Ga direct naar de content

Jrg. 60, editie 3033

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 24 1975

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN
DE

24/31 DECEMBER 1975

Esb

STICHTING HET NEDERLANDS

60eJAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT
No. 3033

Onvoorspelbaar en ondoortastend

Toen het jaar 1974 ten einde liep, waren we ervan over-
tuigd dat het bruto nationaal produkt in 1975 reëel met

3,5% zou groeien; een percentage dat niet veel lager lag dan
in de voorgaande jaren. Het kwam echter anders uit. Het jaar
was nog maar vier maanden oud, toen er een groeipercentage
van 1 werd verwacht. Maar ook dit getal bleek onjuist, want
in september was het ingezakt tot – 2,5. Op 31 december

zullen we nog niet weten hoe groot onze economische groei

gedurende het afgelopen jaar was. Voorlopig houden we het
maar op
2,5%.
In één jaar tijd blijkt de prognose van de
groei er dus 6 procentpunten naast te zitten; een afschuwelijk
feit dat de economische voorspellers zich best mogen aan-
trekken. Hoe zal het volgend jaar verlopen? De start is net
zoals een jaar geleden: we verwachten een groei van het
bruto nationaal produkt met reëel
3,5%.
Volgens de nieuwste
OECD-gegevens wordt dit cijfer echter niet gehaald. Laten
we niettemin hopen dat onze modellenbouwers er thans niet
zover naast zitten als vorig jaar.
Dit is het enige dat we serieus kunnen opmerken over de
voorspelling van de Nederlandse economie in 1976. Op

gemerkt dient overigens te worden dat het natuurlijk niet
alleen gaat om de groei van het bruto nationaal produkt.

Ik had net zo goed een ander macro-economisch kerngegeven
kunnen nemen, bijv. de werkloosheid; het resultaat zou niet
anders zijn geweest. Het lijkt erop dat de economische
modellen op drijfzand zijn gebouwd en nauwelijks betere
resultaten geven dan de intuïtie van een ervaren econoom.
Over die intuïtie kunnen we trouwens ook niet juichen. Het
gehele afgelopen jaar verschenen er uitlatingen van ervaren
economen waaruit moest blijken dat de recessie vrij spoedig
verleden tijd zou zijn. Ook onze ministers lieten zich zodanig
uit; onlangs nog minister Duisenberg. Men baseerde zich
dan op ontwikkelingen in het buitenland, vnl. in West-
Duitsland en de Verenigde Staten. Maar ook deze ontwik-
kelingen waren nooit zeker en meestal gebaseerd op verbale
uitlatingen van een bekend buitenlands econoom of op een
met cijfertjes gelardeerd verbaal rapport.

De jongste tekenen van herstel zijn afkomstig van de
OECD. :ln- de vorige week verschenen
OECD Economie
Out/ook
wordt uiteengezet dat er vooral in de Verenigde
Staten en Japan halverwege 1975 een economisch herstel
optrad en dat Europa nu ook tekenen van herstel vertoont.

We moeten echter niet te optimistisch zijn, want de voorspel-
lingen zijn met veel onzekerheden omringd. Bovendien
meldde
The Economist op
13 december jI. reeds dat het
herstel in de Verenigde Staten niet zo krachtig zal doorzetten
als aanvankelijk werd verwacht. Zo steeg volgens de OECD

het bruto nationaal produkt daar in het laatste half jaar
reëel met 8%, terwijl voor het eerste en tweede kwartaal van
1976 geringere percentages van resp. 5 en 4,5 worden voor-

speld. Hoe zal het volgens de OECD in Nederland vergaan?

De groei van de produktie voor volgend jaar valt tegen: 1,75%
(dus geen 3,5%, zoals we zo graag willen). Nemen we echter

ook andere factoren in beschouwing (werkloosheid, inflatie,
loonkosten) dan mag Nederland in vergelijking met zijn
Europese partners niet klagen.

Het vorenstaande getuigt van weinig optimisme over de
voorspelkracht van de economische modellen. De economen
moeten wel met de handen in hun haar zitten. Het zou interes-

sant zijn eens na te gaan wat de oorzaken hiervan zijn. Ik zal
dat nu niet doen, maar wel de aandacht vestigen op één oor-

zaak van de huidige economische problemen: het ondoor-
tastend optreden van politici.

De politici met hun achterban zijn te zeer vertrouwd ge-raakt met de groei vanaf de jaren vijftig. Ze zijn er zo mee
vertrouwd geraakt dat het voor hen onvoorstelbaar is een

pas op de plaats te moeten maken. De economische groei
heeft de particuliere en collectieve wensen op hun kookpunt

gebracht; afkoelen lijkt onmogelijk of duurt lang. Macro-
economisch gezien, staat Nederland er evenwel niet zo
slecht voor. Alleen dit jaar daalde onze produktie, maar ze
daalde niet beneden het niveau van 1973 en volgend jaar
gaat ze weer omhoog. We hebben echter zodanige voor-
schotten op de economische groei genomen dat de verdeling
van de nationale middelen spaak loopt. Dat is zowel te zien

bij de collectieve als bij de particuliere sector. In de collectieve
sector moet toch op zijn minst ,,Keerpunt” worden uitge-

voerd. En degenen die tegen ,,Keerpunt” zijn, hebben andere
wensen, die de collectieve uitgaven fors doen stijgen. Des-
kundigen op het gebied van de openbare financiën hadden de
laatste maanden eens alle bedragen moeten optellen die de
overheid had moeten uitgeven indien alle amendementen
– van regeringspartijen en oppositie – op de rijksbegroting

waren aangenomen. Ik denk dat Duisenberg bij het ver-
nemen van het totale bedrag direct zijn portefeuille ter be-
schikking zou hebben gesteld.
Hetzelfde verschijnsel zien we in de particuliere sector,
waar slechts met moeite de nullijn wordt geaccepteerd en
iedereen met argwaan gadeslaat of zijn buurman wel op die

nullijn zit. Hierdoor ontstaan ook problemen bij de verdeling
van de middelen over de particuliere en collectieve sector.
Als de regering in haar wens de collectieve lasten jaarlijks
met 1% te laten groeien volhardt, moeten de werknemers
vrijwel genoegen nemen met een nullijn op lange termijn.
Het is de vraag of de laatsten dit zullen accepteren.

Bovenstaande problemen op economisch en politiek ter-
rein kenmerkten het afgelopen jaar. Het toonde dat slechts

weinigen genoegen namen met een pas op de plaats, terwijl
door zo’n pas de zwakken (waaronder de vele werklozen)
zouden kunnen worden geholpen. Dat wordt nog wat als de voorspellingen van de Club van Rome worden bewaarheid. Die Cub heeft haar Nederlandse voorlichtingsbureau al ge-
sloten, omdat ze haar missie meent te hebben vervuld.
Maar wij weten wel beter.

L.
Hoffman

1253

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

Inhoud

mg
Drs. L. Hoffman:

Onvoorspelbaar en ondoortastend

.

1253

Column

Dilemma,
door Drs. P. A. de Ruiter ……………………….

1255

Dr. F. T. Remlev:

Over produktiviteitsontwikkeling en uitbuiting in laat-kapitalistische
economieën ………………………………………….
1256

Fr. A. J. Oskam:

Wat is de invloed van het agrarisch prijspeil op de kosten van levenson-

derhoud7…………………………………………….

1260

Prof Drs. E. H. van de Poll:

Waar vliegen we straks heen? Enige kanttekeningen bij de door het Cen-
traal Planbureau gemaakte kosten-batenanalyse van de tweede nationale

luchthaven …………………………………………..
1264

Beroemde economisten (4). François Quesnay (1694-1774),
door Drs. H.

M
. Becker …………………………………………….
1268

Prof: Dr. J. N. F. Bakker en Drs. A. H. A. van der Meer:

Sleutelen aan de groei van de structurele budgetruimte …………1269

Maatschappijspiegel

Gemengd werken of moedergeld. Twee emancipatiestrategieën,
door

Dr. W. van Voorden …………………………………..
1274

Ingezonden

De zakenauto aan de overheidspomp (1),
door Drs. J. G. Th. Linssen,
De

zakenauto aan de overheidspomp (II),
door Drs. C. Horden,
De zaken-

auto aan de overheidspomp (III),
door E. H. Glasius.
De zakenauto aan

de overheidspomp (IV),
door C..4. van der Beek,
met naschrift van
Dr.

A. 1. Holigrefe ……………………………………..
1277

Boekennieuws

de Vries: Loonquote en loonstructuur,
door Drs. M. P. van der Hoek
1281

R. S. Eckhaus en P. N. Rosenstein-Rodan (red.): Analysis of develop-

ment problems; studies of the Chilean economy,
door Drs. S. I. Cohen’
1282

H. Visser: Monetaire theorie,
door Drs. P. D. van Loo ………..
1283

Het antwoordnummer accepteert alleen nieuwe abonne-

menten.

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.

NAAM: ……………………………………………………

STRAAT
.
………………………………………………….

PLAATS’ ……………………………………………………

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)’ ………………………

Ingangsdatum’ ………………………………………………

Ongefrankeerd opzenden aan:
ESB,
Antwoordnummer 2524

Handtekening:
ROTTERDAM

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Conintissie van reclacdi’: H. C. Bos.
R. memO, L. H. Klaassen, H. W. /..amhers,
P. J. Montagne, J. H. P. Poelinck.
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hof/man.
Redactie-mede werkster: Mej. J. Komen.

Adres:
Burgen,ee.vter Out/laan 50,
Rot tem’dam-3016: ko,,ij moor de redactie:
1,osthu.v 4224.
Tel. (010) 1455 II, toestel 3701.
Bij adresimijzigiitg s. m’.p. steeds adres/mandje
nlee’st uren.

Kopij voor
de redactie:
in tweevoud,
getipt. dubbele megel fvtand, brede marge.

Abonnementsprijs:f
119,60 per kalenderjaar
(incl. 4% BTW): studentenf 78,-
(/ncl. 4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).

Betaling:
Abonnementen en contributies
(no om langst
ton
slorlings/glro-
ac(-eptkaart) op girorekening
no.
122945
Economisch Statistische Berichten
te Rotterclan,.

Losse nummers:
Prijs van dit nummer : 3.-
(mci. 4%
BTW en porzokosten). Bestellingen van losse nummers
uitsluitend t/oor overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 8408
t. n.
t’.
Stichting het Nederlands Economisch
Instituut ie Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van liet gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd l,er uIt imo van een kalenderjaar.

Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedam Lange Haven 141, Schiedam.
tel. (010) 260 260, toestel 908.

Stichting
Het A’ederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Our/laan 50.
Roiterdam-3016: tel. (010) 1455 II.

Onderzoekafdelingen:

A rheidsmork tonderzoek

Balanced International Grosm’th
Bedrijft- Economisch Onderzoek

Econotnisch- Technisch Onclerzoek

Vestigingspatroneti

Macro- Economisch Onderzoek

Projectstudies Om st’ikkelingslanden

Regionaal Onderzoek

Statistisch- Mat hemat isch Onderzoek

Transport- Economisch Onderzoek

1254

P. A. de Ruiter

Dilemma

Hoe sterk staat Den Uyl? Aldus de
titel van een door
De Tijd
ingesteld on-
derzoek naar de politieke verhoudingen
in ons land. Tweeënhalf jaar na de start
van het kabinet-Den Uyl blijkt de enkele
jaren geleden ingezette sterke groei van
de twee grote tegenpolen in de Neder-

landse politiek zich te hebben doorgezet.
Mogen we de Tijd-enquête geloven dan
zullen Partij van de Arbeid en VVD
opnieuw grote winst boeken bij nieuwe
verkiezingen. Zo bezien succes dus voor

al diegenen die steeds hebben gepleit
voor een harde confrontatie tussen deze
beide politieke stromingen, in de ver-
wachting dat dit winst voor deze tegen-polen en verlies voor het politieke mid-
den zou opleveren. Ook dat laatste blijkt
namelijk in de cijfers tot uitdrukking te

komen.

De vraag is evenwel of PvdA en VVD
wel zo gelukkig kunnen zijn met de

uitkomsten van deze enquête. In de
eerste plaats blijkt de winst van de

PvdA aanzienlijk te worden gecom-
penseerd door verlies van haar pro-
gressieve partners, D’66 en PPR. Voor
de VVD doet zich iets soortgelijks
voor door het wegvallen van DS’70.
In de tweede plaats komen beide partijen
voor een keuzeprobleem te staan, dat
niet langer ontlopen kan worden. Je zou
dat probleem de paradox van de winst
kunnen noemen. Die paradox schuilt

hierin dat voortzetting van de confron-
tatie tussen beide partijen hen zelf welis-
waar electoraal geen windeieren legt,
maar het tegelijkertijd steeds moeilijker
maakt partners te vinden voor regeren
na 1977. Die paradox heeft ook een spie-

gelbeeld, namelijk dat afzwakking van
die confrontatiepolitiek (zowel in het re-
geringsbeleid als in de wederzijdse partij-
politieke bejegening) het politieke mid-
den wellicht minder ongeschonden laat
ten koste van enig eigen verlies, maar
tegelijkertijd meer kansen biedt op
samenwerking met dat midden in de
toekomst.
Het felle uithalen van Wiegel c.s. naar

het beleid van de regering-Den Uyl levert
de VVD duidelijk stemmenwinst op.
Maar daarmee vervreemdt zij zich ook
steeds meer van AR en KVP. Hetgeen
dus de kansen op toekomstig regeren vermindert, aangezien voor haar ook
geen alternatieve coalities denkbaar zijn.
Iets soortgelijks geldt in feite ook voor de

Partij van de Arbeid. AR en KVP, ge-
tuige bijvoorbeeld de speech van
Andriessen bij de Algemene Beschouwin-
gen, reageren geïrriteerd op sommige
(herhaalde) eisen die de PvdA aan het
kabinet – lees: aan de confessionelen –
stelt.

Blijft de Partij van de Arbeid hard
hameren op een aantal voor haar zeer
wezenlijke verlangens, verlangens die
niet alle op instemming van de confes-
sionele regeringspartners kunnen reke-
nen, dan versterkt dat in deze laatste
kringen alleen maar de positie van
diegenen, die wij eerder in deze kolom-
men als eens hebben omschreven als de
,,restaurateurs”, en daarmee dus de
weerstand tegen verder regeren met de
Partij van de Arbeid.
Je zou ook nog van een tweede para-
dox kunnen spreken. Hoe kleiner het
politieke midden wordt, des te belang-
rijker is zijn positie. Hoe men het ook

wendt of keert, er zullen in 1977 min-
stens twee confessionele partijen in de
kabinetsformatie moeten worden be-

trokken, wil er sprake kunnen zijn van
een regering die op een parlementaire

meerderheid kan rekenen. Een minder

heidskabinet lijkt mij uitgesloten, gelet
op de ervaring van de afgelopen tweeën-
half jaar, waarin Gruyters’ befaamde

,,lakmoesproef’ duidelijk te kort is ge-
schoten als parlementair drukmiddel
voor onwillige confessionelen.
De keus is dus vrij duidelijk. Voor de VVD is dat 6f een gematigder oppositie
voeren, waarin het speerpunt niet ge-
zocht wordt in eindeloze varianten op
het ,,potverteren” van deze regering,

maar in het aandragen van uitgewerkte
en constructieve beleidsalternatieven 1)
waarvoor steun gezocht kan worden in
het confessionele kamp, dan wel voort-
zetting van de huidige oppositionele

koers, met mogelijk kans op nog meer

electorale aanhang, maar ook op nog

minder zicht die aanhang in de nabije

toekomst eigen beleid te kunnen voor-
zetten.

Voor de Partij van de Arbeid is het

dilemma waarschijnlijk nog groter.
Regeren gaat zeer merkbaar van au.
Anders dan in het aanvangsschema was
voorzien, is bovendien het ,,gedogen” in
zijn resultaten pijnlijker voor haar dan

voor de gedogers, KVP en AR, zelf.
Tevens blijken vele belangrijker zaken
uit Keerpunt, verdrongen als ze vaak
worden door de actualiteit van elke dag
die de aandacht vraagt, niet binnen één
kabinetsperiode te realiseren. Wat nu te
doen? Rekenend op vergroting van de

steun van de kiezer de komende ander-
half jaar de regering voortdurend en

ongeduldig op de hielen zitten in het
verlangen naar maatregelen die ,,funda-
mentele wijzigingen” tot stand moeten
brengen, met het risico daarmee KVP en

AR van zich te vervreemden en dus met
nog minder zicht op de mogelijkheid van

realisering van die wijzigingen in een
tweede kabinet-Den Uyl? Of nu reeds, 66k met het oog op versterking van de
positie van voorstanders van voortzet-
ting van de huidige coalitie in KVP en
AR, een klimaat helpen scheppen waar-
in een hechtere dan de huidige coalitie
van de progressieve drie met KVP en AR
mogelijk is, al was het alleen maar om

mogelijkheden te creëren die lange-

termijndoelstellingen realiseren?
Het antwoord op die laatste vraag
hangt uiteraard af van een ander ant-
woord. Op de vraag namelijk of hetgeen

deze regering, alle stormen ten spijt, tot
dusver heeft bereikt de moeite van het
moeizame doorgaan loont. De vraag be-
antwoordt deze scribent ultimo 1975
bevestigend.

t’-

1) Trouwe lezers van dit blad denken in dit
verband waarschijnlijk nog wel eens aan het
ESB-nummer
van destijds, dat geheel gewijd
was aan de z.g. tegenbegroting-Joekes.

ESB 24/3 1-12-1975

1255

Over

en uitbuiting in laat-kapitalistische

econornieën

DR. F. T. REMLEV

Het volgende artikel behandelt het verband

tussen de historische ontwikkeling van de pro-

duktiviteit en de uitb uiting van de arbeidende
klasse. De auteur borduurt voort op het artikel

over burgerlijke economie, dat J. Velmerpubli

ceerde in
Hollands Maandblad
van januari

1974. Dr. Remlev maakt met behulp van wis-
kundige technieken aannemelijk dat de ineen-

storting van het kapitalisme spoedig daar is.

Dr. Remlev is als ,,senior economic adviser”

verbonden aan diverse welzijnskoepels, waar hij

zich toelegt op beleidsrelevant onderzoek met

behulp van geavanceerde wiskundig-econom i-

sche technieken. Hij vond Mr. C. A. de Kam en

Dr. Ir. T. de Vries, van de Leidse universiteit,

bereid zijn gedachten voor een economenpubliek

te ordenen.

1. Inleiding

Enige tijd geleden werd de economische literatuur in dit

land verrijkt met Velmers elegante kritiek op de burgerlijke

economie 1). Het is kenmerkend voor
the state of the art
dat

zijn verhelderende artikel in het besloten wereldje van de
vaderlandse economen tot nu toe geen reacties heeft opge-

roepen.
In deze bijdrage beoog ik bepaalde aspecten van de door
Velmer uiteengezette gedachtengang nader te onderzoeken. Het fundamentele verband tussen de historische ontwikke-

ling van de produktiviteit enerzijds en de uitbuiting van de

arbeidende klasse anderzijds, staat daarbij centraal.
Voorts wil ik in deze inleidende paragraaf kort ingaan op

het belang van de hiervoor omschreven relatie voor de dis-
cussie over het
nationaal income concept,
dat de afgelopen

jaren voorwerp van kritische herwaardering vormde. In
steeds breder kring breekt immers het inzicht baan, dat tal

van relevante, gemakshalve als ,,extern” aangemerkte, effec-
ten ten onrechte niet worden betrokken in nationale-reke-
ningenstelsels. Denk aan de onbetaalde arbeidsinspanningen

van thuis werkende gehuwde vrouwen, het verbruik van em-

dige
szocks natuurlijke en fossiele energiedragers enz.

Boulding 2) heeft erop gewezen dat met behulp van het
begrip nationaal inkomen slechts een aanduiding wordt ver-
kregen van de omvang van in geld uitgedrukte kosten. Het

hoeft dan niet te verbazen dat een wezenlijke categorie uit de
Marxistische analyse van de mechanismen, die de verdeling

van de menselijke produktieve inspanning bepalen – te
weten: de uitbuiting – niet is verdisconteerd in de relatief
overvloedige, op gangbare wijze berekende cijfers betreffen-
de vorming en verdeling van het nationaal produkt. Hierna

wordt aangetoond dat de werkelijke omvang van de uitbui-

ting van de werkende klasse en de daardoor veroorzaakte

frustatie enerzijds, en de vermogensaccumulatie bij de kapi-
talisten anderzijds, ten onrechte niet figureren in de gebrui-

kelijke weergave van de uitkomsten van het economisch pro-
ces door burgerlijke economen en -statistici. De traditioneel
gemeten economische groei dient voor uitbuiting, frustatie-

en accumulatieverschijnselen te worden gecorrigeerd 3).

Aangaande het nationaal inkomen laat ik het bij deze alge-
mene observaties. Voor het overige zal deze beschouwing ge-

wijd zijn aan een analyse van de historische ontwikkeling
van produktiviteit en uitbuiting en de relatie tussen beide
grootheden.

2.
Begrippen

De uitbuiting van de arbeidersklasse in klassieke zin is ge-lijk aan de meerwaarde M die de werkers produceren, en die
geconsumeerd wordt door, of in de vorm van besparingen en
nieuwe investeringen, accumuleert bij de uitbuitende kapita-
listische klasse 4). Dit noem ik de
uitbuiling van de eerste
soort.
De omvang ervan kan globaal worden benaderd aan
de hand van, volgens gebruikelijke maatstaven opgestelde,
nationale rekeningen. Zij komt grofweg overeen met het aan-
deel van het ,,overig inkomen” en wordt in spiegelbeeld uit-
gedrukt door het verloop van de arbeidsinkomensquote, na
correctie voor het aan zelfstandigen toegerekend arbeids-
inkomen 5).

Naast dit type uitbuiting (van de eerste soort) staat de
uit-

buiting van de tweede soort
waarover opvallend weinig is ge-

publiceerd. Het begrip uitbuiting van de tweede soort doelt
op de door de arbeiders waargenomen uitbuiting (anders
dan M), die zich manifesteert in de vorm van onrechtvaardi-
ge inkomensverschillen, slechte of ronduit gevaarlijke ar-beidsomstandigheden enz. Deze waargenomen uitbuiting,

genoteerd door U,’, kan in principe gemeten worden (een
maat wordt bijv. gevormd door de hoeveelheid geld benodigd
om dit type uitbuiting tot nul te reduceren).
De uitbuiting Up – zonder afdoende compensatie door

J. Velmer, Een kritiek op de burgerlijke economie,
Hollands
Maandblad,
nr.
314,
januari
1974,
blz.
3-13.
K.
E. Boulding, Fun and games with the gross national product
– the role of misleading indicators in social policy,
The environ-
mental crisis, 1970.
R.
Hueting bepleit een identieke benadering ten aanzien van de
schade aan het natuurlijk milieu, toegebracht door menselijke acti-
viteit. Zie:
Nieuwe schaarste en economische groei, 1974.
In de analyse is geabstraheerd va.het bestaan van een collec-
tieve sector. Zie met,.betrekking tot de verhouding van uitbuiting en
uitgaven voor collectieve voorzieningen o.a. P. A. Baran en P. M.
Sweezy,
Monopoly capital, 1966.
Vergelijk M. Kalecki,
Selected essays on the dynarnics of the
capitalist economy 1933-1970, 1971, in
het bijzonder ,,Distnbution
of national income” (blz.
62-77)
en ,,Determinants of profits” (blz.
78-92).

1256

middel van inkomen – geeft aanleiding tot
frustatie
bij de arbeiders. De grootte van de frustatie, genoteerd f, wordt ge-

meten in geld. Verondersteld wordt dat de frustatie van de

individuele arbeider volledig kan worden gecompenseerd
door middel van extra geldinkomen. Noem het inkomen dat
de arbeider gedurende een zekere periode minimaal eist om
de huidige baan als meest ideale te zien (d.w.z., dat geen
frustratie wegens uitbuiting van een tweede soort wordt er-
varen) x. Is dit ,,ideaal-inkomen” groter dan zijn actuele in-komen over dezelfde periode, zeg y, dan wordt frustratie er-

varen. Een voor de hand liggende definitie van f is:

f=x — y (2.1)

De twee grootheden U, en f hebben een totaal verschillend

karakter. U, slaat op de
feitelijke,
door de kapitalist veroor-

zaakte uitbuiting, terwijl f betrekking heeft op de door de

arbeider
ervaren
waarde van U,. Doorgaans zal gelden:

fo
Up.

De hierboven aangegeven begrippen worden ook op ge-
aggregeerd niveau gehanteerd:

y.
en FX—Y

(2.2)

waarin: 1 het totaal aantal arbeidérs voorstelt, x en y resp.

het ideale en actuele inkomen van de
1e
arbeider weergeven.
Een complicatie is dat de individuele waardering van het
actueel arbeidsinkomen y onder meer afhankelijk blijkt te

zijn van de hoogte van dat inkomen en de gezinsgrootte 6)7).
Dit impliceert dat het ideaal-inkomen ook van deze factoren
afhankelijk zal zijn. Hieruit volgt, dat de frustratie f bij een
constant gehouden U,
kan veranderen. Dit verschijnsel
noem ik
,,frustration drijï’.
Bij de dynamische analyse in 4.
zullen we veronderstellen dat
deze
frustration drfl
niet van
invloed is op de totale door de arbeidsklasse ervaren frustra-
tie.

3.
Produktiviteit en frustratie

Verondersteld kan worden dat het geldinkomen van de
arbeider mede afhankelijk is van zijn produktiviteit p. We
schrijven:

y=y(p)

(3.1)

Aangenomen wordt dat y(p) differentieerbaar is. Veronder-
steld wordt verder:

(3.2)
dp

Deze aanname verdient een korte toelichting. Men kan ervan

uitgaan, dat in het algemeen
niet
geldt dat
dy
< 0. Immers,

zou deze ongelijkheid gelden dan zal de arbeider niet méér
produceren; hij zou voor een grotere arbeidsinspanning ten
dy
hoogste dezelfde beloning ontvangen. De ongelijkheid

ligt eveneens voor de hand: loonsverbeteringen als gevolg

van produktiviteitsstijgingen hebben een bovengrens. In de

praktijk is a alleen gedurende relatief korte perioden weinig
groter dan 1, want dy blijft in de geavanceerde bedrijfs-
takken achter bij dp; het samengebalde monopoliekapitaal

bij de grote concerns bepaalt grotendeels omvang en prijs
van de af te zetten produktie 8). In zwakke sectoren van de

economie kan incidenteel gelden dat dy > dp, in het bij-
zonder wanneer de loonontwikkeling mede is gekoppeld aan
produktiviteitswinsten in sterke bedrijven. Na korte tijd

keert de
wal dan echter het schip.
Er bestaat tevens een verband tussen de produktiviteit p

en het ideaal-inkomen x. Dit kan als volgt worden toegelicht. Stel een arbeider is niet maximaal produktief: hij werkt wan-
neer hij zin heeft en in zijn eigen tempo. In dit geval heeft p

een lage waarde 9); het ideaal-inkomen x zal eveneens vrij

laag zijn. Met betrekkelijk weinig extra inkomen ziet de

arbeider zijn huidige baan al als ideaal. Lage produktiviteit
is de kapitalistische ondernemers een gruwel. Ze proberen

voortdurend de produktiviteit van de loonslaven op te jagen
met impliciete bedreigingen als ontslag en het afkappen van
promotiekansen, vér doorgevoerde arbeidsverdeling, lopen-
de-bandwerk enz. Met deze maatregelen boekt de uitbuitende
klasse aanvankelijk succes: p stijgt, x zal eveneens stijgen:

de arbeider verlangt steeds meer compensatie ten einde onder
het strengere regime zijn arbeidssituatie nog als ideaal te
ervaren. Het steeds sterker richten van de werkvoorwaarden
op produktiviteitsstijging sorteert na verloop van tijd echter
een averechts effect: bij onbereikbaar hoge ideaal-inkomens
neemt het ziekteverzuim toe, vindt arbeidssabotage plaats,
breken (wilde) stakingen uit en zo meer. Hierdoor daalt p.

Samenvattend resulteert het volgende beeld: bij zowel
lage
als
hoge
waarden van x zal de produktiviteit in het alge-
meen laag zijn, terwijl de maximale produktiviteit wordt be-
reikt bij een ,,gematigde” waarde voor x = x
0
10).

Het verband tussen produktie en ideaal-inkomen wordt
gegeven door:

p – p(x)

(3.3)

waarbij p wordt gemeten in geschikte eenheden en x in
guldens.
Verondersteld wordt dat:

p(x) is differentieerbaar;
3 x £ (0,) met de eigenschap dat p(x)> p(0) en

p(x)> p();

C.
d
p= 0 heeft slechts één oplossing (x = x
0
).

dx

Aangenomen wordt een onveranderde technologie.
De voorwaarde c kan ook vervallen. Zij wordt alleen gehan-
teerd om de gedachtengang toegankelijker te maken. Een

voorbeeld van het verband tussen p en x wordt in figuur 3.1
grafisch weergegeven.

Figuur 3.1. Verband tussen produktiviteit en ideaal-inkomen

x
o

Er moet op twee aspecten van p(x) worden gewezen.
Ten

eerste is
aangenomen dat voor iedere waarde van x van de

individuele arbeider geldt dat x x
0
(Immers, zou er gelden

B. M. S. van Praag en A. Kapteyn, Further evidence on the in-
dividual welfare function of income: an empirical investigation in
the Netherlands,
European Economic Review, 4,
1973, blz. 33-62.
Zie voor een beschouwing over andere bepalende factoren: E. E.
Lawler,
Pa)’ and organizational effeciiveness. A psychological view.
1971.
J. K. Galbraith,
Economics and the public purpose,
1973.
Vergelijk bijv. de (bijzonder geringe) produktiviteit van het weten-
schappelijk onderzoek aan de Universiteiten in Nederland. De daar aanwezige frustratie heeft andere oorzaken.
Deze gedachtengang wordt gesteund door de resultaten van
experimenteel sociaal-psychologisch onderzoek. Zie de klassieke
experimenten, beschreven door R. White en R. Lippitt in
Auto-
cracy and democracv,
1960 en D. Cartwright en A. Zander,
Group
dj’namics,
deel V, 1968.

1257

P, P

P
o

‘0

dat x> x
0
, dan zouden zowel arbeiders als kapitalisten ge-

baat zijn bij een verlaging van x tot x
0
). Ten tweede
volgt uit

het feit dat p(x) differentieerbaar is dat er een x 0
bestaat

zodanig dat:

0<

<

indien
xc(x*,x0);a
>0.

(3.4)

Uit (3.2) en (3.4) volgt dan dat:

=

<1, indien xc
(x*,
x
0
).

(3.5)

Verg. (3.5) impliceert dat, vanaf een zekere waarde van x,
maatregelen ter stimulering van de produktiviteit – die het

ideaal-inkomen x verhogen – de frustratie f = x—y doen

toenemen. Produktiviteitsstimulering vergroot zodoende
slechts de uitbuiting van de arbeiders. Aannemelijk kan
worden gemaakt dat (3.5) geldt voor
alle x 0
. Zou gelden

dat

> 1 bij een bepaalde waarde van f = f+ dan zou f
dx
afnemen
tot f bij
toename
vanx. Meerarbeiders zouden zich
dan aanbieden voor een gegeven arbeidsplaats bij een f-waar-

de tussen
C
en f+ De kapitalist zou zich onder deze omstan-

digheden irrationeel gedragen, indien
!X>
1.

dx

Uit bovenstaande gedachtengang volgt, dat maatregelen
ter verhoging van de produktiviteit (bij gelijkblijvende tech-nologie) met een vergroting van de uitbuiting van de tweede
soort gepaard gaan. In 4. wordt aannemelijk gemaakt dat
– bij veranderende technologie – op lange termijn een

analoge samenhang bestaat.

4. De dynamiek van de frustratie

In deze paragraaf zal op benaderende wijze worden geana-
lyseerd, hoe frustratie en produktiviteit zich gedurende een

lange reeks jaren op geaggregeerd niveau gedragen. Wij be-
zitten van de historische ontwikkeling van de produktiviteit

een globaal beeld II). Omtrent het verloop van de frustratie
in de tijd is veel minder bekend. Aan de hand van de beschik-
bare gegevens zal de dynamiek van frustratie en produktie

worden onderzocht.
Veronderstel dat de produktiviteit (geaggregeerd) in af-

hankelijkheid van de tijd wordt weergegeven door:

P = P(t)

(4.1)

en dat voor de frustratie (geaggregeerd) geldt:

F = F(t)

(4.2)

T—T
In (4.1) en (4.2) geldt voor t:

t.

(4.3)

waarin T het kalenderjaar, T
0
het referentiejaar en
r>
0 een

geschikt gekozen constante is. Aangenomen wordt dat de
produktiviteit in de achter ons liggende decennia
trendmatig
voortdurend is gestegen. Hetzelfde kan worden geconsta-
teerd met betrekking tot de frustratie 12). Bij elke beschik-
bare waarde van t is uit (4.1) en (4.2) de corresponderende
waarde van P en F bepaald.
Een eerste schatting van het verband tussen P en F bleek

te worden gegeven door:

P

”- ke

+ Po,

(4.4)

waarin: ii = 2,8 x 10-2
)= l0
v=
0,5

Y= 2,0

P
0
representeert de produktiviteit in het referentiejaar T
0
.

Verg. (4.4) is grafisch weergegeven in figuur 4.1 (kromme

K
1
). In deze figuur is voor een aantal waarden van (F,P) het
jaartal T (tussen haakjes) weergegeven; T (en dus t) is af-

hankelijk van de lengte van K
1
,
gerekend vanaf (F
0
, P
0
).

Uit de gevonden samenhang tussen P en F blijkt de
trend-

matige
produktiviteitsstijging haar historisch maximum te
bereiken in het begin van de jaren zeventig van deze eeuw.
De tot nu toe gegeven analyse is echter slechts partieel. In

het verleden daalde de produktiviteit soms tijdelijk fors,
terwijl de kapitalisten vervolgens – uit vrees voor verdere

II) Zie S. S. Kuznets,
Secular trends in prices and production, 1930,
en
Nazional income, a summary
of
findings, 1946;
verder: A. F.
Burns,
Production trends in the United States since 1870, 1934;
R. Glenday, Long period economic trends,
Journal of the Royal
Statistical Society,
1938,
en eerder N.B. Kondratieff, Die langen
Wellen der Konjunktur,
Archivfür Sozialwissenschaft und Sozial-
politik. 1926, vol.
LVI, no.
3.
Tenslotte: W. W. Rostov,
The process
of
economic growth, 1960.
12)
Tabe Pap en F. T. Remlev,
An assessment
of
aggregaiefrustra-
don in post-war developed countries,
Monografija broj
8,
Univer-
zitet Zagreba.

1258

produktiviteitsdalingen – de frustratie van de arbeiders

trachtten te verminderen door verbetering van werkom-
standigheden enz., in de hoop dat de produktiviteit zou

herstellen. Het is mogelijk om ook tijdelijke produktiviteits-

vallen in de analyse te betrekken. Daarbij is gebruik ge-
maakt van een epicycloïdische functie op basis van (4.4).

Het in (4.4) genoemde verband zullen we hierna kort aan-
duiden met:
P =
fl
(F).
*
r

dfl+
Stel nu: 1=h(F*)=f (t+) dF

(4.5)

Noem het eerder aangeduide verband tussen / en t: / –
1(t)

Figuur 4.2. De lusA
1

F
e
(

4

r\

De te onderzoeken epicycloïdische functie wordt nu

F=h

{I(at)}-3sin (t-)

(4.6)

P =fl [hH { / (at)}] -3cos (t-)

(4.7)

waarin uiteraard:

=arctg[flh{l (at)}}]

Een schatting van de lusparameters a en p bleek te geven
o = 1,1 en p = 2,0. De grafische voorstelling van (4.6) en (4.7)
bij de aangegeven waarde van a,,ji,X,veny, bij gekozen
waarden voor P
0
, T
0
en T wordt weergegeven in figuur 4.1. De
bijbehorende waarden van T zijn op de curve aangegeven.

Uit de figuur blijkt dat de lussen A nagenoeg gelijk van
vorm zijn. Opgemerkt moet echter worden dat deze eigen-

schap voortvloeit uit de modelaanname dat oen p constant,
dus onafhankelijk van t zijn ( pis van invloed op de lus-
breedte, 3 – a op de luslengte). Deze modelaanname lijkt niet
geheel correct. Waarschijnlijk geldt dat a en p eveneens

afhankelijk zijn van t: de diepte van de produktiviteitsval is

voor iedere periode niet gelijk_o=o(t) enp=p(t). Explici-
tering van deze functies zou zeker het realiteitsgehalte van

het model (4.6) en (4.7) verhogen. Het is echter niet moge-

lijk gebleken, op grond van de huidige technieken, een vol-
doende betrouwbare schatting van a(t) en p(t) te geven.

Men kan daarom enige bezwaren tegen de genoemde epi-cycloïdische functie met constante lusparameters hebben.
Gebleken is echter dat de gekozen benadering een alleszins
betrouwbare
,,fit”
heeft. Deze
,,Jït”
is beter dan (4.4) alleen,
zodat de gekozen benadering een stap in de goede richting
betekent.

Van groot belang is de
interpretatie
van de IusnA
1
,
zie
figuur 4.2. De totale produktiviteitsval bedraagt A P 13).
Bij de eerste duidelijke tekenen van een afwendbare produk-

tiviteitsval zal de kapitalist (geaggregeerd) trachten de door
arbeiders gepercipieerde uitbuiting van de tweede soort
(frustratie) te verminderen (zie hoofdstuk 3).

In figuur 4.2 blijkt zijn totale concessie F te zijn 14). Aan-
vankelijk neemt de produktiviteit af, en tegelijkertijd de

frustratie nog toe: de kapitalist tracht kennelijk de produk-tiviteitsstijging af te dwingen met maatregelen die een toe-

nemende frustratie oproepen. Uiteindelijk moet de frustratie
worden verminderd. Deze gang van zaken wordt aangegeven
door de hoek ‘P
i
van de hartlijn door K van A. Naarmate
kP
kleiner
wordt, zal de kapitalist
eerder
beginnen met het
treffen van frustratie-verminderende maatregelen. Vergelijk
daartoe bijv.
A
2
en
A
4
in figuur 4.1. NaarmateE.
-gro1er
wordt moet de kapitalist meer frustratie terugnemen om op
hetzelfde produktiviteitsniveau terug te komen, aangenomen
dat L>
B
i
(%
v
i
in radicalen).

De diepte van een door lus A aangegeven crisis wordt
onder meer bepaald door AF en
A
P: hoe groter de kapita-

listische concessie is, om een bepaalde produktiviteitsval A P
te boven te komen, hoe dieper de crisis. De tijd die met de

F
e
(F)

concessie is gemoeid, is van cruciaal belang: naarmate de

tijdsduur, nodig om de produktiviteit te herstellen, groter is,
is de crisis dieper. De zwaarte van zo’n crisis kan derhalve
worden uitgedrukt door:

(4.8)

We zien uit (4.8) dat, gegeven een bepaalde crisisduur de diepte van de crisis toeneemt naarmate
A
F groter is. In het
onderhavige geval – alle lussen zijn van vergelijkbare tijds-

lengte – betekent dit dat de crisis toeneemt bij het groter

worden van
,aangenomen dat L> B.

Het model voorspelt voor de jaren tachtig een grotere
waarde voor
K
dan voorheen het geval was: de dan op-
tredende crisis zal groter zijn dan alle andere. In figuur 4.1
lijkt zich daarmee het begin van de uiteindelijke ineenstorting
van het kapitalisme af te tekenen.

Zoals in de inleidende paragraaf werd opgemerkt ver-

diend het nationaal inkomen benedenwaarts te worden bij-
gesteld voor de geaggregeerde waarde van F.

5. Conclusies

In dit artikel is het verband onderzocht tussen de produk-
tiviteitsontwikkeling op lange termijn en de uitbuiting van
de tweede soort, die het laat-kapitalisme kenmerkt. Uit be-
perkt beschikbare historische gegevens is een modelmatige

samenhang tussen beide grootheden afgeleid. Extrapolatie
van de gevonden resultaten bevestigt een belangrijke door
K. Marx geformuleerdeeconomischewetmatighejd Momen-

teel buigt de trendmatige stijging van de produktiviteit af
en rond het jaar 2025 wordt de produktiviteit negatief. Daar-
mee zal de
Zusammenbruch
van het kapitalisme bezegeld zijn. Interessant is dat blijkens een recent bericht Professor
Jay Forrester rond diezelfde tijd de top van een nieuwe
lange golfbeweging in de
business
cycle verwacht IS).
Wij Marxisten weten wel beter.

F. T.
Remlev

AP=max{P ._Pe
(i)},
H=[1
tK].
IH

K

waarin i.P =P(i )enF

F(tK)en
eK e K

‘K

P (t )en F

F (T ) t eK
c
K

CK

e
K-K K

AFmax {F(t)-F(t)

Economie nog
25
jaar in dal – nieuw hoogtepunt rond jaar
2025, NRC Handelsblad. 8
november
1975.

ESB 24131-12-1975

1259

Wat is de invloed van

het agrarisch
prijspeil
op de kosten

van levensonderhoud?

IR. A. J. OSKAM*

De werkzaamheden van landbouweconomen stellen

een regelmatig lezer van
ESB
wel voor verrassingen.

In
ESB
van 11 december 1974 werd door ons gesteld

dat een prijsverandering van 1% van landbouwpro-

dukten de kosten van levensonderhoud met 0,06%
verhoogt 1). Enige tijd later komt D. G. Schenk 2)

mei een uitkomst van 0,13%! Zo’n groot verschilin

resultaat vereist nader onderzoek. Er wordt eerst in-

g
egaan op definities en rekenmethoden. Vervolgens

worden enkele aanvullende berekeningen gemaakt.

Definities

is het (theoretische) prijsverloop van een landbouwprodukt,

in de tijd, geschetst 3).

Wenst de overheid voor dit produkt een minimumprijsni-

veau
Pi
te handhaven, dan is het prijsverloop te zien in fi-

guur
2a(getrokken
lijn). Een geringere verhoging van het mi-

nimumprijsniveau tot p geeft aanleiding tot een, over bijna
de gehele tijdas, hoger prijsniveau (zie figuur 2, onderbro-
ken lijn), tenminste onder de veronderstelling dat instelling

van een minimumprjs geen invloed uitoefent op toekomstig

aanbod en toekomstige prijzen. Laten we deze veronderstel-

Figuur 2a. Relatief hoog minimumprijsniveau

Pl

Bij dit probleem lijkt het wenselijk om alleen uitvoerig in

te gaan op de definitie van ,,agrarische produkten”. Im-

mers, de ,,kosten van levensonderhoud” worden in beide ar-
tikelen gelijkgesteld aan de prijscomponent van de totale

consumptieve bestedingen van gezinshuishoudingen.
Het blijkt dat de inhoud van het begrip ,,agrarische pro-dukten” sterk verschillend is. Schenk neemt alle produkten

die door land-, tuin-, bosbouw en Visserij worden afgezet in
de definitie van agrarische produkten op.
In het eerstgenoemde artikel 1) werden concrete maatre-
gelen van landbouwpolitiek als uitgangspunt genomen.
Daardoor werd de inhoud van het begrip ,,agrarische pro-
dukten” bepaald door het effect van deze maatregelen op de
prijzen van de betreffende landbouwprodukten. De prjszet-
ting van landbouwprodukten in de Europese Gemeenschap
(EG) was één van de maatregelen. Vanwege het zeer geva-
rieerde landbouwprijsbeleid in de EG doen zich verschil-
lende gevallen voor, die wij achtereenvolgens zullen analy-
seren. Als uitgangspunt voor de analyse geldt figuur 1. Hier

prijs (P)

1

Figuur 1. Prijsverloop van een agrarisch produkt

tijd (T)

Pi

,

-.-

Pl

prijsverloop bij minimumprijs (Pl)

– – – – prijsverloop bij
minimumprjs (Pl),
indien afwijkend van de
getrokken lijn.

___ T

ling vallen dan is het prijsverloop te vinden in figuur
2b
De

afzwakking van de piek valt te verklaren uit een stabieler
aanbodgedrag 4).
De EG-richtprjzen voor granen, suikerbieten en melk
zijn in zekere zin te vergelijken met de minimumprjzen uit
figuur 2″. Een richtprjs is echter geen minimumprijs en kan
daarom ook worden onderschreden (zie in dit verband ook
figuur
4C)
Het werkelijke verloop van markt- en richtprij-

* De auteur, wetenschappelijk medewerker bij de Landbouw Hoge-
school te Wageningen, bedankt P. C. van den Noort en D. G.
Schenk voor enkele nuttige suggesties.
A. J. Oskam, De prijzen van landbouwprodukten en de kosten
van levensonderhoud,
ESB, II
december
1974,
blz.
1112-1115.
D. G. Schenk, Het aandeel van de nationale agrarische sector in
de consumptieve uitgaven aan voedings- en genotmiddelen,
ESB.
22
januari
1975,
blz. 81-83.
De grafieken die in dit artikel worden gebruikt, sluiten overigens
uitstekend aan bij situaties die zich in de praktijk voordoen. Zie
The Economisi. 15
maart
1975,
blz.
14.
Een prijsstabilisatie van overheidswege, waarbij eventueel een uit-
voerheffing wordt ingesteld en/ of een invoersubsidie wordt gege-
ven, kan een afplatting als in figuur
2
nog versterken. Dit type
beleid wordt in de EG toegepast voor bijv. granen en suiker.

1260

Figuur 2h. Relatief hoge minimumprijs; effect van

de minimumprijs op het aanbod

zen voor melk is te vinden in figuur 2. De genoemde mo-

gelijkheid tot onderschrjding is hier zeer duidelijk. Inter-
ventieprjzen van boter en magere melkpoeder worden dan
ook zodanig vastgesteld dat de tot deze produkten ver-
werkte melk de richtprjs in de praktijk niet volledig haalt.

Figuur 2c. Verloop van de richt- en marktpri/zen t’oor melk
in Nederland

gld.: 100kg

46

Opbrengstprijs-
– af boerderij”
hij 3,7% vet

II
——richtprijs bij

44

3.7% vet

Li

42

40

38
36

1968

0

’72

7

76
jaren

Bron: Produktschap voor Zuivel.

Figuur 2 geeft ook de indicatie dat de overheid (nominale)
richtprjzen veel sterker verhoogt bij relatief hoge markt-
prijzen. Door dit ,,achter de markt aanlopen” lijkt het alsof
een richtprijsverhoging meestal een gering effect heeft op de

marktprijs. Echter, zonder deze verhoging zou de markt-prijs waarschijnlijk omlaag zijn gegaan. Daarom lijkt het
ons gerechtvaardigd om te stellen dat een verhoging van de

richtprijzen ook leidt tot een (bijna) even grote verhoging
van de marktprjzen.

Figuur 3h. Relatief lage minimumprijs

T

Figuur
3/
geeft een analoog beeld voor een landbouw-
produkt waarbij de minimumprijs op een betrekkelijk laag niveau wordt vastgesteld. Omdat de minimumprjzen
p
2
en
Pj slechts zelden effectief zijn, is de invloed van deze prijzen
op het aanbodgedrag ook gering. Een minimumprijsveran-
dering van
P2
naar
p
heeft geen noemenswaardige invloed
op het werkelijke prijsverloop. Deze figuur is illustratief
voor land- en tuinbouwprodukten waarvoor in de EG een
basisprijs
geldt, t.w. veredelingsprodukten alsmede groen-
ten en fruit. Daalt de marktprjs met een bepaald percen-
tage beneden deze prijs, dan kan tot interventie worden
overgegaan. Aangezien de interventieprijzen voor deze pro-
dukten slechts zelden effectief zijn, heeft een verandering

van de basisprijs een geringe invloed op de marktprijs. Er is
in de EG een tendens om de basisprijzen sterk op te trek-

ken, zet deze tendens door dan wordt de uitwerking op de
marktprijzen ook groter (zie figuur 4

en

Figuur 4a. Minimumpri/s op . gemiddeld niveau

T

Nog meer analytische problemen geeft een minimum-prijszetting op het niveau p. Het prijsverloop is in figuur 4a
geschetst zonder rekening te houden met een verande-

ring van het aanbod. Het aanbod zowel als de marktprijzen kunnen echter een duidelijke invloed ondergaan van de in-
stelling van een minimumprijsniveau; een invloed die bo-
vendien kan ieranderen bij een aanpassing van
Pi
naar P
Het effect van een verandering in de minimumprjs van p

naar pj is weergegeven in figuur 4″. (zie blz. 1262).

ESB 24/3 1-12-1975

1261

Figuur 4h. Minimumprjs op gemiddeld niveau; effect

op het aanbod

T

Een extra complicatie treedt op bij een minder stringente
handhaving van het minimumprijsniveau. Het effect van
een prjsoptrekking van
P3
naar pj wordt dan nog moeilij-
ker te bepalen (zie figuur 4′ ).

Figuur 4c. Minimumpr(js op gemiddeld niveau; effect
op het aanbod en geen stringente handhaving mini-
mumprijs

T

In EG-verband is voor de produkten rund- en kalfsvlees
een z.g.
oriënzalieprijs
afgesproken. Omdat voor deze pro-
dukten een minder stringente handhaving van zowel een
minimum- als een maximumprijs plaatsvindt, valt zeker een
oriëntatieprijsverhoging te vergelijken met figuur
4′.
Uit bovenstaande analyse volgt dat het niet eenvoudig is
om kwantitatief
het effect van prijsmaatregelen voor land-
bouwprodukten op de werkelijke prijzen van deze produk-
ten te bepalen.
Daar komt nog bij dat prijzen van produk-
ten waarvoor een markt- en prijsregeling bestaat, ook in-
vloed hebben op de prijsvorming van andere produkten, die qua produktiefactoren concurrerend zijn. De kwantificering die we in ons eerste artikel hebben gegeven, lijkt ons echter
voorlopig een goede benadering.
Het is duidelijk dat een verschil in definitie van ,,agrari-

sche produkten” kan leiden tot een verschil in resultaten.
Een gedeelte van de discrepantie tussen de gevonden resul-

taten in beide artikelen: 0,06% en 0,13%, wordt hiermee
verklaard. Bij de berekeningen zullen we dit nog verder uit-
werken.

Rekenmethoden

Een veelvuldig toegepaste rekenmethode voor het bepa-
len van de invloed van het agrarisch prijspeil op de kosten
van levensonderhoud stamt uit de Verenigde Staten. Daar-
bij worden twee grootheden bestudeerd, namelijk het aan-
deel van de voeding in de particuliere consumptie en het

aandeel van agrarische produkten 5) in de consumptieve be-

stedingen aan voeding 6) 7). De eerste grootheid is eenvou-
dig te berekenen uit gegevens, gepubliceerd in de
Nationale

Rekeningen;
de tweede, daarentegen, is minder eenvoudig
te bepalen. Voor de berekening hiervan kan een input-out-

put-tabel worden gebruikt. Een enigszins nauwkeurige uit-

komst wordt alleen verkregen met een input-output-tabel,
uitgesplitst in Vrij homogene bedrijfstakken. Voorts moet de
invoer via de concurrerende bedrijfstakken geleid zijn. Dit

laatste betekent dat de invoer van een goed of een dienst ge-
leid is via de bedrijfstak waar dit type ook wordt geprodu-

ceerd.
Een input-output-tabel geeft (o.a.) voor elke onderschei-
den bedrijfstak in de voedingsmiddelensector de finale le-
veringen ten behoeve van de consumptie van gezinnen. We
wensen nu te bepalen hoeveel agrarische produkten er in
deze specifieke categorie van de finale leveringen verwerkt
zijn. Een tweetal problemen doen zich voor.

Elke bedrijfstak kent diverse afzetcategorieën, namelijk
andere bedrijfstakken, consumptie van gezinnen, export,
enz. In een input-output-tabel is niet na te gaan in hoeverre

het aandeel van de agrarische produkten in deze afzetcate-
gorieën verschilt. Een voor de hand liggende veronderstel-
ling is: voor elke afzonderlijke bedrijfstak in de voedings-

middelensector is het aandeel van agrarische produkten per
afzetcategorie gelijk.
Naast produkten die door een binnenlandse bedrijfstak in

de voedingsmiddelenbranche worden voortgebracht, vindt ook import van dezelfde typen produkten plaats. Van deze
importen is niet bekend welk aandeel de agrarische produk-
ten hierin vertegenwoordigen. We veronderstellen dat dit
aandeel voor de importen, per onderscheiden bedrijfstak,
gelijk is aan het aandeel van agrarische produkten in de to-
tale afzet van deze bedrijfstak 8).
Bovenstaande veronderstellingen maken het mogelijk om

voor elke bedrijfstak in de voedingsmiddelenbranche het
aandeel van de ,,agrarische produkten” in de finale leverin-
gen aan de gezinnen te berekenen 9). Hoewel de terminolo-
gie dit wel suggereert, is het aandeel van agrarische produk-
ten in de gezinsbestedingen aan 7oeding dan nog niet be-

kend, immers, de gezinsbestedingen omvatten bijv. ook nog
de groot- en detailhandelsmarge. Dit aandeel valt langs een kleine omweg te bepalen uit de gezinsuitgaven aan voeding
alsmede de directe en indirecte (via de voedingsmiddelen-
sector) afzet van agrarische produkten aan de gezinnen.

Schenk spreekt in dit verband ten onrechte van het aandeel van
de agrarische
sector
(d.w.z. land-, tuin-, bosbouw en visserij) in de
consumptieve bestedingen aan voeding. De agrarische sector ver-
zorgt maar een deel van de voortbrenging van de agrarische pro-
dukten; een ander deel wordt door de z.g. toeleverende bedrijfstak-
ken van deze sector verzorgd.
Genotmiddelen vallen in dit artikel ook onder de term voeding.
Aldus worden leveringen van de landbouw aan bedrijfstakken
buiten de voedingsmiddelensfeer verwaarloosd. Bij de berekenin-gen zal hiervoor worden gecorrigeerd. Importen kunnen inclusief of exclusief invoerheffingen worden
berekend. Bij de input-output-methode werd, in tegenstelling tot de directe methode, exclusief invoerheffingen gerekend. Dit geeft aan-
leiding tot, weliswaar geringe, verschillen.
De vector van aandelen a is te berekenen uit:
a = [{y}-
X’
– mIis, waarbij a, y, m en s (kolom)vectoren zijn
van resp. de aandëlen van de ,,agrarische produkten”, de totale
produkties, de importen en de leveringen van de agrarische sector
aan (van) de voedingsmiddelenindustrieën. Een vector tussen acco-
lades is een diagonaalmatrix met de betreffende vector op de diago-
naal. X is de matrix van onderlinge en interne leveringen van de
voedingsmiddelenindustrieën.

1262

Een eenvoudiger methode maakt gebruik van de ter be-

schikking staande gegevens over hoeveelheden en waarden

van binnenlands verbruikte ,,agrarische produkten” 10).

Door de totale waarde aan binnenlands verbruikte ,,agrari-
sche produkten” te relateren aan de consumptieve bestedin-
gen van de gezinnen, wordt het doel op directe wijze be-
reikt. Deze methode is verder uitgewerkt in ons eerste arti-
kel.

Aldus zou men voor beide rekenmethoden kunnen aan-
geven wat een prijsverhoging van 1% van ,,agrarische

produkten” voor gevolgen heeft voor de kosten van levens-

onderhoud; dit is echter niet zonder meer geoorloofd, om-
dat het margegedrag van verwerkende industrie en handel
in de berekening moet worden betrokken. De uitwerking
hiervan is eveneens te vinden in ons eerste artikel.

Toepassing van de twee rekenmethoden

Een vergelijkende berekening wordt gemaakt voor de Ne-
derlandse volkshuishouding in 1970. Daarbij is de inhoud
van het begrip ,,agrarische produkten” op
vier
verschillende
manieren gedefinieerd, namelijk:

alleen produkten waarvoor een markt- en prijsregeling
bestaat (M P-produkten), te zamen met landbouwproduk-
ten die een geïnduceerde prijsverandering ondergaan 1);
akkerbouw- en veehouderjprodukten;
akkerbouw-, veehouderij- en tuinbouwprodukten II);
akkerbouw-, veehouderij-, tuinbouw-, visserij- en exoti-
sche (o.a. koffie, thee, cacao, tabak) landbouwprodukten.

De op de input-output-tabel gebaseerde methode kan al-

leen worden toegepast op de laatste drie definities van
,,agrarische produkten”, omdat voor de produkten in groep

1 geen afzonderlijke rij in de input-output-tabel is inge-
ruimd.

Tabel 1. Resultaten, gebaseerd op de input-output -tabel 1970

2 3
4

Aandelen s’an de agrarist
produkten in de l3nalc
leveringen aan gerinne
83% 83%
835
55%
85%
85V
5%
19%
40V
52% 52%
565
54%
54%
54e;
22% 24%
275
Bloemverwerkende industrie

……………………..
11%
12%
445
37%
385’r
555
7%
8%
55
0% 0%
135

Slachterijen, Vleeswarenfabrieken
………………….
zuivelindustrie
…………………………………

Totale afzet van

agrarische produkten” via de voedingsmid

vis-,
groente- en fruitconservenindustrie
……………..
Graaneerwerkende industrie
………………………

4.838 5.000
5.75

Suikerfabrieken
…………………………………

619
1.641
.64

Choc.- en suikerwerkenindustrie

…………………..
Overige voedingsmiddelenindusirie
…………………

‘I’otale

uitgaven

van gezinnen aan

voedingsmiddelen (i

Drankenindustrie

………………………………
Tabakverwerkende industrie
………………………

18.500
18.985 a)
18.98

deleninduslrie aan de consumenten (in mln. gld.)
…….
Directe afzet aan consumenten (in mln. gld.)
………….

Percentage

agrarische produkten” in voedingsmiddelen
29.5
35.1
39.

mln.

gld.)

…………………………………..

70.5
64.9
60.
Percentage

agrarische produkten” in de consumptiebeste-
Macro-marge in
%
……………………………..

8.3
10,1
11.
dingen van gezinnen
………………………….
Idem, na correctie b)
…………………………..
8.4
10,3
Ii,

Bron: CBS.
De produkt ies,rt,rluur t’att de Nederlandse eolks/tuis/toudiitg.
deel VI, bijlage 1.
CBS, Nationale Rekeningest 1973.
Inclusief bloemen en planten, aangezien de directe afzet aan de consumenten ook de
sierteeltprodukten van de tuinbouw omvat.
Een gering deel van de agrarische produkten” wordt aan bedrijfstakken buiten de
voedingsmiddelensfeer geleverd (bijv. hotels en restaurants, strokartonindustrie) en komen indirect voor het grootste deel in de consumptieve sector. Deze leveringen zijn in de gecor-rigeerde cijfers opgenomen.

Tabel 1 geeft een overzicht van de aandelen van de
,,agrarische produkten” in de finale leveringen aan de ge-
zinshuishoudingen voor tien onderscheiden bedrijfstakkken

in de voedingsmiddelensector. De verschillen in percentages

tussen de diverse bedrijfstakken zijn hier opmerkelijk, ook

wanneer de meest ruime definitie van agrarische produkten

wordt gehanteerd. Dit illustreert de noodzaak om van een
sterk uitgesplitste input-output-tabel gebruik te maken.
Vervolgens geeft tabel 1 het indirecte (via de voedingsmid-
delenindustrie) en directe verbruik van ,,agrarische pro-

dukten”. Door het verbruik te relateren aan de totale uitga-
ven van de gezinnen aan voedingsmiddelen, verkrijgen we
het percentage ,,agrarische produkten” in voedingsmidde-
len.

Het resterende deel van de consumptieve bestedingen aan voedingsmiddelen wordt wel een macro-marge genoemd 2).
Afhankelijk van de definitie van ,,agrarisch produkt” be-

draagt de macro-marge resp. 70%, 65% of 61%. Het laatste
getal lijkt ons in dit verband het meest zinvol 12). In de laatste twee rijen van tabel 1 zijn de percentages

,,agrarische produkten” in de totale consumptieve bestedin-
gen van de gezinshuishoudingen gegeven. Delen we deze

percentages door 100, dan wordt de geschatte (procentuele)
verandering van de ,,kosten van levensonderhoud” verkre-

gen, ten gevolge van een prijsverandering van 1% van
,,agrarische produkten” (zie tabel 2, eerste kolom).
Het lijkt ons dat Schenk 2) heeft geprobeerd om de in-

vloed van de prijs van ,,agrarische produkten” volgens defi-
nitie 4 van ,,agrarische produkten” te bepalen. Zijn resul-
taat is eveneens gebaseerd op een input-output-tabel, doch
verschilt aanmerkelijk van onze berekening op basis van de
input-output-methode (zie tabel 2, eerste en derde kolom).

Tabel 2. De verandering van de kosten van les’ensonder-

houd (in procenten) t.g. v. een prijsverandering van 1% \’an de, agrarische produkten” bij diverse definities
en methoden,
berekend voor de Nederlandse volkshuishouding in 1970

Del5nitte van

agrarische produkten”
Input.
Directe
Resultaat
output.
ntelhode
san
melhod
al
Schenk


0.068

0.083
0.094hl

1. Marktordeningsprodukten

……………………..

0.101
0.1 l3h)e

Akkerbouw- en veehouderijprodukten
…………….
Groep 2
+
tuinbouwprodukten
………………….
Groep 3
+
vtssertjprodukten en exotische landhoawpro
duktcn
……………………………………..
0.113 0.13

Bepaald uit gemiddelden over twee opeenvolgende oogstjaren.
Gegevens ontleend aan LEt/CBS.
l.ant/l,outeijfi.r.,
1972. 1973.
cYExclusief sierteeitprodukten.

Als oorzaken voor deze afwijking kunnen we noemen: De benadering van Schenk is gebaseerd pp een te grote

aggregatie. De voedings- en genotmiddelenindustrie
wordt als één geheel gezien. De resultaten, gepresenteerd
in tabel 1, geven aan dat aggregatie alleen verantwoord is,
als elke bedrijfstak in de voedingsmiddelensector een ge-
lijk percentage afzet aan de gezinnen heeft. Dit is echter niet het geval.
De omvang van de geïmporteerde agrarische produkten
ten behoeve van het consumptief verbruik is door Schenk
overschat met ongeveer f, 1 mrd. Het valt echter niet na
te gaan hoe de importen bepaald zijn.
Schenk heeft het eigen verbruik van landbouwers buiten
de totale consumptieve bestedingen (aan voedings- en ge-
notmiddelen) gelaten.

Naast de vrij ingewikkelde input-output-methode is er de
z.g.
directe methode.
Deze methode is vanwege het ontbre-

10) De gegevens zijn te vinden in LEt/CBS,
Landbouis’cijfers,
1972, 1973,
1974,
tabellen 81 t/m 85.
II) Bosbouwprodukten worden buiten beschouwing gelaten, omdat
deze bedrijfstak geen noemenswaardige leveringen heeft aan consu-
menten en voedingsmiddelenindustrie.
12) Ter vergelijking is het wellicht interessant om te vermelden dat
in
1970
de macro-marge in de
VS 69%
bedroeg. Zie W. W. Wilcox
e .a.,
Economics
of A
merican agrie’ulture, Prentice Hall, Engle
tt’ood
Cl(ffs
,
1,974,
blz.
139.

he

ESB 24/31-12-1975

1263

Waar vliegen we straks heen ?

Enige kanttekeningen bij de d oor het Centraal Planbureau

gemaakte kosten-batenanalyse van de tweede nationale

luchthaven

PROF. DRS. E. H. VAN DE POLL

De pogingen die in Nederland worden gedaan om een zo goed mogelijk inzicht te geven van de economische merites

van grote infrastructuurwerken verdienen volgens de auteur de aandacht van allen die betrokken zijn bij het han-

teren van economische gegevens bij het overheidsbesluitvormingsproces. In verband daarmede wordt in dit artikel
ingegaan op een nieuwe berekening op dit gebied, nI. op de door het Centraal Planbureau gemaakte kosten-baten-

analyse van de tweede nationale luchthaven 1). Prof Van de Poll, hoogleraar vervoers- en verkeerseconomie aan de

Technische Hogeschool Delft, vermeldt in kort bestek de meest essentiële onderdelen van de berekeningen. Hij maakt

daarbij enkele kritische opmerkingen ten aanzien van de gehanteerde disconto voet, de prognose en de onderzoek-
opdracht, en concludeert op grond daarvan dat op basis van de thans gemaakte studies nog geen besluit omtrent de

tweede nationale luchthaven kan worden genomen.

De uitkomsten van de berekening

In de studie worden de sociaal-economische voordelen

van verschillende alternatieven gesteld tegenover de sociaal-
economische nadelen zodat deze projecten zo goed mogelijk
kunnen worden getoetst aan maatschappelijke doelstellingen.

De berekeningen zijn gemaakt door de situatie met de tweede
nationale luchthaven te vergelijken met de situatie zonder.
Deze vergelijking is uiteraard moeilijk, vooral ook omdat
bepaalde effecten van de tweede nationale luchthaven moei-
lijk of niet via prijzen in geld kunnen worden gewaardeerd.

Er is van uitgegaan dat de tweede nationale luchthaven in

1985 operationeel zou moeten zijn en een levensduur zal
hebben van 30 jaar. Voor deze periode zijn de kosten en
baten, die verspreid over de tijd ontstaan, geraamd en met
behulp van een disconteringspercentage van 10% gediscon-

teerd naar het jaar 1985. Een verkorte weergave van de

resultaten staat in tabel 1.
De in de tabel genoemde kosten en baten zijn voor 12 ver-
schillende varianten uitgerekend en vergelijken de situatie

met het project (Schiphol en tweede nationale luchthaven
samen) met die zonder het project (alleen Schiphol). De be-rekeningen hebben geen strikt nationaal karakter gehad om-

dat ook de voor- en nadelen van buitenlanders die de Neder-
landse internationale vliegvelden zullen gebruiken in de be-
rekeningen zijn meegenomen.

De 12 varianten waarvan de berekeningen zijn gemaakt,
kunnen als volgt kort worden toegelicht.
Hoofdvariant: gemiddelde aanleg- en constructiekosten
verkeersverdeling Schiphol TNL 30 : 70 in 2000; prog-

nose 80 mln. passagiersbewegingen in 2000.

Markerwaard:

aanlegkosten en constructiekosten zo-
Leerdam:

als die van de desbetreffende locatie
Dinteloord:

zijn bepaald, voorts invloed van de
Maasvlakte:

locatie op de verkeersomvang aange-
Goeree:

nomen.

Hoge prognose: 100 mln. passagiersbewegingen in 2000.
Lage prognose: 60 mln. passagiersbewegingen in 2000.
Verdeling 10/90: verkeersverdeling Schiphol TNL 10 : 90
in 2000.

Verdeling 0/ 100: alle verkeer op de TNL en sluiting van
Schiphol.

II. Vrije verdeling 30170: een variant van de verkeersver-

1) Het rapport werd opgesteld door J. B. Vermetten en V. P. C. F.
Herzberg.

ken van gegevens alleen maar toe te passen bij hantering

van de eerste drie definities van ,,agrarische produkten”.
Het resultaat voor de landbouwprodukten met een markt-
en prijsregeling (MP-produkten) werd verkregen met be-hulp van formule (4) uit ons eerste artikel 1). Bij gebruik
van de definities 2 en 3 van ,,agrarische produkten” krijgen
we uitkomsten die hoger zijn dan de overeenkomstige cij-
fers, gebaseerd op de input-output-methode (zie tabel 2).
De oorzaak hiervan is moeilijk aan te geven. Het kan zowel
liggen aan de kwaliteit van het statistisch materiaal als aan de

gemaakte veronderstellingen bij de input-output-methode.
Bij de directe methode behoeven we geen veronderstellin-
gen te maken over het aandeel van ,,agrarische produkten
in importen en in de diverse afzetcategorieën van de onder

scheiden bedrijfstakken. Landbouwcijfers verstrekken zon-

der meer gegevens omtrent het binnenlands verbruik. Het

blijft echter de vraag in hoeverre, bij het samenstellen van

de gegevens in ,,landbouwcijfers”, niet dezelfde, of nog min-
der verantwoorde, veronderstellingen zijn gemaakt.
De resultaten, zoals gepresenteerd in tabel 2, geven aan dat de belangrijkste verschillen in het berekende effect op de ,,kosten van levensonderhoud” voortkomen uit de defi-
nitie van ,,agrarische produkten”. Hoewel niet te verwaarlo-
zen, zijn verschillen, veroorzaakt door het gebruik van di-verse rekenmethoden en statistische bronnen, van veel ge-
ringere omvang.

Conclusie

Het is belangrijk de definitie van het begrip ,,agrarische
produkten” voorop te zetten bij berekeningen ten aanzien

1264

Tabel 1. Kosten en baten van de tweede nationale luchthaven
(mrd. gid. prijzen 1973)
2
3
4
5
6
7
8
9
10
II
12
Hoofd-
Marker-
Leerdam
Dintel-
Maas- Goeree
Hoge
Lage
Ver-
Ver- Vrije
Lage
variant
waard
oord
vlakte
prog- prog-
deling
deling
ver-
capaciteit
nose nose
10190
01100
deling
Schiphol
3O70
Totale kosten
6,10
5,00
7.29
5,05
7,56 6,49
6,89
5.84 7.10
7.54
6.20
6.70

Totale baten
13,18
13,62 15.12
13,71
12,76 11,32
25.90
7,69 5.34
2,66
17.49
25.12

Voordelig saldo
7,08
8,62
7.83
8,66
5,20 4,83
19,01
1,85
-1.76
-4.88
11,29 18,42

Balen

Expi. ontvangsten luchthaven
3.95 3,93
4,06
3,98
3,96
3,83
9.56
1,46
-0,20
-1.54
5,64
9.58

Netto-baten reizigers en vracht
8,13
8,25
10,37
8,16
7,65
6,20
13.59
4,64
3,47
1.43
9.42
12.33

Indirecte economische aspecten
0,94 0,88
tIl
0,93
1.04
1,20
2,51
1,30
1.26
1.33
2.20
1,58

M ilieu-effecten/ geluidshinder
0,33
0,59
-0,51 0,68
0,47 0,54
0.31
0,29
0,83
1,43
0.25
1.67

Rest gewaardeerde effecten -0,17 -0,03
0,03
-0,04 -0,36
-0,45
-0.07
0
-0,02
-0,03
-0.02
0.04

Invloed op recreatie, ruimle-
ljke inpassing, werkgelegenheid,
PM PM PM PM
PM
PM PM
PM
PM
PM PM PM
afstandseerschillen in de lucht

Totaal
13,18 13,62 15.12
13,71
12,76
11,72
25,90
7,69 5,34
2.66
1

17,49
25.12

deling tussen Schiphol en TNL waarbij de verdeling niet op produktie-technische overwegingen wordt gebaseerd,
maar op voorkeuren van de luchtreizigers echter onder

voorwaarde dat de capaciteit van Schiphol niet wordt
overschreden (40 mln. passagiersbewegingen in 2000).

12. Lage capaciteit van Schiphol: capaciteit van Schiphol

24 mln. passagiersbewegingen in 2000.

Bepaling van kosten en baten

De kosten omvatten kosten van grondverwerving, bouw-
rijpmaken, constructiekosten, verkeersinfrastructuur op de
luchthaven en buiten de luchthaven, exploitatiekosten van de

luchthaven en enkele andere kostencategorieën. De totale
kosten zijn voor de Markerwaard het laagst, omdat de kosten
van grondverwerving en schadevergoedingen hier minder be-

langrijk zijn dan bij de andere alternatieven. Voor de Maas-
vlakte zijn de totale kosten het hoogst geraamd. Dit wordt
veroorzaakt door het feit, dat men hier gedacht heeft aan de

constructie van een eiland in, vergeleken met die van de Mar-
kerwaard, zeer diepe zee, nI. de Noordzee, een eiland, dat
door een dam met de kust verbonden zal worden. Goede kos-
tenramingen maken is uiteraard zeer moeilijk. Dit is eigenlijk

pas mogelijk wanneer de diverse alternatieven in detail zijn
uitgewerkt. In de onderhavige studies kan men dus slechts globale cijfers hieromtrent geven in de hoop de onderlinge

kostenverhoudingen daarin voldoende tot hun recht te doen
komen.
De baten bestaan in de eerste plaats uit de exploitatie-ont-
vangsten: het verschil in exploitatie-ontvangsten tussen desi-
tuatie met en zonder de tweede nationale luchthaven. De al-

dus berekende exploitatie-uitgaven zijn uiteraard hoger bij
een hoge prognose en omgekeerd. Bij de 10/90-verdeling en
de 0/100-verdeling zijn ze volgens tabel 1 negatief omdat
men heeft aangenomen dat deze verdelingen gedurende een
zekere periode gepaard zullen gaan met een zekere terugslag
in het luchtverkeer.

Na de exploitatie-ontvangsten komen de z.g. netto-baten
als verreweg de belangrijkste batenpost te voorschijn. De
netto-baten worden afgeleid uit het (extra) nut dat de tweede

nationale luchthaven aan de gebruikers verschaft (na aftrek
van de kosten die het gebruik voor hen zelf meebrengt). Het
extra nut dat gebruikers van de constructie van twee luchtha-
vens genieten in vergelijking met een situatie met één luchtha-,

ven ontstaat voornamelijk doordat met 2 luchthavens de con-
gestie en andere bezwaren kunnen worden vermeden die an-
ders zouden zijn ontstaan. Dit nut is bij de calculaties in geld

gewaardeerd door de z.g. restrictiefactoren, die zouden zijn
ontstaan bij beperking van het luchthavenaanbod in de situ-

atie zonder tweede nationale luchthaven, als het ware te verta-
len in fictieve afstandsverlenging (dit zijn afstandsverlengin-

gen die hetzelfde effect zullen hebben op het aanbod van
luchtreizigers als van de restrictiefactoren zoals congestiee.d.
mag worden verwacht).

Wanneer deze restrictiefactoren in afstanden zijn uitge-
drukt, wordt het mogelijk de verschillen in transportkosten

en tijd van de gebruiker te berekenen tussen de situatie met

van het effect van agrarische prijzen op de ,,kosten van le-
vensonderhoud”. Welke definitie van toepassing is, hangt af
van de vraagstelling. Gaat het hierbij bijv. om
het kwantifi-
ceren van de oorzaken van de stijging in het consumptie-
prijspeil, uitgesplitst naar de prijzen van diverse soorten
goederen en diensten, dan kan een zeer ruime definitie van

,,agrarische produkten” van toepassing zijn. In het kader
van de
prijszetting
van landbouwprodukten in EG-verband,
behoort de definitie echter te worden beperkt tot de pro-

dukten waarvoor een markt- en prijsregeling bestaat (als-
mede de landbouwprodukten die een geïnduceerde prijsver-
andering ondergaan) 13). Bovendien zijn dit slechts twee
voorbeelden van mogelijke vraagstellingen.
Daarnaast blijken meerdere rekenmethoden te bestaan.
Welke methode wordt gehanteerd, heeft relatief weinig in-vloed op het resultaat mits enige nauwkeurigheid wordt be-

tracht. Dit laatste betekent voor de methode, gebaseerd op

de input-output-tabel, dat de onderscheiden bedrijfstakken
in de voedingsmiddelensector vrij homogeen moeten
zijn. Voorts zijn de uitkomsten van de berekeningen af-
hankelijk van het referentiejaar; in dit artikel 1970. De rela-

tief verminderde consumptie van landbouwprodukten leidt
voor latere jaren ook tot een afnemende invloed van de
prijzen van agrarische produkten op de kosten van levens-

onderhoud.

A.
J. Oskam

13) De Commissie van de EG werkt waarschijnlijk met ongeveer
dezelfde definitie. Zij bepaalde de invloed van een
gemiddelde
prijsverhoging van
9%,
op de ,,kosten van levensonderhoud”, op
0,6%. Zie
NRC Handelsblad.
13 februari 1975.

ESB 24131-12-1975

1265

en zonder tweede nationale luchthaven (in termen van het

voor- en na-transport op het land) waarna het extra nut van
een constructie van twee luchthavens t.o.v. één luchthaven

kan worden bepaald. Bij deze berekeningen zijnde transport-

afstanden met behulp van gemiddelde kosten per km in

kosten uitgedrukt. De tijdverschillen zijn eveneens in geld

uitgedrukt waarbij bepaalde waardenormen voor tijdwinst/

verkeer werden gehanteerd. Om deze berekening te kunnen
maken was het uiteraard nodig de omvang en de (eventuele)
keuze voor de ene of de andere luchthaven vast te stellen. Dit

is geschied met behulp van een luchthavenmodel waarin als

verklarende variabelen zijn opgenomen: capaciteitsgrenzen

luchthaven, afstanden enz. Het Centraal Planbureau geeft
een gedetailleerde beschrijving van de gevolgde methodiek in
deelstudie 1. De netto-baten zijn hoger als van een hoge prog-

nose wordt uitgegaan en omgekeerd. Ook de niet op een vrije keuze van de gebruiker gebaseerde verdeling van de luchtrei-
zigers over de twee luchthavens, beperken uiteraard de netto-
baten van die reizigers, omdat men voor-en na-transportkos-

ten zal ondervinden, die men bij een vrije keuze zou hebben
vermeden.

Bij het bepalen van de indirecte effecten heeft het Centraal

Planbureau zich een beeld trachten te vormen van de door-
werking van een specifieke investering in de tweede nationale

luchthaven op onze economie als totaal ten gevolge van ,,for-
ward and backward linkages” en deze vergeleken met de indi-

recte effecten die zouden zijn ontstaan bij investeringen in een
algemeen z.g. ,,general pakket”. Hierbij is gebruik gemaakt
van een macro-economisch reallocatiemodel waarmede de

gevolgen kunnen worden gemeten van verschuivingen van de produktie en de daarmede corresponderende investeringen en
werkgelegenheid. Wanneer de tweede nationale luchthaven
zou worden aangelegd, zou een bepaalde produktierichting
worden ingeslagen die meer of minder indirecte effecten met
zich mee zal kunnen brengen dan zonder tweede nationale
luchthaven en dus bij het kiezen van andere produktierichtin-

gen zouden zijn ontstaan. Per saldo worden van de tweede na-
tionale luchthaven relatief grotere indirecte effecten verwacht
dan anders zouden hebben plaatsgevonden, zodat onder de
baten een positieve Post kan worden vermeld. Voor de uit-

komst van de berekening is deze post overigens van onderge-
schikt belang. Het niet-aanleggen van de tweede nationale

luchthaven wordt in de beschouwingswijze in eerste instantie
als gewijzigd beleid gezien, het aanleggen als een ongewijzigd

beleid. Er zijn echter ook berekeningen gemaakt waarbij het tegengesteld standpunt is ingenomen, welke weinig verschil

te zien geven t.o.v. de eerste berekeningen (volgens deel-
studie 2 van het CPB).

Interessant zijn de pogingen om milieu-effecten en de ge-

luidshinder-effecten economisch te waarderen. Bij de be-
rekening van de milieu-effecten (excl. geluidshinder) is
men ervan uitgegaan, dat er kosten zullen moeten worden

gemaakt om de lucht, water- en bodemverontreiniging te
voorkomen. De effecten hiervan zijn via het reeds eerderge-
noemd reallocatiemodel doorgerekend evenals dat bij de
reeds eerdergenoemde indirecte effecten is geschied. Vergele-

ken zijn de milieuverontreiniging samenhangend met de spe-cifiek aan de orde zijnde investeringen met milieuverontreini-
ging in het algemeen, die anders zou zijn ontstaan. Uit de be-
rekeningen komt te voorschijn dat de luchthaven met zijn in-
directe effecten een relatief milieuvriendelijk project is. De

milieufactor wordt dan ook als bate opgevoerd omdat het
milieu-effect bij niet aanleggen van de tweede nationale lucht-

haven ongunstiger zou zijn; een vrij verrassend resultaat.
De geluidshinder daarentegen is van meer belang en wordt

wel als negatieve post in de kosten-batenberekening opgeno-
men, omdat de geluidshindereffecten groter zullen zijn bij het
wel bouwen van een tweede nationale luchthaven dan anders

het geval zou zijn geweest. Het Centraal Planbureau heeft bij het pogen om de geluidshinder te waarderen, getracht nieuwe

wegen te bewandelen en een methode ontwikkeld die niet uit-

sluitend op de woonsituatie, maar ook op andere gebieden

kan worden toegepast. Het is zeker de moeite waard om ken-
nis te nemen van de methodiek die door het CPB is ontwik-

keld. Het zou echter te ver voeren in dit artikel daar op in te

gaan. Het laatste woord zal hierover nog zeker niet zijn ge-

sproken al was het alleen al omdat de belangstelling voor dit
emotioneel geladen onderwerp de aandacht speciaal op de

hier ontwikkelde methodiek zal vestigen. Per saldo zet de
post geluidshinder en milieu-effecten weinig zoden aan de

dijk in de berekening, hetgeen op zich zelf merkwaardig is en

tegengesteld aan de gevoelens die in grote groepen van de
bevolking op dit terrein leven.

De rest van de in geld gewaardeerde baten is van onderge-
schikt belang en kunnen hier verder buiten beschouwing blij-
ven. Wel kan uit de tabel worden afgeleid dat diverse zeer es-

sentiële effecten niet in geld konden worden gewaardeerd zo-

als bijv. de in deze tijd toch voor de besluitvorming uiterst be-

langrijke effecten op de werkgelegenheid en de ruimtelijke
inpassing. Wel wordende mogelijke effecten van de werkgele-
genheid in deelstudie 3 geanalyseerd, maar tot een waardering
in de kosten-batenberekening is het niet gekomen 2).

De gehanteerde disconteringsvoet

In de studie van het Centraal Planbureau is overeenkom-

stig de aanbeveling van de commissie normen en maatstaven
van de Commissie voor de Ontwikkeling van Beleidsanalyse
(COBA) een disconteringsvoet van 10% gebruikt. Het geko-

zen disconteringspercentage heeft uiteraard grote invloed op
de uitkomsten van de berekening. Projecten met een relatief

lange levensduur zoals de tweede nationale luchthaven

(30 jaar) komen t.o.v. kortlopende projecten relatief beter uit de bus wanneer een lage disconteringsvoet wordt gebruikt en
omgekeerd. Op de problematiek van het bij deze berekening

gehanteerde en door de COBA aanbevolen disconteringspr-

centage gaat het Centraal Planbureau helaas niet in. Dit is
jammer.

De aanbevolen 10% is gebaseerd op overwegingen van allo-
catie. In deze gedachtengang mag een overheidsproject niet ter hand worden genomen wanneer daardoor andere margi-
nale investeringen met een hoog rendement niet meer zouden
kunnen plaatsvinden. Volgens de COBA-commissie moeten

daarom de rendementen van overheidsinvesteringen, die wor-
den overwogen, worden vergeleken met rendementen van
marginale investeringen in het bedrijfsleven.

In het rapport van de COBA-commissie wordt vermeld,

dat de problematiek met betrekking tot de keuze van dejuiste
disconteringsvoet ingewikkeld is en dat het Centraal Plan-

bureau reeds geruime tijd tracht om de gegevens omtrent het

marginale rendement in Nederland verbeteren 3). Het is te

betreuren dat deze werkzaamheden nog niet tot resultaten hebben geleid en in het kader van de kosten-batenanalyse voor de tweede nationale luchthaven konden worden ver-

werkt.
Er bestaat m.i. bij diegenen die economisch bezig zijn bij het
aandragen van economische berekeningen ten behoeve van de
besluitvorming omtrent infrastructurele overheidsprojecten

grote behoefte aan meer duidelijkheid op het punt van dein de
berekening te gebruiken disconteringsvoet. Met name
dient daarbij de vraag aan de orde te worden gesteld
in hoeverre het marginaal rendement van investeringen

(dat naar ik aanneem uit cijfers uit het verleden is bepaald) een
infiatiecomponent bevat. Wanneer dit namelijk het geval is,

en dit lijkt zeer aannemelijk, dan zal het aldus gevonden
rendementspercentage niet als discontovoet mogen worden

gebruikt wanneer, zoals bij de onderhavige studie, met kosten
en baten in constante prijzen wordt gewerkt omdat dan de dis-

Tijdens het onderzoek zou vermoedelijk ook een minder groot ef-
fect op de werkgelegenheid zijn gevonden dan nu, omdat de situatie
op dit gebied sterk is veranderd.
Beleidsanalyse,
nr. 1, 1974, blz 23.

1266

conteringsvoet wel en de kosten en baten geen infiatiecom-ponent zouden bevatten, hetgeen inconsistent is.

De problematiek van de te hanteren disconteringsvoet
wordt ook aan de orde gesteld in het rapport van de commis-sie Klaasesz over de Oosterschelde-dam. In dit rapport wordt

niet gerekend met de door de COBA-commissie aanbevolen
10%, maar met een lagere disconteringsvoet (3 alternatieven
die alleen lager zijn, ni.
2,4en6%).
Het is verwonderlijk dat in

twee rapporten die allebei tot doel hebben bij te dragen aan

het besluitvormingsproces op het gebied van grote overheids-

infrastructuur-projecten van een zeer verschillende conceptie

wordt uitgegaan t.a.v. de disconteringsvoet, zodat de uitkom-
sten van beide berekeningen niet vergelijkbaar zijn, al wordt
dit dan ook misschien niet altijd even duidelijk beseft.
Het Centraal Planbureau heeft overigens in haar rapport

wel nagegaan in hoeverre de baten-kostenverhouding wordt
beïnvloed door de keuze van het disconteringspercentage. Uit
de op dit punt gemaakte berekeningen blijkt duidelijk dat de

baten-kostenverhouding zeker niet ongevoelig is voor vari-
aties in de disconteringsvoet, reden te meer om grotere klaar

heid te brengen t.a.v. de in dit soort berekeningen te hanteren discontovoet.

De prognose

Om de kosten en de baten te kunnen berekenen, heeft het
Centraal Planbureau gewerkt met bepaald prognosemateri-

aal. Het is voor ingewijden in deze materie duidelijk dat de ge-

hanteerde prognoses grote invloed uitoefenen op de resulta-
ten van de berekening.

In eerste instantie is bij de berekeningen uitgegaan van de

gedachten die hieromtrent door de planninggroep tweede
luchthaven zijn ontwikkeld en die voor het jaar 200080 mln.

passagiersbewegingen als de meest waarschijnlijke ontwikke-
ling heeft gekenschetst. Het Centraal Planbureau heeft daar-

naast nog een aantal andere voorspellingen op het gebied van

de luchtvaartontwikkeling doorgerekend. Om de effecten
economisch te kunnen waarderen, was het tevens nodig prog-

noses te maken omtrent de te verwachten verdeling van het
luchtverkeer over twee luchthavens in het geval dat detweede
luchthaven zou worden aangelegd. Ook werden bij de bereke-
ningen voorspellingen over de te verwachten capaciteit voor Schiphol ingevoerd (zie tabel).

De vraag naar het nut van het voorspelde verkeer wordt
door het Centraal Planbureau niet aan de orde gesteld. Ook
niet de vraag of en in welke mate de omvang van het luchtver-

keer zouden kunnen worden beïnvloed en wat daarvan de ge-
volgen zouden zijn. De berekeningen hebben zich in feite ge-baseerd op het principe van de opvang van het te verwachten
luchtverkeer zonder meer.

Het is de vraag of een op dit principe gebaseerde berekening
voldoende gegevens aandraagt voor het besluitvormingspro-
ces. Het probleem van al of niet tegemoetkomen aan het te
verwachten verkeer is overigens ook elders aan de orde bijv.
bij het wegverkeer. Het is mijn indruk dat bij het wegverkeer

een goed uitkomende kosten-batenanalyse die gebaseerd is op

het tegemoetkomen aan het te verwachten verkeer, nauwe-
lijks nog een maatstaf is voor het nemen van beleidsbeslissin-

gen, waarbij ik in het midden laat of zulks terecht is of niet. De
vraag is in ieder geval aan de orde of bij het luchtverkeer een
op deze basis verkregen gunstige uitkomst
wel
als basis voor
de besluitvorming kan worden gebruikt. Het zou overigens

voor het Centraal Planbureau moeilijk zijn geweest realisti-
sche veronderstellingen in te voeren in de berekeningen over
de maatregelen die zouden moeten worden genomen om bijv.

het luchtverkeer in de toekomst te beperken. In de politieke
wereld die de normen moet aangeven voor ons denken in de
toekomst op dit gebied kan wel is waar worden beluisterd dat
bepaalde groeperingen het wenselijk achten dat het luchtver-

keer niet in die mate blijft groeien als nu in de prognoses is aangenomen, maar er worden in die kringen niet altijd even

duidelijke uitspraken gedaan over de niet gemakkelijk aan te

geven en vermoedelijk weinig populaire maatregelen die zulks
zouden moeten bewerkstelligen, noch over de economische

gevolgen daarvan. Dit geldt overigens niet alleen voor het
luchtverkeer, maar ook voor bijv. het wegverkeer.

De opdracht aan het Centraal
Planbureau

Het Centraal Planbureau heeft bij haar analyse uiteraard

moeten handelen volgens een bepaalde opdracht. Tijdens het
lezen van de resultaten is bij schrijver dezes de vraag naar vo-

ren gekomen of deze opdrachtverstrekking wel voldoende
doordacht is geweest en of het op elkaar instellen van vraag-

stellende instanties en onderzoekbedrijvende instanties tij-
dens het onderzoek – een moeilijk probleem – wel zodanig

is geweest, dat een voor de besluitvorming maximaal resultaat
uit de bus is gekomen.

Het Centraal Planbureau heeft als opdracht gekregen een breed opgezette sociaal-economisch kosten-batenanalyse te
maken van een (tweede) grote luchthaven. Het Centraal Plan-

bureau heeft zich niet beziggehouden met de uiteraard deli-
cate vraag, waar deze luchthaven zou moeten komen. Om-
trent de plaatskeuze werd een onderzoek uitgevoerd door een
andere onderzoekgroep onder auspiciën van de Rijkslucht-
vaartdienst nI. de Planninggroep Tweede Nationale Luchtha-
ven, met als voorzitter Ir. Th. Segers. 4).

De gevolgde werkwijze doet wat wonderlijk aan, omdat de
vraag
of
er een tweede nationale luchthaven moet komen

moeilijk los kan worden gezien van de vraag waar deze moet
komen en omgekeerd. Het had dan ook uit een doelmatig-
heidsoogpunt organisatorisch meer voor de hand gelegen
één
instantie met het onderzoek te belasten, waardoor ook duide-

lijker zou zijn komen vast te staan wie verantwoordelijk is

voor opzet en uitkomsten van een belangrijk onderzoek als
het onderhavige.
Nu
heeft het Centraal Planbureau gebruik
moeten maken van gegevens die door en onder verantwoorde-
lijkheid van de Planninggroep Tweede Nationale Luchthaven
van de Rijksluchtvaartdienst waren verzameld, waardoor

‘een, volgens mij althans, op het eerste gezicht niet noodzake-
lijke vermenging van werkzaamheden en verantwoordelijkhe-
den is ontstaan.

Bij het lezen van het rapport is bovendien de vraag gerezen
of bepaalde ook voor onderzoek in aanmerking komende al-

ternatieven om het geschatte luchtverkeer op te vangen niet
ten onrechte buiten beschouwing zijn gebleven. Zo is geen al-
ternatief opgenomen waarbij wordt nagegaan wat de econo-mische consequenties zouden zijn van een grotere groei van

het luchtverkeer op de bestaande regionale luchthavens en
werd ook geen berekening gemaakt voor een tweede nationale
luchthaven in meer internationaal verband 5). Het lijkt aan-
nemelijk dat deze alternatieve mogelijkheden met behulp van
dezelfde methodieken die voor de andere alternatieven zijn
toegepast, gemakkelijk hadden kunnen worden meegeno-
men.
Nu
ontbreken tot op zekere hoogte nog gegevens die
voor de besluitvorming met betrekking tot de tweede nati-
onale luchthaven relevant kunnen zijn.

Conclusie

De uitvoerige rapporten van het Centraal Planbureau met
betrekking tot de tweede nationale luchthaven zijn vooral
door de gehanteerde moderne methodieken bijzonder interes-
sant. De rapporten geven bovendien een zeer grote hoeveel-
heid cijfers en berekeningen die het mogelijk makende d iscus-sie over het al of niet aanleggen van de tweede nationale lucht-
haven uit de verbale sfeer te halen en te brengen naar de kwan-

Voor de onderdelen van het totale onderzoek omtrent de tweede
nationale luchthaven moge nader worden verwezen naar de studie
van H. B. Roos in
ESB
van 30juli 1975.
Zie advies Commissie Tweede Nationale Luchthaven, de z.g. Com-
missie-Den Toom.

ESB 24/31-12-1975

1267

Beroemde econonisten (4)

François Quesnay (1694-1774)

François Quesnay, ,,mon penseur” zoals Lodewijk XV
hem noemde, werd geboren te Méré, Montfort l’Amoury,
als zoon van een eenvoudige landbouwer die tevens wat

handel dreef. Tot zijn elfde jaar was hij analfabeet. Door

zijn grote intelligentie en met veel energie ontwikkelde hij zich echter autodidactisch. Hij besloot zich te gaan toeleg-

gen op de studie van chirurgijn, eerst als leerling van een

dorpsheelmeester, later als student in Parijs. Daar leerde hij
ook voor graveur.

Na in 1716 zijn studie te hebben afgesloten, trouwt Quesnay
en vestigt hij zich te Mantes, waar hij snel in aanzien stijgt.
Van zijn, vele medische geschriften -.– alle tjdgebonden wer-

ken, niet slecht, maar ook niet vernieuwend – is het eerste

Observations sur les effects de la_ saignée . . . .
(
1730).

Om zijn grote intelligentie, zijn welbespraakiheid en zijn
vlotte pen werd Quesnay door La Peyronie, de grote voor-
vechter in Frankrijk van de chirurgijns in de strijd om ge-
lijke rechten met de artsen, tot diens rechterhand gekozen.
De praktisch gerichte chirurgijns behaalden later mede
door toedoen van Quesnay de victorie. In 1743 behaalde

Quesnay aan de faculteit van Pont-â-Mousson zijn doctors-
graad op een proefschrfl getiteld
De effectibus soporosis in
genere.
Dit kon niet in Parijs gebeuren door zijn – tenge-
volge van de strijd met de artsen – vele vijanden daar. Hij
bewees nu echter de artsen dat hij hen ook op eigen terrein
kon bevechten. Bovendien maakte de jicht, waaraan hij

bijna zijn hele leven leed, hem het praktiseren als chirurgijn
moeilijk en trok het minder manuale beroep van medicus
hem aan.
Via de hertog van Villeroy kwam Quesnay in contact met
een vriendin van Madame de Pompadour, die haar Quesnay
om zijn grote toewijding en discretie (hij had voor buiten-
staanders de ware aard van haar ziekte verdoezeld) aanbe val.
Deze discrezie en toewijding kon Madame de Pompadour –
die juist in deze tijd vergigd dacht te worden en die ook
problemen had om Lodewijk XV sexueel te blijven bevallen
– goed gebruiken. Quesnay installeerde zich als haar lijfarts
in het paleis te Versailles.

tiatieve sfeer waardoor de problematiek beter aangrijpbaar

wordt.
Wat dit betreft heeft het CPB zeker een bijdrage geleverd
aan de besluitvormingsdiscussie die bij overheidsbesluiten

nog al eens te wensen overlaat. Het vermelden van zoveel re-
levante kwantitatieve gegevens is vooral van belang omdat
het een meer gerichte discussie over de onderhavige proble-matiek bevordert 6).

Dat neemt niet weg, dat naar mijn meningde kwantitatieve

discussie ten behoeve van de besluitvorming over de tweede

nationale luchthaven nog niet is afgerond, terwijl het mij
voorkomt, dat de beslissing niet alleen door rekenkundige uit-

komsten, maar ook door meer emotionele factoren zal wor-
den bepaald. Deze beslissing zal vermoedelijk dan ook nog
wel enige tijd op zich laten wachten, zodat het nog onduidelijk

zal zijn waar we straks heen vliegen.

E. H. van de Poll

6) Zie bijv. discussie Werkgroep Onderzoek en Beleid in
Verkeer en
Vervoer
over dit probleem.

Onder invloed van zijn beschermvrouwe steeg zijn ster snel en werd hij medisch adviseur van de koning die hem
erg waardeerde. Nadat hij eenmaal de dauphin genezen

had, gaf Lodewijk XV hem adelsbrieven en een wapen-

schild waarop i. v.m. ,, mon penseur” drie driekleurige vi-
ooltjes (fleurs de pensée) voorkwamen met als devies
Propter cogitationem mentis” (voor het denkvermogen).
De vroegere eenvoudige boerenzoon, die zijn gehele leven
een grote liefde voor het land gehouden heeft, maakte van

zijn nu verkregen recht gebruik om een landgoed te kopen,
het domein ,, Beauvoir” te Nivernais.
Te Versailles ging hij zich, bein vloed o.a. door Malebran-
che en Descartes, meer en meer met filosofische en wat.wij

later zouden noemen economische zaken bezighouden.

Zijn vrienden d’A lembert en Diderot vroegen hem mede te
werken aan hun encyclopedie. Hiervoor schreef hij een aan-
tal artikelen waarvan
Fermiers
en
Grains
(waarin alproduit
total/produit net) het bekendst zijn. De artikelen
Hommes,
Impôts
en
lntérêt de l’argent
werden niet gepubliceerd.
Omdat de situatie aan het hof niet geschikt was om vrij
over filosofische/economische zaken te discussiëren, vormde

hij een clubje vrienden om zich heen, hetgeen de kern werd
van de latere fysiocraten: Mirabeau, Leroy, De Butré, Le-

Mercier de la Rivière e.a. met als niet echte discipelen
Gournay en Turgot. Later zouden hier onder meer bijko-men Le Trosne en Dupont de Nemours (grondlegger van

het bekende chemische concern).
De eerste editie van Quesnays fameuze
Tableau eco-
nomique
– het oorspronkelijk als pedagogisch spelletje voor
het hof opgezette zigzagm ode!, volgens een anecdote geap-
precieerd door de koning – verscheen in 1758. De spreuk op
de titelpagina ,, Pauvre paysan pauvre royaume; pauvre roy-
aume pauvre souverain” was een oproep om te denken aan
de armen (die onder de mercantilistische politiek bewust
arm gehouden werden). Quesnay benadrukte de noodzaak
tot sociale hervormingen.
Dit werk waarin de idee van een maatschappelijk surplus werd benadrukt, de samenleving werd ingedeeld in klassen

en het economisch proces als totaal model werd gebracht,

zou een enorme invloed gaan uitoefenen op het economisch
denken. In het kringloopmodel (Quesnay was geinspireerd

door de ontdekking van de bloedsomloop) werd getracht de
,,natuurljke orde te vatten. Deze orde dacht hij te stoelen
op de landbouw. Dit geschiedde in een tijd waarin de indu-

-1268

Sleutelen aan de groei

van de structurele budgetruimte

PROF. DR. J. N. F. BAKKER*
DRS. A. H. A. VAN DER MEER

Onderstaand artikel gaat over de berekening

van de structurele begrotingsruimte. De auteurs

gaan na in hoeverre de vanaf 1972 geschatte

groeipercentages van het reële nationale inkomen

aanvaardbaar kunnen worden geacht,
of
de ge-

hanteerde progressiefactor niet te hoog
is;
in hoe-

verre de aangebrachte wijzigingen in de metho-
diek van de berekening vanuit theoretisch stand-

punt verdedigbaar zijn. Hierna komen zij tot een

herberekening van de structurele budgetruim te

voor de jaren 1972 t/m 1975
en
1976 t/m 1980,

welke ruimte kleiner
is
dan de door de overheid

berekende.

1. Algemeen

De berekening van de structurele budgetruimte in de mil-
joenennota’s van de laatste jaren levert wederom in toene-

mende mate problemen op. In de jaren v66r 1969 was dit
eveneens het geval, doch na de kritisch gestemde verhandeling
van Oort en De Man 1) leek een zekere stabiliteit te zijn be-
reikt. Deze werd in 1972 doorbroken doordat formeel de fei-
telijke groei van de niet-belastingontvangsten aan de ruimte

werd toegevoegd 2). In 1974 werd voor de eerste maal het

structurele begrotingstekort bijgesteld met f. 525 mln.,
waarna vooral in 1975 een aantal fundamentele wijzigingen

zijn aangebracht. In de eerste plaats werd de tot dan gebruike-
lijke scheiding tussen reële en nominale ruimte opgeheven door de berekeningen te baseren op de totale ruimte. Deze
wijziging werd gemotiveerd met het argument dat de pro-

gramma-inhoud van de begroting kon worden verbeterd en
de conjuncturele werking kon worden versterkt 3). Bij de be-
rekening vande totale ruimte zou voorts worden uitgegaan
van een loon- en prijsstijging ,,die de regering wenselijk en re-

aliseerbaar acht”. Eventuele afwijkingen tussen gewenste en

feitelijke loon- en prijsstijging zouden in het daaropvolgende

jaar worden gecorrigeerd. Voorts werd de praktijk ingevoerd
het begrotingstekort structureel te laten meegroeien met de
toename van het nationaal inkomen (jaarlijks leverde dit tot dusver f. 0,2 tot f. 0,4 mrd. extra op).

* Prof. dr. J. N. F. Bakker is hoogleraar in de economie aan de Uni-versiteit van Amsterdam. Drs. A. H. A. van der Meer is staffunctio-
naris bij de Centrale Rabobank te Utrecht (Stafgroep Internationaal
Beleid) en schreef dit artikel (in het bijzonder de laatste paragrafen)
â titre personnel.
C. J. Oort enG. de Man, De ,,Zijlstra-norm” in theorie en praktijk,
Economisch Kwartaaloverzicht,
Amsterdam-Rotterdam Bank NV,
no. 12113, 1968.
Voor de daarmee samenhangende consequenties ze H. M. van de
Kar, De niet-belastingmiddelen en de begrotingsruimre,
ESB,
13 maart 1974, blz. 228.
Miljoenennota
1975,
blz. 31.

striële revolutie in Engeland al ingezet had. Dit is waar-
schijnlijk een van de oorzaken van de geringe praktische in-
vloed van de theorie, ondanks de enorme analytische
vondst van de kringloop. De constructie was een politiek,
sociaal en economisch systeem tegelijkertijd, waarin alleen de landbouw als produktief gezien werd. Bij de verdere uit

werking kreeg de secte nogal wat tegenstand, met name bij
het uitwerken van de belastingheffing (impôt unique, hef-
fing alleen op het land). Mirabeau werd zelfs gevangen ge-

nomen. In 1763 verscheen
La philosophie rurale
en begonnen
,,les economistes” veld te winnen.

De dood van Madame de Pompadour in 1764 kostte
Quesnay veel inkomen, invloed en aanhang. De publikaties
in het Journal de l’agriculture, du commerce et des finances
en later in het eerst vijandige blad
Les Ephimérides du citoyen
droegen echter sterk tot de roem van de fysiocraten bij,
evenals de publikatie
La Physiocratie,
een keuze uit de wer-
ken van Quesnay.

Quesnay publiceerde later als gevolg van de toegenomen
oppositie (het volk verweet de fysiocraten de hoge graan-
prijzen, de adel was bang voor zijn inkomsten. Voltaire
spuide zijn satirisch talent) niet meer op economisch ter-

rein. De fysiocraten vervielen in een vervelend, kritiek loos
herkouwen van ideeën van hun meester. Quesnay hield zich
toen met weinig succes (men maakte hem er zelfs belache-
lijk mee) bezig met de wiskunde. Toen in 1774 Lodewijk
XV stierf moest de hoogbejaarde vroegere bescherme/ing
van Madame de Pompadour het paleis verlaten. Hij
smaakte echter het genoegen, nog voor zijn sterven Turgot

minister van Financiën te zien ivorden.

De vriendelijke, intelligente, discrete, int egere en toegewi/

de geleerde, met zijn grote mensenkennis en altijd bereid te
helpen, heeft zich ingezet voor het maatschappelijk welzijn.
Typerend is zijn uitspraak ,,si la gloire est belle comme les
lauriers et les roses, l’utiliié publique est bonne comme le

pain, le vin et le lait”. Hij was niet groot en bepaald niet
knap (bijgevoegd portret is sterk geflatteerd), maar had een
levendige intelligentie en wist vrouwen Ie boeien met zijn
con vers atie. Hoewel hij lange tijd aan hei /uxueuze hof
heeft vertoefd en in hoog aanzien stond bij de koning, is hij altijd eenvoudig gebleven, heeft nooit meegedaan aan intri-
ges en heeft zelfs voor zijn kinderen geen gunsten gevraagd.
Marx noemt zijn Tableau ,, unstreitig der genia/ste Einfall,

dessen sich die politische Okonomie bisher schuldig ge-
macht hat” en het is jammer dat door de dood van de ,nees-
ter aan het voornemen van ,4dam Smith om de
Wealth of na-
tions
aan hem op te dragen de zin ont viel.
H. M. Becker

ESB 24/31-12-1975

1269

Bovendien is in verband met het structurele overschot op de
betalingsbalans als gevolg van de binnenlandse onderbeste-
ding een bijstelling van f.
1,5
mrd. van de structurele budget-
ruimte tot stand gebracht, hetgeen leidde tot een aanzienlijke

vergroting van de ruimte.

Het geschatte groeipercentage van het reële nationale inko-
men (dat zoals bekend een belangrijke component vormt bij

de raming van de ruimte) werd geleidelijk in neerwaartse rich-ting bijgesteld. V66r 1973 bedroeg dit 4,8% perjaar. In 1973 is

op grond van een onderzoek van de Studiegroep Begrotings-
ruimte van het Ministerie van Financiën een verlaging inge-voerd tot ca.
4%.
Dit percentage werd benaderd via twee me-thoden, namelijk door correctie van de voor de jaren 1973 tot
en met 1975 geschatte feitelijke stijging van het nationale pro-

dukt en door analyse van de ontwikkeling van dearbeidspro-

duktiviteit en het aanbod van arbeid. Voor de jaren 1970 tot

en met 1975 werd daarbij gerekend met een gemiddelde groei van de arbeidsproduktiviteit van 3,8% en een gemiddelde toe-

neming van het arbeidsaanbod met 0,2%. Voor de periode
1972-1975 zou de trendmatige reële groei van het inkomen
kunnen worden gesteld op 3,8% tot 4,2% per.
jaar. Gelijktijdig
werd de progressiefactor verlaagd tot 1,12-1,16. Uiteindelijk

is bij de berekening van de begrotingsruimte voor 1973 uitge-
gaan van een reële groei van 5% van de belastingontvangsten,

overeenkomend met iets meer dan de maximale raming waar-

toe de Studiegroep was gekomen. Dit percentage is in 1974 en
1975 ongewijzigd overgenomen, waarna in 1976 werd overge-
stapt op de minimale schatting van de Studiegroep, namelijk

33/4% bij handhaving van de trendmatige progressiefactor op
1,16. Deze cijfers zijn ook gehanteerd bij de samenstelling van

de meerjarenramingen tot 1978 en de extrapolaties tot 1980.
Opzet van het artikel

In het hiernavolgende zullen drie onderwerpen aan de orde

worden gesteld. In de eerste plaats zal worden nagegaan in hoeverre de vanaf 1972 geschatte groeipercentages van het
reële inkomen aanvaardbaar kunnen worden geacht. Het be-
lang hiervan zal weinig toelichting behoeven: zoals gezegd is verreweg het grootste gedeelte van de structurele begrotings-
ruimte op dergelijke schattingen gebaseerd. Wij ondersteunen

de kritiek die is geleverd op de gehanteerde progressiefactor
van 1,165) en verwijzen in dit verband naar Koopmans.
De inmiddels opgetreden sterke stijging van de arbeidsin-
komensquote die mede de inkomensnivellering in de hand

werkte, heeft naast de regeringsmaatregelen op dit gebied ons

inziens tot gevolg dat het beter is de factor te stellen op 1,12 6).
Voorts zullen wij in het kort nagaan in hoeverre de aange-

brachte wijzigingen in de methodiek vanuit theoretisch stand-
punt verdedigbaar kunnen worden geacht. Wij volgen daar-toe in hoofdzaak Stevers 7).

Tenslotte volgt een herberekening van de structurele bud-

getruimte voor de jaren 1972-1975 en 1976-1980.

De ramingen inzake het groeipercentage van het inkomen
Zoals bekend heeft de trendmatige jaarlijkse groei van het
reële nationale inkomen, welke tot 1971 in ons land ca. 4,8%
bedroeg, zich sedertdien niet meer kunnen handhaven. In de
Mijoenennota 1976
wordt in dit verband zelfs gesproken van
een trendbreuk 8). De gemiddelde toeneming van het reële na-tionale inkomen over de periode 1971-1975 bedraagt nog geen

3% tegenover 5,5% in de periode 1966-1970. Het eerstge-
noemde percentage is bovendien in wezenlijke mate geflat-
teerd door de betrekkelijk hoge arbeidsproduktiviteit in de

bedrijven in de jaren tot 1973 9). Deze groeivertraging heeft gedeeltelijk conjuncturele, doch in overwegende mate struc-
turele oorzaken, samenhangend met de sterke toename van de
structurele werkloosheid in enge zin en de stagnatie van de

investeringsactiviteit (in het bijzonder breedte-investeringen)
in de bedrijven. Het is aannemelijk dat de effecten hiervan

aanvankelijk werden versluierd door nog aanwezige produk-

tiviteitsreserves in de ondernemingen v66r 1973 (o.a. tot ui-

ting komend in een personeelsbestand dat nog in overwe-

gende mate was gebaseerd op verwachtingen omtrent een
sterkere groei van het nationale inkomen), maar dat deze (be-

houdens voortvloeiend uit de recessie daarna) thans vrijwel
zijn verdwenen.

Ons rest thans de vraag op welke wijze de op middellange
termijn mogelijke groei van de produktiviteit en de beroeps-
bevolking kunnen worden benaderd, uitgaande van de veron-
derstelling dat de regering-Den Uyl zich ten doel stelt een

duurzame vertraging van het groeitempo in de toekomst ten
opzichte van de periode v66r 1971 te bevorderen, zonder ove-

rigens zover te willen gaan in dit opzicht de nullijn na te
streven 10).

Schattingen van de bijdragen van de produktiefactoren tot
de groei van het inkomen zijn voor ons land o.a. gemaakt
door Derksen II) en Denison 12). Derksens berekeningen

over de periode 1960-1968 inzake de groeibijdrage van de pro-

duktiefactoren leiden tot het resultaat dat van de totale groei-

voet van het potentieel netto nationaal produkt van 4,8% per jaar het leeuwedeel kan worden toegerekend aan de kapitaal-

vorming en de technische vooruitgang. De bijdrage van de

factor arbeid stelt hij op 1% (0,7 x de volumetoename, die met
inachtneming van de betere scholing op 1,4% gesteld kan wor-
den), van de kapitaalvorming op 2% (0,3 x de volumetoene-

ming van 6,5% per jaar), van de kwalitatieve verbetering van
de kapitaalgoederenvoorraad samenhangend met een daling
van de gemiddelde leeftijd van de aanwezige kapitaalgoede-

ren op 1% per jaar en van de bijdrage van de zogenaamde
,,disembodied” technische vooruitgang op 0,8% per jaar. De laatste factor is residueel en omvat schaalvergroting,
betere Organisatie e.d.

Denisons berekeningen zijn van minder recente datum en

hebben betrekking op de periode v66r de loonexplosie van
1973, die het proces van vervanging van arbeid door kapitaal

in de ondernemingen versnelde. Hij maakt bovendien geen
onderscheid tussen ,,embodied” en ,,disembodied” technische
vooruitgang. De groeivoet van het nationaal inkomen van
ons land over de jaren 1950-1962 stelt hij op 4,73%, waarvan

0,87% aan de factor arbeid valt toe te rekenen (grotendeels via
andere factoren dan betere scholing), 1,04% aan kapitaal en
2,82% aan factoren als verspreiding van kennis, verbeterde al-
locatie van produktiefactoren, schaalvoordelen e.d. Uit zijn
afzonderlijke berekeningen over de perioden 1950-1955 en
1955-1962 zou men de conclusie kunnen trekken dat globaal
gezien de bijdragen van de produktiefactoren relatief stabiel
zijn gebleven (ca.
40%).
Vermeldenswaard is voorts dat in zijn residu verspreiding van kennis een verhoudingsgewijs belang-

rijke plaats inneemt (0,76%) hetgeen voor de jaren vijftig wel
kan opgaan.

Met alle twijfel die men kan koesteren omtrent de metho-
dologische opzet en de actuele betekenis van onderzoekingen

als die van Derksen en Denison 13) kan men niet alleen op-

Mijoenennota 1973,
bis. 26128.
Zie L. Koopmans, Het budgettaire perspectief voor het kabinet
Den
Uyl, ES/3,
20juni 1973, bis. 557, die o.a. concludeert dat daar

door bij de opstelling van de rijksbegroting 1973 de trendmatige reële
toeneming van (ie belastingontvangsten met 0,5% te hoog werd ge-
raamd.
Zie ook het rapport
Kwantitatieve uitgangspunten voor het trend-
matig begrotingsbeleid in de komende jaren.
Kamerstuk no. II 780,
Zitting 1971-1972, paragraaf 4.6.
Th. A. Stevers,
Openbare financiën en ekonomie.
Leiden, 1971.
Tap. blz. 13.
CPB,
Centraal Economisch Plan 1975,
bis. 266/ 267.
Zie de rede van minister-president Den Uyl op 1 oktober 1974 ge-
houden te Nijmegen.
II) J. B. D. Derksen, De ontwikkeling van de kapitaaluitrusting sinds
1960,
ESB, 10
december 1969. Derksen baseert zich o.a. op een on-
derzoek van H. Barger, Growth in developed Nations,
Review
of
Economies and Statistics,
1969.
12) E. F. Denison en J. P. Poullier,
Why growih rates djffer,
Was-
hington, 1967.

1270

merken dat deze tot de beste behoren waarover wij thans kun-

nen beschikken, doch dat bovendien het logisch verband tus-
sen de inzet van produktiefactoren en de resultaten van de

produktie op zich niet zal worden ontkend.
Neemt men dan in aanmerking dat de beroepsbevolking in

ons land (excl. de structureel werklozen) werkzaam in bedrij-
ven sedert 1972 jaarlijks trendmatig afneemt met ten minste

/2
3/% 14)., de kapitaalgoederenvoorraad in de bedrijven

trendmatig qua omvang niet meer is toegenomen en de facto-
ren die in het verleden nog voor een aanzienlijke bijdrage van
de ,,disembodied” technische vooruitgang borg stonden,
thans door het naderbij komen van de ,,production possibility frontier” in een groot aantal sectoren goeddeels zijn uitgeput,
dan moet men wel over veel optimisme beschikken door uit te
gaan van een trendmatig bereikbaar groeipercentage van

33/4%, zoals in de
Rijksbegroting 1976 is
geschied. In elk geval

is een hernieuwd onderzoek naar de groeimogelijkheden
noodzakelijk.

Aangenomen dat de kwaliteitsverbetering van de kapitaal-goederenvoorraad in onverminderd tempo doorgang zal blij-

ven vinden (hetgeen impliceert dat niet wordt ingegrepen in
het tempo waarin de vervanging van machines ed. plaats-

vindt) en dat van de ,,disembodied” technische vooruitgang
nog wel enige bijdrage kan worden verwacht (Derksen), ge-
tuigt zelfs een potentiële groeivoet van 2% per jaar bij onge-
wijzigd beleid (ruilvoetontwikkelingen buiten beschouwing
gelaten) tot 1980 van veel optimisme.

Uit het voorgaande vloeit derhalve voort dat niet alleen de

berekening van de structurele budgetruimte over de periode
1972-1976 tot geflatteerde resultaten aanleiding heeft gegeven
(en derhalve de overheid ertoe heeft verleid het programma-
effect van de begrotingen te veel op te voeren), doch dat
bovendien een toekomstige trendmatige groei van het reële
inkomen met
33/4%
per jaar zonder een daarbij aansluitend

structuurbeleid als een onwaarschijnlijk hoge raming
moet worden gekwalificeerd. De hiermee samenhangende

consequenties worden gepresenteerd in de paragrafen 5 en 6.
Wij laten daarbij de meermalen geuite bezwaren tegen het op-

nemen van de groei van de niet-belastingmiddelen in de bud-
getruimte buiten beschouwing met een beroep op de door
Stevers bepleite noodzaak tot het eenvoudig houden van de
berekeningen rondom de ruimte ten einde de doorzichtig-

heid te bevorderen 15).

4. De theorie van de openbare financiën en de veranderingen
in de berekeningsmethoden van de structurele budgetruimte

Zoals aangekondigd zal aan de hand van het theoretische
kader dat door Stevers met betrekking tot de structurele bud-
getruimte is ontwikkeld, worden nagegaan in hoeverre de ge-
wijzigde methoden van berekening in de jaren 1974 en 1975
verdedigbaar zijn. Allereerst maakt hij een onderscheid tus-
sen de structurele effecten (programma-effecten) en conjunc-
turele effecten (bestedingseffecten) van de rijksbegroting.
Hoewel dit onderscheid analystisch van grote waarde is, zijn

beide effecten in de praktijk niet steeds uit elkaar te
houden 16), maar dit aspect laten wij verder buiten beschou-

wing.
Stevers stelt zich daarbij een economie voor met een con-
stante groei in de tijd van alle relevante variabelen, een z.g.
,,steady state”. Van een conjunctureel constante invloed van
het overheidsbudget is dan sprake indien via het overheids-
budget geen verandering wordt aangebracht in de multiplier

of in de multiplicant 17). De groei van de produktiecapaciteit
wordt als gegeven aanvaard. De structurele invloed van het
overheidsbudget komt tot uitdrukking in het beslag van de
overheidssector op de nationale produktiecapaciteit. De
structurele begrotingsruimte geeft dan het bedrag aan waar-
mee de algebraïsche som van de autonome belastingverlaging
en de stijging van de netto relevante uitgaven jaarlijks mag
toenemen.

Uitgangspunt voor de berekening en de hantering van de

structurele budgetruimte is derhalve dat de produktiecapaci-
teit elk jaar met een constant percentage toeneemt. Is er bo-

vendien sprake van een normale bezetting dan nemen ook het

nationaal produkt en het nationale inkomen met hetzelfde
constante percentage toe 18). Het is hierbij niet duidelijk wat
Stevers precies met ,,normale bezetting” bedoelt, doch in het
volgende zal ervan worden uitgegaan, dat er sprake is van vol-
ledige werkgelegenheid in de Keynesiaanse zin (dus structu-
rele werkloosheid in enge of ruime zin buiten beschouwing la-
tend).

De ,,steady state” heeft als kenmerk dat investeringen, be-
lastingen en netto relevante uitgaven en mitsdien ook het fi-

nancieringssaldo met een constant percentage toenemen in de
loop van de tijd.

lngeval sprake is van progressie in de belastingen moet –
in theorie – de z.g. progressiekop jaarlijks in de vorm van een
belastingverlaging worden gerestitueerd. Dit is met name het
geval indien de aanwending van de budgetruimte geschiedt
conform de berekening.
Terloops kan nog worden opgemerkt dat in Stevers model
geen ruimte is voor uiteenlopende loon- en prjsbewegingen
anders dan voortvloeiende uit produktiviteitsverbeteringen.
Ook ruilvoetveranderingen vinden er niet plaats. De arbeids-

inkomensquote en de quote van de overige inkomens blijven

impliciet constant, aangezien er sprake is van een constante
kapitaalcoëfficiënt 19). Aangezien de structurele budgetruim-
tefilosofie niet beoogt een aanwijzing te geven omtrent de ver

deling van de ruimte over de diverse bestedingscomponenten

(dit gebeurt via een politiek besluitvormingsmechanisme) zul-
len als regel compenserende verschuivingen optreden. De
structurele budgetruimte kan dan ook nooit meer dan een glo-
bale benadering geven van de ruimte die voor autonome be-
lastingverlaging en uitgavenstijging beschikbaar is. Er zijn

bovendien nog andere factoren die het globale karakter van

de norm reliëf verlenen. Zo wordt de ruimteberekening door
hem geïnterpreteerd in die zin dat van een gemiddeld groeipe-

runage van het inkomen wordt uitgegaan, dat niet wordt afge-
leid uit een schatting van de produktiemogelijkheden, maar
uit de historische ontwikkeling 20). Mede daarom is een ana-

lyse van relatief kleine verschillen in de berekening van de be-
schikbare budgetruimte zinloos. Voorts wordt gewezen op de implicite veronderstellingen
ten aanzien van de exportgroei en de groei van de particuliere
investeringen. In dit verband wordt de structurele budget-

norm wel eens geherformuleerd in die zin dat het structurele begrotingstekort van de overheid precies moet aansluiten bij

de spaaroverschotten in de particuliere sector en bij het ge-
wenste betalingsbalansoverschot op lopende rekening. Een

proportioneel groeiend betalingsbalanssaldo is alleen moge-
lijk indien de im- en export eenzelfde groeitempo vertonen.

De constante groei van het investeringsvolume impliceert zo-

als gezegd een constante kapitaalcoëfficiënt. Bij aanmerke-
lijke afwijkingen van de feitelijke ontwikkelingen ten op-

zichte van de veronderstelde export- en investeringsgroei is
bijsturen geboden via een bijstelling van het structurele be-

grotingstekort. Ook indien de overheid een ander groeipad

Zie J. B. D. Derksen, tap. blz. 1.223. Eris bijv. een homogeen-li-
neaire produktiefunctie van Cobb-Dougias toegepast, met exponen-ten van 0,7 en 0,3.
CPB, t.a.p. bie. 266/ 267. Zie ook V. Haiberstadt en C. A. de Kam, Belast beleid,
ESB, 1
oktober 1975, tabel 3, welke schrijvers de af

name van de afhankelijke beroepsbevolking in 1968-1973 schatten op
aanvankelijk
1,59
ó
,
later 2% per.
jaar.
Th. A. Stevers, Vijfde rapport Studiegroep Begrotingsruimte,
ESB,
3juli 1974, bie. 575.
Zie C. Goedhart, De Miljoenennota,
Maatschapp/jhelangen,
1975, no. 10, blz. 802, die wijst op de structurele effecten van over-heidsgaranties op achtergestelde leningen ten behoeve van onderne-
mingen die kampen met liquiditeitstekorten.
Tap.,
Openbare financiën en ekonomie,
blz. 44/45.
Tap., blz. 47.
Tap., bie. 49. Stevers spreekt alleen van een constante marginale
kapitaalcoëfficiënt, doch in een .,steady state” worden als regel mar-
ginale en gemiddelde coëfficiënt aan elkaar gelijk gesteld.
Tap., bIe. 50.

ESB 24/31-12-1975

1271

van het inkomen wil bereiken zal bijstelling (Stevers spreekt

van bijsturing) noodzakelijk zijn.

Tenslotte zijn er nog een aantal voorwaarden genoemd zo-
als de noodzaak van het inhalen van dekkingstekorten in de

volgende jaren als gevolg van overschrjdingen van de ruimte
in een bepaald jaar en de noodzaak bij de berekeningen van de
structurele budgetruimte over bijvoorbeeld een vierjarige pe-

riode uit te gaan van een evenwichtig basisjaar.

Confronteren we nu de wijzigingen in de berekeningsme-
thoden en meer in het algemeen de handel en wandel rondom

de structurele budgetruimte sedert 1974 met de theorie, dan

blijkt dat in een aantal gevallen sprake is van verdedigbare
veranderingen. Dit is met name het geval met de jaarlijks met
het inkomen stijgende toename van het structurele begro-

tingstekort sedert 1975, die eigenlijk ook al voordien had kun-
nen worden toegepast. Ook de overschakeling op het systeem

van de totale ruimteberekening in 1975 is op zich niet in strijd

met de theorie en houdt zelfs een verbetering in 21). Indien

bovendien de regering de jaarlijkse gewenste loon- en prijsstij-

gingen aan de lage kant raamt, wordt de anti-cyclische wer-

king van het budget versterkt. Daarnaast valt evenwel op dat
dekkingstekorten niet steeds worden gecompenseerd. Met

name gold dit voor de jaren v66r 1975 22).
Een tweetal veranderingen, namelijk de bijstelling van de
groeivoet van het inkomen en van het structurele begrotings-
tekort in verband met structurele onderbesteding van de par-ticuliere sector verdienen nadere beschouwing.
Indien de regering van een bepaalde ,,steady state” (bijv.

4,8% groei van het inkomen per jaar jaar) wil overschakelen

naar een lagere (bijv.
33h%
per jaar) 23) dan heeft een derge-
lijke politiek consequenties voor de groei van het investerings-

volume, de werkgelegenheid en de arbeidsinkomensquote. In-
vesteringstempo en werkgelegenheid nemen c.p. af, terwijl bo-
vendien de arbeidsinkomensquote kan toenemen. Gaan we

uit van de veronderstelling dat we het nieuwe groeipad mogen
opvatten als een optimaal groeipad, dat de eigenschappen be-

nadert die hieraan in het neoklassieke groeitheorema worden

toegekend (voorwaarde daartoe is onder andere een actief
structuurbeleid op het gebied van de werkgelegenheid), dan is

dit pad evenwichtig indien het netto fysieke grensprodukt van

het kapitaal gelijk is aan de groeivoet van het inkomen op
lange termijn. Bij een constant prijspeil zou derhalve een netto

grensproduktiviteit van het kapitaal van 3
3
1,%
voldoende zijn,
hetgeen overeenkomt met een bruto grensproduktiviteit (dus

mcl. belastingen) van ongeveer 5%. Bij een geschatte margi-nale kapitaalcoëfficiënt voor ons land van 3’/
3
24) (uitsluitend
industrie en diensten) bedraagt de ,,evenwichtarbeidsinko-
mensquote” 82,5%. In de laatste
MEV
wordt een arbeïdsin-

komensquote van 85,5% en zonder de openbare nutsbedrij-
ven, delfstoffenwinning en exploitatie van woningen zelfs
een dito quote van 95,5% geraamd 25). Alhoewel de toepas-

singsmogelijkheden van het neoklassieke groeitheorema als
regel met veel voorbehoud zijn omgeven, schijnt de conclusie
gerechtvaardigd dat de quote van de overige inkomens voor vele ondernemingen geen rendement meer waarborgt dat in
overeenstemming is met een ,,steady state” welke een jaar-

lijks reële inkomensgroei van
33/4%
garandeert.

Een tweede opmerking heeft betrekking op de bijstellingen

in de
Mijoenennota 1974
en
1975
als gevolg van een structu-

reel geachte binnenlandse onderbesteding. Stevers heeft in dit

verband opgemerkt 26) dat tussen een structureel overschot
op de lopende rekening van de betalingsbalans en een ruimte
in de binnenlandse produktiecapaciteit niet zonder meer een
verband mag worden gelegd. Koopmans bestreed dit argu-
ment door zich o.a. af te vragen of er voldoende ruimte op de
arbeidsmarkt was om een bestedingsimpuls op te vangen en of de bezetting van de technische produktiecapaciteit een opvoe-

ring van de bestedingen toelaat. Hij concludeerde dat dit in-
derdaad het geval was en derhalve de bijstellingen terecht
hebben plaatsgevonden 27). Het wil ons voorkomen dat

Koopmans zijn vraagstelling vooral vanuit het bestedings-
effect formuleert, terwijl Stevers vermoedelijk meer het oog
gericht hield op de structurele aspecten van de investerings-

activiteit in het bedrijfsleven. Wanneer ondernemingen hup
produktiemethode herzien in die zin dat zij overgaan van min-
der naar meer kapitaalintensieve technieken zal de beslissing
hieromtrent waarschijnlijk eerst worden geëffectueerd indien

de gemiddelde produktiekosten per eenheid produkt volgens
de oude methode gaan uitkomen boven die van de nieuwe. De

produktiekosten van de oude methode omvatten arbeids-
lonen en andere variabele kosten; de constante kosten worden

buiten beschouwing gelaten.
Het gaat er derhalve niet zozeer om dat er voldoende pro-
duktiecapaciteit aanwezig is (zoals Koopmans stelt), maar
veeleer dat er geen voldoende capaciteit is die onder normale
omstandigheden een winstgevende produktie waarborgt.

Het is om deze reden niet zonder betekenis op welke wijze
de extra ruimte in 1974 en 1975 van f.
525
mln., resp.

f.
1,5
mrd. is aangewend. Ingeval een ,,steady state” met een
jaarlijkse procentuele groei van het reële inkomen van 33,4%

wordt beoogd, en het investeringstempo in de bedrijven on-
voldoende is om dit percentage te bereiken, ligt het voor de

hand althans een deel van de budgetruimte die extra beschik-

baar komt te bestemmen voor structurele maatregelen ten
gunste van ondernemingen die willen investeren. Tot dusverre

is in de rjksbegrotingen steeds gesproken over vormen van
steun aan het bedrijfsleven als lastenverlaging, subsidies en
garanties op achtergestelde leningen, maar in de meeste geval-
len ging het om conjuncturele posten die op zich onvoldoende

zijn een structureel investeringsniveau te garanderen dat aan-
sluit bij het gewenste groeipercentage van het inkomen van
33/
4
%
.

Dit alles wordt in toenemende mate van belang indien de
regering uitvoering wil geven aan haar voornemen, de bijstel-lingen van de structurele begrotingstekorten van 1974 en 1975
te doen volgen door soortgelijke operaties in de toekomst.
Van dit voornemen is in vage termen melding gemaakt in de
Mijoenennota 1976, waar op blz. 39 wordt opgemerkt dat

niet kan worden ontkomen aan de indruk dat ,,het aanvaard-
bare structurele begrotingstekort een opwaartse bijstelling
zou kunnen ondergaan”. Daarbij wordt verwezen naar facto-

ren als de afname van de bevolkingsgroei, de lagere investe-
ringen in de bouwnijverheid en mede daardoor eveneens la-

gere investeringen bij de overige publiekrechtelijke lichamen
en de industrie.

Uit het voorgaande kan derhalve worden geconcludeerd

dat sommige veranderingen in de berekeningsmethode van de
structurele budgetruimte verdedigbaar zijn en andere uitslui-

tend indien aan aanvullende voorwaarden is voldaan. Zo zul-
len de structurele bijstellingen in het begrotingstekort voor
zover niet voortvloeiend uit de groei van het nationale inko-
men geheel of gedeeltelijk moeten worden bestemd voor de fi
nanciering van structurele
maatregelen die ten doel hebben
een investeringsniveau te handhaven dat aansluit
bij
de ge-
wenste groeivoet van het inkomen.
Indien de regering deze consequentie niet wil aanvaarden
(en gezien de problemen die samenhangen met de realisering

van de zogenaamde 1% norm ligt dit min of meer voor de
hand) 28), dan zal moeten worden gedacht aan het terugdrin-
gen van de arbeidsinkomensquote tot een niveau dat (in het
bijzonder sectorieel) globaal aansluit
bij
de gewenste ,,steady
state” groeivoet van het inkomen.

Op zich lijken derhalve de doelstelling van
33/4%
reële groei

Zie Th. A. Stevers, Vijfde rapport tap., btz. 575. Stevers’ model liet nominale loon- en prijsstijgingen buiten beschouwing.
Zie A. H. A. van der Meer, Een trendmatig begrotingsbeleid?
ESB,
16juli 1975, blz. 690.
Dit is niet gesteld in de
Miljoenennota
1976, die alleen voor dat
jaar tot de genoemde doelstelling kwam. Wij nemen echter aan (zie
rede Den Uyl) dat een lagere ,,steady state” wenselijk wordt geacht.
Nota inzake de groei en structuur van onze economie,
Den Haag
1966, blz.24.
Zie
MEV
1976,
blz. 67.
De Volkskrant,
17 september 1975.
L. Koopmans, Financieel-economische aspecten van de Rijksbe-
groting 1975,
ESB,
2 oktober 1974, blz. 866.
Zie V. Halberstadt en C. A. de Kam. tap.

1272

Tabel /
Begeotingsruimie 1972
29)

Vermoedelijke uitkomst belastingontvangsten 1971f. 27.123 mln.
Trendmatige reële groei (t t 2×3%)
van
de belastingontvangsten

f. 911 mln.
Groei
niet-belastingontvangsten

t.
715 mln.
Invloed niet-indexeren rijksbijdrage ouderdomsfonds

t.

20 mln.

f. 1.646 mln
Hel dekkingstekort komt daardoor ex-post in totaal uit op
f. 2.335 – f. 1.646 = f. 689 mln.

Begroiing.sruirnte 1973 30)

Vermoedelijke
uitkomst
belastingontvangsten 1972 f.31.217
mln.
Trendmatige
reële groei (1,12 x
3%)
van de belastingontvangsten
t. 1.048 mln.
Groei
niet-belastingontvangsten
t.

660 mln.
Invloed
niet-indexeren rijksbijdrage
ouderdomstonds
f.

24 mln.
f. 1.732 mln.
Het tekort is t. 2.254

t. 1.732
=
f. 522 mln.

Begrotingsruimie 1974
31)

Vermoedelijke uitkomst belaslingontvangsten 1973

t. 37.545 mln.
Trendmatige reële groei (1,12 x 3%) van de belastingontvangsten

f. 1.261 mln.
Groei
niet-belastingonlvangsten

t. 1.120 mln.
Vergroting structureel
begrotingstekort

t.

525 mln.

t. 2.906 mln.
Hierdoor
resteert
alsnog als dekkingstekort t. 3.545 – f. 2.906 = f. 639 mln.

Begrozingsruinite 1975
32)

Vermoedelijke uitkomst basisbedrag belastingontvangsten 1974 t. 44,8 mrd
Trendmatige reële groei nationaal inkomen
3
%
Prijsstijging nationaal inkomen gecorrigeerd voor de gevolgen
van de binnenlandse prijsverhoging van het aardgas
8,5%
Cumulatieve groei
11,8%
Gemiddelde
progressietactor
1,12
Totale groeivoet 1,12 x 11,8%
=
13,2%
Trendmatige groei betastingontvangsten is 13,2% van t. 44,8 mrd.
=
f.

5.9 mrd.
Prjsbijsletting 1975
t.

2,0 mrd.
Vergroting structureel begrotingstekort
t.

1,7 mrd.
Groei
niel-belastingontvangssen
(excl. extra aardgasopbrengst)
t.

1,3 mrd.
Extra
aardgasopbrengsten
f.

2.5 mrd.

Als dekkingstekort 1975 blijft over t. 14,4- f. 13,4 = f. 1,0 mrd.

f. 13,4 mrd.

Begrotingsruimie 1976
33)

Basisbedrag betaslingopbrengsten 1975 t. 48,4 mrd.
Trendmatige groeivoet
2%
(Extra)
prijsstijging
7%
Totale groei nationaal
inkomen
9%
Gemiddelde
progressiefactor
1,12
Totale groeivoet
betastingopbrengsten
10,0

Trendmatige groei betastingopbrengsten

1′. 4,8 mrd.
Vergroting structureel begrotingstekort

t. 0,4 mrd. 34)
Prjsbijstetting 1975

t. 0,6 mrd. 35)
Groei niet-belastingontvangstcn (excl. extra aardgasopbrengst)

t. 0,6 mrd.
Extra aardgasopbrengst
(md.
extra opbrengst
vennootschapsbelasting)

f. 2,7
mcd.

[.9,1
mrd.
Het dekkingstekort 1976 is op deze wijze in totaal t. 10,5 – t. 9,1
mrd. =
t. 1,4
mrd.

van het inkomen en ongewijzigd beleid met betrekking tot de
categoriale inkomensverdeling op middellange en lange ter

mijn met elkaar in strijd te zijn.

5. De herberekening van de structurele budgetruimte
1972-1976

Aangezien thans wel duidelijk is dat op grond van te opti-

mistische verwachtingen omtrent de groeimogelijkheden van
de Nederlandse economie in verband met het niet tijdig on-
derkennen van de stagnatie in de groei van de kapitaalgoede-
renvoorraad en de daling van de beroepsbevolking in de be-drijvensector over de periode 1972-1975 een te ruime schat-
ting van structurele budgetruimte is gemaakt, volgt hier een
herberekening waarbij is uitgegaan van een trendmatige po-
tentiële groei van het reële inkomen van 3% perjaar en een ge-
middelde progressiefactor van 1,12, derhalve in totaal een
trendmatige toeneming van de belastingopbrengsten oplever

end van 3,4% per jaar. In de jaren 1972 tot en niet 1974 zijn
geen correcties aangebracht voor de trendmatige groei van

het begrotingssaldo. Voor 1976 is uitgegaan van een groeivoet
van het inkomen van 2% per jaar.

Correcties in verband met de omschakeling naar de me-
thode van de totale ruimteberekening in 1975 zijn achterwege
gebleven omdat deze slechts geringe verschuivingen met zich
hebben gebracht. Uitgegaan is van de berekeningen van de

Tabel 2
Begrotingsruimte 1977 tot en met 1980
39)
Trendmatige
reële groeivoet
2

%
(Extra)
prijsstijging
3,6
%
Totale
groei
nationaal
inkomen
5.7
%
Gemiddelde
progressietactor
1.12
Totale groei
belasingopbrengst
6,4
%

Berekening lrnsisbedrag belo.stingophreng.st

1976
1977 1978
1979
(in mcd.
guldens)
Betastingopbrengst vorig jaar
48.4
53,9 57.3
61.0
Trendmatige groei
5.6
3,6
3.8
4.0
Intlatiecorrectie
80% (bruto)
-1.7
-1,2
-0,9
-0,8
Belastingmaatregelen (bruto)
2.1
1,1
0.8
Groter aandeel Gemeentefonds
-0.5
-0.1

53,9 57,3
61.0
64.2

Berekening groei belo.stingonts’angsien

1976
1977 1978 1979
1980
(in mrd. guldens)
Basisbedrag

48,4 53.9
57.3
61.0
64.2
Groeivoet
(%)

10,0
6,4
6.4 6.4 6,4
Ruimte

4,8
3.5
3.7 3.9
4.1

Berekening totale begroting.vruintte
40)
1977
1978 1979
1980
(in
mrd. guldens)
Trendmatige
groei belastingontvangsten
3,5 3.7
3,9
4.1
Vergroting
structureel
begrotingstekort
0.3
0,3 0.3 0,3 Groei
niet belastingontvangsten
(excl.
extra sardgasopbrengst)
0.8 0.7 0.4
0.6
Extra aardgasopbrengst
(mci.
extra opbrengst
vennootschapsbelasting)
1.0
0,2
-0.3
-0.5

5.6
4.9 4.3 4.5
Berekende
ruimte in de
Mijoenennota 1976
bij een reële
groei
van 3.75%
6.9 6.4
6.0
6.5

Ex-unie dekking.rtekor:
1,3 1.5
1,7
2.0
structurele budgetruimte als gepresenteerd in de
Mi/joenen-
nota’s
1972
tot en met
1976.

De resultaten worden in tabel 1 weergegeven.
Hierbij moet echter wel worden vermeld dat in theorie de
ruimteberekening voor ieder jaar gebaseerd is op de trendma-
tig berekende belastingopbrengst van het daaraan vooraf-

gaande jaar. Terwijl de trendmatige belastingopbrengst over
1975 f. 46,7 mrd. bedroeg, wordt in de
Miljoenennota
1976
uitgegaan van f. 48,4 mrd. als basis 36). Een verschil van
f. 1,7 mrd. derhalve. Uitgaande van het in de miljoenennota
gehanteerde groeipercentage van de belastingopbrengsten
van 12,8% 36), levert dit een extra begrotingsruimte op van

ruim f. 200 mln.

Het geaccumuleerde dekkingstekort over de jaren 1972-
1976 komt uit op f. 4.250 mln., waaruit blijkt dat naast infla-
toire effecten als gevolg van een te omvangrijke stijging van
de collectieve lasten 37) er ook nog sprake is van een infiatoir
effect van het overheidsbudget via verborgen dekkingstekor-
ten als gevolg van het systematisch te hoog schatten van de

structurele budgetruimte.

6. Consequenties van de herberekening van de ruimte voor de
meerjarenramingen tot en met 1978 en de exfrapolaties tot

1980

De vermindering van de structurele budgetruimte als ge-

Mijoenennota 1972.
blz. 42 en 82.
Mijoenennota 1973.
big. 51 en 92.
Mijoenennota 1974,
biz. 40 en 69.
Mijoenennota 1975.
big. 40 en 78.
Miljoenennota 1976,
big. 42 en 88.
Alhoewel in de
Miljoenennota 1976
wordt gepleit voor een con-
stant, houden Van de structurele verhoging van het begrotingstekort,
is dit bedrag in 1976 – in afwijking van de plannen in het Vorigjaar
Mijoenennota 1975.
blz. 42 – toch met f. lOO mln, verhoogd tot
f. 400 min. De reden hiervan is, gezien de argumentatie van de minis-
ter, niet duidelijk, te meer daar voor de jaren 1977-1980 weer van
f. 300 mln, wordt uitgegaan.
Alhoewel dit bedrag van de (extra) prijsbijsteliing 1975 wordt
aangewend ter ruimteverhoging – en daarmee ter vermindering van
de overschrijding – wordt hetzelfde bedrag meegeteld voor de bepa-
ling van de ruimte voor 1976. Zie ook
Miljoenennota 1976,
bIg. 92.
Mijoenennosa 1976.
biz. 87.
Zie Th. A. Stevers,
mde Volkskrant
van
17 september 1975enC.
Goedhart, tap.
Miljoenennota 1976,
big. 28.
Mijoenennota 1976.
big. 87188.
Miljoenennota 1976,
blz. 42.

ESB 24/3 1-12-1975

1273

Maatschappijspiegel

emengd werken

of moedergeld

Twee emancipatiestrategieën

DR. W. VAN VOORDEN
In de reeks van conferenties, bijeenkomsten en symposia in het kader

van het internationale jaar van de vrouw is vorige maand een interessant

onderzoeksymposium belegd onder de ruime werk titel ,, Women and deci

sion-making: a social policy priori!)” 1). De bedoeling was om tot een in-

ventarisatie van onderzoek-problemen te komen bij de inschakeling van de

vrouw in besluit vormingsprocessen. Daartoe werden deskundigen uit een

verscheidenheid van landen bijeengebracht. Onderstaand artikel is geschre-

ven naar aanleiding van dii symposium.

Internationale verschillen

Internationale vergelijking van de

verdeling van seksen over beroepswerk-
zaamheden levert ondubbelzinnig steun
aan de uitspraak van Simone de Beau-

voir: ,,On ne nait pas femme, on le de-
vient”. In verschillende gemeenschap-
pen worden verschillende taken als

mannen- resp. vrouwenwerk bestem-
peld. Een vergelijking tussen arbei1is-markten in verschillende delen van de

wereld toont aan dat een natuurlijke
verdeling van arbeid tussen de seksen
niet bestaat. Boer in India en Europa is
een typisch mannelijke aangelegenheid;
in delen van Afrika echter typisch vrou-
welijk van aard. In de bouwsector, bij

ons mannenwerk bij uitstek, vervullen
in bijv. India vrouwen een rol. Veel

meer dan door de menselijke fysiologie
of anatomie wordt de scheiding van de
seken in het werk beïnvloed door ver

schillen in cultuur. De Westeuropese

idee dat typische mannenberoepen, be-
roepen zijn die een grote lichaams-
kracht vereisen blijkt, gezien bovenge-

noemde voorbeelden, dan ook meer
cultureel ingege\)en dan fysiologisch be-
paald.

Ook op het punt van de mate van participatie van de vrouw op de ar-
beidsmarkt bestaat grote variatie. Bij
een participatie op mondiaal niveau
van
28%,
zijn er uitschieters naar boven
met o.a. Rusland
(48%),
Finland
(48%)

en naar beneden met bijv. Noord-

Afrika (4%). Het is duidelijk dat derge-lijke grote verschillen niet kunnen wor-

den veroorzaakt door demografische
kenmerken als aantal en leeftijdsverde-
ling van de vrouwelijke bevolking. Ook

hier zijn culturele, sociale, politieke en
religieuze factoren doorslaggevend. De
geïndustrialiseerde wereld vertoont een
naar verhouding iets groter aandeel
economisch actieven onder het vrouwe-
lijke bevolkingsdeel (34%) dan de min-

derontwikkelde landen (26%). De sprei-

ding tussen naties binnen beide delen is
echter aanzienlijk 2).

Twee constanten

Bij al deze variaties zijn er twee ver-

Research Symposium on the occasion of
the International Women’s Year, Internati-
onal Institute for Labour Studies, 17-19 no-
vember 1975, Genève.
Womanpower. The ;vor/d’sfemaie labour
force in 1975 ond the out/ook for 2000, ILO,
augustus 1975.

volg van de tegenvallende groei van het reële inkomen is reeds

voor 0,55% (het verschil tussen de aanvankelijk voorziene
groei van 4,3% en de herziene groei van 3,75%) in aanmerking

genomen in de jaren 1977-1978 38). De begrotingsruimte ver-
mindert daardoor met f. 0,4 mrd. resp. f. 0,5 mrd. Aanpassing
van het groeipercentage van het inkomen tot 2% (bij de veron-
derstelling van ongewijzigd beleid ten aanzien van de investe-

ringen) leidt tot de volgende resultaten (zie blz. 1273, tabel 2).
Het geaccumuleerde dekkingstekort voor de jaren 1977 tot
en met 1980, zal daardoor op f. 6,5 mrd. uitkomen.

7. Conclusie

Door een te ruime schatting van het trendmatig realiseer-
baar groeipercentage van het reële inkomen lijkt de structu-
rele budgetruimte in de periode van 1972-1976 ten onrechte in

totaal met ruim f. 4 mrd. te zijn toegenomen. Voor de jaren
1977 tot en met 1980 kan deze toename zelfs op een bedrag van f. 6,5 mrd. worden gesteld.

Uiteraard betekent dit niet dat het overheidsbudget door
een te hoog niveau van de bestedingen vanuit conjunctureel
oogpunt ongunstig op de werkgelegenheidssituatie heeft
uitgewerkt. Ook is het waarschijnlijk dat onbedoeld een ver-

warring tussen het bestedingseffect en het programma-effect
van de begroting heeft plaatsgevonden die niet anders dan
duurzaam ongunstige consequenties kan hebben voor de
totale druk van de collectieve uitgaven indien hieraan niet op
korte termijn paal en perk wordt gesteld.
De geschetste gang van zaken lijkt vooral in de hand
te zijn gewerkt doordat de overheid onvoldoende oog
heeft gehad voor de gevolgen van de daling van de werk-
gelegenheid in de bedrijven en de stagnatie in de groei
van de kapitaalgoederenvoorraad aldaar voor de groei
op langere termijn van het inkomen. Met name het aan-
wenden van de middelen, beschikbaar gekomen als gevolg
van de in 1974 en 1975 geëffectueerde bijstelling van
het structurele budgettekort (excl. die welke samenhan-
gen met de groei van het nationaal inkomen) in de con-
sumptieve sfeer, met voorbijgaan aan de noodzaak de pro-
duktiestructuur te versterken, hebben de inflatie doen toe-

nemen. In dit verband kan met reden worden betoogd dat het overheidsbeleid niet consistent is geweest. Wij moeten nu af

wachten welke maatregelen in de komende structuurnota zul-

len worden aangekondigd om deze inconsistentie op te heffen.

J. N. F.
Bakker
A. H. A. van der Meer

1274

schijnselen die meer algemeen voorko-
men. Een eerste ,,constante” vormt de

scheiding die alom wordt aangebracht
tussen mannen- en vrouwenwerkzaam-
heden. Wat concreet onder vrouwenbe-
roepen of -werkzaamheden wordt ver-

staan, verschilt; het bestaan van een fe-
mmme cluster is universeel. Ester Bose-
rup heeft voor dit verschijnsel een

plausibele historische verklaring uitge-
werkt 3). In primitieve, of ruimer in pre-

industriële gemeenschappen, produceert
de familie veelal goederen en diensten
voor eigen consumptie. Gegeven het feit
dat een familie is samengesteld uit man-

nelijke en vrouwelijke leden, ligt een
taakverdeling voor de hand waarin de

mannen de jongens hun taken leren en
de vrouwen hun kennis op de meisjes

overbrengen. Dit simpele feit van ar-
beidsverdeli ng raakt sociaal gesanctio-
neerd en onderscheidt een gemeenschap
van andere. Met de economische ont-

wikkeling wordt de scheiding tussen
mannen- en vrouwentaken minder
noodzakelijk; een aantal werkzaamhe-den vindt niet langer thuis plaats en ge-
specialiseerde beroepen ontstaan. Tege-
lijk geschiedt een belangrijk deel van de
kennisoverdracht buiten de familie om.

Cultureel liggen de patronen dan ech-
ter vaak zo verankerd, dat oorspronke-
lijke mannen (vrouwen)beroepen door
de man (vrouw) blijven uitgeoefend. Zo
behoren in India van oudsher spinnen
en weven tot de mannelijke en in West-
Europa tot de vrouwelijke werkzaam-

heden. In de textielindustrie is deze
scheiding nog waarneembaar, hoewel de oorspronkelijke ratio van familiale
taakverdeling is verdwenen. De eco-nomische vooruitgang beïnvloedt te-
vens de hoeveelheid werk, die thuis moet worden verricht, omdat wordt
overgegaan tot produktie voor de

markt in plaats van voor eigen gebruik
(bijv. in de landbouw). Hulp van de an-
dere sekse wordt nodig, waardoor de
traditionele arbeidsverdeling onder
druk komt.

Een tweede wijdverbreid verschijnsel
vormt de hiërarchisch hogere positie die

mannen op de arbeidsmarkt innemen;
leidinggevende beroepen zijn hoofdza-
kelij k mannenberoepen. De historische
verklaring voor dit feit ligt volgens Bo-
serup in de industrialisatie. De over-
gang van huisproduktie naar afzonder-
lijke fabricage-eenheden veroorzaakt een
verschuiving van een Ieeftijdshiërarchie
naar een seksehiërarchie. In de huispro-duktie geven de vrouwen leiding aan de
– meisjes en de mannen aan de jongens.
Door de industrialisatie- vallen de vrou-
wen met kinderen uit; een nieuw pa-
troon ontstaat, waarin de oudere man-
nen leiding geven aan jonge mannen en

vrouwen. Gegeven de korte deelneming
van de vrouw valt de leiding in het pro-

duktieproces permanent toe aan de
man.

,,Dual labor-market” en de vrouw

De scheiding in mannen- en vrou-

wenwerk en de lage status van de laat-
sten roepen een beeld op van een dicho-
tome arbeidsmarkt, dat recentelijk door

Amerikaanse onderzoekers enigszins
theoretisch is gefundeerd. In de ,,dual
labor-market-theory” wordt een onder-
scheid gemaakt tussen een z.g. primaire
en een secundaire markt. De primaire
arbeidsmarkt omvat banen met de vol-

gende kenmerken: hoge beloning, goede

secundaire arbeidsvoorwaarden, pret-
tige arbeidsomstandigheden, stabiliteit,

zekerheid en gunstige carrièreperspec-
tieven. De secundaire markt omvat veel
minder aantrekkelijke banen. Daar

worden lagere lonen geboden, gelden
slechtere arbeidsvoorwaarden en -om-
standigheden, fluctueert de werkgele-
genheid sterker en op korte termijn en
gaat het veelal om ,,dead-end jobs” of
om banen met een korte carrièrelijn 4).
De scheiding tussen beide delen is ri-
gide en wordt door verschillende oorza-
ken in stand gehouden.

Deze rubriek wordt verzorgd door
de Afdeling Sociaal-Economisch Beleid
van de Erasmus Universiteit
Rotterdam

Een belangrijk verschil vormt het

verwachte gedrag op elke markt. De se-
cundaire werknemer wordt geïndentifi-
ceerd met een onregelmatige deelname
aan het produktieproces; zijn ,,commit-
ment” aan de arbeid is laag; het verloop
hoog. Werkgevers anticiperen op dit
beeld. Hun inhuurpreferenties voor se-
cundaire banen zijn laag, de snelle wis-
selingen na korte tijd maken zorgvul-

dige werving en selectie kostbaar en
overbodig. Om dezelfde redenen blijven
interne opleiding en bedrijfsscholing
achterwege, die wel openstaan voor de
stabiele werknemers. Het resultaat is
een tweeledige benadering van de werk-

gever: voor een aantal goede banen
wordt via een zorgvuldig selectieproces
de beste werknemer gezocht en voor
lage banen vindt een snelle, onafgewo-

gen recrutering plaats uit een ongediffe-rentieerd arbeidsreservoir.

Hoewel de scheidslijn tussen het pri-maire en het secundaire deel van de ar

beidsmarkt niet voor eens en voor al
theoretisch is vast te stellen, doch door
middel van empirisch onderzoek in een
concrete maatschappelijke situatie moet

worden opgespoord, geldt de vrouw al-gemeen als een secundaire aanbodcate-
gorie. Haar gezinsrol, vooral het baren
en opvoeden van, kinderen, beïnvloedt
de binding aan de arbeid negatief en
brengt veelal een – tijdelijke of perma-
nente – breuk aan in de beroepscarriè-
relijn. Ook bij de man kan de beroeps-
lijn worden doorbroken, bijv. door mi-
litaire dienst, gevangenisstraf of werk-
loosheid, maar voor het vrouwelijke

deel is intermitterende arbeid veel meer
een structureel gegeven, omdat het ten

dele biologisch geworteld en cultureel

gesanctioneerd is. Langs een andere lijn
wordt dit geïllustreerd aan de ..additi-
onal worker-theory” van Woytinsky.

waarvoor vooral steun kan worden Ont-
leend aan de Braziliaanse bijdrage 5).
In perioden waarin het gezinsinko-
men, door de man verdiend, daalt bene-
den een aanvaardbaar minimum, neemt

de participatie van de andere gezinsle-
den toe 6). Vrouwenarbeid vormt zoge-
zien de sluitpost op het gezinsbudget.
Sociaal-economisch gezien gaat daling
van de werkgelegenheid gepaard met

een toenemend (vrouwelijk) arbeidsaan-
bod. Omgekeerd leidt een tekort aan
mannelijke arbeidskrachten tot mobili-
sering van het vrouwelijke arbeidspo-

tentieel. Vrouwelijke arbeidskracht
wordt maatschappelijk in reserve ge-
houden. Sterk komt dit ten onzent tot

uitdrukking in de oververtegenwoordi-
ging van de vrouw in het uitzendwezen
als bron van intermitterende arbeid bij
uitstek. Het is nu deze vlottende ar-

beidsmarktpositie die de vrouw gevan-
gen houdt in de secundaire arbeids-

markt.
Twee strategieën

Het emancipatiestreven attaqueert de
culturele sanctionering. De tweevoudige

rol van de vrouw legitimeert steeds
minder de lage positie op de tweevou-

dige arbeidsmarkt. De inferieure plaats
in het arbeidsproces wordt in toene-

mende mate als een knellende en onvrij-
willige ervaren. Op welke manier kan

de vrouw een meer centrale plaats ver-
krijgen in besluitvormingsprocessen?
Twee geheel verschillende wegen staan
daartoe open.

Integratie

De eerste strategie – samen te vatten
onder ,,integratiestrategie” – is erop
gericht de positie van de vrouw op de
arbeidsmarkt te versterken. Met andere
woorden, zij poogt het vrouwelijk ar-
beidspotentieel van een secundaire aan-
bodscategorie tot een primaire aan-
bodscategorie om te vormen. Achterlig-

gende gedachte bij deze integratiestrate-

Ester Boserup,
Tradinonal di’i.vion al
work heiween the sexc’s, a source of inequa-
hij’. Women in the labour market.
Symposi-
umpaper, blz. 4 cv.
Micheal J. Piore, The dual labor market,
in: D. Gordon (ed), Problems in politica!
econonn’,
1971, blz. 92.
Eva Alterman-BIay, The relanon het ween
paid and unpaid u’ork of women. a .rource cf
inequaliti’: The case o,f Bra:il,
Symposium-
paper, blz. 17.
W. S. Woytinsky,
Three aspecis of lahor
dt’naniics, Washington DC, 1942. De male
waarin dit effect optreedt, wordt overigens
sterk beïnvloed door het niveau van de Soci-
ale uitkeringen.

ESB 24/3 1-12-1975

1275

gie is, dat toenemende permanentie van

de arbeidsmarktparticipatie zal bijdra-
gen aan een verruiming van beslissings-

macht. De in enkele bijdragen ge-

noemde motieven voor inschakeling

van de vrouw in beroepswerkzaamhe-
den wijzen daar ook op. Zo noemt Ah
naast economische impulsen (handha-
ving of verhoging van het levenspeil

van het gezin) de via arbeid bereikbare
persoonlijke onafhankelijkheid en be-

vrediging 7). In de meer ontwikkelde
landen speelt het economisch motief,
vanzelfsprekend, minder een rol; sterke

nadruk krijgen de mogelijkheden tot
persoonlijke ontwikkeling, zelfrealisatie
en creativiteit bereikbaar via beroepsar

beid 8). De concrete uitwerking in ac-
tiepunten levert een bekend pakket op.

Aan de ene kant een streven naar ge-

lijke kansen om met mannen te concur

reren, gericht op:

• het slechten van het normenpatroon

rond gezinsverantwoordelijkheden;
• faciliteiten voor part-time werkgele-

genheid als ,,stepping-stone” naar full-
time arbeid;

• mogelijkheden voor kinderopvang;
• vereenvoudiging van gezinstaken

door ver- en uitbreiding van huishou-
delijke apparaten.

Daarnaast een beleid dat de discrimi-natie van de vrouw in de arbeidssituatie
bestrijdt:

• in beloning;
• in de beperkingen ten gevolge van
huwelijk, leeftijd, zwangerschap;
• in beroepsopleiding enz.

In dit integratiedenken past de sugges-
tie om onderzoek te doen naar de ,,se-

cond rate man”. Accentuering van de

secundaire arbeidsmarktpositie van
aanzienlijke mannelijke beroepsgroepen
vermindert de stigmatisering van de
vrouw als tweederangs arbeidskracht.

Een sprekend voorbeeld van de sekse-
menging in de secundaire markt in de
Verenigde Staten, vormt de contractu-
cle toezegging van ITT dat in de toe-
komst éénderde van de tewerkgestelde
telefonisten man zal zijn. Deze lijn vol-
gend komt men tot een streven naar in-
tegratie van de man in het huishouden;

in de Verenigde Staten reeds zover
doorgezet dat een groeiend aantal toe-
komstige echtgenotes van hun aan-
staande de contractuele toezegging ver-

langt een gelijk aandeel in het huishou-
den en de opvoeding te zullen leveren
9).

De stroming van de geleidelijke inte-
gratie overheerste; snelle veranderingen

zouden een identificatieprobleem voor
de vrouw opleveren. Bovendien wordt

bij geleidelijke integratie het gevaar van
,,over-feminization” van de arbeids-
markt vermeden, waardoor ten gevolge van een snelle toename van vrouwen in
voormalige mannenberoepen statusda-
ling optreedt. De meer radicale stro-
ming achtte een snelle machtsover-

dracht noodzakelijk om een ontwikke-
ling in de richting van een manifeste
klassemaatschappij overeenkomstig

seksegrenzen te voorkomen 10). De be-
pleite wijzigingen betroffen minder de

verbetering van maatschappelijke voor-
waarden en omstandigheden, die de

vrouw ontplooiingskansen bieden,

maar meer een geharnaste aanval op de
onderdrukkende man, waarbij strijd-
middelen als keuken- en bedstakingen

de man tot machtsovergave moeten
dwingen.

Deze strategie gaat Uit van de veron-
derstelling dat de vrouw beslissings-
macht verkrijgt door volwaardige in-
schakeling in het openbare beroepsle-

ven. Daarop valt wel wat aan te mer-
ken. Wie enigszins nauwkeurig groepen
mannelijke beroepsbeoefenaren op hun

machtspositie onderzoekt, moet conclu-
deren dat, hoewel permanente partici-
patie op de arbeidsmarkt is verzekerd,
niet van een centrale positie in besluit-
vormingsprocessen kan worden gespro-
ken. Treffender nog is de Ghanese erva-

ring, waar de oorspronkelijke en de
koloniale samenleving één trek gemeen
hadden: de beslissingsmacht lag bij de
man. De Ghanese vrouw echter ver

richtte vrijwel alle noodzakelijke werk-
zaamheden terwijl de vrouw van de kolo-
nialist zich verre hield van arbeid.

Conclusie: maatschappelijke besluitvor

mingsmacht hangt niet af van de

waarde van de output, maar van de tra-
ditie in de maatschappij.

Segregatie

De tweede strategie kan met volwaar-
dige ,,segregatie” worden getypeerd.

Deze baseert zich op de veronderstel-
ling dat financiële zelfstandigheid de
ruimte schept om machtsposities te be-
reiken. M.a.w., uitgaande van de werk-
verdeling tussen man en vrouw dient
ook de vrouw te worden beloond voor
haar huishoudelijke en opvoedende
taak. Daarmee zouden tevens deze acti-
viteiten (en dus de vrouw) maatschap-

pelijk hoger worden aangeslagen.
Vooral in tijden van werkloosheid,
waarin mannen pogen de beperkt be-

schikbare banen te monopoliseren,
ZOU
het belonen van huishoudelijk werk de
meest zekere weg tot maatschappelijke
erkenning van de vrouw Zijn. Onlangs
is in dit blad door Drs. M. Bruyn-
Hundt voor het invoeren van een ,,ver

zorgingsloon” gepleit II).

Vergeleken met de integratie-ge-
dachte zijn de bezwaren tegen ,,verzor-
gingsloon” of ,,moedergeld” groter. Met
name de conformering aan en financiële
sanctionering van de traditionele taak-
scheiding springt in het oog. De Opmer-

king van Hommes 12): ,,Een beleid, ge-
richt op de
gelijkwaardigheid
van man en vrouw, dat in zijn uitwerking de tra-
ditionele rollen bevestigt, is momenteel
niet meer denkbaar als expliciete doel-

stelling. Daarvoor Zijn de sociaal-psy-

chologische en sociologische inzichtën
over de fundamentele gelijkheid van

man en vrouw teveel gemeengoed ge-

worden en Zijn de denkbeeldei over de
wenselijkheid van gelijkheid te ver geë-
volueerd”, lijkt echter blijkens de – in-
ternationaal – ruime aandacht voor de

segregatie-strategie en de recente sugges-
tie voor invoering van een verzorgings-
loon, in zijn beslistheid voorbarig.

Deze weg zal bovendien een niet on-belangrijk remmende uitwerking uitoe-

fenen op de participatie op de arbeids-
markt. ,,Most working mothers, 9 out

of 10, would probably withdraw from
employment” schat Gil 13), waarmee

deze strategie dwars op de integratie-
strategie komt te staan. Voorts levert de
bepaling van de waarde van niet-be-
loonde werkzaamheden technische pro-

blemen op. Zij die huishoudelijk werk
verrichten, vormen geen homogene ca-

tegorie 14); naast de vrouw die perma-
nent haar werkkracht aan het huishou-

den besteedt, komen voor: de part-time

werkende vrouw, de tijdelijk niet-wer-
kende vrouw, de vrouw die onbetaald
feitelijke beroepswerkzaamheden ver-
richt (bijv. meewerkende vrouwen in
het boerenbedrijf, in de middenstand,

maar ook het werk van vrijwilligsters in
de welzijnssector) en de vrouw die per

manent een beroep uitoefent naast
,,thuiswerk”. Vervolgens levert de waar-

dering van de huishoudelijke werk-
zaamheden zelf moeilijkheden op; me-
thoden ter bepaling van de – indirecte

– bijdrage aan het bruto nationaal
produkt komen langzaam (met name in
de VS) tot ontwikkeling. Vooralsnog is
het echter een netelig toedelingspro-
bleem om te bepalen wie wat krijgt, hoeveel, hoelang en met ingang van
wanneer.

Belangrijker dan de technische pro-

Aruna Asaf Ah,
The relation beiween
paid and unpaid work: a source
of
me qua-
lity: The case
of
India,
Symposiumpaper,
blz. 5.
Riitta Auvinen,
Participation
of
Finnish
women in decision-making,
Symposiumpa-
per, blz.
2.
Andrée Michel,
La relation profession
iravail non remunéré de la femme. Source
dinégalité de irailenleni: problèmes ei ap-
proches dans les pays indusirialisés,
Sympo-
siumpaper, blz.
22.
F. L. da Veiga Pinto,
La femme ei la de-
cision: une prioriié de poliiique sociale, Ex

posé iniroductij
II) Drs. M. Bruyn-Hundt, Inkomensbeleid
voor de grootste minderheid,
ESB, 29
no-
vember
1975,
blz. 1055.
R. W.
Hommes: Vrouwenemancipatie
en beleid, in: J. van den Doel en A. Hooger-
werf (red.),
Gelijkheid en ongelijkheid in Ne-
derland, 1975,
blz. 141.
Mothers’ wages, children’s allowances, parent’s wages – analysis and synthesis of a
social policy cluster, in: David G. Gil, Unra-
‘elling social policy,
Cambridge Mass.,
1973.
D. Lecoultre,
La valeur économique du
iravail non remunèré des femmes,
Symposi-
umpaper, bhz. 4 e.v. Aruna Asaf Ah, op. cit.,
blz. 8 e.v.

1276

Volgens

dit

tabelletje

verstookt

de

Esb
Ingezonden
automobilist 7,2 cent aan benzine per
km. Over die benzineprijs wordt BTW
betaald, waarvan dat deel van de BTW,
welke over de accijns wordt betaald, al is opgenomen onder de appels. Die ac-

De zakenauto aan

cijns
+
BTW wordt berekend op 70%
van de totaalprijs, zodat nog 30% over-

de overheidspo ni.p (1)

blijft

voor

de

oliemaatschappij,

die
daarover ook BTW moet afdragen. De
brandstoffenaccijnzen
mcl.
BTW brach-
ten in 1974 f. 3 mrd. op. De totaalom-

In
ESB
van
5
november 1975 is een
want

naar

mijn

mening begeeft Dr.
zet was dus f. 3 mrd.

0,7
=
ca. f. 4,3

artikel verschenen van de hand van Dr.
Holtgrefe zich op een wat fruiterig pad,
mrd. De oliemaatschappijen ontvangen

A.

A.

1.

Holtgrefe onder de veelzeg-
waarop de sissende ganzen hem kunnen
dus

f. 1,3

mrd. en zijn hierover f. 175

gende titel ,,De zakenauto aan de over-
volgen om hem ijverig nieuwe vruchten
mln.

BTW verschuldigd, welk bedrag
heidspomp”. Het artikel heeft ten doel
aan te dragen. Wat de auteur in feite
uiteindelijk door de automobilist wordt

aan te tonen, dat de auto in 1974 niet
heeft gedaan, is te stellen, dat een deel
opgebracht. In dit cijfer van f. 175 mln.

f. 1,3 mrd. meer heeft opgebracht dan
van wat direct via de kostprijsverho-
zit een

onnauwkeurigheid, omdat

de

de rijksoverheid, strikt genomen, nodig
gende belastingen door de autobezitter
olie-accijns lager is dan de benzine-ac-

had voor de aanleg en het onderhoud
wordt betaald, indirect via de directe
cijns, maar zo erg vertekend is het beeld

van de wegen, maar zelfs nog zo’n slor- belastingen in de vorm van autokosten-
ook weer niet, omdat de diesels nog

dige f. 200 mln. eigenlijk had moeten bij- vergoedingen

of aftrek

voor verwer-
geen 5% van het totale autopark uitma-
betalen om de zaak glad te laten lopen.
vingskosten aan hem weer ten goede
ken.
Een andere interessante Post vormt
Hij

heeft namelijk berekend, dat die-
zelfde overheid zeer genereus via belas-

komt.
Wat appels, peren en pruimen ge-
reparatie

en

onderhoud.

Gemiddeld

tingvrije

autokostenvergoedingen

en
meen hebben, is dat ze allemaal vruch-
werd

door

de

automobilist

in

1974

verwervingskosten f. 1,5 mrd. tot f. 1,75
ten

zijn.

Vertaald

in

de zin van Dr.
16.600 km afgelegd. Bij een totaal van

mrd. heeft terugbetaald aan eigenaren
Holtgrefe’s artikel betekent dit, dat wat
3.400.000

personenauto’s

betekent dit

van auto’s welke worden gebruikt voor
betaald en ontvangen wordt door de
in totaal 56,4 mrd. autokilometers in

zakelijke doeleinden,
autobezitter en wat er besteed wordt
1974. Ditzelfde bedrag kan worden ge-

Allereerst moet een klein rekenfoutje
aan wegenaanleg en -onderhoud, ge-
vonden met de methode-Holtgrefe, die

worden hersteld. Het is niet gebruike-
stoeld is op het autobezit. Nu eenmaal stelt, dat het zakelijk verkeer 31% van

lijk de inkomsten van 1975 te stellen te-
dit mooie pad van de tutti-frutti van
het totaal zou zijn. Uitgaande van 17,5

genover de uitgaven van 1974, waar-
inkomsten en uitgaven via allerlei belas-
mrd.

kilometers voor dat doel, wordt

door de ganzen (Dr. Holtgrefe’s beeld- tingsferen is ingeslagen, is ook de weg
hetzelfde totaal bereikt.

spraak voor autobezitters) nu worden
open om nog enkele gave exemplaren
Bij 5,6 cent per km voor reparatie en

geconfronteerd met een achterstand van
andersoortig fruit aan de collectie toe te onderhoud

werd

in

1974 een bedrag
f. 300 mln., wat nog eens 50% meer is
en hun gesis nog meer zou moeten doen

voegen,
Enkele voorbeelden liggen duidelijk

van

f. 56,4

mrd.

x

5,6

cent

=
f.3.158.400.000 aan reparatie en onder-

verstommen.
voor de hand door dankbaar gebruik te
houd

betaald.

Hierin

zat een

bedrag

Afgezien

van dit schoonheidsfoutje
maken van één van de door Dr. Holt-
van 16% BTW of f.435 mln., welk be-

heeft de auteur getracht een ander facet
grefe gepubliceerde tabelletjes, namelijk
drag uiteindelijk door de automobilist

toe te voegen aan het veel omstreden
dat van de gemiddelde werkelijke kost-
werd betaald.

beeld van de als veel geplukte gans fun-
prijs

per

personenautokilometer

in
Tegen dit cijfer kan men aanvoeren,

gerende autobezitter.

Daarmede heeft
1972, en deze met 20% aan te passen
dat een deel der automobilisten zelf zijn

hij aan de vergelijking van appels en pe- aan

het

prijspeil

1974.

Dat

tabelletje
onderhoud pleegt te verrichten, maar

ren nog een ferme portie pruimen toe- wordt dan als volgt,
daar staat weer tegenover, dat in het

gevoegd, waarmede de mogelijkheid om
Afschrijving

……………..
8.2
cent
lijstje geen bedrag is opgenomen voor

te spelen met fruit nog aantrekkelijker
Benzine

…………………
7,2
cent
schadereparaties,

welke

niet

volledig

wordt en tevens het genot van het ver-
Motorrijtuigenbelasting

…….
1,6
cent
Reparatie en onderhoud

…….
5,6
cent
door de verzekeringen zijn gedekt. Het

bedrag van f.435 mln. kon daardoor
boden genoegen wordt verhoogd.
Verzekeringspremie

………..
2,4
cent
nog wel eens te laag zijn.
De vraag is echter, of de toevoeging
van dit nieuwe facet zo verstandig is,
Totaal

………………….
25,0
cent
Van die f.3.158.400.000 zal

het ar-
beidsdeel zo’n 50% bedragen. Rekening

houdende met sociale lasten rond 30%,

blematiek is de vraag wie het ,,moeder-
staansminimum te verschaffen. Als al-
is er aan loon en salaris een bedrag van

geld”

betaalt.

Indien de overheid be-
ternatief is denkbaar de echtgenoot die
f. 1,17

mrd.

uitgegeven.

Evenals

Dr.

taalt, levert dat een onaanvaardbare be-
zijn

vrouw

overeenkomstig de

belo-Holtgrefe rekening houdende in

1974

lasting op voor de beroepsbevolking.
ningsniveaus voor huishoudelijk perso-
met een gemiddeld gezin met 2 kinde-

,,L’etat? Nous l’avons vu, c’est quasi-
neel, kinderoppase.d. betaalt. Even afge-
ren

en

een

belastbaar

inkomen

van

ment impossible et ce serait une charge
zien van de variërende mate waarin de
f. 20.000 per jaar, werd per werknemer

â
ajouter
â
bien d’autres sur les revenus
man financieel in staat is zijn vrouw te
f.2.100

(alleen

loonbelasting)

tot

de la population active dont la propor-
belonen, neemt de afhankelijke positie
f. 2.994 (indien men onder de IB viel)

tion par rapport
â
la population totale
van de vrouw in het gezin in deze opzet
aan

inkomstenbelasting

betaald,

wat

diminue,

pour des

raisons bien con-
eerder toe dan af. Maar dit laatste be-
gemiddeld wel zal uitkomen op f. 2.200

nues”, stelt de expert van de OECD
oogt deze strategie nu juist te bewerk-
per werknemer of 11% van het inko-

vast

IS).
stelligen.
men. Dat wil zeggen, dat de automo-

Als nationale operatie al nauwelijks
bilist zo’n slordige f.

130 mln, indirect
denkbaar, is het een volslagen utopisme
W.
van Voorden
bijdraagt aan ‘s lands schatkist.

voor een aantal ontwikkelingslanden,
Ook hier geldt weer, dat die bereke-

die vooralsnog niet in staat zijn om hun
ning niet erg nauwkeurig zal zijn, want

mannelijke

beroepskrachten

een

be-
15)

Lecoultre, op. cit., blz.

is.
een deel van die arbeidskosten zal aan

ESB 24/31-12-1975

1277

de kleine zelfstandige garagehouder be-

horen te worden toegerekend. Hierte-
genover staat, dat de grote garagebe-

drijven wel vennootschapsbelasting
hebben moeten betalen. In dat licht is

het bedrag van f. 130 mln, zeer beschei-
den te noemen.
In de verzekeringspremie Zit 4% assu-

rantiebelasting. Rekening houdende
met het feit, dat eigenaren van oudere

auto’s alleen een WA-verzekering af-

sluiten, dat er een aantal zwartrijders

zijn (in 1972 liepen er nog zo’n 10.292
tegen de lamp) en dat een niet-onaan-

zienlijk aantal autorijders no-claim- en

meerwagenreducties genieten, hebben
de particuliere autobezitters gemiddeld

ca. 50 tot 60% van de maximum all-risk
premies betaald, wat neerkomt op 0,5
of 0,6 maal 56,4 mrd. x 2,4 cent =
f. 677 mln, tot f. 812 mln, aan verzeke-

ringspremies. Hiervan kwam de fiscus

een bedrag van f. 25 mln. tot f. 30 mln.
toe, een bedrag dat uiteindelijk ook door

de automobilist werd betaald.
Van de benzineprijs houdt de olie-
maatschappij 2,1 cent per autokilome-
ter over, dat wil zeggen dat in totaal
voor leveranties zonder BTW en accijn-
zen een bedrag van 56,4 mrd, x 2,1 cent

= f. 1,18 mrd. voor de oliemaatschap-
pijen overblijft. Hieruit moeten de per-

soneelskosten voor pompbedienden,
tankautochauffeurs enz, worden be-

taald. Gezien de vrij hoge investerings-
kosten voor de tankstations en trans-

portmaterieel worden de personeelskos-
ten voorzichtig geschat op 25% van de
totaalopbrengst of ca. f. 300 mln,

Op dezelfde manier een berekening
opzettend als hiervoor gedaan voor re-
paratie en onderhoud, komt men op
een bedrag van f. 25 mln, aan loon- en
inkomstenbelasting, indirect betaald
door de autobezitter. Ook hier wordt
de mogelijkheid van vennootschapsbe-
lasting buiten beschouwing gelaten,
omdat daarvoor alle gegevens ontbre-

ken.
Zo met de losse hand zijn met enkele

globale berekeningen al bedragen tot
een totaal van f. 790. mln, tot f. 800 mln.

boven tafel gekomen. Schrijver dezes is
er echter van overtuigd, dat dit totaal-

bedrag zeer waarschijnlijk hoger zal
zijn. Maar hiermede zijn we er nog niet.

Er is nog geen woord gezegd over ons

park bestel- en bedrjfswagens, waarvan
er in 1974 nog zo’n 350,000 rondreden,
Ook deze wagens vragen om onder-
houd en reparatie, en moeten verzekerd

worden enz. Er waren in 1974 1.847 ver-

koopplaatsen van autoaccessoires,
welke een aandeel in de BTW en de
inkomsten- en vennootschapsbelastin-
gen opleverden. Ook de parkeermeters
gaan meer en meer een bron van in-

komsten vormen. En zo kan men nog
verder gaan.
Men kan zich in gemoede afvragen,

hoevele verschillende vruchten nog aan

die appels, peren en pruimen kunnen
worden toegevoegd om uiteindelijk tot

de conclusie te komen, dat de druiven
toch nog zuur zijn, of met andere woor-

den dat de automoblist op velerlei wij-
zen toch veel meer aan belastingen di-

rect of indirect opbrengt dan men had
verwacht. Dit is dan ook weer buitenge-
woon teleurstellend voor al diegenen,

die met alle geweld willen bewijzen, dat

de automobiele gans nog best wat veren kan missen.

Nu wil schrijver dezes niet beweren,
dat Dr. I-loltgrefe behoort tot degenen,
die met alle geweld willen aantonen, dat

de automobilist nog niet genoeg ge-

plukt wordt, maar slechts dat hij als
openbaar-vervoersman heeft getracht

wat correcties in de berekeningen aan te
brengen. Vermoedelijk rijdt hij zelf ook

vrolijk rond in een auto of, indien hij

dat om de een of andere reden niet
doet, kan hij in elk geval, rijdend in één
van de vele bussen van de NS-dochters,
erover filosoferen hoeveel belasting
aan Vadertje Staat per km die bus dan
nog wel oprijdt. Evenmin behoeft uit

het vorenstaande de conclusie te wor-
den getrokken, dat de automobilist hier
en daar nog niet een klein veertje te
missen heeft. Het plukken zal dan ech-

ter wel met ontstellend veel overleg
gepaard moeten gaan, want gezien de

enorme grote spreiding van het autobe-

zit, vooral ook, gemakshalve aange-
duid, onder de kleine man, kan dat
plukken snel ontaarden in een asociaal

gebeuren en een levensgrote uitnodiging

betekenen om hetzij in de sector prui-
men een hogere kostendekking te krij-
gen, hetzij te proberen zoveel mogelijk

zwart te rijden en de sector onderhoud
te kortwieken met alle nare gevolgen
vandien.

Samenvattend kan worden gezegd:
Laten we het spel met de pruimen
en die andere vruchtenvariëteiten maar
stoppen, want op dat terrein dragen alle
verkeersmiddelen wel het een en ander
bij in de vorm van BTW, loon- en in-

komstenbelasting en laven de bezitters van die niet-automobiele verkeersmid-
delen zich eveneens aan de overheids-
pomp via belastingvrije fiets- en brom-
fietsvergoedingen en reiskostenvergoe-

dingen. Het enige werkelijk ter zake
zijnde onderscheid is, dat de automobi-
list en met hem de motorrijder wel di-rect hun bijdragen aan de appels beta-

len en de fietser en de bromfietser dat
niet doen, met dien verstande dat
laatstgenoemde nog een heel klein
beetje benzine-accijns betaalt, terwijl
wel allen op de een of andere manier
van de peren mogen genieten.

Laten we het daarom simpel hou-
den en het verboden genot van het spe-len met fruit beperken tot de appels (in
1974: f. 4,9 mrd.) en de peren (in 1974:
f. 3,7 mrd.), wat dan direct grjpbare ge-
tallen oplevert. Daarbij zullen we te-
vens moeten aanvaarden, dat de appels

meer opbrengen dan de peren kosten en
dat dat surplus mede wordt besteed, zo-
als de RAI al heeft opgemerkt, voor

openbaar vervoer, waarvoor Dr. Holt-
grefe en schrijver dezes beiden medever-

antwoordelijkheid dragen. Echter er zal

wel voor gewaakt moeten worden, dat het verschil tussen de appels en de pe-

ren niet zo groot gaat worden, dat het
volkomen onaanvaardbaar wordt. De
dreiging van die onaanvaardbaarheid
zit nu dik in de lucht, gezien de pogin-
gen van de Nederlandse regering de

gans zo te plukken, dat zijn gehele huid
meegaat. Of met andere woorden de re-

gering wil de appelopbrengst buiten
proporties opvoeren vergeleken met de
bezuinigingen op de peren.

Laten we ervan bewust zijn dat die
auto’s, zowel personenauto’s als be-

d rijfswagens, een buitengewone grote
portie van onze economie schragen en
dat een forse beperkende ingreep in de
autosector wel eens kon betekenen het

bekende slachten van de kip met de

gouden eieren met als consequenties
verhoogde werkloosheid – en dat niet
alleen in de autobranche – en minder
belastinggeld. Fervente autohaters ple-
gen deze kleinigheid gemakshalve over
het hoofd te zien.

Concluderende: het spelen met fruit
is wel erg leuk, maar veel verder dan te

constateren, dat de automobilist meer
betaalt dan anderen, zijn we niet geko-
men,

Drs. J. G. Th. Linssen

De zakenauto aan de

overheidspomp (II)

Met veel belangstelling las ik het arti-
kel ,,De zakenauto aan de overheids-

pomp” van Dr. A. A. 1. Holtgrefe in
ESB
van 5 november 1975. De schrijver
komt daarin tot een voor ondergete-

kende verrassende conclusie, namelijk
dat de overheid in 1974 f.0,2 mrd. méér

uitgeeft voor het autoverkeer dan ze
van de automobilisten ontvangt. Als
argument voor deze stelling wordt
o.a. aangevoerd, dat de kosten van het
zakelijk personenautoverkeer, althans
gedeeltelijk van de fiscus worden terug-
gepakt. De gans wordt niet alleen ge-
plukt, hij plukt ook zijn plukker.
Gaarne wil ik bij de door Dr. Holtgrefe

gegeven uiteenzetting enkele kritische
kanttekeningen plaatsen.

Allereerst een tweetal overwegingen, die een vrij vergaande abstractie van de
werkelijkheid zijn, doch naar de mening
van ondergetekende van wezenlijk be-
lang om de conclusie van Dr. Holtgrefe
in de juiste context te plaatsen.
1. Stel dat de auto, die de overheid
kennelijk zoveel geld kost, geheel ver-
dween. De inkomsten in de vorm van
motorrjtuigenbelastingen, brandstofac-

cijnzen enz. zouden dan vervallen. Zou-
den de extra opbrengsten van openbaar
vervoer dit compenseren? De kosten

1278

van de zakelijk (met het openbaar ver-
voer) gereden kilometers zouden ook
aan de fiscus in rekening worden ge-

bracht!
Is het niet, althans gedeeltelijk, aan
de auto te danken, dat het huidige ni-

veau van doelmatigheid in de maat-
schappelijke produktie is bereikt? Zou
een verlaging van de graad van doelma-

tigheid niet leiden tot een zodanige ver-
laging van de inkomens (en daarmee
van de belastingopbrengsten), dat de
auto, aangenomen dat Dr. Holtgrefe’s
conclusie juist is, per saldo toch maat-
schappelijke voordelen afwerpt?
De sub 1. en 2. weergegeven overwe-
gingen zijn
niet
als
weerlegging,
doch
slechts als
relativering
van Dr. Holtgre-
fe’s conclusie bedoeld. Het hierna vol-
gende punt 3 daarentegen is naar de

mening van ondergetekende een
weer-

legging
van genoemde conclusie.

De schrijver ziet ten aanzien van

de fiscale aftrekbaarheid van de zake-

lijke personenautokosten mijns inziens
een niet-onbelangrijk aspect over het
hoofd, namelijk de z.g. 20%-regeling.
Deze regeling houdt in, dat onderne-

mers en werknemers met een auto van
de werkgever de waarde van het privé-

gebruik dienen te fixeren op 20% (in
1973 nog 15%) van de catalogusprijs
van de auto. Tegenbewijs is mogelijk.
Ongeveer 30% van het aantal kilome-

ters afgelegd door personenauto’s in
1973 betrof zakelijk verkeer 1). Onder
de veronderstelling dat een auto voor
zakelijke doeleinden jaarlijks tweemaal
zoveel kilometers rijdt als een niet-zake-

lijk voertuig, betekent dit dat ca. 15%
van de Nederlandse personenauto’s
wordt gebruikt in uitoefening van be-

drijf of beroep. Op basis van 1973 bete-
kent dit ca. 480.000 personenauto’s
voor zakelijk gebruik 2). Een voorzich-

tige schatting (hierbij o.a. rekening
houdend met genoemd tegenbewijs ten

aanzien van de 20%-regeling) voor 1974
lijkt ons ca. 500.000 personenauto’s
voor zakelijk gebruik. Aansluitend bij
Dr. H oltgrefe’s veronderstelling, dat

deze ,,over het algemeen duurder” zijn,
gaan wij uit van een gemiddelde catalo-

gusprjs van f. 15.000
(md.
BTW) per

personenauto. De cataloguswaarde van
het zakelijk gebruikte personenautopark
is dan 500.000 x f. 15.000 = f.7,5 mrd. In
verband met genoemde
20%-regeling
be-
tekent dit een toename van het belast-
baar inkomen van 20% van f. 7,5 mrd. =
f. 1,5 mrd. Rekening houdend met de
door Dr. Holtgrefe genoemde margi-
nale belastingquote van 31% betekent

dit een belastingopbrengst van 0,31 x
f. 1,5 mrd. = ca. f.0,5 mrd.
De conclusie van Dr. Holtgrefe zou

daardoor worden dat de overheid in
1974 f. 0,3 mrd. minder uitgeeft voor
het autoverkeer dan ze van de automo-
bilisten ontvangt.

C. Horden

De zakenauto aan de

overheidspomp (III)

In
ESB
no. 3026 gaat Dr. A. A. 1.

Holtgrefe, medewerker van de NV Ne-
derlandse Spoorwegen, in op de stelling
dat de overheid de automobilist als

melkkoe gebruikt. Dieren spelen een
belangrijke rol in zijn betoog: koeien,
ganzen en pakezels passeren de revue.
Wanneer ik de schrijver ook als beho-
rend tot de fauna zou mogen laten fi-
gureren, zou het als haan zijn, die echter
te vroeg victorie kraait. Als waakzame
gans van het kapitaal (op. cit.) wil ik de
volgende correcties aanbrengen.
In zijn stuk haalt Dr. Holtgrefe de re-

kensom van minister Westerterp aan.
Deze heeft in zijn antwoord aan Ir.
Cornelissen (KVP) gesteld: ,,Een con-
frontatie van de inkomsten uit het weg-

verkeer met de uitgaven ten behoeve
van het wegverkeer is principieel on-
juist”, om vervolgens zijn eigen stand-
punt te ondergraven door uitvoerig op
deze vergelijking in te gaan. Ook princi-
pieel heeft de minister niet helemaal ge-
lijk, wanneer hij ieder verband tussen
specifieke heffingen op het wegverkeer
en uitgaven t.b.v. dat verkeer afwijst.

Afgezien van de z.g. opcenten op de
motorrijtuigenbelasting (die nu ook
voor de aanleg van fietspaden gebruikt

gaan worden!), is er nog een heffing die
specifiek op auto’s drukt en dat alleen
in Nederland: de bijzondere verbruiks-
belasting op personenauto’s. Het is der-
halve bepaald geen ,,algemene heffing”,

zoals de minister verder in zijn ant-
woord zegt. Dat de weggebruikers
daarvoor ook wat terug willen hebben,
is toch geen onredelijke gedachte.

Terecht volgt Dr. Holtgrefe de minis-

ter niet, waar deze de BTW over de bij-
zondere heffingen buiten beschouwing
laat. De BTW op zich draagt inderdaad
een algemeen karakter. Wanneer deze
echter berekend wordt
over
andere –
uitsluitend op het wegverkeer druk-
kende – heffingen, zoals benzine-ac-
cijns en bijzondere verbruiksbelasting
(belasting over belasting), krijgt dat
deel wel degelijk het karakter van een
bijzondere heffing. Waar het gaat om het aangeven van de totale
inkomsten
van de Staat uit het autoverkeer is trou-
wens ook het opvoeren van de totale
BTW heel wel verdedigbaar. Dat zou in
ieder geval Dr. Holtgrefe moeten doen.

De auteur verwijt de RAI en de mi-

nister (bien étonnés enz.), dat ze in hun
berekeningen geen rekening houden
met de bedragen die de weggebruikers
bij de fiscus terughalen. Sprekende
voor de RAI kan ik wel zeggen, dat dit

op goede gronden niet gebeurt. Natuur-
lijk drukt het gebruik van auto’s in
dienst van een onderneming op de re-
sultaten van die onderneming. Het zijn
kosten die van invloed zijn op het resul-
taat en derhalve op de te betalen ven-
nootschapsbelasting. Dat geldt echter

voor
alle
kosten die in een onderneming
worden gemaakt. Een auto in dienst
van een bedrijf heeft in principe geen

andere functie dan de telefoon of de
schrijfmachine die er gebruikt worden.
Al dit soort kosten, ook die van vervoer

per trein, worden afgetrokken van het
bruto-resultaat v66r vennootschapsbe-
lasting. Z6 gezien is alles belastingvrij,
het zakelijk autogebruik evengoed als

het zakelijk reizen per trein. Z6 gezien,

zijn de tekorten op de exploitatie van
het openbaar vervoer ook hoger dan nu

in de begrotingen staat vermeld. Het
deel van de reizigersopbrengsten dat za-
kelijk verkeer betreft, wordt immers –
in de visie van Dr. Holtgrefe – weer bij
de fiscus teruggehaald.

Wanneer men echter dit soort som-metjes toch wil maken, moet men het
wel goed doen. De auteur heeft bij zijn
berekening enige posten over het hoofd
gezien. Het merendeel van de zakelijke

kilometers (17,5 mrd. in zijn opstelling)

wordt verreden door auto’s op naam

van een bedrijf. De meeste daarvan
worden ook privé gebruikt. In dat geval
moet de berijder – tenzij hij kan aan-
tonen, dat hij niet of vrijwel niet privé
rijdt – bij zijn inkomen 20% van de ca-
taloguswaarden bijtellen. Over die 20%
(zeker f. 2.500, maar veelal meer) moet
30% tot maximaal 72% inkomstenbe-
lasting worden betaald. Daarnaast

dient de onderneming nog eens 10½%
BTW af te dragen over deze 20%. Met

deze belastingen zijn al gauw enige hon-
derden miljoenen gemoeid, die de fiscus
opstrjkt en niet meer in enigerlei vorm
teruggeeft. Ook in geval een zakelijk ge-

bruikte auto op naam van de gebruiker
is geregistreerd en deze een kilometer-

vergoeding ontvangt, tast de fiscus toe.
De onderneming heeft dan weliswaar

de mogelijkheid om een deel van de be-
taalde omzetbelasting terug te vorde-
ren, doch daarmee wordt niet alle be-
taalde belasting ten volle verrekend.
Mijn conclusies luiden:
• het is onjuist berekeningen uit te voe-
ren, waarin wordt aangegeven wat de
autogebruiker van de fiscus ,,terug-
krijgt”, omdat de auto daarbij niet
als auto, maar als algemeen produk-

tiemiddel fungeert;
• wanneer dit soort berekeningen toch
wordt uitgevoerd, moeten alle con-
traposten erbij ook hierin betrokken
worden, het door de auteur ge-
noemde bedrag van f. 1,5 mrd. is in
ieder geval onjuist;

• de auteur gaat ervan uit, dat minister
Westerterp met zijn opstelling (uitga-

ven t.b.v. de auto f. 3,7 mrd.) gelijk
heeft, hetgeen door de RAI
(RA/A(–

Siaiisii.sch Zakhoek
1974. blz. 182,,. Km-
prestatie van het Nederlandse personen-
auto pa rk”.
Statistisch Zakhoek 1974, blz. 180, ..Om-
vang van het park van motorvoertuigen,
bromfietsen en fietsen”.

ESB 24/31-12-1975

1279

tueel,
13 februari 1974) is bestreden.
Hij toont niet aan, dat de uitgaven de

inkomsten overtreffen en geeft der-
halve onvoldoende bewijs voor zijn

stelling ,,Van betalen voor nieuwe

schaarsten lijkt geen sprake”;

• wanneer men meent, dat de auto

thans niet betaalt voor zijn maat-
schappelijke kosten, zal men moeten

pogen die kosten te berekenen. In een
oordeel over de waarde van de auto

voor de samenleving zullen dan ook
de maatschappelijke baten betrokken

moeten worden.

E. H.
Glasius

De zakenauto aan de

overheidspomp (IV)

In
ESB
van 5 november 1975 komt
de heer Holtgrefe tot de conclusie dat de overheid meer aan het autoverkeer
uitgeeft dan zij per saldo in de vorm
van belastingen op auto’s ontvangt. Het

komt mij voor dat deze conclusie on-

voldoende onderbouwd is. Om dat aan te tonen, ga ik Uit van dezelfde veron-

derstellingen die Holtgrefe hanteert.
Als de omvang van het zakelijk auto-

verkeer 17,5 mrd. kilometers bedroeg
zijn de kosten hiervan bij f. 0,25 per km

inderdaad te stellen op f. 4,4 mrd. Maar
de aftrekbaarheid van die kosten voor
de inkomstenbelasting en de vennoot-
schapsbelasting vloeit niet voort uit het

feit dat per auto werd gereisd, maar uit

de omstandigheid dat de reizen zelf
noodzakelijk zijn voor de bedrijfsuitoe-

fening. Althans, dat veronderstellen we.
Daaruit volgt dat deze reizen ook ge-
maakt zouden zijn als de auto niet kon
of niet mocht worden gebruikt. Dan
zou gereisd zijn met het openbaar ver

voer. Dat kost ook geld, en niet zo wei-
nig. En de daardoor veroorzaakte be-

lastingderving zou de overheid zich dus
toch altijd moeten getroosten. Het is

niet juist dat de fiscus f. 1,5 â f. 1,7 mrd.
méér zou ontvangen als er geen auto’s
waren. Het ,,terughalen bij de fiscus”
zoals H. het noemt, vindt alleen plaats
voor zover de autokosten meer bedra-
gen dan die van het openbaar vervoer. De trein kost ongeveer een dubbeltje
per kilometer, trams en bussen gemid-

deld veel meer. Ik stel de gemiddelde
kosten van het openbaar vervoer op f.0,12 per km. Passagiers van auto’s

moeten in het openbaar vervoer apart
betalen. Er is dus ook een veronderstel-

ling nodig inzake de gemiddelde bezet-
ting van auto’s op uitsluitend zakelijke
ritten. Hiervoor neem ik aan de factor
1,2. Indien blijkt dat die factor iets te

hoog is, tast dit overigens mijn bereke-ning niet wezenlijk aan.

De kosten van het openbaar vervoer
voor zakelijke ritten zijn dan 1,2 x f. 17,5
mrd. x f. 0,12 = ca. f. 2,5 mrd. De ho-

gere kosten, veroorzaakt doordat per
auto wordt gereisd, zijn dan f. 4,4 mrd. –

f. 2,5 mrd. = f. 1,9 mrd. (Taxikosten
heb ik buiten beschouwing gelaten om-

dat taxi’s ook weer bijdragen aan de
autobelastingen).

H oltgrefe stelt de belastingbesparing
op 35 â
40%;
ik neem nu
40%,
en ik
kom dan op f. 0,76 mrd., afgerond f. 0,8

mrd. De rekensom wordt dan verder:

Totale belastinginkomsten op
het autoverkeer volgens
RAi ………………f. 5

mrd.
Af:
belastingbesparing ….

f. 0,8
mrd.

Blijft …. …………….

f. 4,2
mrd.
Totale uitgaven wegverkeer
(dus niet alleen voorauto’s!)

f. 3,7
mrd.

Verschil ten nadele van de
auto, minstens ………
f. 0,5
mrd.
Verschil met berekening Holt-
grefe

f. 0,7
mrd.

Ik houd er dan nog geen rekening
mee dat het reizen per auto tijd be-

spaart, tijd die ook in het Nederlandse

bedrijfsleven nog altijd geld is. Die
tijdsbesparing resulteert in minder

loonkosten, meer produktieve uren, dus
meer winst en meer belasting!

C. A.
van der Beek

Naschrift

Tijdens het schrijven van het artikel
,,De zakenauto aan de overheidspomp”
was ik mij er zeer goed van bewust dat de
inhoud aanleiding zou kunnen geven tot
kritiek. Die kritiek is dan ook geleverd.

De bladen
..4utovisie 1)
en de
,4utokam-
pioen
2) hebben in redactionele com-
mentaren flink uitgehaald. De RAI
heeft in een brief van E. H. Glasius ge-
reageerd. Ook bevatten de reacties van

C. A. van der Beek, Drs. J. G. Th.

Linssen en Drs. C. Horden een aantal
kritische kanttekeningen bij mijn arti-
kel. Ik zal de punten van kritiek kort
vermelden en een eveneens beknopte re-
actie daarop geven.

• Stel dat de zakelijke kilometers
niet per personenauto, maar per open-baar vervoer zouden worden afgelegd
dan zou de overheid toch 66k belas-
tinggeld moeten derven. De rekensom
komt er dan totaal anders uit te zien.
Reactie:
Ik ben uitgegaan van de in
1974 bestaande situatie; dat de uitkom-
sten van de rekensom veranderen wan-

neer men veronderstellingen gaat wijzi-
gen is vanzelfsprekend, maar tast de
conclusies van mijn berekening niet
aan.

• De rijksuitgaven zijn niet f. 3,7
mrd. maar slechts f. 1,5 mrd. De bere-

kening is dus fout.
Reactie:
De RAI zweert inderdaad bij de f. 1,5 mrd. en
telt dan niet de uitgaven ten behoeve
van de verkeerspolitie en het grootste
deel van de uitgaven van lagere overhe-

den aan infrastructuur mee. Ten be-

hoeve van een zuivere vergelijking mét de uitgaven aan openbaar vervoer moe-
ten deze posten naar mijn mening ech-
ter wél worden meegerekend.

• Ook de kosten van de met het

openbaar vervoer afgelegde zakelijke

kilometers zijn aftrekbaar. Indien
daarop geen soortgelijke berekening
zou worden losgelaten als op dè perso-

nenauto zou het verlies nog groter zijn
dan het al is.
Reactie.’
Ik heb in mijn ar-
tikel ook niet het tegendeel beweerd.

Het openbaar vervoer is géén melkkoe,
hoe men ook rekent. Mijn conclusie is

echter dat de personenauto 66k geen
melkkoe is.

• Het is principieel onjuist om tegen-
over de belastingopbrengsten uit het za-
kelijk autoverkeer het bedrag te zetten
waarmee de aanslag zou worden ver

hoogd als de kosten van dat verkeer

niet aftrekbaar zouden zijn. Men zou
immers soortelijke redeneringen kun-
nen opzetten voor elke andere uitgaven-

Post van een onderneming of zelfstan-

dige. De zakenauto is een middel om
winst te maken. Reactie:
In mijn bere-keningen ben ik uitgegaan van de posi-
tie van de fiscus in relatie tot de zaken-
auto. Het vrijwel algemeen geldende

principe dat alleen de bruto-winst, ver-

minderd met alle kosten die gemaakt
zijn om die winst te realiseren, belast-
baar is, leidt in het geval van de zaken-
auto tot een groot nadelig saldo voor
de fiscus. Ik zie niet in wat daar princi-
pieel fout aan is. Het zou wel verkeerd zijn om daar zonder meer de conclusie

aan te verbinden dat de aftrekpost voor
het zakelijk gebruik van de auto dient te vervallen. De overheid kan immers
het genoemde saldo best aanvaardbaar
vinden. Het beperken van de mogelijk-
heden van fiscale aftrekbaarheid is ove-
rigens als alternatief voor ingrepen in

de motorrijtuigenbelasting en de accijns
op benzine het overwegen waard.
• Ten onrechte worden de inkom-

sten in 1975 uit het wegverkeer gesteld
tegenover de uitgaven in 1974.
Reactie:

Hier heb ik inderdaad een storende fout
gemaakt. Indien echter ook voor de
inkomsten de cijfers van 1974 worden

gehanteerd (ca. f. 4,5 mrd. in plaats van
f. 5 mrd.) wordt het negatieve saldo nog
enkele honderden miljoenen guldens
groter.

• De inkomsten uit het wegverkeer
zijn, als men de betaalde belastingen
van de toeleverende bedrijven meetelt
vele honderden miljoenen hoger dan in
het artikel is genoemd.
Reactie:
Daar

staat dan tegenover dat mijn bereke-
ning uiterst ,,conservatief’ te noemen
is. De gehanteerde 25 cent kosten per
autokilometer zijn buitengewoon laag.
• Aan de regeling voor zakenauto’s

waarbij 20% van de cataloguswaarde

Autovisie, 22
november
1975.
Autokampioen, 28
november
1975.

1280

ESB 24131-12-1975

Dit proefschrift, waarop de auteur op
5juni1975 aan de VU is gepromoveerd,

heeft blijkens de ondertitel betrekking op de ,,markt- en machtsinvloeden in enkele

economische theorieën van de primaire inkomensverdeling”. Deze benadering,

waarbij de nadruk valt op de marktin-
vloeden, leidt tot een minder eenzijdige
behandeling van het prijsvormingspro-
ces van de factor arbeid dan in vele an-
dere theorieën. De personele verdeling
komt wel aan de orde, maar staat toch
niet centraal. In navolging van W. Krelle
is De Vries van mening, dat als gevolg
van het gebrekkige inzicht in de factoren
die de verdeling van inkomensverwer-
vende attributen bepalen, de personele
verdeling slechts beperkte mogelijkhe-
den biedt voor een economische analyse. Hierbij dient wel in acht te worden geno-
men dat de studie van Krelle van 1962 da-

teert. Sindsdien hebben zich belangrijke
ontwikkelingen voorgedaan die voor een

belangrijk deel hun neerslag hebben ge-
vonden in het recente werk van J. Tinber-
gen:
Income distribution analysis and
policies.
De Vries doet in het eerste hoofdstuk een naar mijn mening geslaagde poging
tot verheldering van de terminologie,
door enerzijds de verdeling over produk-

tiefactoren te onderscheiden van die over
personen of groepen en anderzijds on-

derscheid te maken tussen micro- en
macro-economische benaderingen. Al-
dus krijgen de in de literatuur niet altijd
van de auto bij het belastbaar jaarinko-
men van de gebruiker moet worden ge-
teld, is ten onrechte geheel voorbijge-
gaan.
Reactie:
De berekeningen betref

fen uitsluitend de autokilometers afge-
legd in het zakelijk verkeer (woon-
werkverkeer hoort daar niet bij). De
20%-regeling wordt door de fiscus ge-
hanteerd als een benadering van het

privé-gebruik van de zakenauto en geldt
alleen als de gebruiker zelf niets hoeft

te betalen.

Resumerend meen ik dat de conclu-

sies van mijn artikel door de kritiek niet

worden aangetast.

A. A. 1. Holigrefe
ondubbelzinnig gehanteerde begrippen
personele, functionele en categoriale ver-deling een duidelijk afgebakende inhoud.

De behandeling van het machtsbegrip

lijkt echter minder geslaagd. De definitie
van J. A. A. van Doorn, die door De
Vries ten onrechte aan W. A. A. M. de

Roos wordt toegeschreven, kan welis-
waar in navolging van De Roos als een
adequate aanduiding van het machts-
verschijnsel worden beschouwd, maar
voor machtsuitoefening is het mi.
voldoende dat men
meent
dat personen
of groepen over een machtsbasis be-
schikken en is het niet noodzakelijk

dat het kan worden aangetoond.
Ook tegen het door De Vries ge-
hanteerde begrip ,,structurele macht”
kunnen bezwaren worden ingebracht.

Hij verstaat daaronder ,,positieverschil-

len die voortspruiten uit de keuze van een

bepaalde structuur, zonder dat er binnen
die structuur bewust macht wordt uitge-
oefend om deze positieverschillen in het

leven te roepen” (blz. 20). Maar als er
macht wordt uitgeoefend (bijv. als reac-
tie) om de structuur
niet
te veranderen en
daardoor de bestaande positieverschillen
te handhaven, moet dan niet worden er-
kend dat in dat geval sprake is van be-

wuste machtsuitoefening, die in feite
structurele macht insluit?
De Vries bespreekt een aantal theorie-
en van de primaire inkomensverdeling.
In hoofdstuk II behandelt hij de neo-

klassieke theorie, waarbij de nadruk ligt

op de Cambridge-discussie. In hoofdstuk
III worden enkele theorieën van de per-
sonele verdeling besproken, waarbij vier
stromingen worden onderscheiden: de
theoretisch-statistische school, de the-
orie van het menselijk kapitaal, desocio-
logische school en de vraag- en aanbod-

theorieën van Tinbergen en Kuipers. He-
laas is het al genoemde recente werk van Tinbergen te laat verschenen om nog een
plaats te kunnen vinden in De Vries’ dis-
sertatie. In hoofdstuk IV worden enkele monopoliegraadtheorieën behandeld.

Geen van de besproken theorieën
wordt door De Vries bevredigend geacht.

En hoewel sommige onderdelen van de
verschillende theorieën bepaald bruik-
baar zijn, is De Vries terecht van mening
dat het ontbreken van een werkelijke ver-
binding tussen micro- en macro-econo-
mie een ernstig bezwaar is. Zo geven

bijv. de monopoliegraadtheorieën geen

antwoord op de vraag waar de extra be-
stedingen vandaan komen, die bij gelijk-
blijvende loonsom een onmisbare voor-

waarde vormen voor de stijging van de
winsten, wanneer het aantal aanbieders
kleiner wordt.
In hoofdstuk V wordt dan ook een po-
ging ondernomen tot het leggen van bo-
vengenoemde verbinding. Het gaat dan

dus niet alleen om veranderingen in de
totale effectieve vraag, maar ook om ver-
schillen tussen ondernemingen en be-
drijfstakken in het tempo van de tech-
nische vooruitgang, het groeitempo van
de markt e.d. Een stijging van de loon-
quote vindt dan zijn verklaring in wat De
Vries noemt ,,positieve feed-back”.
Sterke bedrijven worden steeds sterker,

zij kunnen veel investeren in research en
ontwikkeling, gericht op nieuwe arbeids-

besparende technieken. Zwakke bedrij-
ven worden daarentegen steeds zwakker;
zij kunnen hun prijzen niet verhogen en
als die mogelijkheid wel bestaat, hebben
zij te leiden onder het proces van pro-

duktsubstitutie. Om dit proces af te rem-
men beveelt De Vries aan de indirecte be-
lastingen zodanig te hanteren, dat de pro-

dukten van de sterke bedrijfstakken rela-
tief zwaar worden belast en die van de
zwakkere bedrijfstakken relatief licht.

Daardoor wordt de prijzenstructuur ver-
anderd ten gunste van de zwakke en ten
nadele van de sterke bedrijfstakken, met

als gevolg dat deze laatste langzamer

groeien, de zwakke bedrijfstakken min-
der snel inkrimpen en de economische
groei geringer wordt. Een oplossing voor
het geval van positieverschillen tussen
bedrijven kan dat echter niet zijn, terwijl
de vraag of de betreffende prijselasticitei-ten een dergelijke politiek wel toelaten on-
beantwoord blijft.
Aan het slot van zijn boek komt De
Vries tot een conclusie die nauw aansluit
bij de CPB-studie
Investeringen, lonen,

prijzen en arbeidsplaatsen.
Zij houdt in
dat het tempo, waarin nieuwe arbeids-

plaatsen worden gecreëerd, zal toenemen
als de reële loonstijging bij de gemiddelde
produktiviteitsstijging achterblijft, ter-wijl tevens het tempo, waarin oude ar-
beidsplaatsen verloren gaan, zal af-
nemen.

De Vries heeft met zijn dissertatie een
belangwekkende bijdrage geleverd aan

de economische theorie, met name in het
nog onvoldoende ontgonnen grensge-
bied tussen micro- en macro-economi-

sche theorieën. De actualiteitswaarde
van het boek is in het licht van dejongste
miljoenennota nog groter geworden dan
op het tijdstip waarop de promotie

plaatsvond. De opvatting van De Vries, dat de loonquote als instrument van een
beleid gericht op handhaving van volle-
dige werkgelegenheid op lange termijn.
zijn betekenis niet heeft verloren, is im-
mers ook terug te vinden in het voorge-nomen beleid van het kabinet-Den Uyl.

M. P. van der Hoek

Boekc

ieuws

B. de Vries: Loonquote en loonstructuur.
H. E. Stenfert Kroese B.V. Leiden, 1975,

216 blz., f. 22,50.

ESB 24/31-12-1975

1281

R. S. Eckhaus en P. N. Rosenstein- Rodan (red.): Analysis of development problems;
studies of the Chilean economy.
North-Holland Publishing Company/American
Elsevier Publishing Company, inc., 1973, XII + 430 blz., f. 95.

Dit boek bevat de resultaten van een
onderzoekprogramma van het Chi-

leense overheidsinstituut ODEPLAN en

het Centre for International Studies
van MIT, dat werd uitgevoerd in de pe-
riode 1968-1970. Het doel van het on-

derzoek en de publikatie omschrijven
de redacteuren in het voorwoord als:
het vervaardigen van algemene metho-

des, die nuttig kunnen zijn voor het in-
richten van verdere studies, en het be-

reiken van op zich zelf staande resulta-
ten, die behulpzaam zouden kunnen

zijn bij het begrijpen van de huidige
ontwikkelingsproblemen van de Chi-
leense economie.

De vijftien opstellen die zijn opgeno-
men, zijn geschreven door elf verschil-

lende auteurs, waaronder drie Chilenen.
Deze bijdragen zijn in het boek onder

gebracht in vijf delen. De delen 1 en II
omvatten vijf hoofdstukken over scha-
duwprijzen, één over projectbeoorde-
ling in het kader van een macro-model
en een theoretisch hoofdstuk in de
vorm van notities over de juiste manier

van disconteren bij de evaluatie van
grote projecten. In het eerste hoofdstuk

beschrijven Bacha en Taylor drie ver-
schillende benaderingen voor het bere-
kenen van de schaduwprijs van buiten-
landse valuta: via een programmerings-

model, via de ,,opportunity costs” van
een dollar en tenslotte een evenwichts-

wisselkoers die zou gelden in een situ-
atie van vrjhandel. De auteurs kiezen

voor de laatste methode. In een ander
hoofdstuk schatten dezelfde auteurs
op basis van de twee laatstgenoemde

benaderingen de schaduwprjs van
buitenlandse valuta voor Chili. In 1962 zou die prijs anderhalf maal de destijds
geldende wisselkoers hebben bedragen;
een factor, die in 1969 zou zijn gedaald
tot 1,25.

De schaduwprjs voor kapitaal wordt behandeld in twee hoofdstukken. Tay-
lor schat deze prijs met behulp van een
programmeringsmodel met
optimale

groei als doelstelling, waarbij de eco-
nomie wordt onderverdeeld in twee sec-
toren; de ene sector maakt produkten
die internationaal kunnen worden ver-

handeld en de andere produkten waar-voor dat niet het geval is. Taylor bere-
kent aldus een prijs van kapitaal voor

Chili van
10%,
een prijs die een neiging
tot dalen vertoont, over de tijd. 06k

een schatting van de schaduwprjs van
kapitaal, maar dan in een micro-eco-
nomisch kader, wordt gepresenteerd
door Bitar en Trivelli. Aan de hand van
de balansen van 117 Chileense indu-
striële bedrijven berekenen zij de parti-
culiere en sociale ,,internal rate of re-
turn”. De gemiddelde rentabiliteit be-draagt resp. 10,5 en 15,7%. Beide ge-
middelden worden gekenmerkt door
een grote spreiding.

Aan de beurt zijn schaduwprijzen

voor arbeid. F. Seton converteert (in na-
volging van Little en Mirrlees) con-

sumptieve uitgaven, luidende in Chi-
leense
escudos,
in dollarbedragen op
basis van ,,border prices”, wat bij bena-

dering neerkomt op het hanteren van
wereldmarktprijzen. Het resultaat van

deze conversie wordt gebruikt om de
,,border price”-inhoud van nominale lo-
nen te bepalen. Van die aldus gewaar-deerde looninhoud worden sociale ba-
ten, voortvloeiend uit het creëren van

één additionele arbeidsplaats, afgetrok-
ken om een schaduwprijs voor arbeid te

bereiken. Setons schattingen zouden
een gemiddelde prijs van ca. 60% van

de nominale loonvoet impliceren.
In een erg interessant hoofdstuk
(,,Project evaluation within a macro-
economic framework”) introduceren
Clark, Foxley en Jul gegevens over een

nieuwe
sector – corresponderend met
een potentieel project – in een statisch

lineair programmeringsmodel, met als
doelstelling maximale consumptie in
het eindjaar. Het model heeft de poten-
tie om dat project te selecteren of af te
wijzen in de optimale oplossing. Het
behandelde voorbeeld betreft een cellu-lose-installatie, die inderdaad wordt ge-
selecteerd. De auteurs zijn zich bewust
van het probleem van daling van de

produktie in andere sectoren, als neven-resultaat van het selecteren van het pro-
ject, wat een sluiting van bestaande be-

drijven zou kunnen impliceren. Ten
dele als een reactie op dit probleem ad-
viseren zij om een groot aantal projec-

ten simultaan te beoordelen via het mo-
del.

De delen III en V, die samen vier op-
stellen bevatten van de hand van één

auteur (Behrman), overlappen elkaar
enigzins. Alle opstellen gebruiken re-
gressie-analyse en proberen o.a. de sig-
nificante rol van het marktmechanisme

te benadrukken bij het verklaren van
verschillende facetten van de Chileense
ontwikkeling. In een eerste opstel wordt
een CES-produktiefunctie getoetst voor
de landbouwsector, waarbij een hoge

respons van de produktie op factor-
prijzen wordt gevonden. Een soortgelijke
respons wordt aangetroffen in een func-

tie die particuliere investeringen wil ver-
klaren. In een tweede bijdrage laat
Behrman zien, dat de mate van benut-
ting van de produktiecapaciteit wordt
beïnvloed door variabelen, die de situ-
atie op de markten voor produkten en
voor produktiefactoren representeren.
In een ander hoofdstuk wordt de Chi-
leense inflatie voornamelijk verklaard

door de groeivoet van nominale mone-
taire saldi per hoofd, terwijl niet-mone-

taire factoren, zoals arbeidsloon, ook
een significante rol spelen. Tenslotte
wordt de groei van nominale lonen in

zeven sectoren hoofdzakelijk verklaard

uit verwachtingen omtrent de stijging
van het prijspeil.

Deel IV van het boek, met als titel
,,lnternational Trade and Development

Strategies”, bestaat uit vier nogal uit-
eenlopende hoofdstukken. Diaz-Alejan-

dro geeft een uitgebreide beschrijving
van de economische gemeenschap van
de Andes-landen. Taylor beschrijft een

toepassing voor Chili van Johansens
multi-sectorgroeimodel, met als oog-

merk een projectie te maken van de be-
nodigde buitenlandse valuta. Clark en

Foxley formuleren een traditioneel line-
air programmeringsmodel en berekenen

de ,,trade-offs” tussen een aantal strate-
gische variabelen onder verschillende

parametrische variaties. Wellicht de

meest interessante bijdrage in dit deel
van de studie is die van Bacha over al-
ternatieven in de handelspolitiek. Hij
introduceert een landbouw-industrie-
model en een onderscheid tussen twee
actuele situaties in de ontwikkelings-

problematiek: de ene wordt gekenmerkt
door een afwezigheid van restricties op
het inkomensniveau en de andere door

een voorkeur voor industrialisatie. De
auteur slaagt erin om verschillende vor-
men van handelspolitiek naar aantrek-
kelijkheid te rangschikken voor beide
situaties. De bestudeerde vormen van
handelspolitiek zijn: a. vrijhandel; b.
partiële importsubstitutie; c. autarkie;
d. verlaging van tarieven in industrie-landen; e. uitvoersubsidies en f. eco-
nomische integratie. Via een heldere ana-

lyse komt de auteur tot de volgende
rangschikking in de eerste situatie: a, b
en d, e en f, c; bij een voorkeur voor in-

dustrialisatie blijkt de volgorde te zijn:
d, e en f, c, a en b.
Een algemeen oordeel over het boek
is moeilijk te vellen. Methodologisch

gezien biedt het interessant materiaal,
hoewel de visie op de ontwikkelingspro-
blematiek en de daarop gebaseerde me-
thoden tamelijk conventioneel zijn.
op-
merkelijk is, dat ongeveer de helft van
het onderzoekprogramma bestaat uit

het bepalen van schaduwprijzen onder
een vrijhandelsregime en het gebruik
van die prijzen bij het selecteren van
projecten. Op zich zelf is dit streven be-grijpelijk; er kan immers worden aange-
toond, dat een vrjhandelssituatie leidt
tot hogere opbrengsten voor beide han-
delspartners. De veronderstelling van
vrjhandel is echter niet zo realistisch
gezien de beperkingen op de bij vrijhan-
del gewenste inkomensoverdrachten
tussen de partners en de aanwezigheid
van andere soorten preferenties bij ont-
wikkelingslanden. De grote problemen
inherent aan het vaststellen en continu
gebruik van schaduwprijzen komen
daar nog bij. Het artikel van Clark c.s.
aan het eind van deel 11 biedt een meer

flexibel kader voor het selecteren van

projecten
zonder een a priori
vaststellen
van schaduwprjzen. Dit lijkt een
welkom tegenwicht, dat meer aandacht
verdient. Een ander artikel dat er uit-
springt in dit opzicht is dat van Bacha

over alternatieven in de handelspolitiek.

1282

H. Visser: Monetaire
theorie. Stenfert Kroese, Leiden, 1973, 256 blz., f. 38,50.

Volgens het Woord vooraf is dit
boek ,,geschreven met het doel hun die
een eerste kennismaking met de eko-
nomïsche theorie reeds achter de rug

hebben, een inzicht te geven in de mo-

netaire theorie”. Het maakt deel uit van
de serie ,,De moderne economie” die
vooral bestemd is voor degenen die zich
voorbereiden op het kandidaatsexamen
economie of voor een onderwijsakte in

de economische wetenschappen.

Het Woord vooraf vermeldt ook dat de auteur bij de bepaling van de te be-
handelen onderwerpen diepgang en sa-

menhang heeft verkozen boven een
meer oppervlakkige bespreking van een
groot aantal onderwerpen. Dit bete-
kent dat onder meer weinig of geen

aandacht wordt besteed aan de termijn-
structuur van de rentestanden, de inter-
nationale monetaire problematiek, de

monetaire aspecten van fiscale politiek,
het verband tussen geld en groei en het
vraagstuk van de gelddefinitie. Verder
komt de monetaire politiek op ver-

spreide plaatsen ter sprake. Het boek
vereist in het algemeen weinig wiskun-
dige en statistische kennis. Uitstekend verzorgd zijn de literatuuroverzichten
aan het eind van elk hoofdstuk en het
zaken- en namenregister.
De auteur verdeelt zijn onderwerpen
in drie groepen. Hoofdstuk 1 gaat over
het wezen van het geld, de hoofdstuk-

ken 2, 3 en 4 over geldvraag en -aanbod
en de laatste vijf hoofdstukken over de
interactie tussen de monetaire en reële
sector van de economie.
In hoofdstuk 1 (,,De geldgebruikende
samenleving”) behandelt de auteur met

name de rol van het geld in twee van

zijn drie functies te weten geld als re-
keneenheid en als ruilmiddel. Laatstge-noemde functie is gebaseerd op de lage
informatie- en transactiekosten die dit
activum kenmerken. Illustratief is in dit verband Vissers voorbeeld dat in tijden
van hyperinfiatie het monetaire systeem
veelal blijft functioneren, hetgeen bete-
kent dat de voordelen van het geld als
ruilmiddel opwegen tegen de reële

waardedaling van het geld. Tenslotte
wordt al even vooruitgelopen op de be-
handeling van het transmissiemecha-

nisme, wanneer wordt gewezen op de

Beide artikelen zijn geschikt voor ver-
dere uitwerking en toepassing.
Twee kanttekeningen lijken op hun
plaats. In hun bijdrage zien Bitar en

Trivelli het verschil tussen particulier en
sociaal rendement uitsluitend bepaald
door het al of niet aftrekken van belas-tingen; dat is niet juist: de prijzen voor
produkten en produktiefactoren zouden
in beide situaties anders moeten zijn.
Bij toepassing van het model van Jo-
hansen maakt Taylor geen projectie van de benodigde buitenlandse valuta’s, wat
– vreemd genoeg – het doel van zijn bij-

verstoringen die geld in de economie
kan veroorzaken.
Hoofdstuk 2 is gewijd aan het geld-
aanbod: ,,De voorziening in geld en de

kredietverlening”. Begonnen wordt met

de technieken van de geidvoorziening,
zowel van goederengeld (goud) als van

fiduciair geld. In de opsomming ont-

breekt de geldschepping door girale
overschrijvingen van het rijk aan het

publiek en de lagere overheid. Uitge-
breid komt de aanbodrelatie van geld
als produkt van geldmultiplicator en
basisgeldhoeveelheid aan de orde. Dat
gaat op een nogal omslachtige wijze,

terwijl op het moment dat het echt inte-
ressant begint te worden, nI. bij de in-
vloed van de rentestand en de instru-
menten van monetaire politiek op de
fracties uit de geldmultiplicator die het
gedrag van bankwezen en publiek weer

spiegelen, formalisatie van het betoogde
achterwege blijft. Verder wordt uitvoe-
rig gesproken over het verschil tussen
geldscheppende en niet-geldscheppende
financiële instellingen.
In de hoofdstukken 3 en 4 komt de
geldvraag aan de orde. Traditiegetrouw
wordt begonnen met de verkeersverge-

lijking van Fisher en de Cambridge-ver

gelijking. De determinanten van de om-
loopsnelheid worden eerst institutioneel

behandeld alvorens gedeeltelijk plaats
te maken voor meer economische deter-
minanten waarmee de portefeuille-ana-
lyse haar intrede doet. Uiteraard wordt
ook aandacht besteed aan de bekende
motieven van Keynes om geld aan te
houden, waarbij Visser wel wat exacter
had kunnen zijn ten aanzien van de ver-
onderstellingen die daarbij worden ge-
maakt. Hoofdstuk 3 wordt besloten
met de introductie van onzekerheid in
de inkomenssfeer via een stapsgewijze,
in het algemeen nauwkeurige, bespre-
king van de voorraadtheoretische bena-
dering van de geldvraag. Een tekening
zou deze stof sneller toegankelijk kun-
nen maken. Bovendien maakt logarit-
misch differentiëren de afleidingen wat
korter.

Hoofdstuk 4 begint met een duide-

lijke, uitgebreide uiteenzetting van de
portefeuillebenadering van de geldvraag
in geval van risico in de vermogenssfeer

drage is. Een dergelijke projectie zou
ook onmogelijk zijn, omdat hij de bin-
nenkomende kapitaalstroom als exo-
geen neemt.

Concluderend; voor de academische
lezer op zoek naar een boek over me-
thoden van ontwikkelingsplanning en
-analyse is deze studie een belangrijke
aanwinst. De lezer die denkt wat te vin-
den over de huidige (of liever vroegere?)
ontwikkelingsproblemen van de Chi-
leense economie zal daar weinig van
tegenkomen.

S. 1. Cohen

zowel bij twee als bij meer vermogensti-
tels. Aangezien de termen convex en

concaaf zonder nadere aanduiding niet
ondubbelzinnig bepaald zijn, zou een

exacte definitie van deze begrippen op
zijn plaats zijn. Deze uiterst elegante the-

orie is overigens wat de macro-economi-
sche geldvraag betreft nauwelijks empi-

risch ontwikkeld, omdat begrippen als

risico moeilijk op macro-economisch ni-
veau gekwantificeerd kunnen worden.
Wel vindt de theorie op grote schaal toe-

passing bij de bepaling van optimale ef-

fectenportefeuilles. Friedmans bijdrage

tot de geldvraag, die daarna aan de orde
komt, is gelegen in de empirische uit-werking van de determinanten van de

geldvraag als een speciale toepassing
van de algemene vraagtheorie. Heel
kort wordt stilgestaan bij de vraag of de
geldvraagrelatie een stabiele functie is
van een beperkt aantal variabelen. Als
deze relatie inderdaad stabiel is, kunnen
de gevolgen van mutaties in het geld-
aanbod op de reële sector van de eco-
nomie worden voorspeld. Het hoofdstuk

eindigt met een nuttig overzicht van
empirische resultaten van geldvraagstu-
dies.
In de hoofdstukken
5
t/m 8 wordt de
interactie tussen de monetaire en de
reële sector behandeld ofwel de kanalen

waarlangs onevenwichtigheden in de

monetaire sector de reële sector beïn-
vloeden met inbegrip van de bijbeho-
rende terugkoppeling. Begonnen wordt

,,met een schets van de ontwikkeling
van de gedachten hieromtrent in het
verleden, voor zover deze relevant kun-
nen worden geacht voor de huidige op-
vattingen” (blz. 113). In hoofdstuk 5,
getiteld ,,De kwantiteitstheorie en de
transmissiemechanismen”, komt dan
ook eerst, als reactie op het mercanti-
lisme, de opkomst van de kwantiteits-
theorie aan de orde, welke theorie Vis-

ser omschrijft als ,,ceteris paribus ver-oorzaakt een verandering van de geld-

hoeveelheid een proportionele verande-
ring van het prijsniveau” (blz. 117).
Zowel de comparatief-statische als
de dynamische analyse (Hume, Wick-
selI, Fisher) krijgt aandacht. Als een
soort illustratie volgt dan de Gibson-paradox (de schijnbare tegenstrijdig-
heid van een positieve correlatie

tussen prijs- et renteniveau). Ver-
der presenteert de auteur in dit hoofd-
stuk nog een beschrijving van het reële

kasvoorradeneffect met daarbij aanslui-
tend de opvattingen van Gurley en

Shaw en van Pesek en Saving over in-
tern en extern geld, en een nadere uit-
werking van het directe en indirecte
transmissiemechanisme.
Ook hoofdstuk 6 gaat over de kwan-
titeitstheorie.,, De kwantiteitstheorie:

kwalifikaties en tegenwerpingen”. Ach-
tereenvolgens wordt gesproken over de
foutieve implicatie als zou de kwanti-

teitstheorie een prijselasticiteit van de
geldvraag van -1 inhouden, de neoklas-sieke dichotomie, de voorwaarden voor
neutraliteit van het geld uitmondend in

een betoog over de mogelijkheid van

ESB 24/31-12-1975

1283

gedwongen besparingen, het begrip mo-
netair evenwicht en de bekende contro-

verse tussen de Currency- en Banking-

School. De schijnbare onverenigbaar-
heid van de kwantiteitstheorie met de

idee van de neoklassieke dichotomie

heeft in de loop van de tijd al tot veel
misverstanden geleid wat voornamelijk

kwam doordat korte- en lange-termijn-
effecten onvoldoende werden onder-

scheiden. Eén van de twee manieren

waarop Patinkin beide theorieën inte-
greerde was door de introductie van het

algemeen prijsniveau als deflator van de

kasvoorraden (en van de prijzen van de

diverse goederen), waardoor mutaties
in het prijsniveau via het reële kasvoor-

radeneffect de goederenmarkt kunnen

beïnvloeden. Terloops zij opgemerkt

dat empirisch het reële kasvoorradenef-
fect tot nu toe nauwelijks van belang is
gebleken.

De hoofdstukken 5 en 6 als geheel
overziende moeten we constateren dat
hetgeen over de diverse deelonderwer-

pen wordt gezegd in het algemeen wel

juist is, maar dat de grote lijn hierin ver
te zoeken is. Dit vindt wellicht mede

zijn oorzaak in het feit dat in hoofdstuk
5 de behandeling van de kwantiteits-

theorie en van het transmissiemechanis-

me in het algemeen nogal door elkaar

loopt en in beide hoofdstukken his-
torische verhandelingen (indeling van de
stof naar auteur of school) en pro-

bleemgerichte benaderingen (indeling
van de stof naar economisch deelge-

bied) elkaar afwisselen. Bij een eventu-
ele herordening van de stof zouden ook
de hoofdstukken 7 en 8, die we nu gaan

bespreken, betrokken kunnen worden.
Tenslotte nog twee detailopmerkingen.
Het is verwarrend dat de geldvraagrela-

tie in fig. 6.2 anders getekend is dan in

fig. 6.1. Verder zou het nuttig zijn op
blz. 152 enkele impliciete veronderstel-
lingen, die daarvoor zijn behandeld, te

herhalen (volledige anticipatie van toe-
komstige belastingverplichtingen, intern
geld leidt niet tot een reëel kasvoorra-
deneffect als er geen monopoliewinsten
worden gemaakt).

Hoofdstuk 7 heet ,,De Keynesianen en Keynes”. Het lS-LM-model als po-

ging tot integratie van de neoklassieke en de Keynesiaanse denkwijze, enkele effecten van monetaire en fiscale poli-
tiek, het Radcliffe-rapport en de herin-
terpretatie van Keynes (Clower, Leijon-
hufvud) passeren achtereenvolgens de

revue. Bij de bespreking van de mone-
taire aspecten van een budgettekort van
de overheid wijst Visser op de rem-
mende krachten die een vermogensef-
fect via de geldvraagrelatie kan oproe-
pen. Dat kan evenwel weer teniet wor-
den gedaan door een (niet genoemd)

vermogenseffect via de consumptiever-
gelijking. In deze context zou het ook

zinvol zijn de noodzaak van het opne-
men van een budgetvergeljking van de
overheid in macro-economische model-
len te illustreren. Uitgaande van een al-

gehele evenwichtssituatie met inbegrip

van evenwicht op het overheidsbudget

zal zelfs bij een éénmalige
stijging van
het niveau van de overheidsuitgaven,

die (zoals bij Visser) wordt gefinancierd door plaatsing van gevestigde schuld bij
het publiek, het evenwicht op het over-

heidsbudget niet zonder meer worden
hersteld. In het algemeen zal na het op-
treden van bovengenoemde gebeurtenis
het snijpunt van de IS- en de LM-curve
bij een lager inkomensniveau liggen dan
nodig is voor een evenwichtig over-

heidsbudget, wat inhoudt dat ook in de

volgende periode weer een financie-
ringstekort moet worden gedekt.

Hoofdstuk 8 gaat over de opvattin-

gen van ,,De monetairisten”. Veelal ver-

gelijkt Visser hun mening met die van

de Keynesianen. Het is dan ook mislei-

dend pas de laatste paragraaf aan te
duiden met ,,Monetairisten en Keynesi-
anen”. Onder meer komt aan de orde:

de vraag of fluctuaties in de autonome
bestedingen of in de groeivoet van de
geldhoeveelheid de dominerende oor-
zaak van fluctuaties in het economisch

leven zijn, het transmissiemechanisme
(met name de invloed van een toename

in de geldhoeveelheid op de rente), de
invloed van fiscale politiek (o.a. ,,crow-

ding Out”) en monetaire politiek (het
optreden van vertragingen, Friedmans
vaste geldgroei-regel versus ,,fine tu-
ning”), het al dan niet stabiel zijn van
de private sector. De tegenstellingen

tussen beide scholen worden minder
uitgewerkt wanneer het over de mone-
taristische ,,target and indicator” van

monetaire politiek gaat (basishoeveel-

heid resp. geldhoeveelheid). Erg nuttig
is het betoog over de causalïteitskwes-
tie. Als illustratie schenkt Visser aan-
dacht aan de interpretatie van beide
scholen van de depressie van 1929-1933.

Het laatste hoofdstuk handelt over
,,Inflatie”. Hier komt uiteraard ter

sprake de bestedings- en kosteninfiatie
(o.a. de ,,demand-shift”-inflatie en de

indeling van Machlup) en, zeer uitge-
breid, de Phillips-curve waarbij geluk-

kig ook de vaak verwaarloosde lange-
termijnaspecten worden genoemd. Ten-

slotte komen het verband tussen geld en groei en enkele voor- en nadelen van in-

flatie nog even aan de orde. Vanzelf-
sprekend moeten sommige inflatietheo-
rieën buiten beschouwing blijven,
maar het is toch wel erg merkwaardig
dat er hier met geen woord wordt ge-
rept over de monetaire infiatietheorie

die gebaseerd is op de kwantiteitstheo-
rie. Daar is natuurlijk in hoofdstuk
5

al het een en ander over gezegd, maar
deze oudste inflatietheorie verdient toch
zeker ook in dit hoofdstuk een plaats.
Vrij recent is de opkomst van de domi-
nante impulstheorie waarin de nadruk

wordt gelegd op het vinden van de be-
langrijkste factoren die inflatie veroor-
zaken uit de veelheid van mogelijke fac-

toren die in de literatuur naar voren ko-

men. De monetaristische variant van
deze theorie is dat de
groeivoel
van de
geldhoeveelheid een dominante invloed

op de infiatievoet (en de groei van de

reële produktie) heeft. Uit Vissers
woorden aan het eind van par. 1.3.3
zouden wij kunnen concluderen dat hij

deze opvatting deelt, ook al gaat het ook daar niet over inflatiëtheorieën.
Kortom, ook in andere hoofdstukken
wordt impliciet over inflatietheorieën
gesproken, die we in hoofdstuk 9 niet meer tegenkomen, hetgeen de minder

oplettende lezer gemakkelijk kan Ont-
gaan.

Zoals reeds betoogd heeft Visser bij
de bepaling van de te behandelen on-

derwerpen
diepgang
en samenhang ver-
kozen boven een meer oppervlakkige
bespreking van een groter aantal onder-
werpen. In hoeverre is hij in zijn opzet

geslaagd? De vereiste
diepgang
wordt in
het algemeen wel bereikt. De meeste

moeite hebben we met de behandeling

van het transmissiemechanisme. Enkele
elementen uit de postkeynesiaanse ,,ka-
nalenaanpak” (,,cost-of-capital”-kanaal,
vermogenskanaal, kredietbeschikbaar-

heid c.q. -rantsoenering) krijgen wel op

verschillende plaatsen (o.a. blz. 35 en
par.
5.5.5)
aandacht, maar in onvol-

doende mate. Daarnaast verdienen de
ideeën van de Yale-school (met name

Tobin) ten aanzien van het transmissie-

mechanisme een belangrijke plaats in dit boek. Ook op de
samenhang
in het

boek is wel wat aan te merken, vooral

in de hoofdstukken
5
en 6 en bij de be-
handeling van de infiatietheorie. Meer
aandacht voor de ordening van de stof
en de naamgeving van hoofdstukken en
paragrafen en hier en daar een wat
strakkere schrijfwijze zou naar onze
mening het boek heel wat aantrekkelij-
ker maken. Daarbij geven we in over-
weging in hoofdstuk 2 wat meer aan-
dacht aan de theorie van de monetaire
politiek te schenken. Genoemde uitbrei-
dingen van de stof zouden eventueel
kunnen worden gecompenseerd door
weglating van een gedeelte van de por

tefeuillebenadering van de geldvraag in
geval van risico in de vermogenssfeer en

door in minder woorden de historische
aspecten van de theorieën naar voren te

brengen.
Leerboeken op het gebied van de mo-
netaire economie zijn door de snelle

ontwikkeling van de theorie in het laat-
ste decennium schaars. Een ieder die
het desondanks opbrengt om zo’n boek
te schrijven verdient daarom al een

compliment. Goede leerboeken zijn
uiteraard nog schaarser. Ondanks de
gemaakte kritische opmerkingen ver

dient het grootste deel van dit leerboek

ook het predikaat goed, met name de
hoofdstukken 1, 3, 4, 7 en 8. De andere

hoofdstukken, met name 5 en 6, zijn
van mindere kwaliteit. Daarom achten we Vissers boek meer geschikt als na-
slagwerk bij de bestudering van be-

paalde deelonderwerpen (o.a. door de
uitstekende literatuuroverzichten) dan

als leerboek.

Peter D. van Loo

1284

t
”-

t

*
t

t

4
,

t.

*

4
*



.*

*
*
t’
t
f

4

4
r

*

,’
-t

t.

t.’

..
‘..
.
t
;•

Auteur