Ga direct naar de content

Jrg. 61, editie 3046

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 31 1976

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN
DE

31 MAART 1976

ESt
STICHTING
HET NEDERLANDS

6IeJAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT

No. 3046

Weinig nieuws

De afgelopen weken verschenen er aan de lopende band
rapporten over de Nederlandse economie. In chronologische
volgorde: 1. op 19 februari jI.:
Een macro-economische ver-

kenning van de Nederlandse economie in 1980
van het

Centraal Planbureau; 2. op 15 maartjl.: een rapport van de

Economische Commissie voor Europa van de Verenigde
Naties, The European economy in 1975;
3. op 19 maart jI.:

de
OECD-Economic survey
over Nederland; 4. op 19 maart

jI.: het Kwartaalbericht.
nr
. 4 van De Nederlandsche Bank.
Het is interessant deze rapporten met elkaar te vergelijken.

Aan het rapport van het Centraal Planbureau werd de

afgelopen weken in
ESB
uitvoerig aandacht besteed 1). Het

CPB berekende de kerngegevens van de Nederlandse eco-

nomie tot 1980 door extrapolatie bij ongewijzigd beleid en
door extrapolatie bij een beleid met toepassing van de 1%-

norm. Beide berekeningen wezen uit dat, afgezien van de te
hoge werkloosheid, Nederland er redelijk voor staat. In het

gunstigste geval – bij toepassing van de 1%-norm – groeit

het bruto nationaal produkt jaarlijks met 3,8% en nemen
de investeringen en consumptie toe met resp. 3% en 3,5%.
Het rapport bevat geen gegevens over 1976.
Het rapport van de Verenigde Naties doet daarentegen

wel uitspraken over 1976, maar koppelt die niet speciaal aan
de Nederlandse economie. De VN zijn zeer somber over de
westerse economie. Zij verwachten in de tweede helft van

dit jaar slechts een economische opleving voor de grote
Europese landen en niet voor de kleine. Voor deze laatste zijn
nog geen tekenen van herstel te signaleren. Dat herstel is voor

een groot deel afhankelijk van de investeringen. Het rapport
zegt daarover dat de investeringen in Frankrijk en in West-

Duitsland zullen toenemen, maar in België, Italië, Nederland

en in het Verenigd Koninkrijk zullen afnemen, terwijl ze in

Finland en Zweden stabiel zullen blijven. Het is interessant

na te gaan waarde VN de gegevens voor deze voorspellingen

vandaan halen. Voor Nederland worden ze gehaald uit de

vorig jaar september verschenen
Macro Economische Ver-

kenning 1976.
De VN wisten zeker niet dat deze
MEV
reeds

lang achterhaald is; in december werd ze reeds bijgesteld en

op grond van de nieuwste gegevens van het CPB mag worden

aangenomen dat ook die bijstelling inmiddels is verouderd.

Ik hecht daarom weinig waarde aan de voorspellingen en

beleidsaanbevelingen van de VN. Deze zijn verouderd en
rechtvaardigen bepaald niet de aandacht die ze in de dag-

bladen kregen.
Aan het rapport van de OECD kan meer waarde worden

gehecht. Echter ook bij dit rapport moeten we bedenken

dat er weinig nieuws in staat. Het vermeldt de bijstelling van

de
MEV
in december van het vorige jaar en de nieuwste be-

rekeningen van het CPB en verbindt daaraan beleids-

aanbevelingen die niet zoveel nieuws bevatten. Toch is het
zinvol enkele van die aanbevelingen te noemen, omdat van

de OECD mag worden verwacht dat ze de Nederlandse

economie met een objectieve blik van een deskundig buiten-

staander bekijkt. De OECD is van mening dat de overheid

in haar beleid prioriteit moet geven aan het herstel van de
investeringen en aan het beperken van de arbeidskosten. Het

forse overschot op de lopende rekening van de betalings-

balans en het nationale spaaroverschot bieden daartoe goede

mogelijkheden. De OECD constateert dat tot nu toe de

sociale partners geen vrijwillige loonmatiging overeen-

kwamen. Ze pleit niet voor een geleide loonpolitiek of voor

een loonstop, maar ik moest daaraan wel denken toen ik de
betreffende passage las.

Naast de CPB-berekeningen geeft de OECD ook eigen
berekeningen over de economische groei. De OECD voor-spelt voor 1976 een iets geringere groei dan het CPB. Zo’n

geringere groei heeft uiteraard consequenties voor de ver-

deling van de nationale middelen over particuliere loon-

inkomens en collectieve bestedingen. De OECD hecht wat

die verdeling betreft veel waarde aan de
1%-norm,
waar-

door volgens haar een daling van de belastingdruk kan wor-
den gerealiseerd, zodat het beschikbare looninkomen en de

winsten kunnen stijgen. Het is typisch dat de OECD reali-
satie van de
1%-norm
op prijs stelt. Immers, die norm is

slechts realiseerbaar bij de door de regering gewenste groei,

welke volgens de OECD in ieder geval in 1976 te hoog wordt
geschat.
Het meest gedegen stuk over de Nederlandse economie

is deze keer afkomstig van De Nederlandsche Bank. Dat is
geen wonder, want dat stuk gaat slechts over de economie

in de afgelopen maanden en bevat geen voorspellingen.
De Nederlandsche Bank berekende dat de export fors

toenam, terwijl er bij de investeringen eveneens sprake was

van een toeneming. Hierdoor steeg de produktie. Op de keper

beschouwd, is ook dit niet veel nieuws. Statistieken van het
CBS hadden ons er reeds op voorbereid. Het nieuwe van de

berekeningen is echter dat ze met recht beschouwd kunnen
worden als een signaal van het herstel van de economie. Dat

signaal werd ongeveer terzelfder tijd door minister Lubbers

gegeven: ,,Ik ben ervan overtuigd dat na een jaar, dus in de

winter van 1977, alles zal zijn gestabiliseerd” 2). Een wel erg
optimistisch geluid, maar wie weet!

Uit het vorenstaande blijkt dat de onlangs verschenen
rapporten over de Nederlandse economie weinig nieuws

bevatten. Het meeste nieuws was afkomstig van het Cen-
traal Planbureau en van De Nederlandsche Bank. De overige
rapporten praatten elkaar veelal na, soms op basis van ver-
ouderde gegevens.

L. Hoffman

L. Hoffman, De Nederlandse economie in 1980,
ESB,,3
maart
jI. P. J. L. M. Peters, Tanende groei,
ESB. 10
maartjl.
Tegen journalisten van het Russische blad
So:sialiszissfeskafa
industria;
zie het
Informatie-bulletin
van de ambassade van de USSR
in Den Haag,
13
maart ji.

ESB 31-3-1976

313

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESb

Inhoud

Drs. L. Hoff’nan

Weinig nieuws

.

313

Column
Geleide loonpolitiek,
door Prof Dr. A. Peper

.

315

Prof: Dis.
J. R.
Zuideina:

9 maart 1976: 200 jaar Wealth of nations ……………………316

Prof Dr.
J. G.
Lamhoor:

Verstedelij kingsnota en aggiomeratievoordelen ……………….318

Ir. S. Yhema:

Een dynamisch model van de woningmarkt. Hulpmiddel voorde vaststel-
ling van het volkshuisvestingsbeleid? ……………………….323

Ingezonden

lnkomenssplitsing van man en vrouw voor fiscale doeleinden in strijd met
de draagkracht,
6/Oor Drs.
G.
A. Koen,
met naschrift van
Prof Dr.
J.
H.

Chri.vtiaanse ………………………………………….
326

Analyse en intuïtie,
door Drs.
J. G.
Bergkamp,
met naschrift van
Drs. L.

Hoffnan
…………………………………………….
327

Maatschappijspiegel

Waarom is het marxisme zo populair?,
door Drs. W. Top ……….
328

Boekennieüws

J. Sang-hoon Chung: The North Koreaneconomy; structure and develop-
ment. M. Y. Cho: Wirtschaft und Politik in der DVRK,
door P. Krug
329

Mededeling…………………………………………….330

Het economische leven wordt gevormd door doeners en

denkers. ESB is er voor beide.

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. hierna, L. H. Klaassen, H. W. Lamhers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Redactie-medewerkster: Mej. J. Koenen.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II,
1
oestel3701.
Bij adres wijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tsj’eevoud,
getjpt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:f
119.60 per kalenderjaar
‘incl. 4% BTW): studenten
f
78,-
‘inc/. 4% BTW), franco per Post voor
Nederland. België, Luxemburg. overzeese
ii
jksdelen (zeepost).

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst san stortings/ giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945
t.n. v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,-
(md. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van dehierboven
vermelde prjs op girorekening no. 122945
t.n. v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Post bus 7021
Den Haag
Telefoon (070) 23 41 03
Telex 33101.

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.

NAAM
.
……………………………………………………

STRAAT
.
………………………………………………….

PLAATS
.
………………………………………………….

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
………………………

Ingangsdâtum
.
………………………………………………

Ongefrankeerd opzenden aan: ESB,
Antwoordnummer 2524
ROTTERDAM

Handtekening:

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
Rotterdam-3016; tel. (010) 1455 11.

Onderzoekafdelingen:

4
rbeidsmarktonderzoek

Balanced International Growth

Bedrijfs-Economisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen

Macro-Economisch Onderzoek
Projectsiudies Ontwikkelingslanden

Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mat hematisch Onderzoek

Transport- Economisch Onderzoek

314

Bra,n Peper

Geleide

loonpolitiek

Geleide loonpolitiek is: in dit land

niet populair. Dat hebben de socialis-
tische economen Van den Doel, De

Galan en Tinbergen weer kunnen erva-

ren, getuige de reacties op hun voor-

stel de geleide loonpolitiek opnieuw van stal te halen. Het ziet er naar uit
dathun artikel, dat enkele weken gele-

den in dit blad verscheen 1), meer

kortstondige publiciteit heeft veroor-
zaakt dan dat het van invloed zal zijn

op het denken over het toekomstige

sociaal-economische bestel. Dat is
althans mijn schatting. Verdienen de

auteurs dat? Want is het niet zo dat
zij in deze tijd van economische terug-

gang en opeenstapeling van maatschap-
pelijke problemen op zijn minst hebben
geprobeerd een uitweg aan te geven,
al is deze eerder bedacht en beproefd?

Als de grootste verdienste van het stuk

beschouw ik het pleidooi om de (parle-

mentaire) democratie meer greep te la-

ten krijgen op de richting waarin de

sociaal-economische verhoudingen ge-
stuurd moeten worden. Zelf heb ik
bij herhaling – zij het vanuit een

andere waardering van de gegroeide
situatie – daarvoor gepleit. Keer op

keer moeten we constateren hoe mar-

ginaal de invloed van de politieke
democratie is, al houdt het overgrote
deel van de pers ons een spiegel voor

waaruit ogenschijnlijk het tegendeel
moet worden besloten. Wie bijv. de

reacties op de niet van ijver ontblote

ploeg-Den Uyl leest, zou bijna gaan
denken dat het democratisch-socialisme

zich metterwoon in het overgrote deel
van ons drassige land heeft genesteld.

Niets is minder waar. Het zou al een

geweldig winstpunt zijn wanneer Van

den Doet c.s. meer mensen rijp hebben
gemaakt voor het inzicht hoe beperkt
de mogelijkheden van de politiek (de
overheid) vooralsnog zijn om veel meer
dan formele verantwoordelijkheid te
nemen vöor de richting van het sociaal-

economische beleid.

Is in het bovenstaande een posi-
tieve waardering gegeven van de instel-

ling en het inzicht van de schrijvers op

dit punt, veel minder overtuigend is het

bewijsmateriaal waarmee zij hun’Ôpvat-
tingen proberen te schragen. Ik ga om te
beginnen – vanwege de beperkte

ruimte – maar voorbij aan de kwaliteit

van de theorie van Olson waarop een be-

langrijk deel van hun betoog en beleids-

aanbevelingen is gebasçerd. Wel stel

ik vast dat de postulaten van Olson

(maximalisering van het eigenbelang
door individuen en leiders van groepen),
alsook zijn definitie van wat een groep
is (verzameling individuen met gemeen-
schappelijk doel) een individualistische

interpretatie van de
maatschappij
ver

tegenwoordigt, die haaks staat op wat

op zijn .minst 100 jaar sociologie-
beoefening aan inzichten hierover heeft

opgeleverd. Maar zelfs als men Olson
als vertrekpunt neemt voor de analyse,

dan valt niet in te zien waarom diezelfde
individuen – alleen of in groepsver

band – die niet nalaten het groeps-

belang boven het belang van de natio-

nale gemeenschap (what ever that may
be) te stellen, plotseling wel bereid zou-
den zijn dat wel te doen via het z.g.
democratische proces. Het politieke

bedrijf net zijn verkiezingen e.d. komt
op diezelfde burgers al evenzeer over

als een deelactiviteit binnen de maat-
schappij als hun eigen optreden, in de

sociaal-economische sector. De demo-

cratische aanvaarding van dwang biedt
hier geen analytische uitweg, maar is
meer een wens van Van den Doel c.s.

die – bij vervulling – per definitie.de

gewenste oplossing biedt. De cruciale
vraag is natuurlijk hoe je een dergelijke

aanvaarding van dwang kan bereiken.
De auteurs voelen op dit punt ook wel

,,nattigheid” wanneer zij – sprekend
over de geleide loonpolitiek van
1954-1959 – opmerken dat het een be-

kende paradox van dt loonbeleid is
,,dat het uitvoerbaar is als er mede-

werking bestaat, maar dat het dan te-
vens het minst noodzakelijk is” 2). Als

ik – mét de schrijvers mag chargeren
dan zou ik de stelling willen verdedigen

dat er ook in genoemde periode geen

echte geleide loonpolitiek is geweest.
Want dat zou betekenen dat de over-

heid – ook bij forse tegenwerking van de
betrokken partijen – de arbeidsvoor-

waarden zou kunnen opleggen. Dat was

zelfs in de tijd van de geleide loonpoli-

tiek niet of nauwelijks het geval, waar-

door alleen al de term geleide loon-

politiek een overbelichting geeft van

de macht van de overheid.
In de opvatting van Van den Doel,

De Galan en Tinbergen zal overheids-
dwang alleen door de werknemers aan-

vaard worden wanneer aan drie voor-
waarden is voldaan: 1. de werknemers

hechten een relatief grote betekenis
aan collectieve goederen; 2. zij me-

nen dat de regering en het parlement
in staat zijn deze doeleinden te verwe-

zenlijken; 3. zij zien de overheid niet

als instrument van een ,,vijandige”
groep. Zelf zeggen de schrijvers dat

aan voorwaarde 2 te weinig is voldaan.

Ik voeg eraan tbe – hoezeer ik ook de
sympathie deel die zij voor het kabinet-

Den Uyl hebben – dat naar mijn opvat-

ting aan de twee andere voorwaarden
een belangrijk deel van de feitelijke basi

(vgl. bijv. de acties van allerlei belan-

gengroeperingen, te veel om op te noe-
men) ontbreekt. Tegenover hun kwalita-

tieve beoordeling van deze twee voor-
waarden stel ik de mijne. Maar ik wijs er verder nog op dat het bepaald niet alleen

gaat om de opstelling van de werknemers,
maar evenzeer oni de instelling van de
werkgevers, de vrije beroepen en allen
die zich niet herkennen in de aandui-
ding werknemer. Het beeld van de(-ze?)
,,vijandige” overheid heeft – naar mijn

schatting – daar waarschijnlijk meer
ingang gevonden dan bij de werknemers

die Van den Doel c.s. op het oog hebben.

Conclusie: het bouwwerk dat de schrij-

vers hebben opgetrokken om hun plei-

dooi voor een geleide loonpolitiek te
ondersteunen is nogal broos. Ik con-
stateer dat zonder enige voldoening.
De situatie waarin wij verkeren – hoge

werkloosheid! – is te ernstig om niet

serieus op elk voorstel in te gaan dat het

tij ten goede wil keren. Maar daarvoor

is wel nodig een zekere mate van over-

eenstemming over de analyse van de oor-

zaken en – niet minder belangrijk –
een door grote groepen gedeelde over-
eenstemming over de belangen die op

het spel staan. Beide voorwaarden zijn
nog steeds niet vervuld.

t) ESB. 17 maart 1976,
blz.
264-268.
2) O.c.,
blz.
266.

ESI3 31-3-1976

315

9 maart 1976:

200 jaar Wealth of nations

PROF. DRS. J. R. ZUIDEMA*

In wat men de economische literatuur pleegt te noemen
neemt
An inquiry inlo the nature and causes
of
the wea/th

0/nations 1)
een unieke plaats in. Sinds zijn verschijnen is
het boek redelijkerwijs steeds in de handel geweest. Hele
generaties van economisten hebben zich tegen Smith’ be-

schouwingen in dit boek afgezet of zich erop beroepen.
In 1876, in 1926 en wederom in 1976 hebben wetenschap-
pelijke organisaties zich verplicht gevoeld eer te betuigen

aan dit boek en zijn auteur. Waaraan is dit ,,succès fou”

toe te schrijven?

Vorm en inhoud zullen beide het nodige tot het succes hebben bijgedragen. In de eerste plaats moet iets over de

inhoud worden gezegd. De
Wea/th
of
nations
is het eerste

grote, doortimmerde werk na 1688 dat een pleidooi bevat

voor veranderingen in de maatschappelijke .orde in het
Verenigd Koninkrijk. Vele intellectuelen in dat land waren

na de roemruchte omwenteling en de sindsdien verkregen

politieke en militaire successen, gepaard gaande met toe-

nemende rijkdom voor de bovenlaag van de bevolking,

bepaald niet ontevreden met ‘s lands organisatie en instel-

lingen. De
Wea/th
of
nations
was in dit opzicht wat

ongewoon.

Het pleidooi was niet ongewoon in die zin, dat erin voor

een grotere mate van politieke vrijheid werd gepleit.

Diverse auteurs van formaat hadden reeds bezwaren aange-
tekend tegen goddelijke rechten van koning en staatskerk
en gepleit voor individuele vrijheid om te beschikken over
persoon of goed. Keynes betoogt in zijn bekende essay
The end of Iaissezfaire
2), dat deze befaamde leuze primair

van politieke en niet van economische aard was. Smith

is een van de eersten die de brug naar de economische
vrijheid heeft geslagen, vrijheid in het proces van produktie

en ruil. Er is in de
Wealth
geen strijdigheid tussen economi-
sche groei dank zij vrije markten en politieke zowel als

geestelijke vrijheid. Integendeel, een toenemende ,,wealth”
voor ,,all the classes of the society” is een noodzakelijke
voorwaarde voor de ontplooiing van de mens naar een hoger

stadium van deugd. Dat deze groei geen voldoende voor-

waarde voor dat doel was, wist de auteur ook van
The theory

of inoral sentiment,
heel wel.
Smith’ onderzoek is gericht op het vinden van die maat-

schappelijke orde – politiek, sociaal, juridisch – die de
groei naar hogere inkomens voor inzonderheid de ,,labouring

poor”, moet garanderen. Inzicht in de psychologie van

mensen in verband met het functioneren van het economisch

proces – macro, micro, geldwezen, internationale handel,

sociale voorzieningen, openbare financiën – moet ons het
inzicht in de passende instituten verschaffen, met name
de passende Organisatie van de overheid. Daar komt Smith

steeds op terug: hoe werkt het, waarom zo, welke instituties
zijn gezien de welzijnsverlangens aangewezen? Voorbeeld

na voorbeeld, historisch en actueel, worden gebruikt om de
lezer te overtuigen. Daar ligt één van de sterke punten
van het boek. Smith beveelt aan niet op grond van een
deductie uit enkele verheven beginselen, maar aan de

hand van platvloerse voorbeelden hoe averechts gekozen

organisatievormen kunnen werken.
Het pleidooi draait om één centraal punt: aanpassingen

zijn nodig, in de agrarische produktie aan de periferie van

woeste gronden naar cultivering, bij de steden echter van
landbouw naar veeteelt, in de aanwending van nieuw kapi-

taal in de expanderende landbouw en de industrie, in de
plaatsing van mensen van de ene aanwendingsrichting naar

de andere. Markten zullen, binnen een kader van passende

en gehandhaafde rechtsnormen en gewoonten, dit proces

efficiënt helpen sturen. Bij de analyse van de markt-

werking valt de nadruk dan ook op de reallocatie van de
middelen. Dit proces wordt tegengewerkt door privileges

van ondernemers in de internationale handel, van handela-

ren binnenslands, van corporaties met uitsluitend verkoop-

recht van hun waren of ambachtsprestaties, van sociale

wetten die de parochie verplichten armlastige parochianen,

maar dan ook uitsluitend leden van de eigen parochie, te
onderhouden. Deze privileges zijn het resultaat van angst

en hebzucht van mensen, van kortzichtigheid en domheid

van bestuurders. Geheel afschaffen van zodanige voor-

rechten zal nooit slagen, een Utopia zal er in het Verenigd
Koninkrijk nooit ontstaan, gezien de onoverwinnelijke

neiging van individuen zich te beveiligen
(WoN,
437),

maar voor verandering is er niettemin ruimte genoeg.

Trouwens, de arbeidsdeling, grondslag bij uitstek van de
arbeidsproduktiviteit in Smith’ visie, is ook niet alles:
wie steeds dezelfde eenvoudige handelingen verricht, een
mogelijke uitkomst van vergaande arbeidsdeling ,,becomes as stupid and ignorant as it is possible for a human creature

to become”
(W o N,
734). Het centrale probleem in de

Wea/th of nations
is derhalve oud en nieuw: hoe combineert

een samenleving verandering, steeds weer noodzakelijk

door gewijzigde omstandigheden en opvattingen, met
zekerheid, hoe vrijheid met veiligheid, vastigheid,
bescherming van individuen en groepen? Ja, hoe moet dat?
Tweehonderd jaar maatschappijwetenschap heeft de oplos-
sing niet naderbij gebracht.

De Wea/th
of
nations
is een propagandistisch boek: een
overtuiging moet overgedragen. Hoe doe je dat? Hier is de

vorm van gewicht. Smith kiest voor ironie. De bezwaren

van bestaande instituties, de reacties van mensen, de
beperktheid van ondernemers, overheid, grondeigenaren,

professoren, werknemers, dokters, juristen, geestelijken

* De auteur is hoogleraar economie aan de Erasmus Universiteit
Rotterdam.
Gebruikt is de z.g. Random-House-uitgave,
The modern library,
New York, 1937; de tussen haakjes geplaatste aanduiding
W o N
gevolgd door een getal verwijst naar de bladzijde van deze uitgave.
Herdrukt in
Collective a’ritings IX,
Londen, 1972; zie ook het
zeer lezenswaardige derde hoofdstuk van D. M. Macgregor,
Economic thoughi and policy.
Londen, 1949.

316

en sectariërs in een bonte verzameling, kortom de tekorten

van de mens, worden de lezer sardonisch voorgehouden.

Slagers en bakkers? Als wij wat van hen gedaan willen

krijgen, kunnen wij beter een beroep doen op hun voordeel

dan op onze behoeften
(WoN,
14). Ondernemers? Waar

zij te zamen komen, voor welk doel dan ook, praten ze over
prijsverhogingen en loonsverlagingen
(Wo
N,
66 en 128).

Een Organisatie tot ondersteuning van behoeftigen in de

eigen branche? Dat lijkt mooi. Wanneer een zodanige Orga-

nisatie echter bestaat, kan deze voor andere doeleinden

worden gebruikt, de beperking van de concurrentie tussen

de branche-leden. Dat laatste kan zeer effectief geschieden,
want wie gebruik wil maken van kansen die de markt biedt,
kan bij meerderheid van stemmen worden verplicht de

verandering in zijn gedrag die het profiteren van zodanige

kansen inhoudt, na te laten. Stemmen leek Smith dus ook
niet een oplossing met een gegarandeerd maatschappelijk
positief resultaat. Werknemers? Soms spannen zij terecht

samen tegen werkgevers die lage lonen willen betalen,
soms ook nemen zij ,,without provocation” het initiatief

tot samenwerking voor loonsverhoging, onder de ,,usual
pretences”: de kosten van levensonderhoud en de grote

winsten van de patroons
(Wo
N,
67). De overheden?

,,The violence and injustice of the rulers of mankind is an
ancient evil, for which, 1 am afraid, the nature of human
affairs can scare admit of a remedy”
(WoN,
460). De

hoogleraren? Als zij vaste inkomsten hebben, doen zij
wat een ieder doet in die omstandigheden, de taak

verwaarlozen, terwijl ieder van hen zijn collegea gaarne

de vrije hand laat mits dat wederzijds geschiedt
(Wo
N,
718).

De juristen worden per woord betaald, dus ontstaat een
onleesbare woordgieterij
(W o n,
680). De Quakers in

Pennsylvanië laten hun slaven Vrij; ze zullen er dan ook niet

veel hebben gehad
(Wo
N,
366). De grondeigenaren zijn
prototype voor allen, zij
,,…,
like all other man, love to
reap where they didn’t sow”
(WoN,
49). Een profetische

blik op een loterij-orde? Alleen geestelijken moeten niet tot
ijver worden aangezet, praktisch is veeleer aldus citeert

Smith zijn vriend David Hume ,,to bribe their indolence”,
anders gevoelen deze lieden zich verplicht om hun schare

,,to inspire . . . with the most violent abhorrence of all other
sects”
(Wo N,
743).

Deze taal is door tijdgenoten verstaan. Smith is een acht-

tiende eeuwer, de tijd van Hume en Voltaire, Swift en de Mandeville, de tijd van de barok en de rococo, van

krullen en ornamenten, van bazuinenengeltjes met een
knipoog. De intellectuelen in die eeuw zijn voor dit taal-

gebruik gevoelig en anderen zullen de
Wea/ih
wel niet

gelezen hebben. Deze vorm lijkt niet die van de tweede
helft van de twintigste eeuw, met zijn ruime markt voor

loodzware beschouwingen en voor sociale prediking, stuk-
werk met verguldsel versus onbekleed beton. De Wealih

is dan ook geschreven in ebtij, tussen twee perioden met
godsdienstoorlogen.

J. R. Zuidema

Bij het Algemeen Direktoraat van het

CHRISTELIJK PEDAGOGISCH STUDIECENTRUM

te Hoevelaken (landelijk orgaan voor de innovatie en begeleiding van het onderwijs) vakeert een nieuwe funktie ter uitvoering van

BELEIDSPLANNING EN EVALUATIE
(Vak. nr. ESB / AZ / 001)

De taak van de te benoemen funktionaris zal o.a. bestaan uit het medewerken aan:
het opstellen, evalueren en bijstellen van meerjarenplanning;
– het opstellen en toepassen van kriteria voor het entameren van onderwijsprojekten en voor de voortgang ervan;
– het doorlichten van de interne organisatie en van aktiviteiten;
– het doen van voorstellen ter verhoging van de doelmatigheid;
– het opstellen van kommentaren en rapporten.

Van de te benoemen funktionaris wordt verwacht dat hij op de hoogte is met de theorie en de praktijk van planning en evaluatie,
beschikt over goede kontaktuele eigenschappen, in een multi-disciplinair teamverband kan werken en een goed stylist is.
Van gegadigden wordt verwacht dat zij instemmen met de doelstelling van het C.P.S.: de ontwikkeling van het Nederlandse
schoolwezen vanuit een Christelijke levensvisie.

De honorering is overeenkomstig de salarisschalen voor medewerkers der Landelijke Pedagogische Centra, tot een maximum
van f 5731,— per maand, salarisniveau 1-1-1976.

De rechtspositie is overeenkomstig die welke geldt voor rijksambtenaren.

Nadere inlichtingen omtrent de aard en inhoud van deze funktie kunnen worden verstrekt door: drs. P. Wardekker, tel.: (03495)
42 14, toestel 141.

U

christelijk

1
culum vitae en onder vermelding van
Sollicitaties, vergezeld van een beknopt curri-

renummer, binnen 10 dagen na het verschijnen
pedagogisch

van dit blad te richten aan: Dr. H. G. van den
Doel, sekretaris van het Dagelijks Bestuur.
studiecentruni
Amerstoortsestraat 30,

ESB 31-3-1976

317

Verstedelijkingsnota
en aggiomeratievoordelen

PROF. DR. J. G. LAMBOOY

De onlangs gepubliceerde
Verstedel ijki ngs-

nota
besteedt veel aandacht aan de voordelen van

de grote stedelijke centra. Dr. J. G. Lam booy,

hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam,

gaat daarom in dii artikel in op de voor- en nade-

len van de agglotneraties. Hij toe/st de in de
Ver-

stedelijkingsnota
bepleite maatregelen aan de re-

sultaten van de wetenschappelijke theorieën over
agglomeratievorm ing. Op grond daarvan conclu-

deert hij dat deze nota ,,een grondig, realistisch

en op wetenschappelijke kennis aansluitend be-
leidstuk is”. Hij heeft ook bezwaren, die in dit ar-

tikel worden behandeld.

1. Inleiding

In de recente nota over het verstedelijkingspatroon in Ne-
derland wordt, meer dan in het verleden gebruikelijk was,

aandacht besteed aan de
voordelen
van de grote stedelijke
centra. Er is kennelijk een wijziging opgetreden met betrek-
king tot de waardering van de stad. In de jaren vijftig en zestig

ademden regeringsnota’s een min of meer anti-urbane geest.
In de
Oriënteringsnota
van twee jaar geleden was een voor-

zichtige ommekeer merkbaar 1). Ook het spreidingsbeleid
werd wat gerelativeerd. De problemen van de grote steden
werden erkend. Maar die vraagstukken werden (terecht) ge-

koppeld aan
agglomeratienade/en, vooral die
in
de sfeer van

congestie en milieuhinder. De
agglomeratievoorde/en werden
voorheen als
ijzersterke eigenschappen gezien, waardoor
men

rustig
flink kon gaan
spreiden, zonder
dat dit leidde tot aan-
tastingvandefundamentendaarvan. [)estagnatievandegro-

te steden, maar vooral de socialeen ruimtelijke problemen al-

daar, hebben de overheidshouding doen wijzigen. Degenen,
die mijn artikel ,,Regionale en ruimtelijke politiek; over de

wenselijkheid van een heroriëntering van de spreidingspoli-

tiek” in
ESB
van 7 maart 1973 hebben gelezen, zullen begrij-
pen dat ik tevreden ben overde huidige nota, die in hoge mate
(met uitzondering van enkele punten, met name het overloop-
beleid) met mijn opvattingen overeenkomt.

In de vele besprekingen over de
Versieclel,jkingsnota
die

door anderen worden gegeven, zullen de concrete inhoud en
de aangegeven maatregelen zeer uitgebreid aan de orde wor-
den gesteld. Hier willen we ons speciaal richten op de vraag

wat nu die genoemde agglomeratievoordelen zijn, welke

voorwaarden daarvoor gelden en of de
Versiedelijkingsnota

daaraan voldoende aandacht schenkt. In een binnenkort ver

schijnend artikel in
Beleid& Maatschappij
zal ik met name

aandacht besteden aan de beleidsaspecten en de vraagstukken
rond de planning in deze nota. Na het noemen van deze beper-

kingen willen wij eerst enkele hoofdlijnen aanstippen, welke

de nota karakteriseren, waarna op de aard van de agglomera-
tievoordelen wordt ingegaan.

2.
Enkele hoofdlijnen van de nota

In de
Verstedelijkingsnota
wordt ervan uitgegaan dat ruim-

telijke planning niet meer deterministisch kan worden opge-
vat, doch een ,,geleiden van processen” dient te zijn (blz. 67). Ten aanzien van de steden heeft men een ,,realistische” bena-

dering gekozen, die stoelt op de erkenning van ,,bestaande

woonwensen” en van de achteruitgang der grote steden. De schrijvers zoeken de verklaring voor het laatste vooral in de

woonwensen (gericht op ééngezinswoniugen in rustige groen-

gebieden), welke niet meer op het huidige aanbod passen. Dit
proces dient te worden omgebogen op grondslag van de doel-
stelling voor het stedelijk beleid, namelijk: ,,het tot stand

brengen en behouden van ,,aantrekkelijke” steden”
(Oriënte-
ringsnota,
hoofddoelstelling 3.1.). In de
Verstedeljkingsnota
wordt hieraan toegevoegd (blz. 66): ,,Deze hoofddoelstelling is overigens in minder concrete termen geformuleerd, omdat
voor haar verwezenlijking moeilijker middelen zijn aan te wij-zen”. Dus nog voordat de nota concreet wordt, is al reserve in-

gebouwd. Een ,,realistische” benadering voor een overheid,
die niet werkelijk kan (of wil) ingrijpen op het individuele stre-
ven naar optimalisering van woonwensen.

Ik deel dit uitgangspunt, dat in ons ,,liberaal” (zo men wil:
sociaal-democratisch, of Grieks-Christelijk) cultuurpatroon
verankerd is, maar zou toch meer willen weten omtrent de
voorwaarden waaronder de individu handelt. De kennis daar-
van is namelijk van grote betekenis voor de keuze van
direct
of
indirect
ingrijpen in het (ruimtelijk) gedrag van de mensen.
Het
indirect
ingrijpen via bijvoorbeeld economische catego-
rieën zoals grondprijzen en werkgelegenheid komt door het

gekozen uitgangspunt sterker naar voren dan een op direct in-
grijpen gericht instrumentarium. Hierbij sluit aan dat de rege-

ring de lokatiekeuze van woonwensen vooral wil beïnvloeden
aan de
aanbodz(jde:
via de aanwijzing van speciale kernen

(zoals Purmerend, Houten, Helmond enz.), waar de woning-
bouw moet worden geconcentreerd. Er zijn enkele markante hoofdpunten, die in de nota soms
cursief zijn aangegeven, soms ook verborgen in de 240 pagi-
na’s (+ 20 pagina’s Structuurschets). Enkele voorbeelden zijn
de cursief gedrukte beleidskeuze op blz. 151:

,,l n de steden wordt geconcentreerd gebouwd. Zoveel mogelijk wo
ningen worden verbeterd; voor zover verbetering niet mogelijk is,
vindt herbouw plaats in dichtheden van ca. 40 â 60 woningen! ha (in
de 4 grote steden ca. 80 â 100 woningen! ha). De woonfunctie van de
huidige bewoners staat voorop. Nieuwe woongebieden worden aan

1) Vgl. J. G. Lambooy, De stedelijke ontwikkeling in de Derde Nota
Ruimtelijke Ordening,
Beleid & Maatschappij.
1974, blz.
211-215.

318

de buitenzijde van de Randstad geprojecteerd langs bestaande – en
in enkele gevallen nog aan te leggen – railinfrastructuur op een reis-afstand (inclusief voortransport) van niet meer dan
25 â 35
minuten
van de steden”.

Concentratie, maar ook spreiding. Het karakter van de

spreiding wordt geheel anders gezien dan in het verleden.
Voorheen ging het om een zo groot mogelijke verplaatsing

van personen uit de Randstad naar het Noorden, dat in bevol-
king tot 2000 zou moeten verdubbelen. Thans wordt geaccep-

teerd
dat de mensen dat niet willen,
maar liever 6f blijven, 6f

naar Gelderland of Brabant gaan. Vandaar de keuze voor uit-

breiding ,,aandebuitenzijdevandeRandstad”. Heteindevan

een onrealistisch spreidingsbeleid is daar. Het doel is thans ge-
worden (blz. 136): ,,dat de ontwikkeling in het Noorden in

geen geval terug mag vallen”!
Ook het Groene Hart wordt hier en daar ter discussie ge-

steld, hoewel nog steeds als ,,randvoorwaarde” geaccepteerd,

zij het dat het gebied langs de Hofpleinspoorweg (Nootdorp, Pijnacker, Berkel) niet meer tot het Hart wordt gerekend. De
Randstad zal zich mogen uitbreiden naar Gelderland en Bra-
bant. Vooral Alkmaar, Lelystad, Zwolle, Arnhem (Duiven-
Westervoort), Breda en Roosendaal of Bergen op Zoom mo-
gen de ruimtelijke deconcentratie van de Randstad opvangen.
Voor de rest van het land gelden Helmond, Zwolle, Centraal
Groningen en het Eemsgebied als concentratiepunten
(,,groeisteden”). De buitenwaardse spreiding vanuit het
,,volle Westen” roept grote problemen op ten aanzien van de verkeersgroei. Zeker als men in de Randstad blijft werken en
bijvoorbeeld in Hoorn, Ede, Breda enz. gaat wonen, krijgt

men enorme forenzenstromen over (of onder) het Noordzee-
kanaal, de Moerdijk en de Utrechts-Gelderse grens. Hier
duikt een levensgroot dilemma op: enerzijds is het doel ,,te-

rugbrengen van de mobiliteit, met name van het forensisme”

en anderzijds het ,,aansluiten bij de woonwensen”.
Het is opmerkelijk dat de nota na de volgende conclusie
niet komt tot de consequentie daarvan (blz. 123): ,,Uit deze

cijfers kunnen de volgende conclusies worden getrokken. In

de eerste plaats zal het in Noord-Brabant en Gelderland
moei-

lijker zijn dan in hei Westen
(curs. van Lambooy) om met

handhaving van de te kiezen normen – van welk alternatief
dan ook – woningen te kunnen bouwen”. Waarom dan niet
de consequentie wordt getrokken om ook daadwerkelijk al-

daar te bouwen, wordt slechts zwak verdedigd met te wijzen op woonwensen en het Groene Hart. In de volgende nota zal

mi. dan ook worden besloten om meer aandacht aan de bouw

in de Randstad te besteden om het forensisme en de aantas-

ting van het
Nederlandse
Groene Hart (de Veluwe en het

Rivierengebied) te verminderen!
De nota neemt de ontwikkelingen tot 1980 als gegeven (blz. 100), en richt zich vooral op de periode 1980-2000. Daarom is

het niet geheel begrijpelijk dat Purmerend én Hoorn én Al-
mere én Alkmaar én Lelystad gekozen zijn voor de ,,over-
loop” uit Amsterdam. Indien de hoofddoelstelling zou zijn ge-
weest ,,maximale bevordering van de mobiliteit”, dan zou het
resultaat niet anders zijn uitgevallen. Dit te meer daar door
budgettaire problemen de aanleg van railinfrastructuur van

Purmerend en Almere naar Amsterdam wel weggedacht mag

blijven. Een onbegrijpelijke en slechte beleidskeuze, die volle-
dig ingaat tegen de beleidsdoelstellingen. Deze keuze is des te
meer onbegrijpelijk, omdat de nota zelf herhaaldelijk consta-

teert dat de spreiding van de werkgelegenheid uit Amsterdam

in
zuidelijke
en
oostelijke
richting gaat. Het lag dan ook veel

meer voor de hand om
bij
Nieuw Vennep langs de Schiphol-

spoorlijn en Haarlemmerliede in plaats van de onzalige ha-
venindustrialisatieplannen van Amsterdam nieuwe bouw-

plaatsen te creëren.
Teleurstellend is de analyse van de economische oorzaken
van de achteruitgang c.q. stagnatie van de grote steden. Op de
pagina’s 46-82 worden talrijke en goede beschouwingen gege-
ven over de positie der grote steden. De agglomeratievoorde-
len krijgen een redelijke, zij het niet diepgaande bespreking,
maar de stagnatie komt niet of nauwelijks aan een verklaring

toe. Niet alles kan door woonwensen worden verklaard! Inte-
ressant is dat de nota erkent dat de stellingjuist is, dat de kern

van het stedelijke gebied in Noordwest-Europa naar het Zui-

den verschuift en dat (met name de noordelijke delen van) de
Randstad ,,langzamerhand wat perifeer komt te liggen” (blz.

50) 2). Veel nadruk krijgt de verplaatsing van bevolking en
werkgelegenheid naar Brabant, met name naar Breda en Hel-

mond. De nota concludeert (blz. 51):

,,De ontwikkeling maakt het in ieder geval onwaarschijnlijker dan
ooit, dat de afzonderlijke steden van de randstad op eigen kracht de
ambiance van wereldsteden zouden kunnen verwerven. Wil er in Ne-
derland sprake blijven van een wereldstedelijk milieu, dan moet dit
meer dan ooit door de randstad als geheel gedragen worden”.

Direct daaraan wordt de waarschuwing gekoppeld, dat de

regering er eigenlijk niet aan denkt om dat grootstedelijk mi-

lieu te creëren vanwege de ecologische condities en de woon-

wensen. De grote steden dienen dus op zich te worden be-

schouwd als afzonderlijke agglomeraties. Voor de beoorde-ling van de mogelijkheid om de stagnatie c.q. achteruitgang

daarvan terug te buigen, is het nodig wat dieper in te gaan op

de vraag, wat agglomeratievoordelen en de optimale stads-

grootte zijn.

3. Agglomeratievoordelen in de ruimtelijke economie

mde loop van de laatste honderd jaar is al heel wat geschre-

ven over de agglomeratievoor- en -nadelen. Zelfs bij Adam
Smith, maar vooral bij Von Thünen vindt men al verschei-

dene stellingen omtrent de agglomeratievoordelen. Ook bij de

– toch sterk abstracte – Engelse neoklassieken vindt men

aandacht voor agglomeratievoordelen. Daarbij is het dan
kenmerkend dat deze vooral genoemd worden om ze direct
daarna weg te veronderstellen, omdat ze zich niet plezierig ge-
dragen bij volkomen markt en homogene produktiefuncties.
Isard spreekt dan ook van een ,,wonderland of no dimen-
sions”. In de traditionele lokatietheorieën van Weber,

Christaller, Lösch en Isard wordt pas een begin gemaakt

met de integratie van agglomeratievoordelen in de economi-
sche theorie. Toch zijn het bij hen vooral de transportkosten

waar het om gaat bij de verklaring van de lokatiekeuze van be-
drijven en van het ruimtelijk patroon. Datzelfde geldt voor de
sterk aan Christaller en Lösch verwante theorieën van Bos 3)

en Tinbergen
4).
Enkele jaren geleden publiceerde Von Borries 5) een

scherpe kritiek op de conventionele lokatietheorie, een kritiek

die overigens aansluit bij de opvattingen van Hooveren Ver-
non 6). Meer recent vinden we in de ruimtelijke economie bij
Rïchardson 7) en Von Böventer 8) opvattingen, die de agglo-
meratievoordelen in feite als het belangrijkste verschijnsel bij de verklaring van (regionale en stedelijke) groei erkennen. De
verklaring en/ of planning van de ontwikkeling van het ruim-
telijk patroon der steden zou dan ook in sterke mate rekening
moeten houden met de aard en omvang van agglomeratie-

voor- en nadelen. De
Verstedelijkingsnota
van februari 1976

maakt niet geheel inzichtelijk waarom de grotere steden nu

Vgl.
J.
G. Lambooy, De NW-Europese kernregio; economisch-
geografische aspecten,
Ideeënbunde/,
KNAG, Amsterdam, Januari
1974, 28
blz.
H. C. Bos,
Spatial dispersion of economie activity,
Rotterdam,
1965.
J.
L. Mennes,
J.
Tinbergen en
J.
Waardenburg,
The element of
space in clei’elopment planning,
Amsterdam,
1969.
H. W. von Borries,
Okonomische Grundlagen der Wesideutschen
Siediungssiruktur,
Hannover,
1969.
E.
Hooveren R. Vernon,
Anatomy ofmeiropolis,
New York,
1960.
a. H. W. Richardson,
Regionol gro;vth iheory,
Londen,
1973;
b. H. W. Richardson,
The economics of urban size,
Londen,
1973.
E.
von Bôventer, Regional growth theory,
Urban Studies, Vol. 12,
1975,
blz.
1-35.
(Met antwoord van
H. W. Richardson).

ESB 31-3-1976

319

opeens vriendelijker worden bejegend. Er wordt wel gesteld

dat er sprake is van agglomeratievoordelen, maar welke dat
zijn en de omvang daarvan wordt niet duidelijk gemaakt.

Op blz. 49 worden enkele kenmerken van een ,,metropool”
van Europees niveau gegeven. Dat zijn de aanwezigheid van:
1. bestuursfuncties; 2. handels-en bankfuncties; 3. verkeers-

functies; 4. wetenschappelijke functies; 5. culturele functies;

6. recreatieve functies. Dit alles met internationale allure.

Daaraan voegt men nog toe de aanwezigheid van: 7. een zeer

rjkgeschakeerd voorzieningenpakket; en 8. een omvangrijk
en breed aanbod van personeel in de kwartaïre sector. Als
kenmerk van een ,,metropool” worden blijvende economi-

sche groeikracht en het voortbrengen en voortstuwen van in-

novaties genoemd. Een en ander betekent uiteraard voor zo-

wel bedrijven als bewoners, dat er een breed geschakeerd plu-

riform woon- en produktiemilieu bestaat. De stedelijke eco-

nomische groei mag als de basis worden beschouwd van de
nationale economische groei. Differentiatie en specialisatie
van de economische functies vinden hun voedingsbodem in (groot-)stedeljke milieus (zie ook
Verstedelijkingsnota,
blz.
56 e.v.).
Op zich mag men zich verheugen over de uitkomst, waarbij

de steden in het Westen des lands (die ten onrechte vaak als één

stad worden gezien) met meerzorg worden omringd. Maarde
verdediging van de beleidskeuze is niet overal even helder. Dit

geldt met name voor de afweging van agglomeratievoordelen
en -nadelen in vergelijking met andere uitgangspunten, zoals
woonwensen, milieu, vervoer en demografische ontwikkelin-

gen. Het lijkt me dan ook zinvol om dit aspect bij de beoorde-
ling van het beleid t.a.v. de verstedelijking centraal te stellen.

4. Wat zijn aggiomeratievoordelen?

Er bestaat een grote diversiteit in gedeeltelijk synonieme

termen, die alle in dezelfde richting wijzen. We noemen: in-

terne schaalvoordelen, externe schaalvoordelen, lokalisatie-

voordelen en urbanisatievoordelen. In de economie is het be-
grip interne schaalvoordelen het duidelijkst gehanteerd. Er
wordt mee aangeduid dat bij toenemende omvang (schaal)
van de produktie een daling van de gemiddelde kosten op-

treedt. Bij externe schaalvoordelen geldt hetzelfde, maar dan
voor een samenhangende groep bedrijven. De overgang tus-
sen beide isgradueel en wordt mede beïnvloed door de organi-
satie der ondernemingen.

De begrippen lokalisatievoordelen, urbanisatievoordelen en agglomeratievoordelen zijn breder. Het gaat daarbij niet

alleen om een kostenaspect, maar daarnaast om de opbreng-

stenkant, alsook om de produktiemogelijkheid zelve. Het be-
grip agglomeratievoordeel mag men als het overkoepelende concept zien boven lokalisatievoordelen en urbanisatievoor

delen. Daarbij duiden lokalisatievoordelen op voordelen die

ontstaan door ruimtelijke samenbundeling (agglomeratie)

van
gelijksoortige
bedrijvigheid (bijvoorbeeld warenhuisre-
paratie in een glastuinbouwgebied) en urbanisatievoordelen
duiden op voordelen, welke ontstaan doordat
ongelijksoor-

tige
bedrijven nabij elkaar zijn gevestigd, waarbij voorts nog

de voordelen komen welke optreden doordat anderssoortige

voorwaarden gelden, zoals een ruimtelijke nabijheid van een

grote gedifferentieerde arbeidsmarkt, infrastructuur en soci-

aal-culturele vestigingen.
Von Borries en Richardson stellen, dat de lokatiekeuze (en

dus ook het verstedelijkingspatroon) de laatste decennia

veeleer verklaard dienen te worden door agglomeratievoorde-
len dan door minimalisering van transportkosten zoals de tra-
ditionele lokatietheorie steeds benadrukte. Daarbij dient ove-
rigens direct de kanttekening te worden gemaakt, dat agglo-
meratievoordelen in veel gevallen beschreven zouden kunnen

worden als
vermeden
vervoers- en communicatiekosten.

Klaassen heeft herhaaldelijk gewezen op dit verband 9). Ook
Perloffe.a. 10) duiden daarop met hun begrip ,,accessibility”.

Von Borries komt de verdienste toe dat ook hij geprobeerd
heeft zijn stelling empirisch te funderen. Daarbij dient te wor-

den gewezen op zijn beperking tot voornamelijk lokalisatie-

voordelen. Via een door Duncan en Cuzzort ontwikkelde ag-

glomeratie-index meet hij de relatieve ruimtelijke concentra-
tie van bedrijfstakken in Duitsland overeen periode van meer

dan honderd jaar. Hij vindt daarbij een sterke correlatie tus-
sen de agglomeratie-index van bepaalde bedrijfstakken en de

verstedelijking. Zijn conclusie daaruit is dat
de economische

grondslag van het verstedeljkingspatroon
ligt in de agglome-

ratievoordelen die bepaalde bedrijfstakken ondervinden.

Zoals gezegd, geldt zijn analyse vooral de
lokalisatievoor

delen. Maar hij wijst wel op de werking van de
urbanisatie-
voordelen, zoals:

externe schaalvoordelen –
volgens Von Borrïes is de in-
vloed van interne schaalvoordelen in de industriële produk-
tie thans uitgewerkt als factor in de ontwikkeling van

agglomeraties;

voordelen van de arbeidsmarkt
– deze is zo gedifferen-

tieerd bij grotere steden, dat ze een lokatievoordeel vormt voor zowel de werknemers alsook de werkgevers;
het ged(fferentieerde woonmilieu –
in en om de grote ste-
den kan men (uiteraard naar gelang men overeen inkomen
beschikt) een woning en een woonmilieu van zijn gading
vinden;

,,
Fühlungsvorteile” –
voordelen die optreden doordat
men sneller en beter geïnformeerd is omtrent de markt-
ideeën, innovaties, uitvindingen enz.;
ruimtelijke inertie van vast kapitaal
– daardoor zal ver-
plaatsing veelal met kapitaalverlies gepaard gaan; boven-
dien kan vooral de kleinere ondernemer gemakkelijker via

persoonlijke relaties bij de bankier terecht, zodat een reeds
ontwikkelde agglomeratie zich zelf versterkt.

5. Het meten van aggiomeratievoordelen

De door Von Borries aangeduide factoren vindt men bij
heel wat schrijvers terug, maar dan meestal eenzijdig bena-

drukt of niet nader gespecificeerd. Het probleem is dan ook

niet zozeer dat er ontkend wordt (behalve bij de te gestroom-
iijnde micro-economie) dat er agglomeratievoordelen zijn, maar veeleer klemt de vraag hoe ze te meten. De discussie

daarover is sterk verwant aan die betreffende de
optimale
om-
vang van steden. Gesteld wordt dat de agglomeratievoorde-
len ná een bepaalde omvang van de stad omslaan in aggiome-ratienadelen. Vooraleer evenwel de relatie tussen beide wordt

uitgewerkt, dient te worden nagegaan via welke grootheden
men de aggiomeratievoordelen
meet.
Daarbij worden in de li-
teratuur de volgende indicatoren gebruikt:
inkomen:
het per capita inkomen zou hoger moeten liggen
in grotere agglomeraties dan elders, waarbij het inkomen
gecorrigeerd dient te zijn voor kostenverschillen;
werkloosheid:
deze zou lager moeten liggen
bij
grotere ag-
glomeraties;
publieke voorzieningen:
de kosten zouden moeten dalen tot
een bepaalde ,,optimale” omvang, waarna ze juist zouden
gaan stijgen en als indicator voor agglomeratienadelen zou-
den gelden;

de d(fferentiatiegraad van de bedrijvigheid:
bij grote aggio-

meraties zou deze groter zijn dan bij kleine; vooral de terti-
aire en kwartaire beroepen nemen toe;
de grondrent:
deze zou een indicator voor de grondproduk-
tiviteit zijn, welke het hoogst is bij grote agglomeraties;
de bevolkingsomvang:
deze zou een reflectie zijn van de

voordelen bij de economische activiteiten: dus een grote be-

volking zou duiden op agglomeratievoordelen; hetzelfde
geldt voor:

de omvang van de beroepsbevolking.

Bijv. L. H. K laassen,
Se/ecting indusiries for regional economie
growih.
OECD, Parijs, 1967.
H. Perloff e.a.,
Regions, resources and economie growlh,
Baltimore, 1960.

320

Voor ons doel is het vooral van belang om te letten op de

factoren die relevant zijn voor de beoordeling van het door
de regering nagestreefde verstedelijkingspatroon. Wij

leggen daarbij de nadruk op inkomen, werkloosheid, pu-

blieke voorzieningen en bevolkingsomvang.

Bij het bestuderen van de literatuur komt men tot de con-

clusie dat de meeste auteurs haast als vanzelfsprekend de hy-
pothese opnemen, dat de agglomeratievoordelen na een be-

paalde omvang omslaan in nadelen. Typerend is de groeiop-
vatting van de bekende Amerikaanse planoloog Lewis
Mumford, die spreekt van een natuurlijke evolutie van Eopo-

lis via Metropolis naar Necropolis. Dezelfde evolutiegedachte
van opgang en neergang ligt achter Forresters boek
Urban dj’-

namics.
Williamson en Swanson II) formuleren hun groei-

hypothese van steden als:

g = a + bP – bp
2

waarbij: g = groeivoet en P = bevolking.

Zij veronderstellen dat de groei van de stad evenredig is aan
het verloop van de reciproke van de gemiddelde kosten (C)

van die stad, dus: g = kC
De hypothese berust op de waarneming, dat de groei van

veel grotere steden na verloop van tijd afzwakt. Erg sterk is
het verhaal van Williamson en Swanson niet.
Zeer veel aandacht hebben de studies van Colin Clark
12)

en Neutze 13) gekregen. Zij concentreren hun aandacht
vooral op de kosten van publieke voorzieningen. Uit deze en

andere onderzoekingen, o.a. uit Nederland
14),
wordt veelal
geconstateerd dat de optimale omvang van steden (c.q. stads-

gewesten) zou liggen rond
250.000.
De variatiebreedte is

evenwel aanzienlijk: 50.000 – 1
mln., zodat er niet veel meer

houvast bestaat dan dat er boven de 1 mln. inwoners hogere
gemiddelde kosten voor publieke voorzieningen gaan optre-
den. Er is daarbij dan nog niets gezegd over de voor- en nade-
len van andere activiteiten. In ieder geval is het zonder meer,
op zijn zachtst gezegd, voorbarig om tot déoptimale stad van

250.000
te besluiten. Opmerkelijk is het dan ook dat bij de
bouw van New Towns of Groeicentra de nagestreefde om-
vang steeds groter wordt, vooral indien men bewust tracht

deze steden niet alleen bewoners, maar ook arbeidsplaatsen te
verschaffen, In Frankrijk en Malysia worden nu getallen van

minimaal
400.000
genoemd. In Engeland zouden de New

Towns eerst een
50.000 â 100.000
inwoners gaan tellen, de

nieuwste (o.a. Milton Keynes) zullen op een capaciteit van ze-

ker
200.000 â
300.000 worden gepland. Niles Hansen noemt
voor de Verenigde Staten zelfs
200.000-750.000 inwoners als

ideaal
15).
Volgens Rust
16)
zouden de stagnerende stadsge-

westen vooral bij de kleine tot 1 mln. worden gezocht. Pitts-

burgh, het door staalindustrie gedomineerde stadsgewest, is
de belangrijkste uitzondering, althans tot
1970.
Na
1970
is de

ontwikkeling van de grote stadsgewesten relatief minder gun-

stig geweest.

De keuze voor bevolkingsomvang en voor de groei daarvan
als indicator voor agglomeratievoordelen doet wat tautolo-
gisch aan. De keuze van de kosten van publieke voorzienin-

gen verwaarloost het verloop van de opbrengstenkant. Van-

daardat anderen, bijv. Alonso
17),
Muth 18), Hoch
19)
en

Kruijtbosch
20)
het feit benadrukken dat agglomeratievoor

delen tot uitdrukking moeten komen in hogere produktiviteit
en inkomens. Uit empirisch onderzoek blijkt nu dat in grote
agglomeraties gemiddeld hogere inkomens worden verdiend,

zelfs als gecorrigeerd wordt voor hogere kosten. Alonso,
Muth en Hoch analyseren via de inkomenskant, Kruijt-

bosch pakt de analyse aan via de produktiekant. Hij
tracht via een Cobb-Douglas-produktiefunctie na te gaan of

er een produktiviteitsverschil is tussen de drie westelijke pro-

vincies en de rest van het land. Na ingenieuze berekeningen

blijkt dat de drie inderdaad een hogere score opleveren.
Aan deze onderzoeken dient te worden toegevoegd dat te-
centere statistische gegevens aanleiding zijn tot de veronder-

stelling dat het verband tussen stedelijke omvang en hoog ge-

middeld inkomen in de tijd gezien nivelleert. Deze indicatie

wrdt versterkt door twee recente onderzoeken in Nederland.

De eerste is die van Kuipers, Postma en De Haan
21)
en de

tweede van Huigsloot, Van .de Lustgraaf en Van der

Ploeg
22).
De eerste studie indi&’è’ïreen sterkere ontwik-
keling van Gelderland en Noord-Brabant. Uit de tweede

studie mag worden geconcludeerd dat er sprake is van

een ontwikkeling naar een grotere ongelijkheid
binnen

de agglomeraties dan
tussen
gebieden. De betekenis

van deze conclusie voor de stadsvernieuwing zal duidelijk

zijn. De armoede binnen de grote steden komt steeds

duidelijker aan het licht. Niet alleen het Noorden is ,,armoede-

gebied”, maar grote delen van de Randsteden zijn dat ook.
Vandaar dan ook, dat de behandeling van agglomeratievoor-
delen en -nadelen niet goed mogelijk is zonder te wijzen op het

i’erde/ingsaspect:
wie profiteren van de voordelen en wie tref-

fen de nadelen?
23).
Uit het feit dat zowel bedrijven als gezin-

nen uit de grote centrale aggiomeraties verhuizen naar de om-
ringende delen van het stadsgewest, of nog verder weg, mag

worden afgeleid dat de voordelen niet alleen geïncasseerd
worden door het bedrijfsleven. Integendeel, veel bedrijven
ondervinden aggiomeratienadelen als ze in de stad blijven.

Ze trachten van twee walletjes te eten door wél in het stads-

gewest maar niet in de stad te blijven. Dat geldt ook voor ge-

zinnen die suburbaniseren.

Een groepering waarbij veel problemen terechtkomen is die
van de W,4
0-trekkers en de werklozen.
Men trof tot voor en-

kele jaren de situatie aan dat grote agglomeraties minder last van werkloosheid hadden. Lage werkloosheidscijfers zouden
dan een indicator kunnen vormen voor aggiomeratievoorde-

len
24).
Geleidelijk aan is deze situatie gewijzigd, zoals blijkt

uitstudies uit Engeland:die van Pahl
25)
en Vipond
26).
De

eerste toont aan dat in de ,,post-industrile stad”, waarin

de dienstensector domineert, een tweetoppige inkomensver-
deling gaat voordoen: er komt een concentratie van rijken én
van armen. De tussenlaag trekt uit de steden. De rijken heb-

ben toch al hun goede wijken. De armen zijn als ongeschool-
den (schoonmakers, bodes enz.) op de dienstensector en de

grote stad aangewezen. Het moderne proletariaat vindt men

als het ware niet meer in de industrie, maar in de dienstensec-

tor. Miss Vipond heeft een grondige analyse gemaakt van de

II) J. G. Williamson en J. A. Swanson, The growth of cities in the
American Northeast,
Explorations in en, repreneurial historj’. Vol. 4,
Suppl. 1966, blz. 3-101.
C. Clark, The economie functions of a city in relation to its size,
Econometrica.
1945, vol. 13, no. 2.
G. M. Neutze,
Economic policy and the size
of
cities,
Canberra,
1965.
P. Engelsman en J. Hartog,
Optimale grootte van stadsgeweslen,
Delft, Rotterdam, 1969.
15)N. M. Hansen,
Intermediate size cities as growth centers,
New
York, 1971.
E. Rust,
No grott’th: impacis on metropolitan areas,
Toronto,
Londen, 1975.
W. Alonso, The question of urban size,
Papers Regional Science
Association,
1971.
R. F. Muth,
Urban economicproblems.
New York, 1975.
1. Hoch, Income and city size, Urhan Studies,
oktober 1972,
blz. 299-329.
E. D. J. Kruijtbosch, Provinciale ,,productiviteits”verschillen,
Orhis Economicus,
jrg. 13, no. 314, juli 1969.
S. K. Kuipers, J. K. T. Postma en A. K. de Haan, Regionale
rendementsverschillen en de StR,
ESB.
26 februari 1975, blz. 200-
205.
P. Huigsloot, R. van de Lustgraaf en K. van der Ploeg,
Gelijk-
u’aardigheids verschillen op nationaal en regionaal niveau aan de
hand van de inkomensverdeling,
Doctoraalscriptie Ruimtelijke
Economie, Amsterdam, januari 1976.
Vgl. J. G. Lambooy,
Externe effekten en de ont;tikkeling van het
stedeli/k toon- en leefmilieu.
Oratie VU, Assen, februari 1972.
S. Grit en J. G. Lambooy, Regionale inkomen6verschillen en
werkloosheid in de bouw,
ESB,
t december 1971, blz. 1078-1079.
R. PahI, Poverty and the urban system, in: M. Chisholm en
0. Manners,
Spatial policyprobleins of the British economy,
Cam-
bridge, 1971, blz. 126-145.
J. Vipond, City size and unemployment,
Urban Studies, Vol. II,
1974, blz. 39-47.

ESB
31-3-1976

321

relatie
(in
het Verenigd Koninkrijk) tussen werkloosheid en
de omvang van steden. Haar conclusies zijn dat werkloosheid
bij mannen
toeneemt
met de omvang en bij vrouwen afneemt.

Slechts Londen was voor het onderzoekjaar 1966 een uitzon-

dering. Dat zal thans vermoedelijk niet meer zo zijn. Vipond
verklaart de realtie onder meer door erop te wijzen dat agglo-
meratievoorde!en (
sic) leiden tot sneller ontslag en wisseling

van banen. Wij zouden daaraan kunnen toevoegen: en in ag-

glomeraties zal men sneller arbeidsbesparende technieken
toepassen, waarna de betreffende activiteiten verplaatst wor-
den naar het stadsgewest of een kleinere stad. Vipond wijst er
voorts opdat door de grotere ruimtelijke omvang en de sub-urbanisatie van werkgelegenheid het zicht op de vraagzijde

bij vele werknemers steeds moeilijker wordt. Het positieve ef-fect voor vrouwen verklaart ze door te wijzen op de veel geva-

rieerder mogelijkheid in grotere agglomeraties. We zouden
nog willen wijLen op de daarbij optredende hogere participa-

tiegraad van vrouwen in grote steden, zodat dit effect dubbel
werkt.

5. Aggiomeratievoordelen en spreiding

De ruimtelijke spreiding van de bevolking hangt in hoge

mate samen met de lokatie van economische activiteiten. De
causaliteit ligt in beide richtingen. Vooral door het toegeno-

men autobezit is het verband slechts geldig als men het beziet

over Vrij grote regio’s, die een ruimtelijke arbeidsmarkt vor

men. Het gaat daarbij om zogenaamde modale of gepolari-
seerde regio’s. Is het sociaal-economisch middelpunt daarvan een stad of agglomeratie, dan noemen we deze regionale een-

heid een stadsgewest 27). In de Engelstalige literatuur vindt
men daarvoor de termen ,,metropolitan area”, ,,standard sta-
tistical metropolitan area” of ,,functional economic area”. De
Verstedelij/cingsnota
besteedt (terecht) nogal wat aandacht
aan deze ontwikkelingen (bijv. blz. 56 e.v., blz. 132 e.v.).
Indien men het heeft over agglomeratievoordelen en/ of de optimale stadsomvang, dan dient men niet alleen naar de cen-
trale stad van het stadsgewest te kijken, maar naar een gehele
regio. Landelijke spreidingspatronen van bevolking en neder-
zettingen dienen derhalve in regionale eenheden geanalyseerd
én beïnvloed (via overheidsmaatregelen) te worden. Het is
daarbij de vraag wat de mogelijkheden en wenselijkheden zijn
om de autonome (,,natuurljke”) ontwikkelingen te wijzigen.
Tot nu toe heeft het regionaal-economisch beleid en de ruim-

telijke ordening niet of nauwelijks fundamenteel ingegrepen
op de regionale (wel op de lokale, nI. via bestemmingsplannen

enz.) lokatiekeuze van de bedrijvigheid. Wél heeft men ge-
tracht het reeds optredende spreidingsproces uit de grote ste-

den in het Westen binnen de stadsgewesten en naar de aan-
grenzende provincies Gelderland en Noord-Brabant te ,,gelei-

den” naar het Noorden en Limburg. Dat is niet gelukt.
Maar de vraag is nu wel te stellen of de ,,natuurljke” sprei-
ding niet een indicatie is voor het ,,einde van de
agglomeratievoordelen”? Naar onze mening niet. Wél treedt

er een verandering op in de ruimtelijke reikwijdte van agglo-
meratievoordelen. Daarbij kan men de volgende gedachten-

gang formuleren: waarom treedt spreiding op? Bewoners en
bedrijven trekken volgens de nota weg uit de steden omdat
niet voldaan is aan woonwensen en aan ruimtebehoefte of

omdat de agglomeratienadelen gaan overwegen. Maar zou er
niet ook sprake zijn van een aanzienlijk
groter werkingsge-
bied
van agglomeratievoordelen? Niet alleen het stadsgewest,
maar ook de direct daarmee verbonden steden van lagere ni-veaus zijn betrokken bij de processen van hetzelfde (groot-) stedelijke produktiemilieu. De meeste voorzieningen die het

(groot-)stedelijk milieu typeren zijn van een zodanig karakter,

dat ze infrequent worden gebruikt. Tot op een Vrij grote af-
stand – om de gedachten te bepalen: ca. 50 km – kan daar-
van gebruik worden gemaakt. De bewoners en de bedrijven

hebben daardoor een zeer grote actieradius voor een lokatie-keuze, die vooral beperkt wordt door hun waardering voor de
tijdsfactor versus grond (huur-)kosten en aard van het woon-

milieu. Vandaar dat het begrijpelijk is dat die bedrijven ofon-

derdelen daarvan, die sterk reisgeld-, reistijd- en contactge-

voelig zijn (laagstbetaalden, top-management, bank- en

beursfuncties enz.) in de centrale agglomeratie blijven. In feite

treden aglomeratievoordelen dus ruimtelijk gezien steeds
meer gespreid op, maar bedrjfseconomisch gezien worden ze
ook steeds selectiever, beperkt tot enkele sectoren. Agglome-
ratievoordelen zijn inderdaad voor een groot deel
vermeden
communicazieko sten.
Het ontwikkelingsproces van onze
economie gaat steeds meer in de richting van produktie en
consumptie van informatie, hetgeen zijn neerslag vindt in de
groei van de kwartaire sector en van kantoren. De lokatie-ei-
sen zijn selectief en bepaald door de functie welke in het be-
drijf worden uitgeoefend. De functionele structuur van het
bedrijfsleven is daarom ook een belangrijke grondslag voor
het verstedeljkingspatroon. Voor het beleid zou een grotere

kennis van de ontwikkeling van de uit de functies voortvloei-ende lokatie-eisen van grote betekenis zijn. De geringe kennis

daarvan houdt een bottle-neck in voor het sturen van de ont-

wikkelingen. Het is dan ook opmerkelijk dat er in de
Ver-
stedeli/kingsnota
zo teleurstellend weinig aandacht aan de
economische ontwikkelingen en veel te weinigaan die van het
bedrijfsleven is besteed.

De spreidingspolitiek is doodgelopen op een overschatten

van de ,,spreidbaarheid” van bedrijven. Hoewel er een ,,na-

tuurlijke” spreiding is opgetreden, was die gericht op een ge-

bied waar nog steeds agglomeratievoordelen optreden. De
keuze voor het opvangen van de bevolkingstrek uit de Rand-

stad in Breda en Arnhem-Duiven past zeker in het geconsta-
teerde natuurlijke proces. Daarentegen zal het Noordhol-

landse ,,overloopheid” vermoedelijk juist doodlopen op dit
punt: men kan nog zoveel woningen in Purmerend en Hoorn
bouwen als men wil, er trekt geen werkgelegenheid naar toe
omdat de communicatielijnen van de agglomeratie Amster-

dam zuid- en oostwaarts zijn gericht.

6. Besluit

De
Verstedelijkingsnota
is een duidelijke nota en een gron-
dig werkstuk. Hoewel vele detail-bezwaren en één hoofdbe-

zwaar (de overloop in Noord-Holland) zijn aan te voeren, is er
toch sprake van een realistisch en op wetenschappelijke ken-
nis aansluitend beleidstuk. Juist het laatste werd in vorige no-
ta’s omtrent het ruimtelijk beleid zo dringend gemist. Het is te
hopen, dat bij de uitvoering de nog steeds aanwezige inconsis-

tenties tussen doelstellingen onderling en tussen doelstellin-
gen en realisering soepel en niet te dogmatisch kunnen wor-
den opgevangen.
Voor een betere beoordeling en operationalisering van het
overloopbeleid zou een sociale kosten-batenanalyse dringend

gewenst zijn. Voorts zou een analyse van de differentiatie van
woningbezetting naar buurttype enbevolkingssamenstelling

nodig zijn. ïn de nota is te gemakkelijk met gemiddelden ge-

werkt. De woningbezetting dient ruimtelijk veel sterker geva-

rieerd in de spreidingsmodellen te worden verwerkt. Indiende
bevolkingssamenstelling dat toelaat (zoals in grote delen van

de stadsgewesten), kan met bijvoorbeeld een woningbezetting
van 1 of 2.en een hoge dichtheid – bijvoorbeeld 200 woon-

eenheden per ha i.p.v. de aangenomen 50 â lOO —aanzienlijk
meer mensen en woningen in de agglomeraties worden behou-
den dan in de overloopmodellen wordt aangenomen.

Deze en andere punten voor nadere studie kunnen bijdra-
gen tot het uitbouwen van het in de Nota gefundeerde beleid
in een nog meer bij de doelstellingen passende richting

J. G. Lambooy

27) Voor een verdere bespreking van dit begrip moge wordenverwe-zen naar A. Bours en J. G. Lambooy,
Stad en stadsgewest in de ruim-
telijke orde,
Assen, 1969.

322

Een dynamisch model

van de woningmarkt

Hulpmiddel voor de vaststelling van het volkshuisvestingsbeleid?

IR. S. YBEMA

In dit artikel behandelt Ir. S. Ybema, hoe een

model voor de woningmarkt ten behoeve van het

volkhuisvestingsbeleid zou moeten worden sa-
mengesteld. Daartoe beschrijft hij allereerst de

woningmarkt. Deze beschrijving mondi uit in een

aantal suggesties om te komen lot een wiskundig

model van de woningmarkt. In dat model zitten

een aantal beleidsmaatregelen, die gebruikt kun-

nen worden om de woningmarkt goed te doen

functioneren. Het artikel is een verslag van een

onderzoek dat de auteur als afstudeeropdracht

deed bij de Vakgroep Operationele Research

van de TH Twente.

Inleiding en probleemstelling

Het wonen neemt onder de behoeften van de mens een

belangrijke plaats in. Na de behoefte aan zinvolle arbeid en
aan een sociale plaats is zij wellicht de belangrijkste. Deze

behoeften hebben met elkaar gemeen, dat ze complex van aard zijn. Het is dan ook niet verwonderlijk, dat de ermee corresponderende markten dezelfde eigenschap vertonen: de arbeidsmarkt, de ,,relatiemarkt” (waaronder huwelijks-
markt) en de woningmarkt. Bovendien hangen deze markten

min of meer samen, niet alleen doordat ze elkaar beïnvloeden,

maar ook doordat hun structuur bepaalde overeenkomsten

vertoont. Het is van eminent belang, datjuist op deze markten
een ieder zoveel mogelijk overeenkomstig zijn wensen aan zijn
trekken kan komen, in overeenstemming met zijn capacitei-
ten (arbeidsmarkt), persoonlijke hoedanigheden (relatie-
markt) en geldelijke middelen (woningmarkt).

Beperken wij ons verder tot de woningmarkt, dan is het
probleem dus: hoe kan op elk tijdstip tegenover de op de

markt tot uiting komende vraag een aanbod geplaatst wor-

den, dat zo goed mogelijk op die vraag is afgestemd.
De woningmarkt, een beschrijving

a. Het goed

De meeste goederen hebben een korte levensduur, kunnen
snel worden aangemaakt en gemakkelijk worden vervoerd.
Dit biedt de mogelijkheid tot voortdurende aanpassing aan
gewijzigde behoeften. De karakteristieke eigenschappen van
de woning zijn wat dit betreft minder gunstig. Allereerst is de
woning zelf een weinig flexibel samenstel van allerlei voor-

zieningen, d.w.z. een heterogeen pakket van woondiensten. Vervolgens heeft zij in het algemeen een lange levensduur.

Ten slotte is zij plaatsgebonden, haar markt is beperkt in af-

stand gezien. Natuurlijk kan er gedurende de lange levensduur
van de woning wel wat verbouwd worden ter aanpassing

aan de gewijzigde behoeften van de tijd, maar de extra kosten
die hiermee gemoeid zijn, zullen al gauw belemmerend wer-

ken in vergelijking met woningen die direct in dejuiste samen-

stelling werden gebouwd. Voor het overige moet men maar
afwachten of de woning gedurende haar levensduur steeds

weer voorziet in de behoeften van mogelijke successieve be-

woners.

De vraagzijde

Aan de vraagzijde is van belang, op welke wijze individuen
hun vraag bundelen. Men kan als alleenstaande op de markt
verschijnen of als groep, veelal als gezin. Van belang is verder

het motief om als vrager op de markt te treden: vorming van een afzonderlijk huishouden (verandering van groep), veran-

dering van woonplaats (meestal wegens verandering van
werkgever) of om het wonen sec (verandering van pakket van

woondiensten of woonomgeving) 1). Dit laatste motief kan weer het gevolg zijn van verschillende factoren zoals inko-
menstoename, verandering in gezinsgrootte of-samenstelling
en veroudering van de woning. De vragers met dit laatste mo-

tief zullen zich het meest kritisch op de markt opstellen. Ten
slotte kan men de vragers onderscheiden naar hun preferen-

tieschema, dat afhankelijk is van hun woonervaring. De
vraag kan zeer specifiek zijn, zoals huisvesting in een be-

jaardentehuis of studentenflat.

De aanbodzijde

Een eerste onderscheid is dat tussen sociale en commerciële
aanbieders van woningen. De eerste, woningbouwcorporaties
en gemeenten, wijzen toe volgens bepaalde criteria (wachttijd,
inkomen, leeftijd, gezinsgrootte, medische of sociale indica-

tie). De laatste zijn uit rendementsoverwegingen op de markt;
bouwondernemingen, institutionele beleggers en particulie-
ren. Daardoor is er een wezenlijk verschil tussen beide markt-
typen. Daarnaast bestaan er echter belangrijke interacties, met name daar waar beide markten elkaar overlappen. De
brug tussen het in de woning geïnvesteerde kapitaal en de
prijs van woondiensten per periode neemt in het algemeen de

vorm aan van een gedeeltelijke hypotheek, aangevuld met een
bedrag ineens of de vorm van een huurovereenkomst. De spe-

cifieke uitwerking van de voorwaarden kan verschillend zijn.
Verder kan men het aanbod onderscheiden naar zijn spci-
fieke verschijningsvorm; woningtype, grootte, kwaliteit, om-
geving en de aanwezigheid van speciale voorzieningen. Het is
ten slotte misschien goed nog te benadrukken, dat als aanbod
op de woningmarkt slechts geldt die woningen, die vanaf een
bepaald tijdstip door een vrager betrokken kunnen worden.
Dit wordt ook wel als marginale woningmarkt aangeduid,

1) P. H. Rossi,
Whyfami/ies move. 1955.

ESB 31-3-1976

323

in tegenstelling tot de gehele woningvoorraad (mcl. de be-
woonde woningen), de integrale woningmarkt 2).

d. Het resultaat van de inleractie tussen vraag en aanbod

Essentieel voor de woningmarkt – en ook voor de arbeids-
markt – is het optreden van ketens. Als vragers, die reeds

zelfstandig een woning bewonen, hun verhuisplannen reali-

seren, laten zij in de regel een woning achter, die weer als aan-

bod op de markt verschijnt. Op deze wijze kan een verhuis-keten ontstaan, die pas beëindigd wordt door sloop, doordat
een nieuw gevormd huishouden een woning betrekt of door

immigratie in het betreffende woningmarktgebied. In het
laatste geval zet de keten zich in een ander woningmarktge-
bied voort.

Het gebruik van een dynamisch model van de regionale
woningmarkt

Indien men van mening is, dat het aanbod op de woning-
markt de vraag onvoldoende of te traag volgt, kan men probe-ren dit proces bij te sturen. Dit kan men doen zolang men van

oordeel is, dat de voordelen van de aangebrachte verbeterin-

gen in het proces opwegen tegen de daarvoor te maken kos-

ten. Deze weinig benijdenswaardige rol is aan de overheid
toebedeeld 3).

De mogelijke maatregelen kunnen verschillend van aard

zijn en op verschillende plaatsen in het proces ingrijpen. Het
optreden van verhuisketens vormt echter een beslissende corn-

plicatie bij de analyse van de gevolgen van bepaalde maatre-

gelen. Het ontneemt ons de mogelijkheid van het eenvoudig
opstellen van balansen van vraag en aanbod op achtereenvol-
gende tijdstippen, daar de balansen van de verschillende te
onderscheiden categorieën van woningen onderling gerela-

teerd zijn door deze verhuisketens. Daarbij acht ik de veron-
derstelling van White 4), dat de overgangskansen van door-

stromers van een bepaalde categorie naar een andere catego-
rie woningen betrekkelijk constant zouden zijn, niet realis-
tisch. Zou men deze veronderstelling accepteren, dan kan
men de processen op de woningmarkt betrekkelijk eenvoudig
beschrijven met enige aanvullende veronderstellingen om-
trent de leegstandsduurverdelingen voor de diverse aanbod-

categorieën. Het lijkt mij echter waarschijnlijker, datde over

gangskansen afhankelijk zijn van de vraag- en aanbodver-
houdingen voor verschillende categorieën woningen.

Men zou dan moeten beginnen met het bouwen van een dy-

namisch model, dat deze vraag- en aanbodverhoudingen,

alsmede het resultaat van de interactie, zo realistisch mogelijk
beschrijft. Vervolgens kan men bepalen, op welke plaatsen in
het proces de beleidsmaatregelen aangrijpen en welke invloed

zij uitoefenen. Zo’n analyse kan in eerste instantie in kwalita-

tieve zin worden uitgevoerd. Is men bovendien in staat een
binnen zekere grenzen kwantitatief voldoende nauwkeurig

model te bouwen, dan ligt het snel doorrekenen van het resul-
taat van alternatieve besturingen binnen de mogelijkheden. Is
dit niet mogelijk, dan levert de bij de modelbouw opgedane
ervaring wellicht toch nog enig inzicht in de gemaakte veron-
derstellingen en de daarbij behorende werking van de woning-
markt.

Deze overwegingen vormden het uitgangspunt van een stu-
die verricht in het kader van een afstudeeropdracht aan de af-
deling der Toegepaste Wiskunde van de TH-Twente gedu-
rende 1973 en 1974.
perkte kader van bovengenoemde studie een dergelijke opzet

niet toeliet, wordt in het volgende slechts een mogelijke opzet

van zo’n model aangegeven.
• Daar het model doelgericht is, behoeft het slechts die va-
riabelen en de relaties daartussen weer te geven, die van be-

lang zijn om het doel te bereiken.
• Daar het gaat om een tijdsafhankeljk systeem, zal het

model dynamisch zijn, d.w.z. de variabelen en de relaties

daartussen zijn een functie van de tijd. De keuze van de duur
van de periode waarvoor het model geschikt dient te zijn,
hangt samen met de geldigheidsduur van de relaties in het mo-

del.
• Daar de woningmarkt naar haar aard regionaal is, dient
men op een geschikte wijze het betreffende gebied af te bake-

nen, zodanig dat er zo weinig mogelijk interactie is met zijn

ruimtelijke omgeving.
• Daar de woningmarkt is opgebouwd uit een netwerk van

onderling gerelateerde deelmarkten (als gevolg van de hetero-

geniteit van het goed), moet zij op een zinvolle wijze worden opgesplitst. Het criterium is daarbij, in welke mate de gemid-

delde consument nog onderscheid maakt tussen de verschil-
lende pakketten woondiensten. Een aldus gemaakte opsplit-
sing houdt in, dat de prijs van een afzonderlijk produkt op

zo’n deelmarkt binnen een niet al te wijde range komt te val-
len, daar het produkt ,,homogener” is geworden. We nemen

verder aan, dat het prijsbeeld op zo’n deelmarkt door één of
andere verdeling gekarakteriseerd kan worden met een ge-
middelde m en een spreiding s.

gemiddelde prijs

ranbod-

ng

Hebben we te maken met een vrije deelmarkt, dan kan vol-
gens Blank en Winnick 5) het gemiddelde van die prijsverde-ling als functie van vraag en aanbod beschreven worden door
een z.g. hysteresiscurve (zie figuur). De betekenis hiervan is,

dat wijzigingen in de verhouding vraag: aanbod met een ze-kere traagheid doorwerken in de prijzen. Zo zouden de prij-
zen pas aanzienlijk zakken als de vraag op een deelmarkt be-
neden een kritieke waarde van bijvoorbeeld 90% van het aan-

bod komt. Nader onderzoek naar de verschillen per deel-
markt is hierbij echter nodig. Met name indien er ook sociale
aanbieders op de deelmarkt zijn. In een situatie van huurbe-
heersing treedt bovenstaande prijsvorming natuurlijk niet
meer op.

Vervolgens dient het model vraag en aanbod op elke deel-
markt als functie van de tijd weer te geven. De vraag neemt

Schets van het benodigde model van de woningmarkt

Vooropgesteld zij, dat het maken van een dynamisch model

van de woningmarkt een interdisciplinaire aangelegenheid is.
Slechts een nauwe samenwerking tussen enerzijds mensen uit

de praktijk en anderzijds specialisten uit de betrokken vakge-
bieden, kan leiden tot een realistisch model. Daar het be-

H. Priemus, Woningmarktonderzoek, op weg naar een theorie,
Siedebouw en Volkshuisvesting,
oktober
1971.
J. W.
G.
Floor,
Beschouwingen over de bevordering van de volks-
huisvesting.
1971.
H. C. White, Multipliers, vacancy chains and filtering in housing,
Journal
of
the American Insgitute of
Planners,
37,
maart
1971.
D.
M. Blank en L. Winnick, The structure of the housing market,
Quarierlyjournal
of
economics,
mei
1953

324

toe door de vorming van nieuwe huishoudens, opheffing van

inwoning, door vestiging in het woningmarktgebied en door
de wens tot verandering van woning (doorstroming). Het aan-

bod neemt toe door gereedgekomen nieuwbouw sterfte van
de laatste bewoner, vertrek naar een bejaardentehuis of het

weer gaan inwonen, vertrek uit het woningmarktgebied en

door gerealiseerde doorstroming verminderd met dat deel der

vrijkomende woningen, dat aan de voorraad wordt onttrok-

ken. Vraag en aanbod nemen daarentegen af als vragers erin

slagen een passende woning onder het aanbod te vinden.

Om de toename van de vraag als gevolg van de vorming van

nieuwe (één- of meerpersoons-) huishoudens c.q. opheffing
van inwoning te bepalen, alsmede de toename van het aanbod als gevolg van sterfte van de laatste bewoner, vertrek naar een bejaardentehuis of het weer gaan inwonen, kunnen we het be-
ste uitgaan van de integrale woningbehoefte. Hiermee bedoe-len we niet een normatieve behoefte, maar het feitelijke aantal
zelfstandig wonenden van de bevolking (dat zijn in het verle-

den opgetreden vraag dus in één of andere categorie gereali-
seerd heeft). Deze integrale woningbehoefte kan via het hoofd
van het huishouden in verband worden gebracht met de om-
vang van de bevolking, onderverdeeld naar opeenvolgende

leeftijdsgroepen (cohorten), en deze weer onderverdeeld naar
burgerlijke staat 6). Elke onderscheiden bevolkingscategorie i
heeft dan een percentage w.(t) hoofden van huishoudens dat

zelfstandig over een woning beschikt. Is de omvang van zo’n

bevolkingscategorïe g.(t), dan is de integrale woningbehoefte

dus te schrijven als W(t)
=

Z
w.(t).g.(t).

Men kan nu de verschillende cohorten volgen in de loop
van de tijd en naar de daarbinnen optredende veranderingen
in burgerlijke staat. Met het ouder worden van de cohorten,
maar ook bij verandering van burgerlijke staat binnen een

cohort, gaat een toename of een afname van het bijbehorende

woningbehoeftepercentage w
1
(t) gepaard. Dit bijbehorende

woningbehoeftepercentage zal als functie van de tijd hetzelfde
verloop hebben als het woningbehoeftepercentage van het

vorige cohort op overeenkomstige leeftijd, doch zal kwantita-tief iets afwijken als gevolg van veranderingen in welvaart en

consumptiepatroon. Een toename van het woningbehoefte-

percentage betekent echter, dat het aantal zelfstandig wonen-
den toeneemt, zodat enige tijd daarvoor een vraag moet zijn

opgetreden. Evenzo betekent een afname van het woning-
behoeftepercentage het vrijkomen van woningen. Sterfte

wordt hierboven beschouwd als overgang naar een fictieve
bevolkingscategorie met een woningbehoeftepercentage ge-

lijk aan nul. In de demografie wordt sterfte beschreven me

behulp van leeftijdsspecifieke sterftekansen. Ook de verande-
ring van de burgerlijke staat kan zo met behulp van leeftijds-
specifieke huwelij kskansen worden aangegeven.
Vestiging en vertrek uit het woningmarktgebied hangen
nauw samen met de werkgelegenheidssituatie en de woning-

marktsituatie, of meer algemeen met de attractiviteit van het

gebied. Daar ze moeilijk te voorspellen zijn, kunnen ze het

beste als exogene variabelen worden ingevoerd. De resulte-
rende vraagtoename, c.q. de resulterende toename van het

aanbod van vrijkomende woningen hangt weer af van de

samenstelling naar leeftijd en burgerlijke staat van de migran-

ten.
De toename van de vraag door hen die van woning willen
veranderen, is eveneens exogeen. Zij vloeit voort uit een zoda-
nige vermindering van de satisfactie met de huidige woning,

dat men wil verhuizen. Zij zou als het ware de brug moeten
vormen tussen de noodzakelijkerwijs dure nieuwbouw en
het goedkopere deel van de bestaande woningvoorraad om
de over het algemeen weinig koopkrachtige ,,starters”
aan een met hun middelen overeenkomende woning te hel-

pen. Daar de probleemstelling is, op welke wijze het aanbod
de vraag zo goed mogelijk kan volgen, vatten we in deze

context nieuwbouw en sloop op als stuurvariabelen.
Vervolgens dienen vraag- en aanbodtoename uitgesplitst te

worden naar de onderscheiden deelmarkten. Voor het aan-

bod is dit geen probleem. Hierbij komt overigens nog een

stuurvariabele naar voren, namelijk de renovatie van vrijgeko-

men woningen, hetgeen inhoudt, dat de vrijgekomen woning
aanbod op een andere deelmarkt gaat vormen, dan zonder

deze ingreep het geval zou zijn geweest. Het uitsplitsen van de

vraag is een lastiger karwei. Het is mogelijk, dat een vrager

een specifieke voorkeur heeft voor één bepaalde aanbodcate-
gorie, zoals die op één der deelmarkten wordt aangeboden.

Anderzijds zal het voorkomen, dat de voorkeur minder speci-
fiek is, zodat de vraag zich over een aantal deelmarkten tege-
lijk uitsmeert. In het algemeen wordt de aard van de vraag ge-

relateerd aan karakteristieken van de vragers, met name (ge-
anticipeerd) inkomen 7).

Ten slotte, en wellicht het moeilijkste, rest de beschrij-
ving van de interactie tussen vraag en aanbod, die resul-

tert in de afname zowel van vraag als aanbod en, in geval
van doorstroming, in een aanbodtoenarne. Men zou het

resultaat ook wel de omzet per deelmarkt kunnen noemen.
Zij hangt af van de marktdoorzichtigheid, d.w.z. de tijd die
verstrijkt tussen het uitzenden van de informatie dat een wo-
ning als aanbod geldt, en de ontvangst van deze informatie
door de (uiteindelijk) nieuwe bewoner. Daarnaast hangt de
omzet natuurlijk af van de absolute grootte van vraag en

aanbod. De zoëven genoemde tijdsduur, de economische

leegstandsduur, is afhankelijk van de situatie op de deelmarkt

zelf, maar ook van de situatie op aangrenzende deelmarkten.
Immers, is daar de vraag groter dan het aanbod, dan zal een

deel van die vraag – indien de vrager niet langer wil wachten
– zijn uitweg naar een andere aanbodcategorie zoeken, zij
het mogelijk als tijdelijke oplossing wegens de vermindering

van satisfactie. Ook wordt de voorkeur van de vrager be-

ïnvloed door verschuivingen in de relatieve prjsverhoudingen
als gevolg van wijzigingen in de situaties op de deelmarkten.
Indien een vrager bij verhuizing een woning achterlaat, die

vrijkomt voor bewoning, vormt deze weer aanbod op een be-
paalde deelmarkt. Het is dus van belang het verband vast te

stellen tussen de aanbodcategorie waarin de vorige bewoner zijn vraag realiseerde en de aanbodcategorie waarin zijn vo-

rige bewoner zich bevond.

Een voorbeeld van het mogelijke gebruik van het model

In het voorgaande werd opgemerkt, dat aan de aanbodzijde
nieuwbouw, renovatie en sloop als stuurvariabelen werden

gekozen. Dit houdt in, dat wij ons afvragen, welk verloop
deze variabelen per aanbodcategorie zouden moeten hebben
– bij een bepaald gekozen verloop van de vraag van poten-

tiële doorstromers per categorie -, opdat het verschil tussen
vraag en aanbod per categorie zo klein mogelijk blijft over de
gekozen tijdsperiode. Natuurlijk zijn er grenzen aan de stuur-
variabelen. Zo is de nieuwbouw, de output van de woning-
bouwmarkt, slechts binnen nauwe grenzen te variëren, al-

thans op korte termijn, met beperkingen als beschikbare
grond, arbeid en kapitaal. Bovendien vindt nieuwbouw

slechts plaats in een beperkt aantal aanbodcategorieën.
Indien het model een goede weergave is van de processen

zoals die zich op de woningmarkt afspelen, moet het mogelijk
zijn de invloed van alternatieve besturingen, d.w.z. alterna-

tieve pakketten van beleidsmaatregelen, met elkaar te verge-
lijken. De invloed van elk pakket zal in deeerste plaatsafhan-
kelijk zijn van de beginvoorwaarden, die in het betreffende
woningmarktgebied van kracht zijn, zoals de grootte van de
nog niet bevredigde vraag op bepaalde deelmarkten, de struc-

A. L. Goethals,
Vooruitberekeningen van het aantal huishoudens in Nederland. 1971.
W.
de Ruiter,
Een econometrische analyse van de vraag naar wo-
ningen,
Statistische en econometrische onderzoekingen van het CBS,
1970.

ESB 31-3-1976

325

Prof. Christiaanse bepleit in
ESB
van

21januari jI. het systeem van de ,,split-
sing” dat in de Verenigde Staten en de

Duitse Bondsrepubliek gelding heeft ge-

had of nog heeft onder bepaalde omstan-
digheden. Het lijkt mij nuttig schrijver te

verwijzen naar wat een van de gasten op

het lustrumcongres van het Fiscaal
Economisch Instituut van de Erasmus

Universiteit Rotterdam, Richard Goode,

over dat Amerikaanse stelsel heeft ge-

schreven in zijn boek:
The individualin-

come Fax,
verschenen in de serie ,,Studies

ofGovernment Finance” van The Brook-

ings Institution (zesde druk, augustus
1973, blz. 241 t/m 247). De heer Goode

levert een niet malse kritiek op dit stelsel,

omdat het bijzonder unfair is tegenover

alleenstaanden (blz. 244 e.v.). Kennelijk
hebbende medewerkers van het instituut

(gelukkig alleen fiscaal) zich met ge-

h uwde vrouwen beziggehouden. Alleen-
staande vrouwen en mannen zijn buiten

beschouwing gelaten.
Wat Prof. Christiaanse wil is niets an-

ders dan (versluierd) het tijdens de Duitse
bezetting ingevoerde stelsel invoeren, dat
van de fictie uitging dat een mens alleen

kan leven van de helft van het inkomen

van een echtpaar zonder kinderen. Het
kan uiteraard wel, maar vraag niet hoe.
De huur kunnen wij – optimistisch voor
de randstad – op hetzelfde bedrag stel-
len, sanitair, krant, tijdschriften, tele-

foon, ijskast, stofzuiger, alle andere huis-

houdelijke apparaten, meubilair, stoffe-
ring, kosten precies evenveel voor één of

twee personen. Misschien één bed meer,

maar voor de benodigde ruimte maakt
dit geen verschil.
De werkende alleenstaande wordt ech-

ter niet slechts fiscaal, maar ook fysiek

overbelast, tenzij hij zeer dure diensten

kan verwerven; hiervoor is meestal geen
ruimte in zijn budget. Hij moet dus naast
zijn dagtaak alle werkzaamheden ver-
richten, die de vrouw en de man van het

echtpaar bij toerbeurt kunnen uitvoeren:
boodschappen doen, verzorging van het
huishouden, persoonlijke administratie,
correspondentie, karweitjes in het huis

enz. Deze dubbele dagtaak zal er soms
zelfs toe leiden dat de alleenstaande op

den duur in werk en/ of gezondheid komt

achter te staan bij zijn gehuwde collega’s.

Het is dan ook volstrekt ten onrechte,
dat Prof. Christiaanse het vooroorlogse

stelsel afkraakt. Het merkwaardige is dat in die periode, speciaal in dedepressietij-

den, er eerder aanleiding zou zijn geweest

voor een wat hoger tarief voor ongehuw-
den. Diensten en huizen waren toen ab-

normaal overvloedig en goedkoop; er
waren redelijke pensions en hospita’s die
hand- en spandiensten verrichtten of lie-

ten verrichten door een dienstmeisje.
Nu is de situatie echter omgekeerd en

de bescheiden belastingverlagingen voor
ongehuwden in 1960, 1966 en 1974 zin-

ken in het niet wanneer men daar de z.g.

solidariteitspremies bijtelt, die voor

duurzaam ongehuwden en andere alleen-

staanden (met uitzondering van wedu-

wen) voor het grootste deel als extra be-
lasting moeten worden beschouwd.
In één opzicht ben ik het met Prof.
Christiaanse eens: de fiscus (en ook

de minister van Sociale Zaken) mogen de
gehuwde vrouw niet langer als quantité

négligeable beschouwen. Hieruit kan
men mijns inziens maar één logische con-
clusie trekken: het wordt hoog tijd, dat
niet alleen de werkende gehuwde vrouw,

maar ook de huisvrouw zich van haarsta-
tus bewust wordt en belasting en sociale
premies gaat betalen over het inkomen,

dat zij zich zelfen haar gezin belastingvrij
verschaft. Dit vereist natuurlijk wel enig
geschuif met de schijven en zelfs ingrij-

pende wijzigingen in ons belastingstelsel,
maar het is de enige methode om te er-

kennen dat de vrouw thuis zich en haar

man een inkomen verschaft dat onge-
huwden derven. Eenvoudigheidshalve
zouden wij de arbeid van de huisvrouw
kunnen stellen op het minimumloon.

Dit lijkt wel aan de krappe kant, maar is
wel praktisch en redelijk wanneer men

uitgaat van de wisseling van werktijden

over de cyclus van de meeste huisvrou-

wen, van jong en kinderloos via kleine en
grotere kinderen opnieuw kinderloos.

Uiteraard zouden de belastingvrije
sommen (evenals die voor de gehuwde
werkende vrouw) zodanig moeten wor-
den verhoogd dat ook uit de laagste ge-

zinsinkomens voor twee personen kan
worden betaald, tenzij men de hardheden

wil opvangen via negatieve belasting of

bijstand.
De aangekondigde studie op Finan-

ciën behoort de positie van de gehuwde
vrouw niet geïsoleerd te bezien. Het Fis-
caal Economisch Instituut van de Eras-

mus Universiteit Rotterdam beschikt

over voldoende inventieve en knappe

deskundigen, die voor een belastingher-

ziening, die uitgaat van de draagkracht

van de individu in plaats van die van
louter gezinnen, de bouwstenen kan aan-

dragen.
Gerda Koen

Naschrift

De strekking van mijn korte bij-

drage was geen andere dan de aandacht
vestigen op een nieuwe ontwikkeling in

het vraagstuk van de belastingheffing

van de gehuwde werkende vrouw. Dit

past bij de opzet van de rubriek Fiscono-

mie van het Fiscaal Economisch Instituut

(FEl) in dit blad. De recente wetswijzi-

ging, waardoor uitkeringen aan gehuwde
vrouwen krachtens arbeidsongeschikt-
heid of werkloosheid voortaan ook af-

zonderlijk worden belast, heeft namelijk
de weg geopend naar een nog verder-

gaande gescheiden fiscale behandeling

van man en vrouw. Ik acht het nuttig dat

bij de hernieuwde bestudering van dit

vraagstuk door het Ministerie van Fi-
nanciën de Amerikaanse variant van de

z.g. samentelling met ,,splitting” in het
onderzoek wordt betrokken.

Mevrouw Koen wijst in haar boven-

staande reactie terecht op een aantal

aspecten, die bij genoemd onderzoek niet
over het hoofd mogen worden gezien. Ik
moge aanraden dat hierbij ook de door
mij genoemde studie van F. C. Wijle,

Man, Vrouw en fiscus (brochure nr. 8,
FEl) en het verslag van het gelijknamige
symposium (brochure nr. 9, FEl) wordt
geraadpleegd, waarin wel degelijk de be-
langen van de alleenstaande vrouwen en
mannen worden belicht.
Overigens was niet Richard Goode
onze gast op het bovengenoemd sympo-

sium, maar Leif Muten (ook werkzaam
bij het IMF), van wie ik de volgende stro-
fe citeer: ,,Separate taxation puts a pre-

mium on the case where husbands and

wives each earn part of the total house-
hold income in comparison to single
breadwinner families” (brochure nr. 9,
blz. 17).

J. H. Christiaanse

ESb
Ingezonden

Inkomenssplitsing van man en vrouw
voor fiscale doeleinden in strijd

met de draagkracht

turele leegstand op andere deelmarkten, maar ook de mate

waarin prjsdiscrepanties optreden tussen verschillende cate-gorieën als gevolg van een eventuele huurbeheersing of van
vertragingen in de aanpassing aan de marktsituatie, bijv. door
langlopende huurcontracten. Zo zou men zich kunnen afvra-
gen,
bij
een gegeven bouwprogrammering en renovatie-

schema, welke doorstromingspatronen dan nog noodzakelijk
zijn om bij te dragen tot een evenwichtige ontwikkeling op alle
deelmarkten. Dit gegeven zou dan mede de basis kunnen vor-
men van maatregelen op het gebied van huur- en

subsidiebeleid 3).

S. Ybema
326

In
ESB
van 4 februari ji. wijdt Drs.
L. Hoffman een commentaar aan de

door de Kamers van Koophandel en Fa-
brieken gehouden enquête regionale be-

drijfsontwikkeling (ERBO 1975). Men
krijgt de indruk dat de daarvoor ter be-
schikking staande ruimte te gering is ge-
weest. In dit korte bestek kon niet meer
dan een beperkt aantal kanttekeningen
geplaatst worden, die, waarschijnlijk
door het beperkte kader waarbinnen ze
werden gemaakt, aanleiding geven tot

commentaar.

Allereerst: de schrijver knoopt bij zijn
beschouwing over ERBO aan bij de door

ondergenoemde werkgroep geschreven

nationale analyse. De naam van de
enquête duidt echter reeds aan dat het
doel van de Kamers vooral geweest is in-
formatie bijeen te brengen over de regi-

onale economie. Uniforme automatise-

ring en enquêtering hebben daarnaast

de mogelijkheid geschapen door somme-

ren van de regionale uitkomsten een
landelijk beeld te schetsen.
Kamers van Koophandel en Fabrie-
ken in ons land zijn bij de wet ingestelde
regionale organen van het bedrijfsleven
met adviserende, uitvoerende en repre-
sentatieve taken. Met het oog op deze ta-ken hebben zij behoefte aan bepaalde re-
gionale informatie. Tot de uitvoerende
taken behoort o.a. het beheer over de
handelsregisters, de burgerlijke stand van
het bedrijfsleven. Aangezien de Kamers

sinds enige tijd de meest essentiële ge-
deelten van deze handelsregisters op uni-

forme wijze in een centraal computersy-
steem hebben opgeslagen, kunnen zij Vrij

gemakkelijk onderling vergelijkbare in-
formatie aan deze originaire handelsre-

gisterbestanden hechten. Ook de gege-
vens van ERBO 1975 laten vergelijking
tussen Kamer-districten toe en zijn
in feite mede verzameld om verschil-

len in ontwikkeling tussen de gang
van zaken in diverse regio’s bloot te
leggen. Het magduidelijk zijndatdesug-

gestie vandeheer Hoffman als zoudende

Kamers er beter aan gedaan hebben de
enquêtering aan het CBS over te laten
door een en ander minder voor de hand

ligt. De schrijver citeert zelfs instemmend
dat voor de interpretatie van de cijfers lo-
kale kennis nodig is. Dit, gevoegd bij het

feit van de technische en organisatori-
sche kanten van deze zaak, makende Ka-
mers tot bij uitstek geschikte organen om

deze voor de regionale economie rele-

vante gegevens te verzamelen.

De auteur wijst er in zijn artikel verder

op – met name de titel van zijn stuk

(Intuïtie of analyse) duidt hier al op –
dat de Kamers niet voldoende tegemoet
zijn gekomen aan de vraag naar kwanti-tatieve gegevens. Zij zouden zich te veel

beperkt hebben tot het vastleggen van ge-

voelens, althans het zou zijns inziens
slechts gaan om persoonlijke intuïties.
Bij de beoordeling of deze kanttekening

terecht gemaakt wordt, dient men het
doel van ERBO voor ogen te houden.

Doel was het boven tafel brengen van de

feitelijke gang van zaken in het bedrijfsle-
ven in de verschillende Kamer-districten
gedurende 1975. Hiervoor werden vra-
gen gesteld over de ontwikkeling van om-
zet, netto bedrijfsresutaat, investeringen,
personeelsbezetting, voorraad. Daar-

naast werd een tweetal vragen gesteld
over de te verwachten ontwikkeling in
1976. De heer Hoffman beschouwt een
en ander als het vastleggen van intuïties.

Is deze zienswijze wel juist? Men mag

toch aannemen dat de ondernemers voor
hun eigen beleidsinformatie over vol-
doende gegevens beschikken om rond
oktober te kunnen zeggen of hun omzet

daalt of stijgt met een percentage dat la-
ger of hoger ligt dan dat van de voort-

schrijdende inflatie. In ERBO hebben

50.000 ondernemingen deze informatie
ingebracht, daarmee aan het beschikbare
materiaal voldoende betrouwbaarheid
gevend.

Wellicht heeft de heer Hoffman het
gelijk iets meer aan zijn kant voor zover

dit de toekomstverwachtingen voor 1976
betreft, al zal ook deze verwachting niet
geheel op subjectieve gronden tot stand
gekomen zijn. Het kan zijn dat in de pers

vanwege de actualiteitswaarde aan deze
toekomstverwachting naar verhouding
veel aandacht is besteed. De heer Hoff-
man merkt op dat de verwachtingen
sinds het ERBO-onderzoek blijkens later
onderzoek al weer iets beter zijn. Erkend

moet worden dat voigtijdelijk deze ver

wachtingen snel kunnen wisselen. De
Kamers hebben niet meer en niet minder
vastgelegd dan wat de ondernemingen in
oktober 1975 van het komend jaar ver-

wachtten. Voor zover men slechts
waarde hecht aan ,,harde” cijfers ware

het overigens goed te bedenken dat ook
gevoelens realiteiten zijn, waar men in

het sociaal-economisch gebeuren mee

moet rekenen. Verwezen kan worden

naar de verzuchting van Prof. Rutten,

onlangs geuit, dat de investeringsneiging

van de ondernemingen achterblijft bij de
betere economische mogelijkheden in de

toekomst.

Ten slotte: de vraag naar kwantitatieve
gegevens wordt in het algemeen door de

Kamers wel onderschreven. De Kamers
besteden hieraan dan ook in toenemende

mate aandacht.

Namens de ERBO-werkgroep
Drs. J. G. Bergkamp, voorzitter

Naschrift

Het ERBO-verslag vermeldt onder
meer de volgende essentiële mededeling:

,,De uitkomsten lenen zich bepaald niet voor
berekeningen betreffende de investeringssom,
regionaal produkt en winstcijfers,… maar
geven wél duidelijke indicaties over de Ont-
wikkelingen van die grootheden en hun al
dan niet achterblijven bij provinciale lands-
deel of nationale trends”.

Berekeningen kunnen niet worden ge-
maakt omdat de Kamers van Koophan-
del zich bedienen van een economische
enquête in plaats van een economische
analyse. De aldus verkregen informatie

wijkt qua inhoud niet af van de informa-
tie uit CBS-enquêtes. Op die informatie
kan geen beleid worden gebaseerd omdat
ze geen berekeningen toelaat. Als ik de uitlatingen van de Kamers over de zeer

slechte economische ontwikkeling goed
heb begrepen, is er echter wel behoefte

aan beleid.
Omdat ook ik zo’n beleid nodig acht,
schonk ik vooral aandacht aan de prog-

noses van ERBO. De vraagstelling van

de enquête was zodanig dat er alleen in-
tuïties van ondernemers werden gesom-
meerd. Bijv.: Vraag: Hoe zal het netto-

bedrijfsresultaat in 1976 t.o.v. 1975 zijn;

Antwoord: 1. zal afnemen; 2. zal gelijk-

blijven of toenemen met minder dan
10%; 3. zal toenemen met meer dan 10%.
Aan de informatie die hieruit wordt ver-
kregen, hecht ik weinig waarde omdat ze
afhankelijk is van het tijdstip van
enquêteren. Als een dag voor de enquête
een groot econoom een mening over de
economie heeft gegeven, zal het ant-
woord daardoor worden beïnvloed. Ik

begrijp best dat de Kamers slechts de
plicht hebben via enquêtes eenmaal per
jaar verslag uit te brengen over de gang

van zaken in het bedrijfsleven. Ze zouden

er echter verstandig aan doen die plicht
iets ruimer te interpreteren door via eco-
nomische analyses kwantitatieve infor-

matie aan te dragen voor een e voeren
industriebeleid. Zij zijn daar mi. toe in

staat.

L.H.

EID
In gezonden
Analyse en intuitie

ESB 3 1-3-1976

327

Maatschapp ijspiegel

Waarom is het

marxisme zo populair?

DRS. W. TOP

Laatst hoorde ik iemand, die ervan
weten kon, dacht ik, zich afvragen hoe

het toch komt dat het marxisme tegen-
woordig zo aanslaat. In de jaren vijftig

was het marxisme iets dat hier algemeen
als volstrekt achterhaald werd be-

schouwd, zo zei hij, en tegenwoordig
zou je je er bijna gegeneerd over kunnen

voelen als je er niet mee wegloopt.

Waarom is dat? Nu merk ik de popula-
riteit van het marxisme persoonlijk

vooral aan mijn nieuwsgierigheid naar

waarom het me zo weinig aanspreekt.

De opgeworpen vraag is dan ook een

handschoen in de arena van mijn ver-
wondering en ik neem die handschoen

op. Mijn geringe ontvankelijkheid voor

het marxisme maakt overigens dat ik

er niet dan een naïeve kennis van heb.

Ik heb er geen dikke boeken van of over

doorgewerkt. Evenmin heb ikerervaring

van kunnen opdoen door geregeld in
,,marxistische kringen” te verkeren.

Mijn beeld van het marxisme zal dus
weinig afwijken van het beeld dat voor-

werp is van de gesignaleerde populari-
teit, waar ik een viertal groepen redenen

voor zie.
Zo zijn er redenen rond het marxisme

als contrapunt van het christendom
gegroepeerd. Een andere groep redenen
draait om het marxisme als ,,Gemein-

schafts”-eschatologie. Dan zijn er rede-
nen in het vlak van het marxisme als

,,pan-economisme”. En ja, dan zijn er
ook nog redenen voor die populariteit in
de zin dat het marxisme inderdaad iets

te bieden heeft.
Om het in muziektermen te zeggen:

zoals Marx de ,,omkering” is van Hegel,

zo lijkt het marxisme me de ,,kreeft”

van het christendom. Ik bedoel hiermee te zeggen dat marxisme en christendom

in epistemische zin op een tegen-

draadse manier nogal wat elementen

gemeen hebben. In de klassesolidari-teit zit de naastenliefde, in de klasse-

loze maatschappij het hiernamaals.
De Internationale zou het als psalm 151
best doen en de manier waarop met het

Communistisch Manifest
wordt omge-

gaan verschilt weinig van die waarop

met de bijbel wordt geleefd. In beide

gevallen wordt de boodschap vooral tot de maatschappelijk verworpenen

gericht: het gaat steeds om ,,verlossing”.

In beide heilsleringen staat het (prak-

tische) handelen centraal.
Het tegendraadse zit hem erin dat het

marxisme het christendom als het ware
met de voeten op de grond zet, m.a.w.,
uit de metafysische nevelen in de barre

grond van de menselijke geschiedenis
poot. Hier zal de ontwikkeling van een

klassestrijdconceptie uit de agressieve
reclame-tic van het evangelie wel mee

samenhangen; de genade vervangen

door self-support; de grote socialisti-

sche revolutie een achtste Kruistocht.
Christendom en marxisme vormen
als uit de hand gelopen peptalks voor

gedupeerden een boeiende fuga. Waar

schijnlijk moet het christendom in zijn
greep op de westerse cultuur worden

gezien als de sociologische ,,onderbouw”

Deze rubriek wordt verzorgd door de
Afdeling Sociaal-Economisch Beleid
van de Erasmus Universiteit Rotterdam

van het marxisme dat dan als een ideo-
logische ,,bovenbouw” kan worden be-
schouwd. En als dit dan zo is, dan kan

het niet vreemd zijn dat in een ont-

kerstenende wereld het marxisme als

substituut voor het christendom gaat
werken. Het marxisme bevredigt dan het

maatschappelijke jeugdsentiment van

een christelijke beschaving. Het is pro-

dukt van een historische traagheid –
het biedt andere betekenissen aan oude
re tiexen.

Het lijkt er veel op dat het marxisme

in het algemeen een goede voedings-

bodem vindt in van magie en religie

doortrokken sociale milieus, die bezig

zijn van deze wortels hunner existentie
te vervreemden. En nu het woord ver-

vreemden valt, mag je je afvragen of
het bestaan van zo’n centrale categorie

als ,,vervreemding” in het marxisme

niet aansluit bij en vorm geeft aan dat

proces van vervreemding van vertrouw-

de, magisch en religieus geladen percep-
ties en interpretaties van werkelijkheden.

Het marxisme als godsdienst zonder

gebeden, als theologie zonder god,

misschien niet zoals het fascisme een

rancuneleer, maar wel een lacuneleer?

Voor zover marxisme en communis-

me synoniemen zijn, lijkt het er veel op

dat het marxisme een ideale samenle-
ving voor ogen heeft die één grote

,,commune” is. In een wereld die zo sterk

als ,,markt” is georganiseerd als de onze

(het kan met een uit klassiek liberalisme

voortgekomen kapitalisme ook niet

anders), ligt het voor de hand dat opposi-

tionele bewegingen geïnspireerd worden

door het ,,tegenmodel” van de Gemein-

schaft. De klasseloze maatschappij

moet zoiets als een grootschalige
broederschap zijn. Waarom dat opposi-

tionele dan? Een samenloop van tenden-
ties. Belangrijk is de collectivisatie van

het generatieconflict. Ze werd mogelijk

door de kloof tussen hen die ,,de oorlog”
wél en hen die hem niet hebben ,,mee-

gemaakt”. En het marxisme is toch voor-
al populair onder jonge mensen. Ook
brak in de jaren zestig eigenlijk pas meer
algemeen het besef door dat maatschap-
pijen niet op goddelijke beschikkingen
of natuurwetten berusten, maar mensen-

maaksel zijn. Dit geeft maatschappij-

kritiek vleugels.
In een zo verzakelijkte wereld als die

van ons, waarin deeconomische rationa-
liteit zo domineert, ligt het voor de hand dat een leer aanslaat, die de verschijnse-

len primair economisch verklaart. Zo

gezien is het marxisme het eigen vlees

en bloed van het kapitalisme. Zoals

de geest van het kapitalisme uit de

protestantse ethiek kon worden afgeleid
(door Max Weber), valt de marxistische
ethos weer aan de geest van het kapita-
lisme te ontlenen. Het lijkt er in het vlak
van de maatschappelijke consequenties

ook veel op dat het marxisme kapita-
lisme wordt op het moment dat het
kapitalisme hem als tegenvoeter ont-
valt. Anders gezegd: het marxisme
heeft het kapitalisme nodig om het
zelf niet te worden.
En dan is het marxisme natuurlijk

nog populair omdat er gewoon een

stuk ,,waarheid” in moet zitten, in ieder
geval een kennelijk doeltreffende kwali-

ficatie van feiten. Voor mij zit die ,,waar-

heid” in die dimensies van het marxisme

328

J. Sang-hoon Chung: The North Korean economy; structure and development.

Hoover Institution Press, Stanford (Cal.), 1974, 232 blz.
M. Y. Cho: Wirtschaft und Politik in der DVRK.
Mitteilungen des instituts fOr

Asienkunde, nr. 59, Noord-Korea, Hamburg, 1974, 106 blz.

die het als een sociologisch freudianisme

kunnen doen uitleggen (of, om het even,
het freudianisme als een psychologisch

marxisme). Er bestaat trouwens toch

een mooie spiegelbeeldverhouding tus-

sen Marx en Freud. Het marxisme houdt

zich in beginsel op dezelfde wijze met
een ,,onbewuste” van samenlevingen
bezig als de psycho-analyse met het

onbewuste van personen. Het primaat
van jeugdervaringen bij Freud corres-

pondeert duidelijk met de historisch-
materialistische aanpak in het marxis-

me. Ik denk dat men het beste begrip
van zijn tijd kan krijgen door er tege-

lijkertijd met Marx en Freud op af te

gaan. Het onderbouw! bovenbouw-den-
ken bij beiden (bij de één met een eco-
nomisch, bij de ander met een libidi-

neus vertrekpunt) is als een bron van

het sociologische en ook openbare
structuur-denken niet te miskennen,

het structuur-denken dat in de maat-
schappijkritiek zo’n voedende rol
speelt. Een fraai recent voorbeeld van
marxistisch denken, dat impliciet zijn
tegenhanger heeft in freudiaans denken

en daardoor aantrekkelijk is voor

structuur-denkers, is de geruchtmakende

artikelenreeks van Klinkenberg in
De

Nieuwe Linie
over Bernhard tussen

1. G. Farben en Lockheed. Een figuur
behandelen als functie van zijn geschie-

denis en milieu, en de uitkomsten ervan
hanteren als basis voor schattingen van

wat men van die figuur kan verwachten;

het is even hachelijk als onvermijdelijk,
wanneer je ,,de waarheid” wilt benade-

ren. Maar goed beschouwd geeft het

marxisme een halve waarheid.

De vraag waarom het marxisme zo
populair is, moet vergezeld gaan van de
vraag waarom het zich dan toch niet

in alle mensenharten heeft geplant als
eigen overtuiging; i.c. ook zijn impopu-

lariteit heeft. Hieraan kunnen een paar
overwegingen worden verbonden. In de

eerste plaats zal de omstandigheid dat
ook het marxisme zijn ,,waarheid” heeft
er wel mee te maken hebben. Elke waar-
heid heeft zijn impopulaire kanten. Je

moet er nog aan wennen of ze past niet

in je kraam. Dan is ze bedreigend en dit

leidt tot afwijzing. Verder gaat er van de

landen waar het marxisme als officiële

staatsfilosofie geldt (de Sowjetunie,

China, Joegoslavië, Cuba e.a.) niet zo’n
bijster algemeen wervende aantrekkings-

kracht uit. Wat mensen van de leer
maakten, doet het mogelijk inderdaad

zuivere kind zô in troebel badwater
verdwijnen, dat twijfels over die zuiver-
heid rijzen. Voorts werkt de ,,promo-

ting” van het marxisme nogal eens ave-

rechts. Het dreunende ,,kropgezwel”
(Ter Braak) in verbale uitweidingen

en wijdse armgebaren brengt marxisten
te dicht in de buurt van personen die

je bij voorkeur op vroege zondagochten-
den op je drempel aantreft met een of

andere heilsboodschap, onder de oksels

vandaan gesteund met schrifturen van
het slechtste reclamefoldermateriaal

dat zich denken laat. Zoals ook gezegd,
komt het marxisme als een halve waar-

heid over. En een halve waarheid is in

veler ogen een hele leugen. Ook niet be-
vorderlijk voor een doorslaggevende

wervingskracht.

Laat ik ten slotte vaststellen dat de 19e-

eeuwse afkomst van het marxisme voor

De recente reizen van de Noord-

koreaanse president Kim II Song naar
China, Roemenië, Algerië, Bulgarije en

Joegoslavië hebben wederom de aan-dacht gevestigd op de positie van een
land, dat even moeilijk toegankelijk en
geïsoleerd is als Albanië. De auteur van
het eerste boek J. Sang-hoon Chung,
hoogleraar in de economie aan het 11h-

nois Institute of Technology, merkt te-
recht op: ,,North Korea must surely
rank as one of the most secretive coun-
tries in the world, even by communist
standards”. Het is uiterst moeilijk een

juist beeld te verkrijgen van de economi-
sche situatie in Noord-Korea. Het sta-
tistische materiaal, dat over dit land be-
schikbaar is, blijkt fragmentarisch en
onbetrouwbaar te zijn. Economische

publikaties verschijnen overwegend in

het Koreaans en Japans, weinig in het
Russisch en zelden in het Engels. Daar-
om is het boek van Chung bijzonder wel-kom.
De auteur heeft gepoogd aan de hand
van oorspronkelijke Noordkoreaanse
bronnen een beeld te geven van de ont-
wikkeling van de Noordkoreaanse eco-

nomie, waarbij uitvoerige analyses wor-

den gegeven van de situatie in land-

bouw en industrie, terwijl ook aan de
buitenlandse handel de nodige aandacht

wordt geschonken.
Chung komt tot de conclusie dat de
economie sinds 1945 een gemiddeld

jaarlijks groeipercentage van 12,7 be-
reikte. De resultaten op industrieel ge-
bied (vooral in de zware industrie) zijn
opmerkelijk. Hierbij moet wel rekening

worden gehouden met het feit, dat de
Japanners reeds de basis van een in-

dustriële ontwikkeling hadden gelegd,
terwijl Noord-Korea na de Koreaanse

oorlog (1950-1953) aanzienlijke hulp
verkreeg van de communistische landen,
vooral van de Sowjetunie en China. In

mij geen reden tot verbazing is over
die populariteit. Er zijn even populaire

ideologieën wier ouderdom we in dui-
zenden jaren kunnen uitdrukken zonder

dat velen zich dârover verbazen. Bo-vendien mag niet uitgesloten worden

dat iets wat ooit als achterhaald werd

beschouwd later toch weer zijn grote

waarde kan hebben. W. Top

het begin van de jaren zestig neemt deze
hulp sterk af. Ongetwijfeld kan men dit

toeschrijven aan het conflict tussen de
Sowjetunie en China, waarin Noord-
Korea een zekere neutraliteit trachtte te

bewaren. Na 1965 blijkt Noord-Korea

zich echter weer sterker op de Sowjet-
unie te oriënteren. Van de Russen ver-
wachtte men blijkbaar meer economi-

sche en technologische hulp dan van
China. Bovendien dwong de steeds in

kracht en omvang toenemende oorlog in
Vietnam de Noord-Koreanen tot nauwe-
re aansluiting bij de Sowjetunie, aange-
zien alleen dit land de levering van mili-

taire uitrusting kon garanderen.
Over de agrarische ontwikkeling het
volgende. In een bijdrage van Y. C. Kim;
,,North Korea in 1974″ in het maand-

blad
Asian Survey
(januari 1975) ver-

meldt deze een Noordkoreaans rapport,
waarin wordt gesteld dat de produktie
van granen in de periode 1963 tot 1974

werd verdubbeld. Over de resultaten

van 1974 wordt verder gezegd:

,,The average rice yield was
5.9
tons per
chongbo and the total maize yield was
5
tons
per chongbo (1 chongbo =
0,992
ha), a
1.7
fold increase over
1973.
Vegetable output
nearly doubled that of ten years ago and was
1.2
times greater than in
1973.
Tractor pro-
duction increased more than four-fold over
1963
and, as of November
1974,
there are
four tractors for every 100 chongbo of cul-
tivated land and plain areas. The annual consumption of electricity in rural areas
amounted to
1,600
million kwh and there was
also much progress in the use of chemicals in agriculture”.

Chung waarschuwt er echter voor de
problemen in de sinds 1958 volledig ge-collectiviseerde landbouw niét te onder-

schatten:

,,Lack of room for expansion in arable land,
especiahly in paddy fields, underinvestment,

ESB 31-3-1976

329

an ideological commitment to a collectivized
method of farming, emphasis on nonpecu-
niary incentive systems, and excess central
control and decision making will remain for
North Korea major stumbling blocks in its
efforts to raise agricultural production suffi-
ciently to ensure viability in food and to meet
the increasing raw material requirements of
industry” (blz.
56).

Positiever is Chungs oordeel over de
industrialisatie. Sinds 1945 blijkt de in-

dustriële produktie ondanks de Kore-

aanse oorlog sterk te zijn gegroeid. De
nadruk viel hierbij (conform het Sowjet-model!) op de zware industrie. Het aan-
deel van de metallurgische en machine-

industrie in de totale industriële pro-
duktie nam toe van 1,6% in 1944 tot
31,4% in 1967. Chung spreekt van een

indrukwekkende industriële ontwikke-
ling en voegt eraan toe:

,,Relative to other developing nations the per
capita output level compares favorably
though ii is still far behind other industrializ-
cd economies. With a relatively small popu-
lation, North Korea is free from the kind of
population pressure that plagues South
Korea, Japan, and other Asian countries. For
this reason, it may be predicted that per capita
output of some major industrial commodities
such as electric power, cement, plate glass,
steel and iron ores of North Korea may, in a
not too distant future, reach a level compa-
rable to that of Japan and a few other
developed nations, even though the total out-
put of the former may lag far behind those
advanced countries” (blz. 100).

In de hier aangekondigde publikatie van M. Y. Cho merkt deze over de in-

dustriële ontwikkeling op:

,,Wurde damals die jhrliche industrielle
Durchschnittswachstumsrate in den J’ahren
1957-1970
als
19,1%
und die in dem Sechs-
jahresplan vorgesehene als 14% angegeben,
so kann man in der DVRK mit der industriel-
len Durchschnittswachstumsrate von
17%
in
den Jahren
197 1-1973
doch relativ zufrieden
sein” (blz. IS).

Terecht wijst Cho erop, dat de ontwik-keling van de Democratische Volksrepu-
bliek Korea te veel wordt bepaald door
het persoonlijk regime van Kim II Song. Cho concludeert:

,,Gleichgültig, ob Kim sich dieses verhngnis-
vollen Fehlers bewusst ist oder nicht, besteht
die Gefahr, dass nach seinem Tode all jene
eindrucksvo!len sozialistischen Errungen-
schaften, die er zu seinen Lebzeiten volI-
bracht hat und die die DVRK gegenüber Süd-
korea unvergleichbar überlegen gemacht haben, inmitten der persönlichen Macht-
kampfe zuruckschrumfen werden” (blz.
30).

Helaas maakt Cho in dit betoog niet
duidelijk uit welke feiten blijkt, dat

Noord-Korea bij een vergelijking met
Zuid-Korea ,,unvergleichbar überlegen”
is. Chung daarentegen wijst nadrukke-
lijk op de ongunstige aspecten van het
Noord-Koreaanse systeem:

,,The inherent inefficiencies of central plan-
ning – infiexible bureaucrats, excessive
political input into economie decisions, in-
sensitivity to local conditions – became in-
creasingly detrimental to economie efficiency,
and for this reason, the growth rate of the
North Korean economy slowed considerably
during the
1960’s”.

En hij voegt hieraan toe:

,,Her dogmatic adherence to the Stalinistic
development model will Continue as long as
the present regime is in power” (blz.
157).

Zoals gezegd, Noord-Korea heeft ge-
poogd tegenover de twee grote commu-

nistische machten China en de Sowjet-
unie, een zekere mate van zelfstandig-

heid te bewaren, afgezien van de ideolo-
gische beïnvloeding. Evenals China kent
ook Noord-Korea de politiek van ,,ver

trouwen op eigen kracht” (chuclie).
Duidelijk geïnspireerd door het Chinese
voorbeeld van ,,de grote sprong voor-

waarts” (1958) was de Chollima-bewe-
ging (Flying Horse Movement), die in

het land in 1959 chaotische toestanden
schiep, zodat men reeds in 1960 dit al te

ambitieuze economische experiment
moest beëindigen.

Noord-Korea neemt te midden van de
overbevolkte Aziatische landen een
merkwaardige plaats in: het land is naar verhouding dun bevolkt en heeft gebrek
aan arbeidskrachten. Hoewel het terri-

torium groter is dan dat van Zuid-Korea,
is het bevolkingscijfer minder dan de
helft van dat van Zuid-Korea (opper-
vlakte en bevolking Noord-Korea zijn
resp. 122.370 km
2
, 14,7 mln. en dat van
Zuid-Korea resp. 98.431 km
2
, 33 mln).
Dit stimuleert uiteraard de mechanisatie
in landbouw en industrie, maar vormt
anderzijds een rem op de economische

groei, gezien ook het feit, dat Noord-

Korea nog steeds een verhoudingsgewijs

grote krijgsmacht op de been houdt. (De
verbetering in de betrekkingen tussen
China en de VS had voor Noord-Korea

gunstige gevolgen. De defensie-uitgaven
konden verminderd worden van 31,1%

van het nationaal inkomen in 1971 tot
17% in 1972).

In een uitgebreid artikel in het katho-
lieke maandblad
Streven
(juni 1975)
vraagt A. F. van Peteghem zich af of
Noord-Korea ,,een nieuw economisch
en maatschappelijk model” vormt. Het

antwoord geeft Chung: ,,The North
Korean system has not diverged funda-

mentally from the Stalinistic command
system which characterized the pre-
Liberman Soviet model” (blz.
155).
In
hoeverre dit Noordkoreaanse ,,model”
toch resultaten heeft kunnen boeken,

blijkt uit de grondige studie van deze in

Korea geboortige auteur, wiens inten-
sieve speurwerk resulteerde in een be-
langrijk werk over een land, dat in veler

lei opzichten nog terra incognita is.

P. Krug

ESb
Mededeling

Onderzoek Noordvieugel Randstad

Op dinsdag 13 april a.s., 10.15 uur,

houdt de Regionaal Science Association,

Nederlandstalige Afdeling, een bijeen-
komst met als thema: ,,Onderzoek
Noordvleugel Randstad”. Sprekers zijn:
Prof. Dr. J. G. Lambooij, Drs. H. W. ter

Hart, Drs. J. A. M. Heijke, Prof. Dr. P.
Nijkamp, Drs. W. T. M. Molle, Drs. M.

Muller, Drs. H. J. Biersens, Drs. G. J.

S. UhI, Ing. P. Kramer, R. E. Stofberg
en Prof. Dr. L. H. Klaassen.

Plaats: Zaal B. 2, Erasmus Universiteit

Rotterdam, Burgemeester Oudlaan 50,

Rotterdam. Inlichtingen: mevr. W. C.
Reitsma, tel.: (010) 1455 II, tst. 3752.
J. H. Kuipers: Beleidsvoering door
werkoverleg. Een handreiking voor de

organisatie. Reeks arbeidsverhoudin-
gen, Samsom, Alphen aan den Rijn,
1975, 80 blz., f. 12.

Verslag van het tweede onderdeel van
het destijds – in opdracht van de Com-

missie Opvoering Produktiviteit van de Sociaal-Economische Raad en met gel-

den van het Ministerie van Eco-
nomische Zaken – opgezette Trendon-
derzoek Medezeggenschap. Doel van

dit onderzoek was lering te trekken uit
de ervaringen die in het bedrijfsleven

zijn opgedaan met de vele initiatieven
die zijn genomen om taken en bevoegd-
heden voor individuen en/of groepen in

hun werksituatie te verruimen. Aan
het eind van het boekje is een samen-vattend hoofdstuk opgenomen, waarin
wordt aangetoond dat de problemen
rond de ontwikkeling van het werk-

overleg onder één noemer kunnen wor-
den gebracht, nI. de geloofwaardigheids-
problematiek. De studie wordt afgeslo-
ten met een samenvatting, waarin nog
eens de belangrijkste resultaten en com-mentaren de revue passeren.

J. L. Heidring (red.): Moraal en buiten-
landse
politiek. Universitaire Pers Rot-
terdam, 82 blz.

Bevat, met een voorwoord van
staatssecretaris P. H. Kooymans, arti-

kelen van H. J. Roethof, H. van Riel,
Th, van Tijn, C. L. Patijn, W. K. N.
Schmelzer, J. L. Heldring, M. F.
Fresco en M. van der Stoel. Het boekje

werd samengesteld door de redactie van
de Internationale Spectator
naar aanlei-ding van het verwijt dat de Nederlandse

regering bij haar buitenlandse beleid
een ,,getuïgenispolitiek” voert,
niet
om
na te gaan in hoeverre dat verwijt al
dan niet gegrond was, maar om enkele
Nederlanders te vragen hun oordeel te
geven over de verhouding tussen mo-
raal en buitenlandse politiek.

330

Dr. Ir. W. van Tijen en
C.
H. Tule-

mans: Verantwoorde
sociale woning-

bouw.
Staatsuitgeverij, Den Haag,

1975, 61 blz., f. 12,50.
Resultaten van een onderzoek naar

de voorwaarden en de resultaten van

maximum ontwerp- en bouweconomie
bij verantwoorde maatschappelijke wo-

ningbouw voor de huidige laagste inko-

mensklassen. E.r is een opstelling ge-
maakt voor deze voorwaarden en ver-

der is er nagegaan welke gebruikelijk

en/of te ontwikkelen woningtypen en
woonvormen geschikt zijn om aan de
bovengenoemde voorwaarden te vol-
doen. In een reeks van illustratieve plat-

tegronden is onderzocht waar de gren-

zen van ontwerp- en bouweconomie lig-
gen en welke woonwaarden daarbij in

en om de woning beschikbaar zijn. De
resultaten van de studie zijn zodanig ge-

rangschikt dat zij toegankelijk zijn voor
iedereen, die bij het opstellen en beoor-

delen van woningbouwplannen is be-

trokken.

Positie en ontwikkeling van het kleine

aannemingsbedrijf in Nederland.
Eco-

nomisch Instituut voor de Bouwnijver-

heid, Deventer, 1975.
Resultaten van een onderzoek naar de positie van de kleine aannemer. In

het bijzonder werd bij het gehouden on-

derzoek de nadruk gelegd op de actuele

situatie, de visie van de aannemer op de
komende jaren, de visie van de onder-
zoekers over: a. aard en omvang van de
specifieke markt voor het kleine bouw-

bedrijf; b. de interne organisatie in de
bedrijven; c. de feitelijke en de beno-
digde rentabiliteit. Het onderzoek is in

opdracht van het Economisch Instituut
voor de Bouwnijverheid uitgevoerd
door het Raadgevend Bureau Twijnstra
en Gudde NV.

CBS:
Automobiel- en carrosseriebouw

1972. Produktiestatistieken. Staats-
uitgeverij, Den Haag, 1975, 24 blz., f. 5.

het ministerie van economische zaken
vraagt

b

functieroutatiesysteem

Jonge beleidsmedewerkers zullen bij hun in-diensttreding opgenomen worden in het bij
Economische Zaken bestaande functieroulatie-

systeem.
Hierdoor kunnen zij zich met verschillende
aspecten van het werk op het Ministerie ver-
trouwd maken. Dit betekent dat in beginsel in acht jaar drie verschillende functies worden

vervuld.

academici

De voorkeur gaat uit naar economen. In ver-
band met het brede karakter van het beleids-
werk kunnen ook afgestudeerden van andere
faculteiten worden geplaatst, voorwaarde is wèl
economie als keuzevak.

Standplaats: ‘s-Gravenhage.

salaris

Het aanvangssalaris bedraagt tenminste f 2648,-
per maand, met een jaarlijkse verhoging van ca.
120,- per maand, waarna een max. salaris van
4307,- per maand kan worden bereikt. Verdere
promotiemogelijkheden tot max. f 4992,- per maand zijn aanwezig.
De salarissen zijn exclusief 7,8% vakantie-
uitkering en een toeslag van 4,5%.

het ministerie

ook dat men werkt aan actuele problemen, die
veel contacten meebrengen met bedrijfsleven, overheid en internationale organisaties.
Plaatsingsmogelijkheden zijn er bij alle vijf
Directoraten-Generaal en bij een aantal staf-

directies.
De Staatsalmanak, waarin een organisatieschema
van Economische Zaken is opgenomen en alle
afdelingen met een globaal overzicht van hun taken zijn weergegeven, kan een eerste oriëntatie
betekenen.
Nadere inlichtingen zijn verkrijgbaar bij de
Hoofdafdeling Personeelszaken van het Ministerie
van Economische Zaken, tel. (070) -81 40 11,
toestel 3447 of 3345.

werkzaamheden betreffen

o.a. midden- en kleinbedrijf, buitenlandse econo-
mische betrekkingen, prijzen en mededinging, regionale economische politiek, industrievraag-stukken, EEG-beleid, personeels- en organi-satie-aangelegenheden, wetgeving, energie-

vraagstukken.

hoe reageren
Schriftelijke
sollicitaties onder vermelding van
vac. nr
.
6-407810936
(In linkerbovenhoek van brief
en enveloppe) zenden aan de Rijks
Psychologische Dienst, PrIns Mauritslaan 1 te
‘s-Gravenhage.

De economische situatie stelt het Ministerie van
Economische Zaken voor zware opgaven. Snelle

.

.. .

.

ontwikkelingen vragen snelle beslissingen. Het
beleidsmatig voorbereiden daarvan betekent dan

.

.

ESB 3 1-3-1976

331

0

de rijksoverheid vraagt

• hoofd afdeling ontwikkeling en toepassing
(mnl./vrl.)

vac. nr
. 5.2362109CM

voor het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening
t.b.v. de Directie Bouwnijverheid

Taak: leiding geven aan de afdeling, waaraan de volgende taken zijn opgedragen:
inventariseren van wettelijke en andere bepalingen, voorschriften en verordeningen welke van invloed zijn op het bouwen.
Op dit gebied ontwikkelen van een samenhangend stelsel, mede gelet op internationale
ontwikkelingen en bevorderen van, een uniforme interpretatie; in samenwerking met de
betrokken departementen bestuderen en ontwikkelen van de informatie-overdracht,
communicatietechnieken en kostenanalyse-systemen. in de bouw; bevorderen van de
toepassing van onderzoekresultaten; onderhouden van contacten, zonodig ook
internationaal, met overheidsinstanties en organisaties die zich met genoemde terreinen bezig houden; adviseren over het te voeren beleid t.a.v. bovengenoemde punten.
Het betreft een nieuwe afdeling binnen de Directie Bouwnijverheid. De functionaris zal
een belangrijke bijdrage moeten leveren bij de verdere opbouw van de afdeling.

Vereist: doctoraal examen economie met keuzevakken informatieverwerking en/of
rechten. Ruime ervaring.

Standplaats: ‘s-Gravenhage.

Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, max. f5983,- per maand.

chef afdeling algemene financiële zaken
(mnlfvrl.)

voc. nr
. 6-354310936

voor het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen
t.b.v. de Stafdirectie Algemene Financiële Zaken, Planning en Informatie

Aan de Directeur-Generaal voor het Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk Onderzoek is toegevoegd de stafdirectie Algemene Financiële Zaken, Planning en Informatie (FPWO). Deze directie heeft een initiërende, coördinerende en adviserende taak t.a.v. het door de verschillende lijneenheden te voeren beleid m.b.t. de instellingen voor
wetenschappelijk onderwijs, de opleidingsziekenhuizen, de onderzoekinstituten en de instellingen voor het hoger beroepsonderwijs.

Taak: leiding geven aan en coördineren van de werkzaamheden van de afdeling

M
emene Financiële Zaken (AFZ) welke ressorteert onder de directie FPWO. De
eling is o.a. belast met het aangeven van financiële consequenties van beleids-
voornemens, zowel op korte, middellange als lange termijn; het ontwikkelen van
nieuwe administratieve procedures en financiële informatiesystemen; het coördineren
van de activiteiten van de decentrale financiële afdelingen.
Gevraagd: b.v.k. doctoraal examen bedrijfseconomie en administratieve organisatie;
enige jaren ervaring op deze gebieden, b.v.k. bij overheid, onderwijs of ziekenhuizen.

Standplaats: s-Gravenhage.

Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, max. f5483,- per maand.

plv. hoofd afdeling bouweconomie
(mnh/vrl.)
vac. nr
. 6.414310936

voor het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening
t.b.v. de Directie Bouwnijverheid

Taak: meewerken aan het samenstellen van en rapporteren over de ontwikkelingen die zich op economisch gebied in de bouwnijverheid en aanverwante en toeleverende bedrijfstakken (ook internationaal) voordoen. Daarbij komen o.m. aan de orde: omvang
en samenstelling van de productie, van het arbeidsbestand en van de werkgelegenheid;
productiviteit; arbeidsverhoudingen
;
vakbekwaamheid; bouwkosten
;
materiaalvoor-
ziening en -verbruik; analyseren van statistisch materiaal
;
initiëren, begeleiden en coördineren van onderzoek; adviseren over het te voeren beleid; meewerken aan het
werkgelegenheidsbeleid en het prijs- en mededingingsbeleid van de bedrijfstak
;

samenwerken met functionarissen van bij de bouwnijverheid betrokken departementen,
andere overheidsinstanties en het bedrijfsleven.

Vereist: doctoraal examen economie. Kennis van en ervaring m.b.t. bovengenoemde
werkzaamheden.

Standplaats: s-Gravenhage.

.

Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, max. f4992,- per maand.

332

Auteur