Bij ou-
derdom neemt Nederland de tweede plaats in. Als men zich
afvraagt wat de oorzaken zijn van deze riante plaats voor
Nederland, dan moet deze grotendeels worden toegeschre-
ven aan de belangrijke verschillen in uitkeringshoogte. Ver-
moedelijk hangt hiermede samen een belangrijk verschil in
de mate waarin in de verschillende landen van de onder-
scheiden voorzieningen wordt gebruik gemaakt. Daarover
ontbreken echter de nodige gegevens.
344
Met een paar voorbeelden wil ik dit verschil in uitke-
ringshoogte illustreren, In België is bij ziekte het ziekengeld
voor kostwinners 60% van het verdiende verzekerd loon.
Niet-kostwinners ontvangen minder. Het maximum verze-
kerd loon was omgerekend in guldens in 1975 ca. f.33.000
per jaar. In ons land bedraagt het ziekengeld voor een ieder
80% van het verdiende loon en in de praktijk doorgaans
100%. Het maximum verzekerd loon was in 1975 rond
f. 45.000. De situatie in Frankrijk is met die in België te ver-
gelijken, zij het dat de percentages en het maximaal verze-
kerd bedrag wat verschillen vertonen. Duitsland staat weer
dichter bij Nederland. Bij invaliditeit komt men eenzelfde
beeld tegen. De uitkeringen liggen vooral in Frankrijk en
België lager dan in Nederland, doch ook in Duitsland zijn
de invaliden heel wat slechter af dan in ons land, waar de
overgrote meerderheid 80% ontvangt, weivaartsvast, van
het inkomen bij werken. Bij werkloosheid is in België de
uitkering 60% van het gemiddeld verzekerd loon, in Frank-
rijk is de situatie niet veel beter, terwijl in Duitsland alleen
de kostwinners enigszins boven dit percentage uit kunnen
komen.
Uit gegevens verzameld door het Management Centre
Europe te Brussel blijkt dat in
1974
voor gehuwden zonder
kinderen bij volle diensttijd het ouderdomspensioen in het
kader der sociale zekerheid in de diverse landen nogal uit-
eenloopt (tabel 3).
Tabel 3. Ouderdomspensioen in het kader der sociale zeker-
heid in 1974 voor gehuwden zonder kinderen bij volle
diensttijd bij een inkomen van
f
12.500,
f
25.000 en
f
100.000
f. 12.500
f. 25.000
t. 100.000
66%
40%
10%
70%
48%a)
28%a)
België
………………..
Erankrjk
……………..
57% 57%
18%
Duitsland
…………….
Nederland
…………….
79%
40%
0%
a)
mcl.
verplicht aanvullend pensioen.
Bij bestudering van de sociale zekerheidsstelsels in de on-
derscheiden EG-landen valt naast de verschillen in uitke-
ringshoogte op, dat men veel meer dan bij ons onderscheid
maakt tussen kostwinners en niet-kostwinners, waarbij de
laatsten een lagere uitkering ontvangen. Ten slotte valt op
dat men bij de aanpassing aan de heersende inflatie vaak
een voorzichtiger beleid volgt dan in ons land, is bij ons de
aanpassing tot dusverre welvaartsvast en, wat de AOW- en
AWW-uitkeringen betreft als gevolg van structurele verho-
gingen zelfs meer dan dat, in het ons omringende buiten-
land blijft de aanpassing in veel gevallen beneden dit ni-
veau. Ook dit is m.i. een belangrijke verklaring van de grote
kostenve rschi llen!
Als men de verscheidenheid van de regelingen der sociale
zekerheid beziet, dringt zich de conclusie op, dat men zich
in alle EG-landen evenals in ons land bij de ontwikkelingen,
die de sociale zekerheid heeft doorgemaakt, heeft laten lei-
den door nationale overwegingen en zijn beleid heeft ge-
richt öp nationale situaties. De geschiedenis in ons land van
de sociale zekerheid spreekt in dit opzicht een duidelijke
taal. V66r de oorlog was de invloed van buitenlandse denk-
beelden groter dan na de oorlog. Het zijn juist de wetten die
de laatste 20 jaar zijn ingevoerd, welke de grootste verschil-
len met onze buren hebben teweeggebracht. De conclusie
dat de ontwikkeling der sociale zekerheid in de onderschei-
den EG-landen door nationale overwegingen is bepaald,
vindt haar parallel in de rol van de EG-commissie in de af-
gelopen jaren. Deze is op het gebied der sociale zekerheid
beperkt gebleven tot de oplossing van randverschijnselen
als regelingen voor migrerende werknemers. Alleen de laat-
sinds 1917
sinds 1917
STE NOG RAF EN BUREAU
W. STEMMER
&
Zn. B.V.
Schiebroekseweg 22-24, telefoon (010) 22 38 66
postbus 35007, Rotterdam
vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Best, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Haarlemmermeer, ‘s-Hertogen-
bosch, Hilversum, Maastricht, Rheden, Rotterdam,
Tilburg en Veidhoven.
Wij
leveren ook:
notulen van directie- en
aandeelhoudersvergaderingen
De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toepassing
van moderne geluidsopnametechniek en vooral onze eerste-klas
medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd op
uiterst betrouwbare en discrete wijze.
I.M.
ste jaren is de EG-commissie zich wat meer gaan bemoeien
met het scheppen van voorwaarden, welke het streven naar
meer eenheid tussen de verschillende nationale stelsels kun-
nen bevorderen, hetgeen volgens artikel 118 van het EEG-
Verdrag uitdrukkelijk tot haar taak behoort.
Behoefte aan harmonisatie
Op de realiteit dat Nederland een belangrijker gedeelte
van het nationale inkomen voor de sociale zekerheid be-
steedt dan zijn buren kan men op twee manieren reageren.
Men kan zich opsluiten in een ivoren toren: onze stelsels
zijn de beste; daar mag niets vanaf. Men kan ook vanuit
en EG-optiek erkennen dat dit een onjuiste situatie is en
dat meer eenheid op het terrein der sociale zekerheid even-
goed als bijv. meer eenheid op monetair gebied een conditio
sine qua non is voor de Europese eenwording. Dit is ook
het standpunt van de Commissie voor Sociale Zaken van
het Europese Parlement, die vorig jaar als haar oordeel gaf
dat de verschillen in sociale uitkeringen een groot struikel-
blok vormen voor een flexibele arbeidsmarkt. Ook het feit
dat de werkgevers in de onderscheiden landen op verschil-
lende manieren aan sociale zekerheid meebetalen, maakt
naar haar oordeel de flexibiliteit van de arbeidsmarkt er
niet beter op. Een en ander vervalst bovendien de concur-
rentie. De Commissie zegt verder dat harmonisatie van de
rechten, voortvloeiend uit de nationale verzekeringsregelin-
gen een dringende zaak is. Het is naar haar oordeel een van
de belangrijkste vraagstukken, die op de weg naar een ge-
meenschappelijk economisch beleid in de EG moeten worden
opgelost. In dezelfde geest uit zich ook de Belgische pre-
mier Tindemans in zijn rapport over de Europese Unie. Na-
dat hij in de paragraaf over het sociaal beleid heeft gezegd,
dat de sociale voorzieningen en collectieve investeringen in
wezen een zaak blijven van de staten, voegt hij hieraan toe
dat het sociale beleid van de Europese Unie tot uitdrukking
moet komen in specifieke maatregelen, die op Europees ni-
veau de sociale doelstellingen vertolken en het optreden van
de staten richting geven en aanvullen. Met name moet de
Unie normen bepalen, welke in alle staten van toepassing
moeten zijn inzake onder meer de sociale zekerheid.
Vanuit deze optiek gezien is een benadering van de sociale
zekerheidsproblematiek niet alleen denkbaar, maar zelfs aan
te bevelen, waarbij van de huidige noodzaak tot versobe-
ring in ons land wordt gebruik gemaakt om meer met de
EG-partners in de pas te komen. Men zou kunnen tegen-
werpen dat ook in het buitenland de sociale zekerheid
volop in beweging is, waardoor het moeilijk zal zijn dit be-
ginsel in de praktijk concrete vorm te geven. Niets is minder
waar. Het is heel goed mogelijk vast te stellen op welke
ESB 7-4-1976
345
punten ons land het verste van de EG-partners is afgeraakt
en er ten minste voor te zorgen dat op die punten de af-
stand in ieder geval niet groter wordt. Als men van dit uit-
gangspunt uitgaat, is het terrein der gezinsbijslagen aller-
minst het eerst aangewezene om tot bezuinigingen over te
gaan.
Uit de vergelijking tussen de Nederlandse situatie en de
situatie in de overige EG-landen kan men voorts vier begin-
selen afleiden, welke naar mijn mening bij de discussie over
bezuinigingen in het kader der sociale zekerheid in de over
–
wegingen zouden moeten worden betrokken.
Het eerste beginsel hangt samen met het feit dat in het
buitenland de uitkeringen lager zijn dan bij ons. Men kan
dit ook zo vertalen dat in het buitenland in het sociale ze-
kerheidssysteem een groter eigen risico is ingebouwd. De
reden daarvan is dat men er reeds bij de opzet der regelin-
gen van is uitgegaan, dat niet alle mensen engelen zijn en
dat men dit feit niet door controle kan compenseren. Het is
een realiteit die ook wij de laatste jaren aan den lijve heb-
ben ondervonden zoals duidelijk blijkt uit de SVR-rappor-
ten over het oneigenlijk gebruik der sociale zekerheidsre-gels, dat hoe beter de sociale voorzieningen zijn – en deze
realiteit doet zich zowel bij de werkgevers als bij de werkne-
mers voor – men des te eerder geneigd is de problematiek
binnen de onderneming of binnen het eigen leven of de ei-
gen persoon via deze sociale voorzieningen te proberen tot
een oplossing te brengen. Dit beginsel leidt er derhalve toe
dat men zou moeten overgaan tot de invoering van een ei-
gen risico met reële betekenis. Heel concreet betekent dit
het loslaten van het idee dat men, als men door ziekte of in-
validiteit niet meer kan werken, er eigenlijk nauwelijks op
mag achteruitgaan en verstrekkingen helemaal vergoed
moet krijgen.
In het omringende buitenland staat het gezin meer
centraal dan bij ons. Het verdient aanbeveling hierbij aan te
sluiten. Dit betekent dat men bij de bezuinigingsmaatrege-
len de kostwinners ontziet ten koste van de niet-kostwïn-
ners. Het is boerenbedrog onder het motto van bescher-
ming der zwakke schouders per individu hoge criteria en
hoge uitkeringspercentages te bezigen. De economisch echt
zwakkeren zijn de kostwinners. In het buitenland ziet men
dan ook lagere minimumlonen per individu en lagere uitke-ringspercentages voor de niet-kostwinners, doch daartegen-
over netto hogere gezins- en kindertoeslagen (veelal belas-
tingvrij) en hogere uitkeringspercentages voor de kostwin-ners. Zouden wij dit beginsel ook gaan toepassen dan zou-
den we kunnen voorkomen dat de echt-economische
zwakkeren van de noodzakelijke bezuinigingen de dupe
worden.
Een derde verschilpunt, dat overigens minder van
principiële dan van praktische aard is, betreft het feit dat
men in andere EG-landen bij de vaststelling der uitkerings-
grondslagen dikwijls minder nauwkeurig bij het laatste in-
komen aansluit dan bij ons gebruikelijk is. Het komt mij
voor dat navolging van deze gedragslijn de uitkeringskosten
omlaag zou kunnen brengen, terwijl de inzichtelijkheid in
de samenstelling der uitkeringen voor de verzekerden er ze-
ker niet minder op zou behoeven te worden.
Het buitenland gaat ons voor om bij. de aanpassing
der uitkeringen naar het haalbare te streven en niet wel-
vaartsvastheid over de hele lijn als eerste prioriteit te stel-
len; het zou daarbij naar mijn mening voorts aanbeveling
verdienen om bij deze aanpassing af te stappen van het
thans geldende automatisme, doch in plaats daarvan tel-
kens opnieuw een beslissing te nemen, gelet op de financiële
mogelijkheden.
Ambtenaren
Wanneer men de sociale zekerheid in ons land beziet dan
valt de bijzonder bevoorrechte positie der ambtenaren op.
Door het NCW is uitgerekend dat van de huidige 800.000
pensioentrekkers in ons land bijna 70% afkomstig is uit het
particuliere bedrijfsleven, 30
0
10 zijn ambtenaren of militai-
ren. Met het uitgekeerde bedrag is het net andersom, 67,4%
wordt opgesoupeerd door ambtenaren en militairen, slechts
32,6% door de gepensioneerden uit de particuliere onderne-
mingen. Dit beeld is overigens geen typisch Nederlands
beeld. Uit België en Duitsland komen soortgelijke geluiden.
Zijn in Duitsland de pensioenen in de industrie doorgaans
50% van de bezoldiging, de ambtenaren komen aan 75%.
Deze situatie is vermoedelijk te verklaren uit het feit, dat de
respectievelijke overheden in tegenstelling tot de industrie
over een onuitputtelijke beurs lijken te beschikken, terwijl
de opeenvolgende regeringen en de volksvertegenwoordi-
gers uit electorale overwegingen te weinig de knip op de
beurs hebben gehouden. Men kan zich afvragen of, wan-
neer over bezuinigingen moet worden gepraat, niet ook het
beleid erop gericht moet zijn een eind te maken aan de be-
voorrechte positie van deze groep. Dat de ambtenaren eigen
regelingen op het gebied der sociale zekerheid kennen is al-
leen historisch te verklaren. In de huidige situatie is er naar
mijn mening geen doorslaggevend motief meer om deze be-
voorrechting nog langer te handhaven. Het komt mij voor
dat de bijzonder gunstige positie van Nederland op het ter-
rein der ouderdomspensioenen, die uit de hiervoor gegeven
tabel 2 blijkt – Nederland neemt na Duitsland de tweede
plaats in – niet het gevolg kan zijn van de AOW-uitkerin-
gen, hoewel ook deze in internationaal opzicht met name
voor de lagere inkomens niet uit de toon vallen, doch voor
een belangrijk gedeelte moet worden toegeschreven aan de
welvaartsvaste positie der ambtenaren op dit punt.
Het heeft mij veel genoegen gedaan dat veel van de hier-
voren door mij ontwikkelde gedachten blijkbaar ook vanuit
een binnenlandse optiek voor de hand liggen zoals onlangs
nog eens is gebleken in een artikel van Prof. Wolfson in
De
Vakbeweging
van 12 februari 1976. Dit vergroot de kans op
doorvoering. Zou men zich in ons land bij de discussies over
bezuiniging laten leiden door de hiervoren weergegeven begin-
selen, dan vangen we twee vliegen in één klap:
• we komen meer op Europees niveau;
• we laten de zwaksten, de gezinnen met niet-verdienende
kinderen, zo weinig mogelijk van de noodzakelijke terug-
gang de dupe worden.
S. J. H. Huijben
Indien u•. niet âlles op economisch gebied kunt lezen,
dan kunt u ESB onmogelijk missen.
346
Het suikerarrest
Op 16december 1975 heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeen-
schappen het meest omvangrijke arrest – bijna 400 blz. – uit zijn geschie-
denis gewezen. Dit arrest is het resultaat van een beroep dat een groot
aantal suikerfabrikanten tegen een beschikking van de Commissie van
2 januari 1973 hadden ingesteld 1), waarin aan een groot aantal onderne-
mingen in de suikersector boetes werden opgelegd, variërend van 100.000
tot 1.500.000 RE (1 RE
=f
3,62), wegens inbreuken op artikel 85 en 86 van
het EEG- Verdrag. Onder deze ondernemingen bevonden zich ook Neder-
landse bedrijven; nl. de Coöperatieve Vereniging ,,Suiker Unie tJA” en de
Centrale Suiker Maatschappij NV, evenals een Belgische onderneming
(de RafJmnerie Tirlemontoise). Het Suiker-arrest 2) is niet alleen van
belang omdat het een verdere verduidelijking geeft van een aantal begrippen
die in de art t. 85 en 86 worden gebruikt, maar ook omdat dit arrest aan-
geeft hoe groot de speelruimte is die ondernemingen hebben op een markt
die zich al door een vergaande ordening door de EG en de nationale
overheden kenmerkt.
.
Europa-bladwijzer
EUROPA INSTITUUT LEIDEN
De beschikking van de Commissie
In haar beschikking had de Commis-
sie een negental grieven neergelegd,
waarvan er zes betrekking hadden op
art. 85 en drie op art. 86.
Art. 85 lid 1 van het EEG-Verdrag
verbiedt alle overeenkomsten tussen
ondernemingen, alle besluiten van
ondernemersverenigingen en alle onder-
ling afgestemde feitelijke gedragingen
die de handel tussen lidstaten ongunstig
kunnen beïnvloeden en ertoe strekken
of ten gevolge hebben dat de mededin-
ging binnen de gemeenschappelijke
markt wordt verhinderd, beperkt of
vervalst. De Commissie constateerde
dat er een viertal gevallen waren, waarin
sprake was van onderling afgestemde
feitelijke gedragingen welke leidden
of strekten tot een afscherming van
de Italiaanse, Nederlandse en het wes-
telijk en het zuidelijk gedeelte van de
Duitse suikermarkt. Vervolgens signa-
leerde de Commissie ook een onderling
afgestemde feitelijke gedragi ng tussen
een aantal ondernemingen bij het bie-
den bij openbare inschrijvingen van de
Commissie voor de restituties bij uit-
voer van suiker naar derde landen. Ten
slotte was er een geval van mededingings-
beperkende overeenkomsten tussen on-
dernemingen.
Art. 86 verbiedt dat een of meer onder-
nemingen op de gemeenschappelijke
markt of een wezenlijk deel daarvan
misbruik maken van een machtspositie,
voor 7over de handel tussen lidstaten
daardoor ongunstig wordt beïnvloed.
De Commissie constateerde dat in de
drie gevallen waarin zulks was geschied,
pressie op tussenhandelaren was uit-
geoefend.
Omwille van de ruimte zal alleen
aan de vier gevallen van onderling af
–
gestemde feitelijke gedragingen met
betrekking tot de afschermingvan mark-
ten en aan de drie gevallen van misbruik
van een machtspositie aandacht worden
besteed.
De Europese suikermarkt
Alvorens op deze grieven in te gaan,
is het noodzakelijk enkele opmerkingen
te wijden aan de Europese suikermarkt
en de gedragingen van de beboete onder-
ne mi nge n.
Gedurende de periode dat de ge-
wraakte gedragingen plaatsvonden,
kenmerkte de suikermarkt in de EG
zich door een aanzienlijk structureel
aanbodoverschot. Tot 1juli1968 werd de
suikermarkt beheerst door nationale
ordeningsmaatregelen. Na die datum
werd een verordening van de Raad van
kracht 3) die deze regelingen verving
door een gemeenschappelijke markt-
ordening, die tot doel had het ontstaan
van suikeroverschotten tegen te gaan.
Daartoe werd een systeem ingesteld
van interventieprijzen, quota en uit-
voerrestituties. De nationale interven-
tiebureaus zijn verplicht om de hun aan-
geboden suiker tegen de interventie-
prijs te kopen. De suikerproducenten
zijn derhalve verzekerd van een afzet
tegen deze prijs. Om echter het ontstaan
van overschotten tegen te gaan, werd
voor iedere lidstaat een basishoeveel-
heid te produceren suiker vastgesteld,
op grond waarvan voor elke producent
een basis- en een maximumquotum
werd vastgesteld. De interventieprijs
is slechts van toepassing beneden dit
maximumquotum. De boven dit quotum
geproduceerde suiker mag niet op de
markt van de Gemeenschap worden
afgezet. Import is onderhevig aan een
drempelprijs en export, binnen dit
maximumquotum, komt in aanmerking
voor een restitutie, ten einde te kunnen
concurreren met de lagere wereldmarkt-
prijs. Deze restituties worden onder
meer gegeven op basis van openbare
inschrijvingen.
Het ging in de onderhavige zaak
derhalve om een vergaande marktorde-
ning. Begrijpelijk is dan ook dat de
ondernemingen stelden dat deze zelfs
zo ingrijpend is dat een daadwerkelijke
mededinging op de gemeenschappelijke
suikermarkt uitgesloten is. Het Hof
erkende inderdaad dat de mededinging
beperkt is, niet alleen als gevolg van de
marktordening zelf, maar ook vanwege
de hoge kosten verbonden aan het
transport. Tevens werd gesteld dat de
uniforme interventieprijs uitbreiding
van de intracommunautaire handel be-
lemmert. Niettemin blijft er naar de
mening van het Hof wel ruimte tot mede-dinging over. In de eerste plaats zijn door
de gemeenschappelijke regeling de intra-
communautaire hinderpalen verdwe-
nen. Vaak zijn de uniforme interventie-
Pb., nr. L
140
van
26
mei
1973, bIL 17
t/m 48. Gevoegde zaken 40-48,
50, 54-56, III,
113
en
114173.
Vo. 1009/67
van
27
decem,er
1967.
ESB 7-4-1976
347
prijzen niet de prijzen voor de verkoop
aan handelaren en consumenten en heb-ben de ondernemingen een zekere mate
van vrijheid bij het vaststellen van deze
verkoopprijzen zodat een zekere prijs-
concurrentie mogelijk blijft.
De
gemeen-
schappelij ke marktordening heeft voorts
ook geen invloed op de vraag naar suiker,
de verkoopvoorwaarden en de kwaliteit
van de service. M.a.w., er is een be-
perkt domein overgebleven, waarde me-
dedingingsregels van de
EG
geldend
zijn.
De onderling afgestemde feitelijke
gedragingen
Het Hof moest in vier gevallen uitma-
ken of er werkelijk van een onderling
afgestemde feitelijke gedraging. zoals
dit begrip in art. 85 wordt gebruikt,
sprake was. Het Hof begint dan ook met
een verklaring van dit begrip:
.,een vorm van coördinatie tussen onderne-
mingen die, zonder dat het tot een eigenlijke
overeenkomst komt, de risico’s der concur-
rentie welbewust vervangt door een onder-
linge samenwerking, welke leidt tot mede-dingingsvoorwaarden, die gelet op de aard
der produkten, op de grootte en het aantal
der ondernemingen en op de omvang en de
aard van de betrokken markt, niet met de
normaal te achten marktvoorwaarden over-
eenkomen”.
Het Hof overweegt vervolgens dat dit met name het geval kan zijn, wanneer
,,belanghebbenden in staat gesteld worden
om eenmaal ingenomen posities te bevrie-
zen ten detrimente van een daadwerkelijk
Vrij verkeer van produkten. binnen de ge-
meenschappelijke markt en van de vrijheid
van verbruikers in de keuze van hun leveran-
ciers”.
Later in het arrest geeft het Hof aan dat
vooral het al dan niet rechtstreeks
opgenomen contact tussen ondernemin-
gen een kritisch element is bij de be-
oordeling of er van een onderling afge-
stemde feitelijke gedraging sprake is.
De
regels uit het EEG-Verdrag betref-
fende de mededinging gaan ervan uit
dat iedere onderneming zelfstandig
moet bepalen welk beleid hij op de ge-
meenschappelijke markt zal voeren.
Deze eis van zelfstandigheid sluit niet uit dat een ondernemer zijn beleid aan
een vastgesteld of een te verwachten
marktgedrag van zijn concurrenten
aanpast. Het al dan niet rechtstreeks
opnemen van contact om het marktge-
drag van bestaande of potentiële
concurrenten te beïnvloeden, is echter
niet in overeenstemming met deze voor-
stelling waarvan het Verdrag uitgaat,
in overeenstemming te achten.
Te zamen met overwegingen van
het Hof uit het arrest in de Kleurstof-
fenzaak 4), blijkt nu duidelijk dat een
onderling afgestemde feitelijke gedraging
een zelfstandige betekenis heeft en naast
de door art.
85
genoemde ,,overeenkom-
sten tussen ondernemingen” en ,.beslui-
ten van ondernemersverenigingen”, ook
een middel is om de mededinging te be-
perken.
De
moeilijkheid bij deze gedra-
gingen is evenwel het bewijs ervan.
Contacten tussen ondernemingen en
daaruit resulterende onderling afgestem-
de feitelijke gedragingen, zullen veelal
slechts bewezen kunnen worden aan de
hand van schriftelijke stukken (brieven,
telexen) of getuigenverklaringen. In dit
laatste opzicht is de Suikerzaak uniek
vanwege het overvloedige door de Com-
missie naar voren gebrachte bewijsma-
teriaal. In andere zaken zal dit niet
altijd het geval zijn en zal het Hof meer
vanuit de feitelijke marktsituatie moe-
ten redeneren. De nadruk die het Hof
op
,,contacten” legt, vergemakkelijkt
de taak voor de Commissie in toekom-
stige gevallen niet.
Het resultaat van de vier gevallen,
waarin de Commissie een onderling
afgestemde feitelijke gedraging consta-
teerde, was een afscherming van bepaal-
de markten. Deze afscherming werd
bereikt doordat de betrokken onder-
nemingen hun leveranties van suiker
slechts aan bepaalde fabrikanten en
op bepaalde bestemmingen (bijv. een
denaturatie, verwerking in de melkin-
dustrie) richtten, door het weigeren
om te leveren aan afnemers, die naar
aangrenzende lidstaten wilden uitvoeren
en door het verplichtten van de tussen-
handelaren om dit beleid te volgen. De
betrokken ondernemingen waren zo in
staat om een bepaalde markt te contro-
leren.
In
twee van de vier gevallen werd de
Commissie in het ongelijk gesteld. Het
geval van de afschermingvan de Italiaan-
se suikermarkt is van deze twee het
belangrijkste, omdat het in dit geval
ging over de beperkte ruimte voor de
mededinging die er door de commu-
nautaire marktordening was overge-
bleven.
De Italiaanse suikermarkt
Door een aanhoudend vraagoverschot
neemt de Italiaanse suikermarkt op de
gemeenschappelijke markt een bijzon-dere positie in.
De
Italiaanse overheid
hanteert steunmaatregelen ten behoeve
van de suikerproducenten. Deze steun
wordt gefinancierd door op de in Italië
geproduceerde en ingevoerde suiker
een heffing te leggen (de z.g.,,sovrap-
prezzo”). Aangezien door deze sovrap-
prezzo en de hoge transportkosten de
invoer in Italië praktisch onmogelijk
zou zijn, is in een mogelijkheid van ver-
laging van deze heffing voorzien.
Om
de invoer tot het noodzakelijke te be-
perkingen werd evenwel een contingen-
tering ingesteld. Ondernemingen die
meer dan een bepaald minimum aan sui-
ker wilden invoeren, moesten dit doen
via een door de Italiaanse autoriteiten
georganiseerde openbare inschrijving.
De lagere sovrapprezzo kan daardoor
toch nog
zo
hoog mogelijk worden op-
gevoerd.
Het gevolg was dat de grote invoer
–
ders zich samenvoegden om een uni-
forme biedprijs te bewerkstelligen, ten
einde er zodoende zeker van te zijn dat
een ieder van hen voor de invoer van sui-
ker in aanmerking zou kunnen komen.
Bovendien wendden zij zich als groep
tot buitenlandse leveranciers ten einde
verzekerd te zijn van een regelmatige
aanvoer van grote hoeveelheden. M .a.w.,
de ordeningsmaatregelen van de Ita-
liaanse regering hadden een concentra-
tie van de vraag en het aanbod tot ge-
volg, en, zo overwoog het Hof, daar-
door wordt een wezenlijk element van
een normale mededinging uitgeschakeld.
Het gevolg daarvan is dat de belang-
hebbenden aanzienlijk beknot waren bij
de vaststelling van de prijzen en indirect
ook bij hun keuze van de leveranciers
werden beïnvloed.
De
enige daadwerkelijke mededin-
ging die in theorie overbleef, was die
met betrekking tot de sovrapprezzo
bij
de openbare inschrijvingen.
Deze
mede-
dinging zou echter prjsverhogende ef-
fecten kunnen hebben en de verdrags-
voorschriften strekken er juist toe om af-
spraken tussen de ondernemers tegen te gaan die tot ongerechtvaardigde prijzen
aanleiding geven. Waar op de gemeen-
schappelijke markt het domein van de
mededinging al beperkt was, leidden de
speciale Italiaanse maatregelen ertoe
dat de overgebleven mededinging nog
eens wezenlijk werd ingeperkt. Het Hof
concludeert dan ook dat de gewraakte
gedragingen geen merkbare afbreuk
aan de mededinging konden doen,
zodat art.
85
niet van toepassing kon
worden geacht.
Ten slotte doet zich hier nog een merk-
waardig geval voor. Niet alle door de
Commissie beboete Italiaanse onderne-
mingen zijn tegen de beschikking in be-roep gegaan.
In
het arrest kon het Hof
uiteraard alleen boetes kwijtschelden aan
de ondernemingen die wel in beroep wa-
ren gegaan. Eén Italiaanse onderneming
blijft zodoende met een boete achter,
die opgelegd is zonder voldoende rechts-
grond. Waarschijnlijk is dat de Com-
missie deze niet zal innen.
Het Hof verwierp het beroep van de
ondernemingen die zich naar de mening
van de Commissie schuldig hadden ge-
maakt aan afscherming van de Neder-
landse en het westelijk deel van de Duitse
suikermarkt. Wat betreft het zuidelijk
gedeelte van de Duitse suikermarkt
werden de door de Commissie aange-
dragen bewijsmiddelen te gering geacht.
4) Arrest van het Hof vrr 14juli 1972. zaak
48169, Jur. XVIII, blz. 658 e.v.
348
Misbruik van een machtspositie
De Commissie achtte in een drietal
gevallen een inbreuk op art. 86 aan-
wezig. De Belgische onderneming Raffi-
nerie Tirlemontoise (RT) zou haar
tussenhandelaren onder druk hebben ge-
zet om hun uitvoer maar niet door RT
toegelaten bestemmingen te beperken.
De Duitse onderneming Südzucker
Verkauf (SZV) zou haar tussenhande-
laren onder druk hebben gezet om geen
suiker van andere herkomst te verkopen,
terwijl deze onderneming ook met ge-
trouwheidskortingen zou hebben ge-
werkt. De Nederlandse Centrale Suiker-
Maatschappij (CSM) en de Coöperatieve
Vereniging ,,Suiker Unie UA” (SU) zou-
den ten slotte Nederlandse importeurs
hebben bedreigt om hun invoer te be-
perken. De laatstgenoemde grief werd door het
Hof snel afgedaan. Het Hof achtte het
wel mogelijk dat er van de kant van de
SU en de CSM dreigementen zouden zijn
geuit, maar het door de Commissie aan-
gevoerde bewijsmateriaal was niet vol-
doende om getuigenverklaringen te ont-
zenuwen die deze dreigementen sterk
relativeerden.
De overwégingen van het Hof in de
andere twee gevallen zijn van belang om-
dat zij een nader inzicht geven in de ver-
schillende begrippen die art. 86gehruikt.
Een vereiste van dit artikel is dat de
ondernemingen een machtspositie moe-
ten bezitten op de gemeenschappelijke
markt of op een wezenlijk deel daarvan.
RT en SZV wierpen de stelling op dat de
Belgisch-Luxemburgse markt, resp.
het zuidelijk gedeelte van de Duitse
markt niet als een ,.wezenlijk deel” kon-
den worden beschouwd. In beide ge-
vallen verwierp het Hof deze stelling
omdat de verhouding tussen de produk-
tie en de consumptie van suiker van het betrokken gebied en de totale produktie
en consumptie in de Gemeenschap vol-
doende belangrijk was om van een
,,wezenlijk deel” te kunnen spreken. Uit
deze beschouwing blijkt dat het begrip
,,wezenlijk deel” meer kwantitatief dan
geografisch geïnterpreteerd moet wor-
den.
Vervolgens bestreden de betrokken
ondernemingen dat zij een machtspositie
innamen. Ook deze stellingen werden
door het Hof niet aanvaard. Vanwege
de grote marktaandelen (voor RT onge-
veer
85%),
namen de beide ondernemin-
gen een machtspositie in en waren zij in
staat een daadwerkelijke mededinging
op de betrokken markt te verhinderen.
Vervolgens oordeelde het Hof dat op
basis van het door de Commissie aange-
dragen bewijsmateriaal sprake was van
misbruik van deze machtsposities en der-
halve strijdigheid met art. 86. Wat betreft
RT besteedde het Hof hier niet veel
woorden aan. Uit het bewijsmateriaal
(brieven, interne nota’s, telexen) bleek
voldoende dat RT zijn handelaren onder
druk had gezet om haar restrictieve uit-
voerbeleid te volgen. Een aantal van deze
stukken was volgens het Hof zo cate-
gorisch gesteld, dat het veeleer deed den-
ken aan instructies gericht tot een ver-
tegenwoordiger, dan aan onderhande-
lingen tussen gelijkwaardige en onafhan-
kelijke partijen.
Met SZV lag de zaak iets moeilijker.
Deze onderneming betoogde namelijk
dat de tussenhandelaren, aan wie zij
zou hebben verboden om concurrerende
suiker te verkopen (concurrentieverbod),
ten opzichte van haar de positie van
vertegenwoordigers zouden innemen en
art. 86 derhalve niet van toepassing zou
zijn. Naar aanleiding van deze stelling
geeft het Hof een aantal interessante
overwegingen over de positie van tussen-
handelaren in het licht van art. 86. Het
Hof overwoog dat een onderneming, om
de wederverkoop van haar produkten
mogelijk te maken, zich kan bedienen
van vertegenwoordigers op basis van
een arbeidscontract of door handelaren
waarmede zij overeenkomsten van een
geheel ander rechtskarakter afsluit. In de
lidstaten hebben zich verschillende
varianten ontwikkeld, welke met name
verschillen al naar gelang de tussen-
handelaren op eigen naam of op naam
van de lastgever contracten afsluiten.
Het laatste was bij de SZV van toepas-
sing en naar het Duitse recht is deze
vertegenwoordigers verboden om hun
lastgever concurrentie aan te doen. Dus
stelde SZV dat het gewraakte verbod
terecht was gegeven. Het Hof stelde
evenwel dat, al was dit naar Duits recht
toegestaan, dit nog niet wilde zeggen
dat de toepassing van art. 86 op deze
praktijken uitgesloten was. Een ver-
tegenwoordiger die op naam van zijn
lastgever handelt, is te beschouwen als
een hulporgaan van de lastgever en
vormt met diens onderneming een eco-
nomische eenheid. Wanneer dan een con-
currentieverbod wordt opgelegd, is dit
niet als een geval van misbruik te be-
schouwen. Het wordt anders wanneer
deze tussenhandelaren een positie heb-
ben die in economisch opzicht die van
een onafhankelijke tussenhandelaar be-
nadert, bijv. wanneer deze een aanzien-
lijke voorraad van de betrokken produk-
ten aanhoudt, op eigen kosten service
aan de afnemers verleent en zelf over de prijzen en de verkoopvoorwaarden moet
beslissen. Deze tussenhandelaren zijn
dan niet meer als hulporganen te be-
schouwen en een concurrentieverbod
kan dan wel een geval van misbruik
vormen. Wanneer de tussenhandelaar
toch een positie van hulporgaan inneemt,
kan er wel van misbruik sprake zijn
wanneer bijvoorbeeld buitenlandse han-
delaren in het verkoopgebied van de
betrokken onderneming voor hun afzet
nagenoeg op deze vertegenwoordigers
zijn aangewezen, of wanneer aan dit
mededingingsverbod een ruimere draag-
wijdte is toegekend dan met de aard
van de betrokken juridisch-economische
relatie in overeenstemming is. De Com-
missie heeft niet duidelijk aangetoond
welk type relatie de tussenhandelaren
ten opzichte van SZV innamen en of de
beide uitzonderingsgevallen aanwezig
waren. Derhalve leverden de omstreden
overeenkomsten op zich zelf geen mis-
bruik op in de zin van art. 86.
Wel waren er voldoende bewijzen
voorhanden voor het Hof om te conclu-
deren dat er getrouwheidskortingen wa-
ren toegepast en door middel van dit
systeem art. 86c (het toepassenvan on-
gelijke voorwaarden bij gelijkwaardige
prestaties) was overtreden.
Besluit
Het Hof wijzigde een aantal opgeleg-
de boeten of schold deze kwijt, al naar
gelang de gewraakte gedragingen slechts
voor een gedeelte of helemaal niet be-
wezen konden worden. Ook bracht het
Hof een algemene wijziging in de hoogte
der boeten aan 5), omdat de Commissie
niet voldoende rekening had gehouden
met de reglementaire en economische
omstandigheden waaronder het ge-
wraakte gedrag had plaatsgevonden.
Het Hof overwoog dat rekening moest
worden gehouden met de invloed die de
gemeenschappelijke marktverordening
op de suikermarkt had. Het feit dat de af
te zetten hoeveelheid suiker op de bin-
nenlandse markt tot een vaste hoeveel-heid is beperkt door de nationale quota
en de producenten van elkaar weten hoe-
veel zij produceren, geeft aan deze markt
een abnormaal transparant en stabiel
karakter. Producenten konden hun op-
brengsten dus niet verhogen door een
grotere produktie en afzet, terwijl ook
de prijsconcurrentie beperkt was van-
wege de suikeroverschotten en in som-
mige staten toepasselijke maximum-
prijzen. Zij hadden er derhalve belang
bij geen afbreuk te doen aan het prijs-
peil omdat daardoor de kans bestond
hun winst te verkleinen. Al deze aspec-
ten dragen ertoe bij dat de producenten
een niet-concurrentiële gedragslijn hand-
haafden.
Een merkwaardig probleem ontstaat
met betrekking tot de betaling van de boetes. Geldboetes luiden in (budget-
taire) RE (met een waarde die nog over-
eenstemt met de oude dollarwaarde).
Weliswaar wordt in het arrest voor
iedere onderneming ook het overeen-
stemmende bedrag aangegeven in de
munt van het land waardeze haar hoofd-
zetel heeft, doch de vraag is of dit rechts-
geldig is. M.a.w., dienen deondernemin-
5) Uiteindelijk diende de Suiker Unie 200.000
RE (f. 724.000) te betalen. de Centrale Suiker-
maatschappij 150.000 RE (f. 543.000) en de
Raffinerie Tirlemontoise 600.000 RE
(Bfrs. 30 mln.).
2
ESB 7-4-1976
349
Au courant
Tegen geleide loonpolitiek
A. F. VAN ZWEEDEN
Zowel op theoretische als op prak-
tische gronden dient het voorstel van
Van den Doel, De Galan en Tinbergen
voor invoering van geleide loonpolitiek
(zie
ESB,
nr. 3044) te worden afgewezen.
Van geen enkele zijde – noch van het
kabinet, noch van de sociale partners –
is ook maar enige instemming verno-men met de ideeën van de drie socia-
listische economen. Toch ben ik het
met de redacteur-secretaris van dit blad,
Drs. L. Hoffman, eens als hij in zijn
rubriek in
Het Vrije Volk
schrijft dat
het onbevredigend zou zijn hun voorstel
zo maar van tafel te vegen. Er ligt een
gedachtengang aan ten grondslag die
ernstig moet worden genomen.
De pogingen die de laatste jaren zijn
ondernomen om vrijwillig tot een loon-
matiging te komen via een centraal
akkoord zijn te vaak mislukt dan dat
de vraag of hieraan misschien struc-
turele mankementen in het overlegsys-
teem debet zijn uit de weg kan worden
gegaan. Die mislukkingen lijken er veel-
eer op te wijzen dat het onder de gege-
ven omstandigheden en machtsverhou-
dingen blijkbaar niet mogelijk is con-
sensus te vinden.
Er is geen speltheorie als het ,,Pris-
oner’s dilemma supergame” nodig om
in het centraal overleg een model te
herkennen dat, juist door het ontbre-
ken van overeenstemming, tot negatieve
uitkomsten moet leiden. Het model
gen te betalen in hun eigen munt, zodat
deze gevestigd in een land met sterke
munt relatief zwaarder belast worden,
of kan dit gebeuren in een andere munt.
In het laatste geval zullen alle onder-
nemingen uiteraard voorkeur geven aan
een gedeprecieerde munt, bijvoorbeeld
de lire.
Uit het voorgaande blijkt de eigenlijke
problematiek van het arrest te bestaan
uit de vraag in hoeverre ondernemingen
kunnen gaan met gedragingen die de con-
currentie beperken, wanneer van over-
heidswege ook zodanige maatregelen
zijn getroffen. Uit het arrest blijkt dat als
dat wij sinds het begin van de jaren
zeventig toepassen – tripartite overleg
van overheid, vakcentrales en onder-
nemersorganisaties – kan alleen zonder
dwang tot een resultaat leiden als er
voldoende afruilmogeljkheden zijn.
Onder een ,,rechts” kabinet zal de vak-
beweging weinig neiging vertonen offers
te brengen om het overheidsbeleid te
steunen. Zij zal een hoge prijs vragen
voor de gevraagde matiging in de vorm
van immateriële voorwaarden. Is er
geen ruimte genoeg voor afkoop in de
vorm van materiële verbeteringen, dan
zal een centraal akkoord mislukken
omdat de werkgevers zich gesteund
weten door een kabinet dat weinig voelt
voor al te veel concessies op politiek
gebied.
Een progressief kabinet staat er onder
dezelfde omstandigheden – geen ruimte
voor loonsverbeteringen – niet veel
beter op. De vakbeweging zal weliswaar
nu eerder bereid zijn het kabinet te
steunen, maar alleen zolang zij erop
kan rekenen steun te vinden voor haar
sociaal-politieke verlangens. De werk-
gevers hebben er alleen belang bij de
boot af te houden. Geen van de partijen
kan een stap doen in de richting van de
ander. De vakbeweging dreigt het ver-
trouwen van haar leden te verliezen
als zij, door aanvaarding van de nullijn,
een blanco cheque afgeeft. De overheid
grens geldt dat niet verder gegaan mag
worden dan de overheid zelf al doet.
De nog overblijvende ruimte tot mede-
dinging mag niet verder worden inge-
perkt en vindt dit toch plaats dan zijnde
artt.
85
en 86 van toepassing. Bij het toe-
passen van deze bepalingen moet er dan
wel rekening mee worden gehouden dat
de mededinging ook reeds van overheids-
wege is beperkt en daarom, zoals het Hof
stelt, ,,het marktgedrag der belangheb-
benden niet met de gebruikelijkestreng-
heid kan worden beoordeeld”.
Europa Instituut Leiden
kan de onderhandelingspartners niet
meer ruimte geven om tot zaken te
komen, omdat dat ten koste zou gaan
van de overheidsuitgaven en de over-
drachtsuitgaven. De overheid heeft te
waken voor het belang van de zwaksten
in de samenleving en draagt grote
verantwoordelijkheid voor de werk-
gelegenheid. De sociale partners zullen
er onder deze omstandigheden de voor-
keur aan geven de verantwoordelijkheid
over te laten aan het kabinet. Er komt
ook nu geen centraal akkoord tot stand.
Beide situaties hebben zich in Neder-
land voorgedaan. Een centrale loon-
afspraak lijkt niet haalbaar te zijn, omdat
er geen afruil mogelijk is tussen mati-
ging op het gebied van de materiële ar-
beidsvoorwaarden en concessies op
immateriële punten. De conclusie lijkt
voor de hand te liggen dat de overheid
maar de hele verantwoordelijkheid
voor de inkomensvorming moet over-
nemen. Ook deze redenering, die meer
op historische feiten steunt dan op
groepsgedrag-theorieën, leidt niet tot de
onvermijdelijke conclusie dat we terug moeten naar een centraal geleide inko-
menspolitiek. Er moet voor worden
opgepast de vakbeweging haar toch
al niet indrukwekkende mate van onder-
handelingsvrijheid te ontnemen. Verder
meen ik dat het vertrouwen van de werk-
nemers in de goede bedoelingen van
een vooruitstrevend kabinet een te wan-
kele basis is voor het inleveren van blanco cheques. Het krediet dat het
tegenwoordige kabinet bij de werkne-
mers en hun vertegenwoordigers geniet,
is niet al te groot meer, omdat het nog
maar heel weinig tastbaars heeft kunnen
aanbieden in de vorm van bedrijfsdemo-
cratisering, vermogensdeling of inves-
teringscontrole. Bovendien is voort-
zetting van een progressief beleid op
langere termijn in dit land met zijn
afwisselende coalities, allerminst ver
–
zekerd.
De vakbeweging is de enige groepe-
ring die nog voldoende macht kan ont-
wikkelen om op te komen voor de belan-
gen van de werknemers. Ook als het
wapen van de loonstrijd nauwelijks
meer kan worden gehanteerd, kan alleen
350
Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht,
…,
medicijnen en techniek:
WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL
;
.•
..
ROTTERDAM B.V.
Waarin opgenomen:
De Wester Boekhandel
Stamboekhandel Rotterdam
Korte Hoogstraat 11-13, Rotterdam.
Postbus 25172, tel. (010) 76 11
88.
Vestiging in de Erasmus Universiteit, Complex Woudestein. Tel. (010)145511,
toestel 31 15.
een vakbeweging, die zich onafhanke-
lijk kan blijven opstellen, voldoende
tegendruk uitoefenen. De vakbonden
moeten in open onderhandelingen neen
kunnen zeggen tegen een centraal
akkoord, zo goed als ook de werkgevers
de vrijheid moeten hebben om een te
hoge prijs voor loonmatiging te kunnen
afwijzen, zoals zij in 1974 al eens
hebben gedaan. Van den Doel erkent
dit in feite, als hij in een televisie-
interview zegt dat ook een geleide loon-
politiek moet steunen op de vrijwillige
medewerking van werkgevers en werk-
nemers en dat de vakcentrales elk jaar
opnieuw zouden moeten verklaren in
te stemmen met voortzetting van het
beleid.
Zo’n procedure lijkt al veel op het mo-
del dat nu wordt toegepast lij het cen-
traal overleg. In feite leven we al een
paar jaar onder een regime dat maar
heel weinig verschillen vertoont met een
centraal geleide loonpolitiek. Het meest
essentiële verschil is dat dit beleid nu
juist niet steunt – zoals in de jaren
vijftig – op een algemene overeen-
stemming van de sociale partners en de
overheid. De zelfdiscipline die de vak-
beweging aan de dag legt met haar
gecoördineerde arbeidsvoorwaarden-
beleid, laat ook maar weinig ruimte
voor vrije onderhandelingen in be-
drijfstakken. Er is de laatste jaren
een verschuiving merkbaar in het eisen-
pakket van materiële naar immateriële
punten. En juist daardoor zijnde collec-
tieve onderhandelingen op centraal
niveau zo moeilijk geworden. Naar-
mate de vakbeweging haar eisen op het
materiële vlak beperkt en haar onder-
handelingsmarge smaller wordt, wordt
het moeilijker met de werkgevers over-
eenstemming te vinden.
Opgemerkt moet worden dat de gema-
tigde opstelling van de vakbonden de
laatste jaren vooral ook mogelijk is door
de automatische prijscompensatie. De
reële inkomens van de werknemers wor-
den door dit mechanisme vrijwel af-
doende afgeschermd tegen uitholling
door inflatie. Onder de heersende om-
standigheden zou het wel eens noodzake-
lijk kunnen blijken dit mechanisme op te
heffen. Als dat gebeurt – maar daarvoor
is ook instemming van de vakbeweging
nodig – dan wordt, hoe paradoxaal dat
ook mag lijken, de kans op het bereiken van vrijwillige loonafspraken misschien
wat groter. Er ontstaan dan immers,
binnen een beperkte marge, weer af-
ruilmogelijkheden die gecentraliseerde
loononderhandelingen zinvoller maken
dan ze tot nu toe zijn. Doorbreking
van de in het systeem van loonvorming
ingebouwde indexeringsmechanismen is
op zich zelf al wenselijk om werkelijk
tot loonmatiging te komen en de reële
arbeidskostenstijging in de hand te
krijgen.
Het kan geen kwaad om toch maar
weer eens naar het Zweedse voorbeeld
te verwijzen. Dat land kent geen geleide
inkomenspolitiek. De overheid houdt
zich angstvallig buiten de sterk gecentra-
liseerde loononderhandelingen. Zweden
levert het model van een sociaal-econo-
misch systeem waarin vakbeweging en
regering dezelfde lijn volgen. Dit voor
–
jaar zullen wetsontwerpen worden be-
handeld die de onderhandelingsbevoegd-
heden van de vakbonden aanzienlijk
zullen uitbreiden. Zaken als aanstelling
en ontslag van personeel, de Organisatie
van het werk, de keuze van werkmetho-
den en investeringsbeslissingen worden
binnen het terrein van de collectieve
arbeidsovereenkomsten gebracht. Als
dat ook hier zou gebeuren, zou de moti-
vering om op materieel gebied te matigen
veel groter worden. De werknemers zelf
zouden dan immers via hun vakbonden
de kans krijgen invloed uit te oefenen op ondernemingsbeslissingen die hun meest
directe belangen raken. Ze zouden dan
geen genoegen behoeven te nemen
met vage beloftes van een coalitie-
kabinet die toch nooit helemaal waar-
gemaakt kunnen worden.
A. F.
van Zweeden
In
ESB
van II februari jI., blz. 147-
151, wijdt Prof. C.J. van Eijk een interes-
sante beschouwing aan de jaarvergade-
ring van de Vereniging voor de Staat-
huishoudkunde die op 13 december 1975
werd gehouden en de werkloosheid tot
onderwerp had. Op blz. 150 vermeldt hij
dat ik ,,herhaaldelijk” liet blijken ,,een te-
genstander van de plannen van onder-
wijsminister Van Kemenade te zijn”.
Deze interpretatie van mijn opde jaar-
vergadering enige male geuite kritiek op
de
Contourennota
komt geheel voor Van
Eijks rekening. Als je kritiek uit op een
bepaalde ministeriële publikatie ben je
toch niet automatisch een ,,tegenstan-
der” van ,,de” plannen van de desbetref-
fende bewindsman? Mijn kritiek richtte
zich wel op de afwezigheid van een
(juiste) visie op de arbeidsmarkt in de
Contourennota.
Er wordt daarin m.i. te
veel uitgegaan van de gegeven verhou-
dingen op de arbeidsmarkt, waarvoor
het onderwijs de ,,wendbaarheid” en
,,weerbaarheid”, dus in feite de
legitirna-
lie
mQet verschaffen. Ik zou de contou-
ren van een onderwijsbeleid liever ge-
schetst hebben gezien in samenhang.met
die van een arbeidsmarktbeleid. Bijvoor
–
beeld zou het vraagstuk van de ,,over
–
scholing” niet los mogen worden gezien
van dat van de ,,ondertewerkstelling”.
En waar de
Contourennota
(terecht!)
spreekt van te stichten lokale en regi-
onale netwerken van onderwijs- en vor-
mingsvoorzieningen voor volwassenen
zou ik daar ook de arbeidsplaats in willen
betrekken, want ook daar wordt geleerd.
Wat ik in mijn preadvies op het oog
had, was een discussie op gang te brengen
over de snel groeiende discrepantie tus-
sen het scholingsniveau van de werkende
bevolking en de kwaliteit van de gebodën
werkgelegenheid. Van Eijk trekt het zich
aan dat die discussie op de jaarvergade-
ring niet op gang kwam, hij steekt als
voorzitter de hand in eigen boezem. Het
lijkt mij eerder zo dat ik als preadviseur
heb getracht een vraagstuk van volgens
mij primordiaal belang aan de orde te
stellen in een blijkbaar niet daartoe ge-
past kader. Wellicht een onderwerp voor
een volgende jaarvergadering?
A. L. Mok
ESb
In gezonden
Contourennota en arbeidsmarkt
ESB 7-4-1976
351
Kernvraag van het onderzoek, waar-
van het boek het verslag vormt, is ge-
weest hoe mensen een fusie ervaren en
welke sociale gevolgen een fusie voor de
betrokkene heeft. Het verslag valt in
een drietal onderdelen uiteen. In het
eerste deel wordt het fusieverschijnsel
onder de loep genomen. Op basis van
een beperkte literatuurstudie conclude-
ren de schrijvers onder meer dat er van
een fusie sprake is als twee min of meer
gelijkwaardige partners besluiten in een
perspectief van samenwerking in gelijk-
waardigheid samen te gaan. Incorpo-
reert een grote onderneming een andere
dan betreft het een overname; wordt
voor gezamenlijke rekening een nieuwe
onderneming gesticht dan gaat het om
een ,,joint venture”. De relatie tussen de
produkten der bedrijven bepaalt of er
van een verticale of horizontale concen-
tratie moet worden gesproken.
Het omvangrijkste onderdeel is de
beschrijving van een tweetal fusiepro-
cessen die zich hebben voltrokken vddr
de inwerkingtreding van de SER-fusie-
code. Uitvoerig wordt verslag gedaan
van de financieel-economische, de orga-
nisatorische en personele aspecten
van het samengaan van bedrijven; een
nauwgezette reconstructie van de fusie-
gang is het resultaat. Duidelijk blijkt uit
deze beschrijvingen de moeizame wor
–
steling die bedrijven en hun werkne-
mers van hoog tot laag doormaken bij
fusie. Klemmend komt de ongewisheid
naar voren voor alle betrokkenen, inhe-
rent aan het private ondernemerschap,
die plotseling tot een fusiebeleid ad hoc
kan noodzaken. In beide ,,cases” ging
het om economische ,,d’r op of d’r on-
der”-fusies.
In het laatste onderdeel worden de
verschijnselen die met de beschreven fu-
sieprocessen gepaard gingen, samenge-
vat. Het gebrek aan gemeenschappe-
lijke visie van de fusiepartners, de
machtsstrijd, de rivaliteit, de onzeker-
heid, het gebrek aan openheid, de pro-
blemen van overplaatsing soms met te-
rugzetting, ontslag en de moeilijkheden
om weer aan de slag te komen, het ver-
lies aan identiteit, al deze factoren krij-
gen afzonderlijke aandacht. Dit deel
wordt afgesloten met een pleidooi voor
een sociaal verantwoord integratiepro-
ces. Dit wordt bereikt indien alle be-
trokkenen zich een oordeel kunnen vor-
men over het fusievoornemen, partici-
peren in het fusiebesluit en er bij een
daadwerkelijk samengaan niet op ach-
teruitgaan.
In een sociaal verantwoord integra-
tieproces – waartoe een anticipatiebe-
leid van de onderneming een voor-
waarde vormt – zien de schrijvers een
belangrijke taak weggelegd voor een ex-
tern college, samengesteld uit vertegen-
woordigers van werkgevers- en werkne-
mersorganisaties en eventueel de over-
heid en uit deskundigen op economisch,
technisch en sociaal gebied. Met deze
aanbeveling voor een controlerend en
oordelend ,,integer centrum”, dat overi-
gens in strijd lijkt met het pleidooi voor
verruimde participatie in de fusiebe-
sluitvorming, wordt het betoog afge-
rond.
Tegen deze publikatie zijn nogal wat
bedenkingen aan te voeren.
Aan de motieven die de grondslag
vormen van de fusiebeslissing is te wei-
nig aandacht besteed. Pas laat in de
analyse (in het derde gedeelte) komt dit afzonderlijk aan de orde. Terecht wordt
opgemerkt dat het een groot verschil
uitmaakt of samenwerking wordt ge-
zocht vanuit een motivatie die zijn oor-
sprong vindt in het onderkennen van
een gemeenschappelijke visie of dat
men door een direct economische nood-
zaak tot samenwerking wordt gedwon-
gen (blz. 152). In beide cases blijkt het
om fusies te gaan, die economisch
noodzakelijk waren. Indien dat juist is,
moeten aan de fusies belangrijke posi-
tieve sociale gevolgen worden toege-
schreven. Bij niet-fuseren zou immers de
ellende veel groter zijn geweest. Deze
positieve sociale aspecten komen ner-gens aan de orde; daarentegen krijgen
de negatieve ruime aandacht. Tegen de
achtergrond van het fusiemotief geeft
dat een onjuist beeld.
Er bestaat nauwelijks verband tus-
sen de meer algemene gedeelten (één en
drie) en de feitelijke analyse van fusie-
processen in het tweede deel. Het fei-
tenmateriaal heeft nauwelijks onder-
bouwende betekenis. Enerzijds wijt ik
dat aan een slordige methodologische
opzet, anderzijds aan de gebruikte on-
derzoektechniek. Omdat de fase van
hypotheseformulering als schakel tus-
sen het eerste en het tweede gedeelte
ontbreekt, is het materiaal verzameld zonder een scherp beeld, waartoe het
moet dienen. Dit is des te meer merk-
waardig, omdat in het derde gedeelte
wel hypothesen zijn geformuleerd (blz.
176), niet verkregen uit het explorerend
onderzoek van de twee fusieprocessen,
maar hoofdzakelijk afgeleid uit litera-
tuur. Geplaatst in het eerste deel zou
het de materiaalverzameling hebben ge-
stroomlij nd. Ook de onderzoektechniek
is schuldig. Het materiaal is overwe-
gend verzameld door middel van post
en ex facto interviews met betrokkenen.
Hun herinneringen, soms van zes jaar
terug, vormen de kern van het tweede
gedeelte. De hoge mate van onzeker-
heid van deze werkwijze blijkt ook uit
de gebruikte formuleringen. Uitspraken
als ,,het is denkbaar dat”, ,,we hebben
de indruk dat”, ,,sommige geïnterview-
den”, ,,een aantal mensen” en ,,veel res-
pondenten”, (bijv. blz. 52, 53, 93 en
152) bieden weinig houvast en maken
het betoog zwak. De auteurs onderken-
nen zelf de beperkingen van deze tech-
niek (blz. 19); terecht is men erg terug-
houdend bij de interpretatie van de re-
sultaten. Waarom van deze methode
dan toch zo’n ruim gebruik is gemaakt,
is mij een raadsel. Bij de selectie van de
te onderzoeken fusieprocessen had men
toch gemakkelijk het oog op recentere
concentraties kunnen laten vallen,
waarbij Post en facto onderzoek over
een kortere tijdsspanne met ,,action-re-
search” had kunnen worden aangevuld.
Er is geen oog geweest in het on-
derzoek voor de maatschappelijke con-
text, waarin de fusie zich voltrekt. Met
name de machtsinvloeden – toch een
belangrijk sociaal aspect van fusies -,
die inwerken op het fusiegedrag van be-
drijven krijgen onvoldoende behande-
ling. Het beleid van de vakorganisaties
blijft veelal in het ongewisse of is onbe-
kend (blz. 106). De rol van banken
wordt eenmaal genoemd (blz. 42), maar
niet uitgewerkt.
De waarde van deze publikatie ligt
vooral in het beeld dat zij geeft van wat
een fusie kan loswoelen in sociale net-
werken. Meer betekenis heeft zij niet,
tenzij als voorbeeld van slecht onder-
zoek.
W. van Voorden
Publikatie 4.
Stad en landschap, Rotter-
dam, 1975, 112blz.
Deze publikatie is de vierde uit een
reeks, die in tegenstelling tot de drie vo-
rige uitgaven, verscheidene onderwer
–
pen behandeld. Verschillende artikelen
behandelen onderwerpen van juridisch-
planologische aard. Het betreft hier de
neerslag van de praktijkervaringen met
talrijke bestemmingsplannen. Verder is
er aandacht besteed aan de distributie-
planologie (winkelplanning). De ove-
rige bijdragen zijn alle geënt op stad en
landschap, waarbij de vormgeving van
het dorp niet vergeten is.
Boekc
ieuws
Sociale aspecten van fusies. Een studie in twee bedrijven.
Stichting Stuurgroep So-
ciaal-Wetenschappelijk Onderzoek, Den Haag, 1974, 197 blz., f. 16,64.
352