Ga direct naar de content

Jrg. 59, editie 2964

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 14 1974

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN
DE

e!sbECONOMISCH

STICHTING HET NEDERLANDS

INSTITUUT

14 AUGUSTUS 1974

59e JAARGANG

No. 2964

Tien zorgen

over het werk van morgen

Wanneer men nagaat welke factoren op korte of lange ter-
mijn het moeilijker kunnen maken om voor voldoende werk

te zorgen en om de economie van morgen het nodige aan-
passingsvermogen te geven aan ontwikkelingen elders in de
wereld, ontstaat er een zodanig somber lijstje dat regering
en parlement daar best eens wat meer over zouden mogen
nadenken. Hier volgt een korte inventarisatie.
t. En tegenstelling tot wat nogal eens wordt gesuggereerd,
wordt op steeds grotere schaal werkgelegenheid naar Ont-
wikkelingslanden geëxporteerd doordat – vooral de laatste
jaren – activiteiten, die met goedkope arbeid kunnen
worden afgedaan, worden verplaatst naar landen als

Taiwan, Mauritius, Singapore, Korea, Hongkong enz. Het
ontwikkelingstempo van de export is in die landen soms zo

razend snel, dat op sommige markten aardverschuivingen
in het marktaandeel ontstaan (transistors, electronica, Ieder-
waren, kantoormachines enz.). De industriële export van de

ontwikkelingslanden groeit dan ook sneller dan die van de
Verenigde Staten, de EFTA-landen en de EG naar de rest

van de wereld. Men schijnt zich dat in het algemeen nog niet zo te realiseren, in de greep van de gedachte dat het
Westen alles en dat geen enkel ontwikkelingsland iets
substantieels kan. Het gaat hier vooral om arbeidsintensieve

produkten en dus om een toenemende export van werk-
gelegenheid uit onze gebieden naar elders.
Lange tijd gold dat in het rijke Westen een steeds verdere
verschuiving van de produktie van arbeidsintensieve naar
kapitaalintensieve sectoren mogelijk zou zijn. Sinds het

Westen echter niet meer uitsluitend het voordeel van kapi-
taalrijkdom heeft, lijkt het waarschijnlijk dat in de toekomst
ook kapitaalintensieve produkties kunnen worden over-
geheveld, met de nodige gevolgen voor de westerse economie.
Het wordt daartegenover financieel gezien steeds
zwaarder om bij ons nieuwe arbeidsplaatsen te creëren.

Voor één nieuwe arbeidsplaats is nu een tweemaal zo hoog

investeringsbedrag bij constante prijzen nodig als vijftien
jaar geleden.

Er komt echter – eveneens financieel bezien – naar
verhouding steeds minder geld beschikbaar. Allerwege

daalt in het Westen het winstaandeel (zowel berekend als
kapitaalrendement, als berekend aandeel in het totale in-
komen). Schrijvers als Glyn en Sutcliff zien dit verschijnsel
zelfs als zo ingrijpend dat zij de crisis van het kapitalisme
grimmig voor de deur van de westerse economieën zien siaan.
De huidige bedrijfsrendementen zijn daarbij waar-
schijnlijk nog geflatteerd door de inflatie die wél tot uit-
drukking komt in de prijsstijging, maar niet, of onvoldoende,
in de rente die de bedrijven voor opgenomen schulden

moeten betalen. Dat hoeft niet zo te blijven als kapitaal-
verschaffers méér infiatiebewust worden.
Allerwege (in Nederland en elders) is onder begunsti-
ging van de hoogconjunctuur, steeds meer met vreemd kapi-

taal gefinancierd, waardoor de vaste lasten van het bedrijfs-
leven ongemerkt zwaarder werden. Aangezien ook aan de
lonen niet kan worden getornd, zullen, wanneer bedrijven
het moeilijker krijgen, deze moeilijkheden eerder dan
vroeger moeten worden opgelost door ontslag van arbeids-
krachten. Een stuk flexibiliteit ging ook doordeze structurele
verandering verloren.

Het belangrijkste opvangcentrum voor uit de industrie
of uit de bevolkingsuitbreiding beschikbaar komende
arbeidskrachten vormde tot nu toe de dienstensector (haar
aandeel in het totale arbeidsvolume steeg van 47% tot 57%).

De expansie van de dienstensector (bijv. recreatie, horeca
ed.) was echter in belangrijke mate mogelijk door de groei
van het arbeidsinkomen in de industrie. Daarmee konden immers in toenemende mate ,,diensten” worden gekocht.
Dat breidde de werkgelegenheid in die sector Uit. In de
industrie lijkt de laatste jaren een tendens tot daling van het
arbeidsbestand waarneembaar. Het personeel, werkzaam in
de industrie, moet dus naar verhouding een steeds groter
inkomen verdienen, om zo de vraag te scheppen naar de
nodige nieuwe arbeidsplaatsen in de dienstensector. Ook hier

dus weer een steeds zwaarder wordende opgave.
Meer middelen van de industrie dan voorheen zullen
worden gebonden voor anti-vervuilingsmaatregelen, waar-

door de groei afneemt. Dat vermindert weer het aan-
passingsvermogen. Bovendien kan er verplaatsing van ver-

vuilende industrieën ontstaan naar gebieden waar men
aan deze zaken minder zwaar tilt.
Het arbeidsaanbod is geflatteerd laag, omdat de jeugd in
steeds grotere drommen deelneemt aan het voortgezet
onderwijs. Dat aanbod komt pas later vrij. De toenemende

intellectuahsering van dat toekomstige arbeidsaanbod,
waarop de vraag niet is afgestemd, vormt uiteraard een

apart aspect van het probleem.
Het arbeidsaanbod is bovendien geflatteerd laag door-
dat een vrij groot aantal arbeiders wordt opgevangen in
werkgelegenheidsprojecten. Laten we slechts hopen dat de
bevolkingsuitbreiding zeer snel zal afnemen. Ze zal een
tegenwerkende kracht moeten vormen, tegenover de factoren
die in bovenstaand zwartgallig lijstje zijn opgenomen, dat
bovendien voor uitbreiding vatbaar is.

J. Wemeisfelder

685

Inhoud

Prof: Dr. J. Wemeisje/der:

Tien zorgen over het werk van morgen

……………………..
685

Column

Bevolkingsbekommernissen,
door Prof Dr. F. Rogiers

…………
687

Drs. J. K. T. Posima:

Integrale aanpak van regionale planning

…………………….
688

Prof Dr. Ir. J. F. van Riemsdijk:

Het landbouwbeleid zit in de modder (1); Commissie-Kriellaars mis-

kent

burger

en’ boer

……………………………………..
691

Drs. J. B. Opsch oor en Drs. H. M. H. Jansen:

Prijsmechanische bestrijding van vliegtuiglawaai

………………
694

Notitie

Kranten bezorgen,
door Drs. L. Hoffrnan

…………………..
697

Mededeling

…………………………………………….
700

Bedrijfseconomie

Beslissingsprocedures; inleiding (II),
door Prof Dr. A. Bosman
…..
700

Oost-Europakroniek

Joegoslavië op weg naar een centraal geleid zelfbestuur?,
door Ir. F.

Pindâk
………………………………………………
703

Mededelingen

…………………………………………..
705

Geld- en kapitaalmarkt

Allocatie

van

oliegelden

en

toenemende

kapitaalschaarste,

door
Drs
.

W.

Pool

…………………………………………
706

Boekennieuws

J. S.

Klingen: Strategische manoeuvreerbaarheid en strategische be-
sturing,
door Drs.

H.

C.

Dekker

………………………….
707

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. hierna, L. H. K/aassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne. J. H. P. Pae/inck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffinan.
Redactie-medewerkster: Mej. J. Koenen.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Rouerdam-3016; kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010)145511, toestel 3701.
Bi/ adreswijziging s. v.p. steeds adreshandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in twee voud.
getipt, dubbele rege/a/stancl, brede marge.

Abonnmentsprijs:
f. 93,60 per kalenderjaar
(mci.
4% BTW); studenzenf 57.20
(mci.
4% BTW), franco per Post
VOOT
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).

Betaling:
A honnenienien en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
accepikaar,) op girorekening no. 122945
t. n.
t’.
Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,-
(mci.
4% BTW en portokosten).
‘Bestellingen van losse nummers
uit sluitend door oi’ern;aking van cle hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 8408
Int’. Stichting hei Nederlands Ec’onmnisc’h
Instituut te Rotterdam met vermelding
van, datum en nunwier van hei gewenste
exemplaar.
,4 honne,nenten kunnen ingaan op elke gewenste datum, niaar slechts tt’orden
beëindigd per ultinio van een kalenderjaar.

Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelanis – Schiedan,
Lange Haven 141. Schiedam,
tel. (010) 26 02 60. toestel 908.

B
ehoeft’.uw ueidin?

Verzuimt dan niet ESB voor uw

oproep in te schakelen.

ESB biedt u een grote. trefzeker-

heid, 66k bij aspirant-leidinggevende
functionarissen in de commerciële,

administratieve of aanvèrwante set-
toren.

Adv.-afd ESB

Postbus 42

SCHIEDAM

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
Rotterdam-3016; tel. (010) 14 55 11.

Onderzoekafdelingen:

A rbeidsmark tonderzoek

Balanc’ed International Growth

Bedrijfs-Econornisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek

Vestigingspatronen

Macro- Economisch Onderzoek

Projecistudies Ontwikkelingslanden

Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mathematisch Onderzoek

Transport-Economisch Onderzoek

686

Prof. Rogiers

-,

Bevolkings-

bekommer-

nissen

Het Verbond van Belgische Ol)der-
nemingen (VBO) heeft eind juni 1974
een sombere studie gepubliceerd over de
evolutie en de kenmerken van de bevol-
king in België, onder de titel
De onder-

neming en de Belgische samen/eojng.

De titel van -deze studie, tevens het
tweede jaarverslag van het VBO, is erg

misleidend en mi. slecht gekozen, om-
dat de vlag de lading geenszins dekt.

De inhoud is echter boeiend, rijk.aan
overzichtelijke gegevens en bevat vol-
doende materie om over na te denken en
er conclusies’ voor het beleid uit te

trek ke
ii
– –

Het
Rappori i’an cle Club lan Rome

en de besprekingen omtrent de vraag-
stukken,’ die dit- rapport opwerpt, heb-
ben ons. o.a. vertrouwd gemaakt met
het denkbeeld van het gevaar van de
overbevolking op wereldvlak. Maar.de

stijging van de wereldbevolking heeft
ons meteen uit het oog doen verliezen
dat er in West-Europa en dan meer in
het bijzonder in België een ontwikkeling aan de gang is, waarbij men zou kun’nen
spreken van een relatieve stagnatie van
dc bevolking, gepaard gaande met een
steeds toenemende veroudering en een
relatieve afname van de beroepsbevol-
king. Het VBO heeft dan ook de ver-
dienste niet mee te huilen met de neo-
malthusianen, maar drukt onze neus
• op dit reële bevolkingsprobleem in

België. Hoewel de studie niet kan
worden geïnterpeteerd als een demogra-
fisch manifest, stelt het de statistische
gegevens ‘in een zeer objectief daglicht
en context. In deze omstandigheden

is het verwonderlijk, dat er misplaatste
commentaren werden gemaakt, als zou

dit verslagde zoveelste illustratie zijn van
de zucht naar’,,xploitatie.van.de
arbei-
ders” van de patroons.
Het verslag conçludeert op blz. 4:
,,De Belgische bevolking is één van de

oudste ter wereld: meer dan 13%
is ouder dan 65 jaar, en nog geen 25%
is jonger dan 15jaar”. Deze veroudering

heeft zich voltrokken in twee richtingen:
1.. tussen 1900’en 1970 is het aandeel
– van het aantal personen ouder dan
60 jaar in de totale bevdlking gestegen

van 9,5% tot 19%; 2. het aandeel der
jongeren, beneden de 20 jaar, is gedaald

van 41,3% in 1900 tot 31,1% in 1970.
De lichte verbetering, die men vast-
stelde van 1955 tot omstreeks 1964,
• heeft nadien plaatsgemaakt voor een
verslechtering, waardoorde toekomst-

ESB 14-8-1974

PO
OIP
“!

*rwachtingen tot 2000 er niet schitté-
rend. uitzien. Het aandeel der jongeren
zou inderdaad, nog verder dalen tot
26,5% en het aandeel der oideren zôu
van 19% in 1970. opklim’men tot 20;5%
in 2000 (berekeningshypothesen: dalen-.
de vruchtbaarheid tot 1974 en nadien

constant; constante overlevingskansen;
neutrale migratiesaldi). België is dus

aardig op weg om een zeer oud land te
worden.
De leeftijdsstructuur vertont regio-
naal gezien ëen zeer uifeenlopend
patroon: het verschijnsel van de ver.:
oudering is onbetwistbaar het sterkst
in Brussel en iets geringer in Wallonië,
terwijl het in de Vlaamse gewesten
voorlopig minder scherpe v rnien aan-
neemt (hoewel de provincie Oost-
Vlaanderen eveneens sterk is aange-
tast): Het fenomeen werd door de
immigratie zelfs nog enigszins ve
doezeld in Brussel en in Wallonië.
Een tweede kenmerk van de evolutie

van de bevolking in Belgiëis de keer
trage groei. Tussen 1950 en 1970 is het

aantal personen namelijk gestegen met
ongeveer één miljoen, di. + 11,5% of
+ 0,5% als jaarlijks gemiddelde.(dalend

verloop). Hierbij dient te worden op-
gemerkt dat nagendeg eenderde van deze
toeneming voortspruit uit immigratie
(thans is het aandeel der vreemdelingen
ongeveer
8%),
zodat het natuurlijke
‘overschot (de laatste jaren nauwelijks

2%) wel uiterst klein is. Op grond van
deze cijfers zou e’r wellicht geen enkele
feden kunnen zijn tot het verder pro-
pageren van de geboortebeperking. De

geboortecoëfficiënt, hoe weinig dit ver

houdingscijfer ook moge zeggen (het zou
in de demografische statistieken best
vèrvangen kunnen worden door of’
minstens aangevuld worden met de

bruto vruchtbaarheidscoëfficiënt), is
thans kleiner dan
14%.
In elk geval kan,

de immigratie geen ernstige oplossing
voor het probleem brengen, zeker ‘niet

wanneer men bedenkt .dat de activi-
teitsgraad der vreemdelingen lager Uit-
valt dan die van de Belgische bevolking.

De op lange t&rmijn yast te stellen
relatieve achteruitgang van de actieve
bevolking kin als derde karakteristiek

worden aangeha-dld. In 1900 behoorde
46,6% van de bevolking tot de beroeps-
bevolking, maar in 1970 was dit aandeel
gedaald tot 37,7%. Dit betekent dat
38 producenten mee moeten zorgen voor
het levensonderhoud van 62 niet-

producerende inwoners. (Terloops mag
er wellicht op worden gewezen dat het
erg ontmoedigend is te moeten vast-

stellen dat er nog steeds grote leemten
bestaan in de statistische kennis van de

beroepsbevolking. Ook wordt de studie-
dienst van het Ministerie van Tewerk-
stelling en Arbeid elk jaar gecoiifron-

teerd met administratieve moeilijk-
heden oni tot de raming van de actve ‘
bevolking te komen op nationaal vlaken
‘is de regionalisatie ervan bijna niet te
realiseren. Niettegenstaande formele
beslissingen van de regering blijft eç een
duidelijk gebrek aan coördinatie tussen

administraties bestaan. Hoelang nog?
Er dint tevens te worden aangestipt,
dat de trage toeneming van de beroeps-

bevolking, in absolute cijfers, de’ resul-
tante is van de stijging vap de vrouwe-

lijke actieven en een lichte achteruitgang

van de mannelijke . arbeidskrachten.
Voor de toekomst mag, wegens ver-
schillende factoren, waaronder de ver-
oudering en de toenemende scolariteit,
.vorden verwacht dat.de
vernauwing van

dë actieve basis nog zal voortschrijden..
Er is ‘dus wel voldoende reden om
bekommerd te zijn. Het is inzonderheid
de veroudering die tot’ omstreèks 1980
en daarna opnieuw na 1986 ern
.
stige
problémen van financiering van de –
sociale zekerheid (pensioenen en ziekte-
verzekéri ng) zal opwerpen. Bovendien

mag niet worden toegegeven aan moei-
lijkhedén van werkgelegenheid op korte
termijn om een veralgemening van het
systeem van prepensioen- in te voeren
of om tot een verlaging van. de pen-
sioenleefijd te besluiten. Het komt mij
voor dat het
op
lange termijn beter zou –
zijn de
mogeJijkheid
na te gaan, zoals
sommige geriaters bepleiten, een aintal
pensioengerechtigden deeltijds aan het
werk te houden rekening houdend met
hun lichamelijke en geestelijke geschikt-
heid. De formules van vervroegd pen-sioen zijn alleszins niet aan te bevelen
omdat ten eerste de werkgelegenheid er

-‘
niet bij gebaat is en ten tweede omdat
ze opnieuw een vernauwing van de be-
roepsbevolking betekenen.

Integrale aanpak
van regionale planning

DRS. J. K. T. POSTMA

I)rs. J. K. T Posima, wetenschappelijk mede-

ii’erker aan de Faculteit der Economische We-

tenschappen van de Rijksuniversiteit te Gronin-

gen, schri/fi in dit artikel over hei integrale

structuurplan voor hei Noorden, dat in 1976

gereed tnoet zijn. In clii plan moeten niet alleen

cie ruimtelijke en economische elementen een

rol spelen, maar ook cle sociaal-culturele. Hei

plan moet een beleid mogelijk maken, dat neer

clan tot nu toe uitgaat van lange-termijn-

doelstellingen, clie vertaald kunnen worden in

concrete, kst’antitatieve taakstellingen voor cle

korte termijn. Voordat het zover is, moet er

echter nog veel gebeuren. Drs. Posima geeli een

overzicht van reeds verrichte en nog te verrich-

ten werkzaamheden ten behoeve van het inte-

grale structuurplan. Hij wijs, daarbij op de pro-

blemen clie nog om een oplossing vragen, voor-

cia! in 1976 een begin kan
worden
gemaakt met

deze regionale planning in het Noorden.

Aan het Noorden is een zgn. integraal structuurplan toege-

zegd, dat medio 1976 klaar moet zijn. Een boeiend experi-
ment, maar wel een waagstuk, gezien het prille stadium
waarin de techniek van de integrale planning zich nog be-vindt. Voor het overgrote deel van de noorderlingen is het
ISP, zoals het plan algemeen wordt aangeduid, nog een
zeer mysterieuze zaak. De hoofdlijnen van het plan zijn des-

tijds door minister Langman geschetst in zijn in 1972
gepubliceerde beleidsnota over de noordelijke ontwikkeling.

Maar deze contouren hebben slechts een vaag beeld op-

geleverd.
Ook na het lezen van enkele recent gepubliceerde rap-
porten, die bouwstenen voor het ISP moeten leveren, is het
beeld nog niet veel scherper geworden. Erg verwonderlijk is

dat niet, gezien het al opgemerkte experimentele karakter
van het plan. Toch moeten in het najaar de politieke en
maatschappelijke organisaties in het Noorden zich gaan be-
zighouden met de inhoud van de nu verschenen rapporten,
waarin drie werkgroepen verslag uitbrengen 1). Op korte

termijn is er behoefte aan een oordeel van de bevolking en
haar representanten, waarmee bij de volgende stappen reke-
ning kan worden gehouden. De inspraak staat terecht hoog

genoteerd bij de opstellers van het plan. Juist bij dit alles-omvattende plan, dat richting moet geven aan de toekom-
stige ontwikkeling van het Noorden, is bij het zetten van de

belangrijkste stappen toetsing aan de mening van de be-

trokkenen nodig.
De gedachte van een integraal structuurplan is voor het

eerst te vinden in het regeerakkoord, dat in 1971 voor het

kabinet-Biesheuvel werd opgesteld. In mei 1973 is het voor-
bereidende werk officieel van start gegaan. Toen is een

werkorganisatie opgezet, waarin het rijk en het Noorden

beide actief deelnemen, daar het plan onder gezamenlijke
verantwoordelijkheid wordt uitgewerkt.
Integrale regionale planning moet een eind maken aan de

bezwaren tegen het huidige beleid van de centrale overheid

inzake het Noorden. In de eerste plaats is veel kritiek geuit op de bestaande regionaal-economische politiek. Het voor-

naamste element van de bezwaren is, dat aan dit beleid een
wetenschappelijke onderbouw ontbreekt. Met andere woor

den, er is geen planmatige aanpak. Daarnaast is een tweede

lijn aan te geven, die naar de conceptie van het integrale
structuurplan voert. Er is een streven om naast de econo-
mische planning, die vanouds de nadruk heeft gehad, ook

de ruimtelijke en de sociaal-culturele planning een plaats te
geven. Deze drie componenten dienen in een integrale plan-
ning te worden gebundeld.

Kritiek op het regionaal-economische beleid

Vanuit de kritiek op het huidige regionaal-economische
beleid leidt een eerste lijn naar de gedachte van een inte-
graal structuurplan voor het Noorden. Wat dit landsdeel
betreft is het geheel van regionaal-politieke maatregelen ge-

richt op een versterking van de economische opbouw van
het gebied. Volgens de kritiek krijgen in dit beleid sommige
onderdelen te weinig aandacht, zoals de milieufactoren en

de bestuurlijke Organisatie. Hetzelfde geldt voor de samen-
hang tussen de verschillende beleidssectoren.

Een ander element van kritiek is, dat het Noorden te veel

als een homogeen gebied wordt opgevat. Men wenst daar-
entegen een differentiatie naar deelregio’s. Voorts komen de

doelstellingen van het beleid, zowel regionaal als nationaal,
niet expliciet genoeg naar voren. Zo is er te weinig belang-
stelling voor de functie van het Noorden in het geheel van

de economische ontwikkeling van ons land.
Als reactie op de kritiek, dat het beleid een wetenschap-pelijke onderbouw mist en vooral is gebaseerd op bestuur-
lijke intuitie en ervaring, is aan het eind van de jaren zestig

een gezamenlijk onderzoekprogramma opgezet door het
Centraal Planbureau, het Centraal Bureau voor de Statis-
tiek, de Rijksplanologische Dienst en het Ministerie van
Economische Zaken. Het is onder meer gericht op een

regionalisatie van de beschikbare statistische gegevens.
Voorts wenst men het regionale instrumentarium in de

vorm van een arbeidsmarktmodel uit te bouwen tot een

T)
Vergezeld van een voortgangsrapport zijn de verslagen aan de
Tweede Kamer toegezonden bij brief van de minister van Economi-
sche Zaken, d.d. 10 juni 1974, Zitting 1973/ 1974, 12010, nr. 29.

breder regionaal-economisch model. Het studiemateriaal
kan mede de basis vormen voor het nieuwe noordelijke
structuurplan.

Integrale planning

Vanuit het streven om naast het economische element an-
dere facetten in de planning van het overheidsbeleid een
plaats te geven voert een tweede lijn naar de conceptie van

het integrale structuurplan. Door de omvangrijke en lang-

durige werkloosheid in de jaren dertig heeft de economische

planning al vroeg veel aandacht gekregen. De ruimtelijke
planning heeft daarentegen pas in de laatste jaren een snelle

ontwikkeling doorgemaakt, terwijl de sociaal-culturele
planning nog geheel in de kinderschoenen staat.
Voor elk van de drie facetten is nu een planbureau werk-
zaam, te weten het Centraal Planbureau, de Rijksplano-

logische Dienst en het Sociaal en Cultureel Planbureau, dat
pas in 1973 werd opgericht. Voorts is er sinds 1972 de
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, die is

belast met het ontwerpen van een maatschappelijke
toekomstvisie voor de beleidsvormingop.-1ange termijn.
Deze raad zal in het bijzonder de integratie van de drie ge-

noemde componenten van de planning moeten bevorderen.
Voor de ruimtelijke planning is nog steeds de
Tit’eede nota

over de ruimtelijke ordening
van 1966 het belangrijkste

beleidsstuk, waarin de zgn. gebundelde deconcentratie als
toekomstig ruimtelijk patroon voor ons land is gekozen.
Dit werkstuk van de Rijksplanologische Dienst is het voor-

werp geweest van veel lof, maar ook van geduchte kritiek.
Belangrijke punten van kritiek zijn, dat een systematische

aanpak ontbreekt, dat alternatieve mogelijkheden onvol-
doende duidelijk naar voren komen en dat beleidsinstru-

menten te weinig aandacht krijgen.
Men wil aan de kritiek tegemoet komen in een nieuwe
Derde nota over de ruimtelijke ordening.
Het eerste deel

daarvan is inmiddels verschenen en wel in de vorm van een
Oriënseringsnoia,
die de discussie over de uitgangspunten
van het ruimtelijke beleid op gang moet brengen. Deze
beleidsstukken voor de ruimtelijke planning van het land in
zijn geheel zijn uiteraard van groot belang voor het inte-

grale structuurplan, dat zich in het bijzonder op het

Noorden richt.
Niet alleen moeten de ruimtelijke en economische elemen-
ten worden geintegreerd, maar ook de tot nu toe weinig
ontwikkelde sociaal-culturele component dient in de inte-
grale planning een rol te spelen. in dit kader past de over

weging, dat naast min of meer conventionele instrumenten

voor het spreidingsbeleid te denken valt aan bijv. het verbe-
teren van de beeldvorming over het Noorden.

Karakter van het integrale structuurplan

Twee lijnen zijn getrokken waarlangs men tot de conceptie
van het integrale structuurplan is gekomen. Daarmee is ook
een basis gelegd voor de beschrijving van het beoogde ka-

rakter van dit plan. De opstellers willen immers tegemoet
komen aan de kritiek, die op de huidige plannen wordt uit-
geoefend.

Positiever geformuleerd moet het integrale structuurplan
een beleid mogelijk maken, dat meer dan voorheen uitgaat
van doelstellingen op lange termijn, die vertaald worden in

concrete, kwantitatieve taakstellingen voor de korte termijn.
Het plan moet integraal zijn; het dient alle facetten en sec-
toren te omvatten en bovendien de onderlinge samenhang
daarvan te bezien. Terwijl aan de ene kant een differentiatie per deelregio gewenst is, mag aan de andere kant de samen-

hang tussen de ontwikkeling der subgewesten niet aan de
aandacht ontsnappen. Tenslotte is het wenselijk om veel

duidelijker dan voorheen de gang van zaken in het Noorden
te plaatsen tegen de achtergrond van het nationale beeld.

Een interessante vraag is daarbij, of voor het vervullen van
de laatste wens een ISP voor het gehele land niet een nood-
zakelijke voorwaarde is. De regering wil echter de integrale
aanpak voorlopig tot één Iandsdeel beperken, daar zij dit
laatste toch al een bijzonder zware opgave acht, waar veel

mankracht voor nodig is 2). Wel is het de bedoeling in de
Derde nota over de ruimtelijke ordening de functies van de
onderscheiden regio’s vast te leggen, niet alleen van het

Noorden, Zuid-Limburg en de Randstad, maar ook van
zgn. neutrale gebieden als Brabant, Twente en Gelderland.

Organisatiestructuur

Voor het opstellen van het ISP is in de loop van de tijd
een vrij ingewikkelde organisatie tot stand gekomen.

Uitgangspunt daarbij is de gemeenschappelijke verantwoor

delijkheid van centrale en lagere overheid. De leiding van
het onderzoek berust bij een stuurgroep, samengesteld uit
vertegenwoordigers van de meewerkende departementen en

van de vier noordelijke provincies.
Uit de leden van de stuurgroep is een coördinatie-
commissie gevormd, die tot taak heeft de besluitvorming in

de stuurgroep voor te bereiden en voorstellen te doen over
taakopdracht en samenstelling van werkgroepen. Stuur

groep en coördinatiecommissie worden bijgestaan door een
permanent secretariaat, dat een onderdeel vormt van de
Directie Regionale Economische Politiek van het Ministerie van Economische Zaken.
Drie inventariserende werkgroepen hebben nu elk een ver-

slag afgeleverd. Mede aan de hand van hun adviezen is een
vijftal nieuwe studiegroepen ingesteld. Een vrij gecompli-
ceerde Organisatie
IS
daardoor ontstaan.

Lacunes

Sinds 1965 zijn door noordelijke instanties enkele honder-
den grote en kleine studies verricht. Een eerste werkgroep
heeft deze onderzoeken ginventariseerd en doorgelicht.
Vooral is gezocht naar de uitgangspunten achter de aange-

troffen beleidsaanbevelingen. Daarbij is gebleken, dat voor
verschillende sectoren in de ene provincie wel en in de an-
dere provincie geen studies zijn verricht. In bepaalde secto-

ren is het onderzoek zelfs in het geheel nog niet van de
grond gekomen.
Hier signaleert de werkgroep een moeilijkheid, waar men
bij pogingen tot integrale planning steeds op zal stuiten.

Men kan zelfs de vraag stellen, of een alles omvattende planning in beginsel wel mogelijk is. Er is immers geen
alomvattende wetenschap, die daarbij haar diensten kan
verlenen. Maar ook als men zijn eisen minder hoog stelt en

de resultaten van afzonderlijke disciplines zo goed mogelijk
op elkaar wil afstemmen, blijft het feit, dat de verschillende
wetenschappen niet even ver zijn uitgewerkt. Zo is er in dit

opzicht bijv. een belangrijk verschil tussen de economie en
de sociologie. De resultaten van de eerste lenen zich dan

ook beter voor praktische toepassing dan die van de tweede
discipline.

Met deze methodologische vragen gaat ccii nieuwe werk-

groep zich bezighouden. Deze groep moet actief zijn tijdens
alle opstellingsfasen van het iSP en dient ervoor te zorgen,
dat het proces van integratie zich zo goed mogelijk voltrekt.

Daarbij zal zij kunnen steunen op drie andere, nieuw inge-
stelde groepen voor de economische, ruimtelijke en sociaal-
culturele planning. Er mag worden verwacht, dat de laatste

2) Tijdens de behandeling van enkele regionale beleidsstukken
heeft de regering vorig jaar aan de Tweede Kamer toegezegd, dat
ook de aan Zuid-Limburg beloofde Perspectievennota een inte-
graal karakter krijgt. Deze nota moet eveneens in 1976 klaar zijn.

ESB 14-8-1974

689

groep veel aandacht gaat geven aan de onderwijssector, die

voor de ontwikkeling van een regio van strategisch belang
is. Met name in deze sector heeft men grote hiaten in het
basismateriaal geconstateerd, die een planmatige aanpak
bemoeilijken.

Doelstellingen

Witte plekken in het door haar verzamelde materiaal zijn

eveneens opgemerkt door een tweede werkgroep, die heeft

gepoogd na te gaan in hoeverre een twintigtal hoofddoel-

stellingen van het regeringsbeleid zijn geregionaliseerd. Zij
heeft daartoe samengewerkt met de COBA, de Commissie
voor de Ontwikkeling van Beleidsanalyse, die de werkwijze

van de Haagse departementen bestudeert.
Onder meer wordt in dit tweede verslag geconstateerd, dat

een operationalisering van het begrip leefbaarheid een be-
langrijke voorwaarde is voor het opstellen van het ISP. Dit is een verre van eenvoudige zaak, zeker als men het milieu
ook nog in samenhang met economische en sociale

verschijnselen wil bezien. In zijn voortgangsrapport meldt
minister Lubbers dan ook, dat het nog niet gelukt is voor

de aanpak van het ecologische facet een studiegroep samen
te stellen. Het gevaar is groot, dat op dit punt een vertra-
ging gaat ontstaan. Dat zou bijzonder ernstig zijn, daar veel
kritiek op de oude plannen juist het ontbreken van dit zo be-
langrijk geworden facet betreft.
Eén van de doelstellingen van het regeringsbeleid is een

betere spreiding van bevolking en werkgelegenheid. Des-
tijds is in de
Nota Noorden des Lands
van 1972 nadrukke-

lijker dan te voren de ruimtelijke component van het
overheidsbeleid in een nationaal kader geplaatst. In deze
nota-Langman is een centrale plaats toegekend aan de rol,
die het Noorden te spelen heeft ter ontlasting van het Wes-

ten met zijn overmatige congestie en milieuvervuiling. Opmer-
kelijk is, dat een derde werkgroep die de bevolkingsaspecten

heeft bestudeerd, duidelijk de neiging vertoont om deze ge-
dachte weer los te laten. Als argument hanteert zij daarbij, dat
gezien de afstand tussen de Randstad en het Noorden de
problematiek van het Westen waarschijnlijk beter kan wor-
den opgelost met behulp van dichterbij gelegen gebieden
dan door de aandacht direct op het Noorden te richten.

Daarbij laat de werkgroep de vraag onbeantwoord of ge-
zien vanuit een nationale optiek een versterkte groei in het

Noorden niet wenselijker is dan een uitdijende Randstad,
hoewel zij daarover wel enkele opmerkingen maakt.

Bevolkingsaspecten

In hoeverre vormt een toeneming van de bevolking een
voorwaarde, dan wel een belemmering voor de verwezen-
lijking van een aantal beleidsdoelstellingen? Om deze vraag
te kunnen beantwoorden, behandelt de werkgroep bevol-

kingsaspecten vier mogelijke modellen voor de bevolkings-
groei, die dezelfde zijn als in de
Oriënteringsnoa
voor-

komen.
Een minimaal model gaat er vanuit, dat de bevolkings-
groei op zijn beloop gelaten wordt. Voor het maximale mo-
del geldt als uitgangspunt, dat voor het Noorden het
vestigingsoverschot geleidelijk toeneemt en dat vanaf 1985

boven de natuurlijke aanwas de bevolking door migratie
nog eens met 1% per jaar stijgt. Vervolgens gaat de werk-

groep het verband na tussen de bevolkingsgroei en een aan-
tal andere factoren. Deze factoren zijn: kwantitatieve
werkgelegenheid, kwalitatieve werkgelegenheid, pendel-
afstanden, regionaal inkomen, voorzieningenniveau,

verstedelijking, milieudifferentiatie op nationale schaal,
landschappelijke en ecologische kwaliteit.
De overwegingen van de werkgroep tenderen naar een
keuze voor het model met de maximale bevolkingsgroei. Zij
wijst er daarbij op, dat het onmogelijk is de relatie tussen

de bevolkingsgroei en de acht criteria te kwantificeren.
Daarnaast maakt de werkgroep een groot aantal andere
voorbehouden.

Juist door de vele voorbehouden, die overigens terecht
worden gemaakt, dreigt het gevaar, dat men bij de inspraak

en in de politieke organen de discussie concentreert op de
keuze van één van de vier modellen. De opstellers van het

ISP willen namelijk bij de eerste inspraakronde in de ko-
mende herfst het rapport over de bevolkingsontwikkeling

centraal stellen.
Daardoor loopt men het gevaar een fout uit het verleden te

herhalen. In 1966 werd in de
Tweede nota over de ruimte-

lijke ordening
een zeer krachtige spreiding van de bevolking
geproclameerd. Het streefcijfer van 3 mln, inwoners voor

het Noorden in het jaar 2000 is daarna een geheel eigen le-
ven gaan leiden. De ervaring van de laatste jaren heeft ge-

leerd, dat dit streven volkomen onhaalbaar is. Niet in de
laatste plaats, omdat de verwachte bevolkingsgroei in ons

land sterk is teruggelopen. Maar ook is de migratie naar het
Noorden ver beneden de verwachtingen gebleven.
Door het abstracte karakter van het bevolkingsrapport

kan het centraal stellen van dit rapport in de komende dis-

cussies er gemakkelijk toe leiden, dat men naar een vast
punt gaat zoeken en dat opnieuw een bevolkingscijfer voor

het Noorden een eigen leven gaat leiden. In de eerste plaats
valt hierbij op te merken, dat juist wat dit onderwerp be-

treft een differentiatie naar deelregio’s gewenst is. Maar wat
veel belangrijker is, op deze wijze zou een bespreking van

de relatieve waarde van elk van de acht criteria geheel op de
achtergrond raken. Terwijl juist een discussie over de

prioriteit van deze criteria, die ook als doelstellingen van

het beleid zijn aan te merken, van wezenlijk belang is.

Inspraak

Het zal zeker niet eenvoudig zijn de inspraak een zinvolle

inhoud te geven. Ook de politieke organen zullen moeilijk
vat krijgen op de nu verschenen rapporten, omdat ze in
hoge mate een abstract karakter dragen.

Van het rapport over de bevolkingsaspecten is wel een journalistieke bewerking gepubliceerd. Maar ook dit stuk

lijkt nog ongeschikt om zonder meer als basismateriaal
voor de inspraak te dienen. Verwonderlijk is, dat bijv. de be-
grippen Eemshaven en spreiding rjksdiensten in het stuk
niet voorkomen. Juist aan de hand van deze concrete pro-
jecten had een veel sprekender beeld kunnen worden ge-

schetst van de relaties tussen werkgelegenheid, inkomen,
milieu en bevolkingsgroei. Dat dit niet gebeurd is, zal voor

een deel samenhangen met de politieke gevoeligheid van

deze projecten. Maar bij de verdere uitwerking van het plan
zal men toch niet om deze concrete zaken heen kunnen.
Een belangrijke eis bij de verdere voortgang is, dat het
planningproces duidelijk is voor de buitenwereld en dat de

beslissingen op het goede moment worden aangekondigd en
in voldoende openheid genomen. Een werkgroep inspraak, die hiervoor een procedure moet opzetten, heeft een niet te benijden taak. Niet alleen gaat het ISP alle facetten en sec-toren omvatten, daarnaast is een zeer complicerende factor voor de besluitvorming, dat de overheden op verschillende
niveaus gezamenlijk verantwoording moeten dragen voor
het plan.

Financiën

Een belangrijke vraag is ten slotte waar het integrale

structuurplan in zal uitmonden. In de Tweede Kamer is

destijds gesuggereerd het plan ,,hard” te maken door er een
dekkingsplan aan toe te voegen en het bij wet ten uitvoer te

leggen. Minister Lubbers heeft toen geantwoord, dat deze
gedachte hem wel aanspreekt, maar dat hij vele haken en
ogen ziet.

Wil het integrale structuurplan voor het Noorden echter

690

Het landbouwbeleid zit in de modder (1)

Commissie Kriellaars miskent burger en boer

PROF. DR. IR
. J. F. VAN RIEM SDIJK

Eind 1972 kreeg de Sludiecommissie Inkomensbeleid voor de Land- en Tuinbouw, de zgn. Commissie-

Kriellaars, van de toenmalige minister van Landbouw en Visserij, Ir. P. J. Lardinois, de opdracht de vraag te

beantwoorden of er gegronde redenen en mogelijkheden bestaan in EG-verband het beleid ten behoeve van de

inkomensontwikkeling in de land- en tuinbouw te verruimen. De Commissie Kriellaars zou vooral de mogelijk

heden moeten aangeven tot het invoeren van een stelsel van directe inkomenstoeslagen. Dit stelsel – waarvan

ProJ Dr. Ir. J. F. van Riemsdi/k, hoogleraar aan de Landbouwhogeschool te Wageningen, een vurig pleit

bezorger is – gaat ervan uit dat het EG-prijsbeleid gebaseerd moet zijn op genormaliseerde wereldmarkt

prijzen. Deze genormaliseerde prijzen moeten worden gezien als evenwichtsprjzen op een wereldmarkt die

vrij is van iedere protectie. De directe inkomenstoeslagen garanderen dat de boeren inkomens ontvangen die

voldoende hoog zijn om tot de noodzakelijke herstructurering te komen. Begin mei verscheen het rapport van

de Commissie-Kriellaars. De directe inkomenstoeslagen worden erin afgewezen. Prof Van Riemsdijk geeft

in twee artikelen commentaar op dit rapport, op een tijdstip waarop de boeren er duidelijk blijk van geven

ontevreden te zijn mei het huidige landbouwbeleid. Hij is van mening dat de Commissie geen goede argumenten

aanvoert en heeft nagelaten zich te verdiepen in de problematiek van de samenhang tussen hei nu gevoerde
structuurbeleid en markt- en prijsbeleid.

Het rapport van de Commissie-Kriellaars is in beleidskrin-
gen goed ontvangen. Eerst door de minister van Landbouw
en Visserij, vervolgens door het Kabinet. Blijkbaar ging dit
zonder dralen, want prompt na ontvangst heeft de Minis-

terraad besloten het rapport te aanvaarden en aan de
Tweede Kamer der Staten-Generaal aan te bieden. Het in-
stemmende oordeel der landbouworganisaties wordt mi.
goed getypeerd door de tekst die in het weekblad van de KNBTB (Katholieke Nederlandse Boeren- en Tuinders-
bond) onder de kop ,,Afgeslagen” is afgedrukt, t.w.:

,,Als het dan helemaal moet in bijzondere omstandigheden, wel,
dan zijn wij niet tegen beperkte aanvullende toeslagen op het markt-
en prijsbeleid, zo heeft de Commissie-Kriellaars gekonkludeerd in haar rapport. Maar overigens wil men van inkomenstoeslagen voor
de land- en tuinbouw in de EEG niets weten. Aan de hand van
goede argumenten wordt gezegd waarom de commissie die
inkomenstoeslagen niet zo ziet zitten en waarom ook zij de ideeën
over deze toeslagen van de Wageningse professor Van Riemsdijk
niet kan aanvaarden. Bij het lezen van de argumenten komt de ge-
dachte op dat de beleidsmensen met praktische kennis van zaken het gewonnen hebben van de theoretici achter de schrijftafel. De
ondernemer in de land- en tuinbouw is daar goed mee af, want in de
theorieën van Van Riemsdijk werd met de psychologisch-sociale be-
langen van de landbouwbevolking te weinig rekening gehouden” 1).

Ook sinds het onderhavige rapport is gepubliceerd blijft

het landbouwbeleid frequent kwalijke vette koppen leveren
in de kranten en rode bij boeren binnen en buiten de EG.
Begrijpelijk, want dit beleid is nog steeds fundamenteel

fout. Het schiet derhalve tekort naar zijn effect op niveau
en verdeling van het agrarisch inkomen, resulteert in een te grote stijging van het produktievolume, verslechtert het in-
ternationale handelsverkeer door dumpingpraktij ken, belet

de importhandel zich te richten naar de prijsverhoudingen op de wereldmarkt, belemmert sanering van het grond- en
pachtbeleid, lokt overinvesteringen uit, alsmede overhaaste

structuurwijzigingen van individuele bedrijven en verstar-

rend werkende ruilverkavelingsprojecten 2).
De remedie voor dit alles leek en lijkt me simpel, t.w. toe-

passing van een stelsel van directe inkomenstoeslagen (
DIT). Vandaar de vele pretenties van zo’n DIT-stelsel: het
structuurprobleem van de landbouw soepel tot een oplos-
sing te kunnen brengen, acceptabel te zijn voor de zittende
zowel als voor de komende en de gaande boer, protectio-
nisme te doen verdwijnen, het algemeen maatschappelijk
belang te dienen in sociale en economische zin (landschaps-

waarden daarin begrepen), hiervoor in het begin nauwelijks
meer uitgaven te vergen van consument en overheid, daar-
bij in staat geleidelijk de kosten van het voedselpakket te
reduceren tot het wereldmarktniveau 2).

enige reële betekenis krijgen, dan moet er een investerings-en
financieringsplan uit worden afgeleid, waarin voor de eerste

vijf s tien jaar de taken van centrale en lagere overheid zijn
vastgelegd. Men zou vroegtijdig moeten laten nagaan aan
welke voorwaarden het plan dient te voldoen om deze wens

te kunnen vervullen.

J. K. T. Pos*ma
Noten:
Boer en Tuinder,
No. 1381, 9 mei 1974, blz. 3.
Zie voor argumenten: De landbouw conserveren of vernieuwen?,
ESB,
19 juni 1968;
Hei landbouwbeleid en hei lot van de boer,
ESB-btjlage,
6 september 197:;
Directe inkoniet.sioeslagen voor de landbouw,
Instituut voor
Onderzoek van Overheidsuitgaven, Den Haag, 1973, of
Publikatie No. 10 van de Afdeling voor Agrarische Bedrijfsecono-
mie der Landbouwhogeschool, Wageningen, 1973.

ESB 14-8-1974

691

De tientallige Commissie-Kriellaars kreeg dit wee en wel te
beoordelen. Zij komt in tien stappen rond met de kern van

haar taak, t.w
… …
in het bijzonder de voor- en nadelen
aan te geven van een stelsel van inkomenstoeslagen als

complement van het markt- en prijsbeleid” 3). Het lijkt aan-

gewezen de commissie nu zoveel mogelijk op de voet te vol-
gen, daarbij goed in gedachten houdend dat geen der

commissieleden in de tekst van het rapport laat blijken enig

voordeel in een DIT-stelsel te hebben ontdekt.

Herorientatie markt- en prijsbeleid

De commissie begint haar beoordeling zeer terecht met het

belangrijkste punt: de heroriëntatie van het markt- en prijs-
beleid die volgens mijn schrijftafelgedachten noodzakelijk is

om te komen tot een combinatie van beleidscomponenten
die niet langer fundamenteel fout is. Wat dit betreft zij er-
aan herinnerd dat ook het nu gevoerde structuurbeleid hier-

bij betrokken is, alleen al doordat het moet opereren in de

enge ruimte die wordt opgespannen door het huidige markt-
en prijsbeleid. De commissie heeft nagelaten zich te verdie-
pen in de problematiek van deze samenhang. Derhalve

moge deze hier in het kort worden geschetst 4).
Het gangbare markt- en prijsbeleid is kortzichtig, want af-

gestemd op het bereiken van telersprijzen die hoog genoeg

zijn om
de-landbouw-in-zijn-actuele-vorm
het hem toebe-

dachte redelijke inkomen te verschaffen. Deze prijzen doen
echter meer. Zij belonen immers alle produktiefactoren.

Derhalve spelen zij een hoofdrol bij het bepalen van de
mate waarin gebruik moet worden gemaakt van mogelijk-

heden tot het wijzigen van produktieplan en bedrijfs-
structuur, alsook bij de keuze uit het al of niet continueren
van de bedrijfsuitoefening en die van het al of niet begin-

neri.
Sommige mogelijkheden zijn in korte tijd onvoorstelbaar
groot geworden, met name die tot het uitbreiden van de
bewerkingscapaciteit per man. De kansen op een adequaat
gebruik van dit potentieel zijn echter klein en worden klein

gehouden. De mogelijkheden tot vergroting van het
bedrijfsareaal per man blijven namelijk erg beperkt doordat
het huidige beleid een hoge graad van bedrijfscontinuatie
induceert, zelfs bij generatiewisseling. Zulks ondanks het
feit dat het agrarisch inkomen volgens de aanhoudende
grieven van de COPA (= comité van agrarische producen-

ten in de EG) te laag wordt gehouden 5). Andere beleids-
componenten, met name regelingen ter bevordering van

herstructurering, miskennen de toenemende spanning tus-sen bewerkingscapaciteit en areaal grond per bedrijf.

Mede door de verleiding van overheidssubsidies wordt de
landbouw bij voortduring geprest tot het voortijdig vernieu-
wen van zijn structuur, tot een nieuwe opzet die wat het
areaal grond per bedrijf betreft slechts minder ondermaats
is dan wat er bestond, tot overinvesteringen, tot misplaat-
sing van nieuwe gebouwen, tot een te hoge intensiteit van het grondgebruik, tot een te groot produktievolume, tot te
hoge produktiekosten, tot het blijven roepen om hoge prij-

zen. Deze martelgang, die de landbouw tot eeuwige klager
doemt, moet broodnodig worden doorbroken. Het samen-
spel van prijzen en bedrijfsstructuur dient daartoe te wor-
den onttrokken aan de fatale greep van wat in feite verleden
tijd is, aan de greep van het protectionisme dat zichzelf con-

tinueert.

Bloeiende bedrijfstak

Deze bloeiende bedrijfstak, bron van cultuur, verdient be-
ter lot: doorbloeier te worden, mondiaal. Dit kan, zij het
voorwaardelijk in meervoudige zin. Doeltreffend ont-
plooien van het landbouwpotentieel vergt veel tijd, wel

twintig jaar. Eerste voorwaarde is derhalve het vooruit wil-
len zien. Voorts dient het markt- en prijsbeleid tot taak te

krijgen een prijzenklimaat te scheppen dat vrij is van
protectionistische smetten en derhalve lager wat het alge-

mene niveau betreft, een klimaat dat wordt getypeerd door

de evenwichtsprijzen van een denkbare wereldmarkt waar
handelspraktijken heersen die niet langer zijn verziekt door

overbescherming van nationale markten en marktblokken.
Aldus wordt de toekomstige landbouw naar sectoromvang
en bedrijfsstructuur aan de telersprijzenkant goed gericht en
voldoende beschermd, namelijk tegen te grote fluctuaties

rond de ,,genormaliseerde wereldmarktprijzen”.
Deze bescherming is echter niet voldoende om de land-

bouw het inkomen te verschaffen dat nodig is om de her

structurering zonder onaanvaardbare repercussies te laten

verlopen. Derhalve dient tenslotte nog een regeling te wor

den getroffen die dit inkomen doeltreffend beschermd,

d.w.z. door middel van directe inkomenstoeslagen, want
een DIT-stelsel leent zich voor binding van de bescherming

aan de persoon van de ondernemer, laat desgewenst verbe-

tering toe van inkomensniveau en -verdeling, kan voldoen
aan voorwaarden die de verouderde landbouw voldoende

respijt bieden, kan tijd scheppen voor het goed overdacht
verwezenlijken van een niet door het verleden belaste her

structurering, kan derhalve tot vernieuwing leiden zonder

vernietigingsdrang, kan waar nodig worden toegepast om
van de actuele landbouw datgene te conserveren wat waard
is bewaard te blijven of in oude luister te worden hersteld.

Wat wil men nog meer?
De commissie wil allerminst meer, zij wil eigenlijk van dit
alles niets weten. Zij kiest daartoe de goede werkwijze. Ze
hakt het probleem aan stukken, bekijkt vervolgens de

spaanders stuk voor stuk, concludeert stapsgewijs en sluit

haar werk af met een eindoordeel dat de sporen van het
hakwerk geenszins verbergt. Want vrij vertaald houdt dit

in: er zijn geen gegronde redenen en evenmin mogelijkhe-
den om in het kader van de EG een DIT-stelsel in te voeren,

wel is er ruimte aanwezig voor directe inkomenstoeslagen
aan agrarische producenten in bepaalde gebieden en aan

bepaalde groepen van bedrijfshoofden die in bijzondere ge-
vallen verkeren. Zoals beloofd volgen we nu de commissie
stapsgewijze op haar weg, zij het niet voetstoots in haar

overwegingen.

Genormaliseerde wereldmarktprijzen onmogelijk?

De commissie is gauw klaar met het prijsbeleid op basis
van genormaliseerde wereldmarktprijzen. Zij acht prijs-

stabilisatie aan de hand van dit criterium gewoonweg on-
mogelijk. Want, zo overweegt zij: ,,De afwisseling van over-
schotten en tekorten, de grote prijsschommelingen op de

wereldmarkten, de monetaire onzekerheden en de verschui-
vingen in produktiekosten tussen de verschillende groepen

van landen zijn evenzovele factoren die erop duiden hoe

moeilijk het is, zelfs voor de korte en de middellange ter-
mijn, prognoses te maken van de prijzen waarbij wereld-
aanbod en wereldvraag, inclusief de behoefte aan voedsel-

hulp in de derde wereld, in evenwicht zullen zijn”. Zij meent
bovendien dat, ,,zolang de genormaliseerde wereldmarkt-
prijzen niet zijn vastgesteld, ook bij een DIT-stelsel de
noodzaak blijft bestaan iij EG-verband de prijzen en de
prijsrelaties tussen de verschillende landbouwprodukten elk
jaar opnieuw vast te stellen
…..
, hetgeen ,,slechts kan ge-
schieden binnen het raam van de betrekkelijk korte tijds-

Rappori siudiecommissie inkomensbeleid %’oor de land- en luin-
boua’,
Ministerie van Landbouw en Visserij, Den Haag, april 1974,
bIs. 2.
Zie overigens paragraaf 5 van de in noot 2b vermelde publika-
tie.
Mr. E. C. A. Kuyper, Geheim landbouwberaad EG beveiligd te-
gen boze boeren,
NRC Handelsblad.
16juli 1974.

692

horizon die daarbij, gegeven de menselijke beperktheden, in

het oog kan worden gevat” 6).
Het commentaar op deze overwegingen moet nog even

worden uitgesteld. De commissie plaatst ze namelijk tegen
een eerder geschetste achtergrond en deze levert voor het

doel van dit artikel dienstige stof. De schets is feitelijk van

aard en betreft drie belangrijke verschijnselen: de plotse-
linge omslag der wereldmarktprijzen van uiterst laag naar

,,Koreaans”-hoog; het stokken van de zgn. groene revolutie;

en de omstandigheid dat de wereldvoedselsituatie thans on-
gunstiger is dan ooit sinds de tweede wereldoorlog.
De commissie verdient lof voor de keuze van deze punten.
Maar in een ander opzicht schiet zij in essentiële zin tekort.

Zij waagt zich namelijk niet aan het doorgronden van de
problematiek, of ziet geen virulent gebleven problemen ach-
ter de feiten die zij vermeldt. Vandaar hier enkele vragen.
Waarom zich niet verdiept in de vraag of de wereldmarkt-
prijzen niet gewoonweg langdurig zo extreem laag waren

als gevolg van de fundamenteel foute, want protectionis-
tische, koers van het landbouwbeleid in het zo vroeg reeds
tot ,,take-off’ gekomen deel der wereld? Waarom zich afzij-

dig gehouden van de stelling dat de abomina bel lage prijzen
zelfs bij een (overigens te prefereren) groene evolutie de
kiemremmende krachten fataal zouden hebben versterkt?

Waarom zich niet afgevraagd wat er mis is bij de plotse-
linge omslag van laag naar extreem hoog der prijzen en van
schijnbare overtolligheid naar een doodenge schaarste aan
de aanbodkant der wereldmarkt? Waren niet de voorraden

reeds laag geworden door de te lage prijzen in het
niemandsland dat de wereldmarkt huisvest? Hebben ver-

schillende landen zich niet tegelijk gehaast het voorbeeld te
volgen van de kruidenier die aan een klant een pondje meel
verkoopt toen zij de kans kregen partijtjes van zo’n 5 tot

haast 20 mln, ton graan ineens in de waagschaal te stellen
tegen de laatst geldende lage prijs? Zijn de onderhavige
verschijnselen niet uitermate instructief, zijn het geen

schoolvoorbeelden tot lering, tonen zij niet dat de betrouw-
baarheid van de wereldmarkt glashelder gedemonstreerd
wordt door de ,,onbetrouwbaarheid” die haar wordt opge-

legd?

(‘.een argumenten

Tegen deze herschetste achtergrond plaats ik nu het be-

loofde commentaar. Het gaat dus om de vraag of de com-missie goede argumenten heeft voor het als ,,onmogelijk”

verwerpen van het extrovert georiënteerde en op lange ter

mijn gerichte criterium voor het markt- en prijsbeleid dat
tot prijsstabilisatie moet leiden binnen de EG en moet bij-
dragen tot het saneren van de wereldmarkt. Welnu, ik heb
geen argumenten kunnen vinden in het commissie-rapport,

laat staan goede. Zij somt slechts moeilijkheden op, spreekt
op grond daarvan haar veto uit, maar blijft consequent
blind voor de problemen. Ik ervaar dit merkwaardige bewijs
van onvermogen als bijzonder deprinierend. Zulks te meer
omdat de latente Onrust der boeren inmiddels bezig is zich
te ontladen in een reeks van betreurenswaardige acties.

Ik heb grote moeite de neiging te onderdrukken nu maar te stoppen met mijn beoordeling van het povere werkstuk
waar de Commissie-Kriellaars mee naar voren kwam na het
laten verstrijken van liefst anderhalf jaar. Ik tracht echter

moed te putten uit de recente blokkeringen door deze te
zien als duidelijke signalen die op een pijnlijke, want onlust
versterkende, wijze aangeven dat het hoog tijd is voor het
tot inkeer komen, dat het geboden is eindelijk de moed op

te brengen voor het aan de slag gaan in een richting die
werkelijk uitzicht biedt 7). Ik kom weer op toeren, want er

valt met enige goede wil een krachtige impuls te ontdekken
in uitingen van de IFAP (= Internationale Federatie van

Agrarische Producenten) en in recente pleidooien van onze
CLO’s (= centrale landbouworganisaties). De IFAP deed namelijk een dringend beroep op de regeringen om de in

november as. in Rome te houden Wereldvoedselconfe-
rentie ..

te gebruiken om eindelijk de basis te leggen
voor internationale samenwerking en multilaterale oplos-

singen die leiden tot stabiele prijzen voor de producenten en
zekerheid voor de consumenten” 8).
Kan deze stabiliteit, zo vraag ik me af, ooit worden bereikt

als men geen beleid wil voeren dat de noodzakelijke en toe-
reikende voorwaarden schept voor het werkelijk saneren
van de verziekte wereldmarkt en het beëindigen van klein-

schaliger vormen van concurrentievervalsing? Maar, zijn er
behalve op andere gebieden dan de landbouw
oplossingen,

of moeten we op dit punt bescheiden zijn en onze aandacht
voor honderd procent richten op de verzameling die

bijna leeg is, want slechts één element bevat: t.w. een
type DIT-stelsel, het invoeren van directe inkomens-

toeslagen als complement van een extravert en anticiperend

markt- en prijsbeleid. In dit verband zij nog gewezen op de
mening van een zeer vertrouwde topman uit onze rijk-

geschakeerd landbouwwereld
.
.. … Natuurlijk zal dat
systeem (bedoeld is DIT) vele uitvoeringsmoeilijkheden op
zijn weg ontmoeten. Maar we moeten ons wel realiseren dat
het alternatief het huidige systeem is, waarvan ik de pertinen-
te tekortkomingen reeds schilderde” 9).

Op de hier bedoelde uitvoeringsmoeilijkheden, daarbij in-
begrepen de voor de Commissie-K riellaars onbegrijpelijkc
volgtijdige bijstelling der telersprijzen, kom ik later terug in
mijn commentaar op de achtste ,,spaander”. Dat op de eer-

ste moge ik besluiten met enige regels over onze CLO’s. Al-
lereerst stel ik met grote voldoening vast dat de IFAP-ver-
klaring stoelt op het resultaat van een discussie over het
COPA-standpunt dat gebaseerd was op een voorstel van
onze CLO’s over een internationaal voedselhulpbeleid 10).
Voorts onderschrijf ik graag de mening dat een gemeen-
schappelijk landbouwbeleid gevolgd moet worden door een

gemeenschappelijk beleid betreffende andere sectoren en

belangen, alsook ,,dat men in de EEG tijd heeft verdaan
aan allerlei kleinigheden
…..
Na deze maatregelen van

Italië zullen de Europese ministers zich van nu af aan per-
manent bezig moeten houden met het oplossen van de fun-
damentele vraagstukken” II).
Wat ik echter allerminst kan onderschrijven is de wijze
waarop dit standpunt zou moeten worden gëinterpreteerd

blijkens het volgende citaat: ,,Het valt op dat de heer
Knottnerus over kleinigheden spreekt. Hij zal hieronder
niet het gemeenschappelijk landbouwbeleid bedoelen, want

dat is — met alle feilen en onvolkomenheden die eraan kle-
ven – een groots stuk werk” 12). Ik geef toe dat het een
groots stuk werk is, maar dan als een helaas te duurzaam
blijk van de onovertreffelijk kapitale blunder door Dr. S. L.
Mansholt begaan: ,,met dertien klaveren in de hand groot

slem sans bieden”. Ik heb nog enige hoop dat de heer
Knottnerus consequent achter het verzoek van de IFAP zal
staan, daarmee expliciet en niet slechts impliciet tonend dat
het tot dusverre gevoerde EG-landbouwbeleid wel degelijk
zo spoedig mogelijk fundamenteel moet worden herzien.

J. F. van Riemsdijk

Btz. 10 en II van het rapport der Commissie-Kriellaars.
Mr. 1. F. G. Schlingemann, Europese boeren staan aan rand
van afgrond: Mr. F. Ph. Groeneveld, Klachten van boeren dragen een bijna permanent karakter; E. Damen, Boeren,
NRC Handels-
bloc!,
23 juli 1974 en 31juli 1974, steeds blz. 9.
Verklaring van IFAP over wereldvoedseleonferentie,
Boer en
Tuinder,
No. 1385, 6 juni 1974, blz. 7. Dr. E. van de Wiel,
Overpeinzingen van een afireclenci secreta-
ris,
Officieel Orgaan v.d. Kon. Ned. Zuivelbond FNZ, 2 januari
1974, blz. 6.
Bronverwijzing gelijk aan voetnoot 8.
II) Landbouwsehapsvoorzitter Ir. C. S. Knottnerus. volgens citaat
Uit
Boer en Tuinder,
No. 1
387, blz. 2.
12) Zelfde bron als in voetnoot II.

ESB 14-8-1974

693

Prijsmechanische bestrijding

van vliegtuiglawaai

DRS. J. B. OPSCHOOR*

DRS. H. M. A. JANSEN*

Het is duidelijk dat in en rond woningen in de nabijheid van vliegvelden sprake kan zijn van hinder door vliegtuig-

lawaai 1). Vliegtuiglawaai is inmiddels een vorm van milieuverontreiniging geworden, waaraan ook in het over-

heidsbeleid in toenemende mate aandacht wordt geschonken 2). In ons land (en elders) wordt bij de keuze der
instrumenten ter bestrijding van milieuverontreiniging het principe: de vervuiler betaalt, mede gehanteerd. Dit

gebeurt overigens op een genuanceerde wijze: erkend wordt, dat er gevallen zijn, waarin naast financiële prikkels,

of in plaats daarvan, gewerkt dient te worden met bijvoorbeeld ge- of verbodsbepalingen 3). In dit artikel zal

worden nagegaan hoe een heffingen beleid op het gebied van hinder door vliegtuiglawaai er zou kunnen uitzien,

waarbij allereerst van andere instrumenten wordt afgezien. Het kan overigens zijn, dat, mede op grond van

moeilijkheden die hieronder zullen worden gesignaleerd, aan andere instrumenten de voorkeur wordt gegeven.

De gedachten vervat in dit artikel zijn mede ontstaan onder invloed van de stimulans die uitging van het verschijnen

van een bijdrage in dezelfde richting in Frankrijk, die hieronder aan een nadere beschouwing zal worden onderwor-

pen 4). Allereerst zal een beknopte beschrijving worden gegeven van de met hodiek van de meting van geluidshinder

door vliegtuiglawaai. Daarna zal het type heffing, dat ons voor ogen staat, kort worden geïntroduceerd, waarop

een theoretische bepalingsmethode van de hoogte van de heffing wordt gegeven.

Geluidshinder door vliegtuiglawaai

Tabel 1. Tppering van L
1
-waarden

In het algemeen wordt ervan uitgegaan, dat de hinder ten

gevolge van vliegtuiglawaai een functie is van het niveau van
de geluiddruk (gemeten in decibels), het aantal vliegtuigen dat

overvliegt en het tijdstip van overvliegen. In ons land wordt
de zgn. ,,Kosten-eenheid” als maatstaf gehanteerd; deze is ge-

noemd naar de in de eerste voetnoot genoemde Prof. Kosten.
Ter bepaling van de samenhang tussen de genoemde varia-

belen is in 1963 een enquête gehouden rond Schiphol, waar-bij verstoring van een aantal activiteiten van omwonenden is
gemeten. De individuele ,,hinder” werd gekwantificeerd door

het aantal (maximaal 7) activiteiten dat werd gestoord op te tellen; hij werd ,,geobjectiveerd” door voor een bepaald ge-
bied de individuele hinderscores te middelen en deze waarde
te delen door de maximaal haalbare score en vervolgens met
lOO te vermenigvuldigen. Deze relatieve maat, B, (het aantal
Kosten-eenheden), wordt in het,,volgende functionele ver-
band gebracht met genoemde déterminanten:

L
j
V
N

1
13=20 logf),Q’
k
—157

waarin: f = de ,,nachtstraffactor”, die individuele vluchten

/

weegt naar het tijdstip van overvliegen
, ‘Lj = geluiddrukniveau in decibels (dB)
N = aantal
vluchten
per jaar

.7′ Ten einde de interpretatie van waarden van met name L
1
en
B enigszins te vergemakkelijken volgen thans enkele tabellen.

Over de ,,hindergrens”, het aantal Kosten-eenheden (KE),

waaronder géén hinder optreedt, verschillen de meningen
aanzienlijk. De meningen variëren ruwweg tussen 20 KE en
45 KE.

120-30dB
pijngrens
70

80 dB
lawaai nabij drakke verkeersweg
50

60 4B
lawaai in typekamer
50 dB
lawaai tijdens gesprek 40 dB
gemiddeld woongeluid

Bron: Rijkswaterstaat,
Verkeerslawaai en aegon,werp.
1973

Tabel 2. 8-waarden als functie van N en L i
a)

\L
60
65
70
75
80
85
90
95
100

365x

10
0
7
13
20
27 33
40
47
53
20
5
12 18
25 32
38 45
52 58
40
12 19
25
32 39
45
52
59 65
60
16
23
29 36 43
49
56 63 69 80
18
25
31
38
45
51
58 65
71
1110
20
27
33
40
47
53 60 67
73

a) Aannemend dat alle vliegtuigen eenzelfde geluidsniveaa voortbrengen. De nachtstraf

factor is op 2 gesteld.

* De auteurs zijn als wetenschappelijk medewerker verbonden aan
het Instituut voor Milieuvraagstukken van de Vrije Universiteit.
Dit artikel is publikatie no. 40 van het IvM-VU.
Naast de manifestatie daarvan in de vorm van actiegroepen en ver

ontruste artsen, kan worden gewezen op de ,,officiële” erkenning
daarvan sinds de Commissie Kosten haar rapport:
Geluidshinder
door vliegtuigen
uitbracht in 1967.
Zie de
Urgentienota
van het Ministerie van Volksgezonsheid en
Milieuhygiëne, 1972.
Zte de
Hefjïngennota,
Ministerie van Volksgezondheid en Milieu-
hygiëne, 1974.
A. Alexandre en J. Ph. Harde,
Pour
une redevance sur le bruit des
avions,
Nuisances et Environnemen,,
no. 28, 1974.

694

Tabel 3. ,, Psycho-sociale” interpretatie van B
luchthaven gebruik maken, de uitvlieg- en landingsproce-

dures, de aanwezigheid van woonkernen, meteorologische

omstandigheden enz.
B =

% personen dat
vaak
wordt gestoord in

% personen dal wel
gesprekken

radio-luisteren

slaap

eens angst heeft

30

16

5

6

48 45

27

10

12

66

Toerekening van hinder aan vliegbewegingen
60

39

18

20

78

Bron: C. Bitter, La g8ne de bruit due aux avions,
Revue dAcousiique.
no. 10, 1970.

Door ons is uit het in tabel 3 genoemde artikel van Bitter
weergegeven materiaal (betrekking hebbend op de enquête
rond Schiphol) een relatie ontleend, die het percentage ernstig
gehinderde personen, p, (personen die een individuele hinder-
score van > 4 hebben) ,,verklaart” uit de lawaaibelasting,

gemeten in KE 5):

p

1,6(B-20) ……………………………(2)

Deze relatie suggereert een ,,hindergrens” in de buurt van
B = 20. Wenst men de opvatting te honoreren, die inhoudt dat
men een percentage van ruwweg 10 dient te accepteren als
,,normale ruis” in relaties van dit type, dan zou de grens
liggen bij B = 26. Wij neigen er dus toe het eens te zijn

met de pessimisten inzake het ontstaan van hinder als ge-
volg van vliegtuiglawaai. Hinder begint o.i. op te treden,

wanneer 10 vliegtuigen per dag gemiddeld 75 – 80 dB(A)
produceren, wanneer 40 vliegtuigen per dag gemiddeld
70 dB(A) produceren, of wanneer 100 vliegtuigen per dag

gemiddeld 60 – 65 dB(A) produceren.

Structuur van een allocatief heffingensysteem

Wil een heffing als instrument ter bestrijding van geluids-
hinder effectief zijn, dan dient deze zodanig te werken dat
de totale geluidshinder afneemt, hetzij doordat luchtvaart-
maatschappijen versneld overgaan tot het aankopen van

,,geluidarme” vliegtuigtypes, hetzij doordat (bijvoorbeeld
als gevolg van een afwenteling van de heffing op de passa-
giers) minder gevlogen wordt. Welke van beide wegen (of welke combinatie daarvan) wordt gekozen, willen wij hier

buiten beschouwing laten.
Idealiter wordt de heffing zodanig gekozen, dat de margi-

nale heffing gelijk is aan de marginale sociale kosten van
optredende geluidshinder. Voor het bepalen van een sociale-
kostenfunctie van geluidshinder door vliegtuiglawaai is tot
op heden geen bevredigende oplossing gevonden 6). Enerzijds

kan men zoeken naar een transformatie van p in geld. Ander-
zijds kan men de knoop inzake de gewenste heffingenop-
brengst doorhakken door deze gelijk te stellen aan de te
verwachten kosten van maatregelen ter voorkoming van
geluidshinder binnenshuis (aanbrengen van dubbele begla-
zing en verbetering van de dakconstructie van woningen).
Beide benaderingen zullen hieronder kort aan bod komen.
Allereerst zullen wij echter trachten een methodiek te ont-

wikkelen ter relatering van optredende hinder aan de deze
hinder veroorzakende vliegbewegingen en de eerder genoem-
de in Frankrijk ontwikkelde methoden daarmee vergelijken.

Vooropgesteld zij dat, wil de heffing een reflectie zijn van optredende hinder, deze een aantal aspecten dient te weer-

spiegelen. Wij noemen:
– het vliegtuigtype (per type bestaat een kenmerkende ge-luids,,produktie” en wijze van starten en landen, waar-
door per punt in het gebied rond de luchthaven een be-

paalde bijdrage aan B ontstaat);
– de bevolkingsdichtheid (deze behoeft niet op alle punten
in het relevante gebied dezelfde te zijn);

– de hinder (zie boven).

De heffing kan dus per luchthaven per type vliegtuig ver-
schillen, al naar gelang de intensiteit waarmee de luchthaven

wordt gebruikt, de configuratie van de start- en landings-
banen, de mate waarin verschillende vliegtuigtypes van de
Wij nemen aan dat, gegeven de intensiteit waarmee van

een bestaande luchthaven wordt gebruik gemaakt en gegeven
de verdeling over de verschillende vliegtuigtypes, aan- en uit-

vliegprocedures geoptimaliseerd zijn. Men kan bijvoor-
beeld van vergelijking (2) en van de bebouwing rond een
luchthaven uitgaan en het totale aantal gehinderde personen

minimaliseren. (Vergelijking (1) leent zich daar niet voor).
Deze minimalisatie zal echter niet alle hinder wegnemen.
Voor de resterende hinder kan men denken aan een toereke-

ning, door middel van heffingen, aan individuele vlieg-

bewegingen.
Op elk punt in het gebied rond de luchthaven kan de theo-

retische bijdrage (in decibels) van een in de buurt daarvan

vliegend toestel worden bepaald. Mede gezien tabel 2 kun-
nen in ieder geval die vluchten, waarvan de maximale bijdrage
op ons gekozen punt minder dan 60 decibel is, buiten be-
schouwing worden gelaten. Welke vliegtuigen, die meer dan

60 decibel bijdragen, we in onze beschouwing betrekken,
hangt af van de aantallen waarover het gaat, en de norm die

resulteert uit toepassingen van de drempelwaarde van 20 KE.
Figuur 1 verduidelijkt een en ander.

Figuur /

c

decibels (dB)

LN

NN drukt uit, dat bij een lager aantal vluchten, de geluid-
druk per vlucht hoger mag zijn, vôördat er sprake is van hin-
der. Laten wij aannemen, dat de eerder genoemde, uit tabel
2 gedestilleerde, waarden als benadering mogen worden ge-
bruikt. ABC geeft voor een bepaald punt het aantal vluchten
aan, dat méér dan het op de horizontale as aangegeven aan-
tal decibels bijdraagt. Het stuk AB ligt in het gedeelte van

het vlak, waarvan geldt dat er géén hinder optreedt. Vlieg-
tuigen die minder dan Ldecibels bijdragen, kunnen voor

het punt waarvoor wij thans een ,,hinderverdeelsleutel”
zoeken, buiten beschouwing blijven.

Om de benadering wat eenvoudiger en vooral ook werk-
baarder te maken, willen we afstappen van de continue

decibel-schaal en verder werken met de klassen 60-70,70- 80,
80-90,90- 100 en> 100 dB,en L
1
(i
= 1. ……. 5)het

voor elke klasse representatieve dB-niveau laten voorstellen.
LNis dan de hoogste L
1
in het gebied AB. Het aantal vlieg-

Zie J. B. Opschoor. Schade door milieuverontreiniging – het
geval van geluidshinder, in P. Nijkamp (red.).
Milieu en economie,
UPR, 1974. Deze relatie blijkt redelijk overeen te stemmen met de
opvatting van G. J. Kleinhoonte van Os,
Hinder van vliegtuigen,
T.Ph.D., TNO, 1972, en bovendien de toets van de vergelijking met de situatie rond andere grote luchthavens in Europa te kunnen door-
staan.
H. M. A. Jansen en J. B. Opschoor,
Waardering san de invloed
van hei vliegtuig/att’aai op woongebied rondde potentiële locatie San de tweede nationale luchthaven,
deel 1 en II, IvM-VU, Serie A, no. 4
en 5 (1973). Amsterdam.

cumulalief
aantal
vliegbe-

A

wegingen

ESB 14-8-1974

695

tuigen, dat op ons punt een geluiddruk in klasse i voort-

brengt, willen wij voorstellen door
v.
Men kan na enige

eenvoudige manipulaties (en op basis van invulling van een
nachtstraffactor, die voor alle i’s eenzelfde constante is)

vergelijking (1) benaderen als:

L

LN
n v’
B=20
I+tog

z –
N . 10

15

…………..
(1

)

1
=

waarin geldt dat:

N=vI, en dat vi= 0, als Li< LN.

De term tussen haken wordt 1, wanneer voor elke vliegbewe-

ging Li = LN; B wordt dan 20, hetgeen we verwachtten. De
logaritmische term, of liever het twintigvoud daarvan, is het

aantal Kosten-eenheden dat op ons punt als ,,teveel” kan
worden aangemerkt.

Willen we dat ,,teveel” toerekenen aan de individuele
vliegtuigen, dan krijgen we:

L1 – LN
n

n vi

15
z bv120
log x

.10

(3)
i=1

i=1

waarin: bi = bijdrage per vliegtuig in klasse i.

Dit levert één vergelijking op, met daarin n onbekende bi’s! Zouden wij in staat zijnde
bi’s
in één daarvan te ver-

talen, dan zou een toerekening mogelijk zijn. Het ligt voor de

hand aan te nemen, dat
bi
stijgt met het aantal dB; immers,

hoe hoger de geluiddruk, hoe groter de hinder. Een gang-

bare opvatting is, dat elke 10 dB extra de hinder verdubbelt.
In dat geval zouden we kunnen stellen:

Li-.LN_lO
(4)

10
b=b.2

Substitutie van (4) in
(3)
levert een vergelijking op met de va-
riabele b, welke dus kan worden opgelost. Via (4) kunnen ver-

volgens de b1’s worden bepaald.
Per punt in het gebied
rond de luchthaven is dus een daar-

voor karakteristieke vector v (met als elementen de vi’s),
waarmee de bijbehorende
LN
kan worden bepaald, en ver

volgens het aantal KE. Tenslotte is voor elk punt een waarde
b bepaald, en uit b en v volgens de waarden voor b1. Ten
einde nu te kunnen generaliseren tot het gehele gebied,
delen wij dit gebied in in vierkantjes, welke we met de suf-fixen j en k aanduiden. Voor alle punten in het gebied rond

een luchthaven is dus een set
bijk
-waarden te berekenen.

Om nu een toerekening naar vliegtuigtypes mogelijk te

maken, is nodig dat per type de bijdrage in decibels in vakje (j, k) kan worden berekend. Het spreekt vanzelf, dat het hier

slechts een
verwachting
kan betreffen. Laten wij aannemen

dat per type een min of meer betrouwbare ,,footprint”

(iso-decibel-contouren bij start en landing) aanwezig is.
Alexandre en Barde geven voor de door hen onderscheiden
types de volgende samenvatting van dergelijke ,,footprints”:
Uit ,,footprints” valt, na projectie ervan op ons (x-y)-vlak,
direct af te lezen in welke dB-klasse een bepaalde vliegtuig-
type valt voor vakje (j, k). Is voorts 66k bekend, met welke
frequentie een vliegtuigtype in een bepaalde richting vliegt,
dan is een transformatie van
blik
in blijk
(waarin h het vlieg-

tuigtype indiceert) mogelijk. Vbor de in feite thans jaarlijks

op het Nationaal Lucht- en Ruimtevaart Laboratorium uit-

gevoerde berekening van de KE-contouren rond Schiphol
wordt van dergelijke informatie gebruik gemaakt; wij stel-

len wat dit aspect betreft géén onmogelijke methode voor.

Tabel 4. ,, Footprint”-omvang per vliegtuigtype

EPNdB

niveau a)

90-94 95-99
100-104
105-109
110

Tweemotorig
(B 737, DC 9)
………..
19
8
3
1,5
1
Oud drie
motorig
34
14
7
2,5
1.5
Nieuw driemotorig
(DC

0. Tristor)
12
4
2
0.5 0,2

(Hfl7)
……………..

Oud viermotorig
70
27
12
6
5
(B 707, DC 8)
………..
Nieuw viermotorig (8 747)
……………..
30
II
4
1
0.4

a) EPNdH is een bepaalde, tamelijk ingewikkelde, weging en aggregatie van decibellen.
Bron: Alexandre en Harde, op. cit.

Van hinder naar heffing

Stel nu dat voor alle vakjes (j, k) de omvang van de

blootgestelde populatie
Hjk
bekend is, en dat (hierop wordt
hieronder nader ingegaan) een transformatie van B in geld per blootgesteld individu W(B) mogelijk is. Dan is de om-

vang T van het door middel van heffingen op te brengen
bedrag:

T=z 7 HjkxW(Bjk)

…………………
(
5
)

De heffing, per vliegbeweging én per type, th, is:

th
=

Bjk_2O x
Hjk
x
W(Bk)

(6)

In de praktijk zou in plaats van een berekening voor alle
jxk vakjes kunnen worden volstaan met een berekening per

stadswijk of per dorp, dat in het gehinderde gebied ligt. In

principe verandert er hierdoor niets aan de besproken

methode.

Een vergelijking met andere methoden

Bovenbeschreven methode wordt gekenmerkt door de

volgende punten:
de heffing varieert met het vliegtuigtype;
zij is afhankelijk van de mate, waarin over woonkernen

wordt gevlogen;
de heffing verschilt per vliegveld;
zij weerspiegelt de bijdrage aan de hinder in woonkernen
op een wijze die rekening houdt met de feitelijke bijdrage in
dB per vliegtuigtype; de heffing is gerelateerd aan de geluidbelasting, uitgedrukt
in KE, dus aan een index waarin, naasthet’eluiddruk-
niveau, het aantal vluchten een rol speelt.

De al eerder in dit artikel genoemde Alexandre en Barde
hebben onlangs een tweetal heffingen ontworpen, een een-
voudig systeem en een meer ingewikkeld. De heffing dient in

beide gevallen zodanig te zijn, dat een totaal bedrag wordt
ontvangen, dat de kosten van een saneringsprogramma, in-

houdende het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen
aan woningen, daaruit gedekt kunnen worden. –

A.
De eenvoudige methode

Per vliegtuigtype wordt het gemiddelde bepaald van
3
EPNdB-waarden, welke gelden op bepaalde punten tijdens

het start- en landingsproces. Aldus ontstaat een ,,gewogen
indruk” van het dat vliegtuig kenmerkende lawaai in dB.
Van dat gemiddelde wordt 90 EPNdB afgetrokken. De res-
terende decibels, A
h
worden als veroorzakers van de hinder

696

Kranten bezorgen

Omdat van de redacteur-secretaris van
ESB
wordt ver-
wacht dat hij enigszins op de hoogte is van wat er zoal
in de wereld gebeurt, ontvangt hij naast een aantal vak-
tijdschrflen een handjevol weekbladen en acht dag-

bladen. We zullen deze bladen niet bij name noemen,

maar aanduiden met de letters van het alfabet. Men kan
ons, na het lezen van dit cursiejfe, dan niet kwalijk nemen
dat wij de reclame voor deze kranten onrechtvaardig
verdelen.

De acht dagbladen kunnen wbrden verdeeld in vier

ochtendbladen (4, B, C en D) en vier avondbladen
(E, F,
G en H).
Als
je op zo’n aantal bladen bent ge-
abonneerd, is je blik – als het ware voortdurend –
op de brievenbus gevestigd, want iedere krant wordt op

een verschillend tijdstip door een andere jeugdige
persoon, gescheiden vrouw, behoeftige
A 0
W’er enz.
bezorgd.
A Is
hij tenminste wordt bezorgd. Om duidelijk
te maken dat je stalen zenuwen moet hebben bij een
abonnement op acht bladen, zullen wij hieronder eens

schetsen wat ons regelmatig overkomt.
Krant .4 is het 4//blad van de redacteur-secretaris
sinds diens studietijd. Lijjblad
of
geen 11//blad, de be-
zorger zal dat een zorg zijn. Dit wordt duidelijk bij mooi
zomerweer. Het blikken naar de brievenbus is overbodig,
want A zal er niet inschuiven. Als de bezorger wordt ge-
beld, neemt een verbaasde vader de telefoon op en zegt
dat zijn zoon
moest
zwemmen
of
moest
vissen. Na dat
vissen
of
zwemmen verschijnt A nog niet, want er is steeds

wat anders dat bij mooi weer
moet.
Een telefoontje naar
de uitgever van
A wil
overigens wel eens helpen.

Bij dagblad B is het anders. B wordt bezorgd op het
kantooradres, in ons geval de Erasmus Universiteit
Rotterdam. Dit gebouw lijdt aan het euvel dat er een
groot aantal neveningangen zijn, die steeds als hoofd-
ingang worden gebruikt. Uiteraard is er ook een hoofd-
ingang, die echter meestal als neveningang wordt ge-

bruikt en waar dan ook nooit een portier aanwezig is.
Wordt B bij de verkeerde ingang neergelegd dan zal het
niet
of
pas na enkele dagen de redacteur-secretaris be-
reiken. Wij hebben de indruk dat sommige bezorgers
daar goed gebruik van weten te maken.
Het is vreemd, maar de dagbladen C en D, die ook op

het kantooradres worden bezorgd – maar dan via de
staatsbezorger, de PTT – kampen niet met het euvel van

B. C komt overigens wel eens een dag te laat, maar dat is

niet ernstig omdat het ontbreken van C minder ongemak
veroorzaakt; de redactie weet zich kennelijk aardig aan
te passen. D heeft als nadeel dat het niet
of
te laat aan-
komt als er de vorige dag een belangrijk sportevenement

plaatsvond. Tot nu toe blijkt hiertegen geen enkel medi-
cijn te bestaan.
We komen nu bij de avondbladen. Dagblad
E
wordt
vaak niet bezorgd. Om te voorkomen dat de abonnee de
bezorger daarover lastig valt, bestaat er een soort
klantenservice; in feite gaat het slechts om self-service

en heeft dus eigenlijk niets meer met service te maken.
Deze klantenservice is (niet altijd) telefonisch bereikbaar
en zorgt ervoor dat de krant wordt nabezorgd, zoals dat
wordt genoemd.
E
ontbreekt dus uiteindelijk zelden

in de lectuurbak van de redacteur-secretaris.
Bij krant
F
weten ze op een andere manier de abonnee
tevreden te stellen, zij het niet langdurig. Ook
F
heeft een
klantenservice, die veel vriendelijker is dan die van
E.
Alle klachten van de abonnee worden nauwkeurig ge-

noteerd, althans die indruk wordt gevestigd. Daarna
volgt de mededeling dat
F
wordt nabezorgd. Die na-

bezorging vindt evenwel nooit plaats.
De kranten G en H zetten de redacteur-secretaris voor

nog andere problemen. Hoewel beide bladen zowel
commercieel als redactioneel niets met elkaar uitstaande
hebben, worden ze door dezelfde bezorger rondge bracht,
die dus goed commercieel kan denken. De directies zijn

nog niet zover, hoewel een aantal kranten dezelfde uit-gever heeft. Het is alleen jammer dat die bezorger zich

nogal eens vergist. Het komt namelijk regelmatig voor
dat twee exemplaren van G
of
twee van II in de brieven-
bus liggen, maar dat H resp. G ontbreekt. Na een tele-
foontje is de bezorger echter steeds bereidde ontbrekende
krant na te bezorgen, zodat zijn commerciële voordeel
weer verloren gaat.
Het bovenstaande staatje te wachten als je op een groot aantal bladen bent geabonneerd. Elke week is er wel eens
een krant die niet
of
te laat wordt bezorgd. Alleen met heel
veel geduld en hoge telefoonrekeningen is het mogelijk

alle kranten bezorgd te krijgen. Maar dan ben je wel de
gehele dag bezig met heen en weer lopen naar de brieven-

bus, met telefoneren en met het on vriendelijk zijn tegen
je omgeving. Aan kranten lezen zelf kom je zodoende niet meer toe. Gelukkig beginnen er dagbladen te verdwijnen.
Dat geeft de burger moed.

L.
Hoffman

gezien. Per vliegtuigtype wordt het aantal vliegbewegingen
vermenigvuldigd met
Ah.
Sommatie levert het totaal aantal
,,hinderlijke decibels”, A. Wanneer men de verlangde op-
brengst T deelt door A, resulteert de heffing per decibel,
t. Vermenigvuldigd met
Ah
ontstaat de heffing per vliegtuig-type, per vliegbeweging, th:

th=Ah.]i ………………………………(
7
)

Vergelijken we deze heffing met de onze, op de aan het begin van deze paragraaf genoemde kenmerken, dan blijkt overeen-
stemming op de punten a, c en d (slechts zéér ten dele). Deze heffing is ongevoelig voor de mate, waarin over woonkernen
wordt gevlogen, voor het aandeel (in
Leq)
van elk type op elke plaats, en het aantal vluchten speelt in het geheel geen
rol. Elke extra-decibel wordt even zwaar ,,gestraft”.

B. De ingeiiikkelde(‘ç) methode

Een tweede voorstel is meer genuanceerd. Per vliegtuigtype
is het aantal km
2
dat erdoor met een bepaald geluiddruk-
niveau wordt belast, bekend (zie tabel
4).
Duid de elementen

van die tabel aan als
Shi.
Daarnaast speelt de gemiddelde
bevolkingsdichtheid d1 een rol. Een tweetal variabelen heeft
betrekking op de beleving van vliegtuiglawaai: gi
is het per-
centage van de bevolking dat gehinderd wordt door i dB
lawaai (aangenomen wordt dat g = 0 onder 90 EPNdB,
en dat elke 10 d13 daarboven het percentage gehinderden

met 20% toeneemt); ii is de subjectieve intensiteit van i dB
(voor minder dan 90 EPNdB wordt gesteld: i = 1, daarboven
verdubbelt i bij elke 10dB extra). De waarden van gi worden
gemotiveerd door te refereren aan een vergelijking analoog
aan (2) hierboven. Inderdaad geeft de voor Frankrijk gevon-
den relatie de aangegeven verhoging te zien, indien men de
dB-waarden laat stijgen bij
gelijkblijvende
aantallen. In feite
is de afleiding van
gi
uit een dergelijke relatie onjuist. De
waarden van ii worden gemotiveerd door te verwijzen naar
de opvatting dat per 10 dB méér de hinderlijkheid van lawaai verdubbelt.

De variabele
Eh
wordt gedefinieerd als:

Eh=

S,.j

di
gi
il

………………………(8)

Vervolgens worden de
Eh
‘s vermenigvuldigd met het aan-

ESB 14-8-1974

697

tal vliegbewegingen per type per luchthaven en gesommeerd

over de vliegtuigtypes, hetgeen een waarde E oplevert. De

heffing
th
wordt dan per vliegbeweging, per type:

thEhXI
………………………………
(
9
)

Vergelijken we deze methode met de onze, dan gelden de-

zelfde verschillen als bij de eenvoudige methode. Een ver-

schil ten opzichte van de eenvoudige methode is, dat iets meer
rekening wordt gehouden met de decibelsverspreiding, door-

dat de ,,footprint” een rol speelt. Een tweede verbetering is,
dat niet langer alle extra decibels gelijk gewaardeerd worden;
hogere lawaainiveaus worden als exponentieel hinderlijker
gezien. Tenslotte speelt de bevolkingsomvang mee, doch een

feitelijke relatie met âantallen blootgestelde personen is

niet
ingebouwd. Met name het verschil in waardering van

extra decibels is de oorzaak van het feit dat beide systemen
qua numerieke uitkomst sterk uiteenlopen. Tabel 5 geeft

enige vergelijkbare getallen.

Tabel 5. Heffingen volgens twee systemen (Frs.)

Ingewikkelde heffing

Eenvoudige heffing

B 737, DC 9
………………….
882

1.150
B 727
……………………….
1.636

.725
DC 0, Trislar
………………..
441

1.150
B 707, DC 8
………………….
3.591

2.530
B747
……………………….
945

1.620

Bron: Alexandre en Barde, op. cit.

Alexandre en Barde concluderen dat hun ingewikkelde

systeem
effectiever
is in die zin dat het met meer zekerheid en snelheid leidt naar een lagere geluidsproduktie rond een
vliegveld. Hoe onze methode zich in dit opzicht gedraagt, is
niet bekend. Het model vergt méér informatie dan voor ons

beschikbaar is, zodat wij zelfs niet in staat zijn een enigszins acceptabel rekenvoorbeeld te geven.
De beide methoden van Alexandre en Barde zijn vrij ge-makkelijk toe te passen; zij vergen betrekkelijk globale in-

formatie en deze moet niet op ingewikkelde wijze worden
bewerkt. De eenvoudige methode is uitsluitend gerelateerd

aan
emissie
van geluid; detweede houdt meer rekening met de

subjectieve beleving daarvan, zij het dat de feitelijke bloot-
stelling niet in de berekeningen is verwerkt. Dit is een

ernstige tekortkoming.
Een volgend punt is, dat uitsluitend wordt gerekend met

de geluiddruk; nog steeds is het in de meeste Europese landen
praktijk om daarnaast aan het
aantal
vluchten een autonome

invloed toe te kennen. De gemaakte fout kan daardoor
tamelijk groot zijn. In tabel 2 kan men, door de B-waarden

binnen een kolom te vergelijken, dit zelf vaststellen, in
termen van Kosten-eenheden. Een verschil in KE manifes-teert zich bovendien nog des te opvallender in een verschil
in percentages gehinderden: voor Li = 80 dB en N = 10
wordt B= 27en p= 11,2. lsbijeenzelfdegeluiddrukN 100,
dan wordt 8 = 47 en p = 43,2. De
gj
-waarden van Alexandre

en Barde kunnen dus zeer onjuist zijn. Wij menen met onze methode aan de genoemde bezwaren tegemoet te komen.

Schade door geluidshinder

Hierboven werd reeds gesteld dat men bij de berekening
van de omvang van het door heffingen bijeen te brengen be-

drag aansluiting kan zoeken bij de gedachtengang, dat de
heffingopbrengst groot genoeg dient te zijn om diegenen die
geluidshinder ondervinden, daarvoor te compenseren, 6f
bij de redering volgens welke de kosten van het saneren van
woonkernen in gebieden met geluidshinder uit de heffingen
worden opgebracht. Dit is niet geheel correct; men kan
stellen dat, naast de vliegbewegingen, ook de beslissingen van
velerlei overheidsinstanties op planologisch gebied als ver-
oorzakers van geluidshinder dienen te worden gezien; ook

wordt de mening wel verdedigd, dat de directie van de lucht-
haven primair verantwoordelijk is, en dus een heffing dient

te betalen, die hij dan maar moet dôörberekenen aan lucht-
vaartmaatschappijen (die op hun beurt de passagiers kunnen
laten betalen) en overheidsinstanties.

Hoe deze knoop ook moge worden doorgehakt, vaststaat
dat de hinder in hoofdzaak kan worden gezien als veroor-
zaakt door de aanwezigheid van vliegtuigen boven woningen,

zodat de omvang van de schade daaraan dient te worden ge-
relateerd. Wie voor die schade opdraait, blijft in dit artikel
geheel buiten beschouwing. Wèl moet worden vastgesteld,

dat wellicht niet het gehele schadebedrag via heffingen hoeft
te worden teruggevorderd. In onze formule (6) zou dit

desgewenst kunnen worden ingebouwd door W(Bjk) te ver-
menigvuldigen met de fractie c, die wèl ten laste van de

vliegtuigeigenaars komt. Hierna bekommeren wij ons om geheel W(B), zonder verder het financieringsvraagstuk te
behandelen.

De eerste benadering gaat uit van de welvaartstheoretische
compensatiegedachte. De mogelijkheid van toepassing daar-
van op het onderhavige terrein, alsmede de praktische moei-

lijkheden bij toepassing van deze benadering, zijn door ons
elders uitvoerig besproken 7). Wij menen dat in feite in
keuzevraagstukken de thans bestaande waarderingsmetho-

den géén adequate behandeling van de geluidshinderpro-
blematiek geven. Niettemin, een heffing dient qua omvang gedetermineerd te kunnen worden. Zonder te willen stellen
dat de schade door geluidshinder daardoor op geld gewaar-
deerd kan worden, lan wèl worden gezegd dat de methode

van Plowden in zekere zin nog de minst slechte raming
geeft 7). De uitkomsten van toepassing van een verbeterde

versie van die methode in ons land zijn wellicht bruikbaar
als uitgangspunt in een eventuele discussie over de omvang
van de heffing.

Door ons is berekend, dat deze methode voor een gebied waar nog géén luchthaven is
(!),
voor gezinnen in woningen
van vier prijsklassen, de waarderingen oplevert als aangege-
ven in tabel 6.

Tahel6. Gekapitaliseerde waardering geluidshinder (gulden.v.
1973) per gezin

lawaainiveau
30KE
40KE
SOKE
60KE
prjsklasse

<

50.000
6.750
8.556
9.709
12.263
50.000-

75.000 ……….7.915
10.506
13.850 19.146 12.505
16.818
23.871
30.643
75.000.

00.000
………..
>
100.000

……….
20.935
29.001
36.774 48.273

Hieruit blijkt een enorme gevoeligheid voor welstands-
verschillen. Lokale factoren zullen de heffing dus in hevige
mate beïnvloeden. Maar laten we aannemen dat een vrij ruwe
weging van de tweede en derde regel volgens verwachte aan-
tallen gezinnen (op basis van tellingen voor de tweede
nationale luchthaven) een redelijke indruk geeft van wat wij
algemeen mogen verwachten. Dan krijgen wij de eerste regel
van tabel 7. Daaronder is een omrekening van de uitkom-
sten van Plowden in Engeland gegeven.

Tabel 7. Gewogen gekapitaliseerde waardering per gezin

30KE
40KE
SOKE
60KE

Nederland (HO. 1973)
Engeland (HO. 1972)
9.000

13.000
7.000
19.000
22.950 26.000 28.950

Het blijkt dat onze cijfers lager zijn dan de vergelijkbare Engelse, doch de orde van grootte komt duidelijk overeen.

Deze getallen zijn gebruikt om een schatting van de omvang

7) Jansen en Opschoor, op. cit.

698

van de jaarlijkse schade te berekenen, rond een bestaande
(hypothetische) internationale luchthaven, die iets verder
van een grote stad verwijderd is dan Schiphol; aangenomen

is, dat in de desbetreffende geluidszones de aantallen wonin-

gen voorkomen als aangegeven in kolom 1 van tabel 8. De
gekapitaliseerde waarden zijn in kolom 2 op jaarbasis ge-

bracht door uit te gaan van eenzelfde disconteringsvoet
(10%) en eenzelfde tijdshorizon (15 jaar) als gebruikt bij tabel
6.

Daarnaast is in tabel 8 in kolom 3 een hypothetische raming
gemaakt van de deelname aan een eventueel door de ge-

meenschap gefinancierd saneringsprogramma, inhoudende
het aanbrengen van geluidisolerende voorzieningen (ramen,

dak, alsmede de daardoor noodzakelijke air-conditioning8)).
De kosten per woning worden in dit rekenvoorbeeld gesteld
op f. 20.000 in gebieden met> 45 KE en op f. 10.000 in ge-

bieden met 25 – 45 KE. De resulterende bedragen, verdeeld over 8 jaren, zijn in kolom 4 gegeven.

Tabel 8.
Jaarlijkse schade door geluidshinder;
ttvee
alternatieve
ramingen

2
3
4

Lawaai-
Aangenomen Lawaaikosten
%
deelname
Jaarlijkse
zone
aantal per jaar
sanerings.
kosten
woningen (guldens)
programma sanering

25-35 KE
33.000
35,6 mln.
15
(6.2 mln.) a)
35 .45 KE
8.000
12.5 mln.
30
3,0 mln.
45 .55 KE
7.000
16,0 mln.
50
8,8 mln.
55 -65 KE
2000
6,3 mln.
80
4,0 mln.

70.4 mln.
15.8 mln.

a) Deze Post is hierna verwaarloosd, daar aannemelijk is dal dete zone in géén programma
voor sanering in aanmerking zal komen.

Bij deze cijfers dient te worden opgemerkt:
– Het gaat slechts om een indicatief rekenvoorbeeld; de ge-

tallen in de kolommen 1 en 3 zijn willekeurig, hoewel ze
niet strijdig zijn met wat men na enig zoekwerk als redelijk
mag aanmerken. Bij kolom 3 (gebaseerd op een forse ex-
trapolatie van Engelse waarnemingen) is echter wel aange-
nomen dat men niet om andere redenen dan geluidshin-
der besluit aan het saneringsprogramma deel te nemen 9).
De bedragen in kolom 4 zijn echter zéér speculatief te
noemen.

– De waarden in kolom 2 zijn gebaseerd op een waarde-

ringsmethode, die in feite slechts zou kunnen gelden voor
woningen rond een nieuw te bouwen luchthaven; de me-
thode impliceert dat een belangrijke fractie van de omwo-

nenden in de loop van de tijd verhuist en wordt vervan-
gen door nietgehinderden 10).

– De bedragen in kolom 4 geven slechts een partiële waar-

dering van de geluidshinder, gebaseerd op kosten ter voor-
koming van hinder door vliegtuiglawaai
binnenshuis
bij een variërende fractie van de bevolking.
Barde en Alexandre geven als bedrag van de sanerings-
kosten FFr. 110 mln, per,
jaar, voor de Franse luchthaven
Orly.

Wij willen uit deze summiere gegevens destilleren, dat de
hoogte van het jaarlijks door heffingen op vliegbewegingen
op te brengen bedrag geenszins gemakkelijk zal worden be-
paald; de berekeningswijze die men toepast kan van groot belang zijn. Een eerste indruk ten aanzien van de orde van

grootte laat zien, dat rond een bestaande internationale
luchthaven een waarde in de range van 20 mln. -70 mln, per
jaar kan worden verwacht. Nader onderzoek zal nodig zijn,

voordat een acceptabele waarde kan worden voorgesteld,
als dit al succesvol zal zijn. Alhoewel geluidshinder tot de

externe effecten behoort, waarvan men mag aannemen dat
kwantificering in termen van geld niet tot de
logische
on-
mogelijkheden behoort II), blijkt kwantificering in de prak-
tijk dus uiterst moeilijk. Dit zou wel eens een aanleiding

kunnen opleveren tot het kiezen voor een andere dan een
,,prijsmechanische” bestrijding van (hinder door) vliegtuig-
lawaai.

Samenvatting en slotopmerkingen

In dit artikel hebben wij getracht na te gaan, hoe een

heffing op vliegtuiglawaai eruit zou kunnen zien, die is ge-
baseerd op feitelijk voorkomende hinder door vliegtuigen.

Daarbij was het nodig te differentiëren naar grondlocatie,
naar vliegtuigtype enz. Naast de
individuele
bijdrage door
een vliegtuig blijkt de hinder mede te worden bepaald door
het
aantal
vliegtuigen; in zekere mate bepaalt dit een be-
langrijk facet van de hinder door vliegtuiglawaai: het is een in belangrijke mate collectie/goed, zowel bezien vanuit de
,,consument” als vanuit de ,,producent”. Het resulterende

toerekeningsvraagstuk werd opgelost door de belasting per
grondlocatie per vliegtuig vast te stellen op basis van de to-
tale hinder op die locatie, met een differentiëring naar indivi-
dueel voortgebracht geluiddrukniveau. De kennis, nodig om
de heffing numeriek te bepalen, lijkt aanwe7.ig.

De hoogte van de heffing per vliegbeweging hangt in ons

systeem af van de locatie van le luchthaven ten op7.ichte van woonkernen, de wijze van in-en uitvliegen, het vliegtuigtype,
de capaciteit van de luchthaven en zijn bezettingsgraad,
de omvang van het op te brengen bedrag. De heffing zou,
toegepast in de
huidige
situatie, ertoe leiden dat er een posi-tieve prikkel uitgaat tot het vervangen van luidruchtige door
geluidarme types. Deze tendens zal des te sterker zijn, naar

mate een met geluiddrukproduktie oplopende heffing op
méér luchthavens wordt toegepast. Dit pleit v66r interna-
tionale invoering van een heffingenstelsel.

Een doorberekening naar de klant zou wellicht ook tot ver-

mindering van het aantal vliegbewegingen leiden, doordat vooral op de korte afstand alternatieve wijzen van vervoer
mééi aantrekkelijk worden. Ook mag een neiging tot efficiën-

ter gebruik van de bestaande luchtvloot worden verwacht.

Deze ontwikkelingen zouden leiden tot een daling van de
geluidshinder, en, als de heffingenopbrengst daaraan is ge-
koppeld, een daling van het bijeen te brengen bedrag. In geval van opening van eeii tweede grote luchthaven in
ons land, die, naar de planners verzekeren, in een dunbevolkt
gebied 6f buiten de ,,bewoonde wereld” zal worden gesitu-
eerd, kan het door heffingen op te brengen bedrag zeer klein
zijn of nul worden, met een navenante doorwerking op de
heffing zelve. Moet een luchtvaartmaatschappij dus kiezen,
dan kan het zijn dat de heffing bij landingen op Schiphol de
maatschappij ertoe brengt een groter aantal vluchten naar
de tweede luchthaven om te leiden.

Het systeem van heffing werd vergeleken met een tweetal

recentelijk in Frankrijk voorgestelde methoden, die ook in
een rekenvoorbeeld werden uitgewerkt. Onze methode lijkt

enerzijds meer gebaseerd op een theoretisch acceptabel

model; anderzijds is het systeem wat ingewikkelder.

Naarmate een heffingenstelsel méér gedifferentieerd belast,

H. M. A.
Jansen, J. B. Opschoor en J. 13. Vos,
,llternatieveschat-
tingen van de kosten van sanering rond bestaande luchthavens in
Nederland,
IvM-VIJ,
Werknota, februari 1973 (ongepubliceerd).
Inmiddels is gebleken dat aanbrenging van dubbele beglazing en dakisolatie naast geluiddemping ook belangrijke
andere
effec-
ten heeft. Zo dalen de stookkosten aanzienlijk, hetgeen in tijden van sttjgende energieschaarste een belangrijk voordeel is. Voor zover dit
effect de nadelige effecten van deelname aan het besproken sane-
ringsprogramma overtreft, zou kunnen worden overwogen de deel-
nemers een bijdrage te vragen in de kosten van sanering. In ons rekenwerk is hiervan verder afgezien, omdat een indruk van de
grootte van een dergelijke eigen bijdrage op louter en alleen
,,guesswork” zou berusten.
Jansen en Opschoor, op. cit.
II) J. B. Opschoor, te verschijnen dissertatie, 1974.

,el

ESB 14-8-1974

699

Bedrijfseconomie

Beslissingsprocedures

Inleiding (II)

PROF. DR. A. BOSMAN

1. Algemeen

In inleiding (1) hebben we de opzet

voor de door ons verzorgde reeks van

artikelen over de bedrijfseconomie
uiteengezet 1). Deze opzet is opge-
bouwd rond drie hoofdonderwerpen.

Die hoofdonderwerpen zijn:
de doelstellingen van een organisatie,
de wijze waarop ze worden gevormd
en de wijze waarop ze worden be-

invloed, o.a. door stimuli;
de inhoud van de beslissingsprocedu-
res, beslissingselementen, zoals we ze
later hebben genoemd, en in relatie
daarmee o.a. een beschouwing over
de wijze waarop gegevens kunnen

worden verzameld, opgeslagen en ver-
werkt;
de wijze waarop in een Organisatie de

beslissingselementen met elkaar en
met de omgeving van de Organisatie

zijn verbonden of zouden kunnen

worden verbonden. Daarbij zal dan
expliciet aandacht môeten worden

besteed aan de problematiek van de
toewijzing van beslissingselementen
aan personen (functies) 2).

De relaties die er tussen de drie
hoofdonderwerpen bestaan hebben we

schematisch weergegeven in figuur 1 1).

In de tot nu toe gepubliceerde arti-
kelen hebben we voornamelijk aandacht

besteed aan het eerste van de drie
hoofdonderwerpen. In de volgende
artikelen zullen we het tweede hoofd-
onderwerp, namelijk de beslissings-

Deze rubriek wordt verzorgd door de
afdeling Bedrijfseconomie van de
Rijksuniversiteit in Groningen

procedures, behandelen. Bij deze behan-
deling zullen we de indeling, zoals ge-
geven in figuur 1, volgen. We zullen dus

eerst de beslissingsprocedures van de
produktie, dan die van de marketing en

dan die van de financiering bespreken.

Tenslotte zullen we, voordat we het
derde hoofdonderwerp aan de orde

stellen, aandacht schenken aan andere
functies. De behandeling van elk van

deze onderdelen, functies genoemd in
figuur 1, zal worden voorafgegaan
door een inleidend artikel.

We willen in deze inleiding een ver-
antwoording geven van de volgorde

waarin we de onderwerpen zullen be-
handelen. Deze volgorde wordt bepaald

door het centraal stellen van het pro-
bleem van de
al/ocatie
in ruime zin.

1. We beginnen met de beslissings-
elementen die zich bezighouden met de

detailproblemen. Dat zijn die proble-

men die ontstaan bij het beheersen van

het produktieproces in de Organisatie.
Onder het produktieproces verstaan we

het proces van transformatie van pro-
duktiefactoren in

eindprodukten. Wij
vinden het meewerken aan het beheersen

van dit proces één van de belangrijkste

opgaven van de bedrijfseconoom, omdat
juist in het kader van deze beheersing
een antwoord moet worden gegeven op
het
centrale economische probleem,
namelijk de allocatie van schaarse mid-
delen. Deze allocatie zou men de allo-
catie in engè zin kunnen noemen. Om

deze allocatie goed te laten verlopen
moet het coördinatieprobleem zijn
opgelost. Allocatie in enge zin plus de

daarbij behorende coördinatie zou men
de allocatie in ruime zin kunnen
noemen.

Zie
ESB,
17januari 1973.
Zie voor een inleidende beschouwing over
de Criteria voor de keuze van de inhoud van
een beslissingselement,
ESB. 8
mei 1974.

lijkt de effectiviteit ervan groter; hoe ons systeem in dit op-
zicht uitkomt, valt niet te zeggen, omdat wij niet over de
kennis beschikken, nodig om ons systeem numeriek uit te
werken. Per type kunnen echter wèl heffïngen worden ver-
wacht van een orde, aangegeven in tabel 5 gezien het feit dat

het in beide gevallen om een grote internationale luchthaven
gaat, en het totaalbedrag, dat de heffingen dienen op te
brengen, gemakkelijk in dezelfde orde van grootte kan val-

len.
Niet besproken is de vraag, of heffingen wel het meest
geschikte instrument zijn om vliegtuiglawaai te bestrijden;
slechts is bezien, hoe men een heffing zou kunnen vaststel-
len, gils men voor dat instrument opteert. Niet is besproken,
wie de heffing dient te betalen. Gebleken is, dat de totale
opbrengst van een heffing moeilijk is vast te stellen. Nader
onderzoek dienaangaande en/of een politieke beslissing

hieromtrent kunnen wellicht tot een acceptabel resultaat

leiden.

J. B. Opschoor
H. M. H. Jansen

ESb
Mededeling

Prijsbeleid en marketing

De Vereniging van Afgestudeerden der NEH organiseert

in de avonduren van 30 september, 7 oktober en 14 oktober
een post-doctorale cursus over prijsbeleid en marketing,
o.l.v. Prof. Dr. H. J. Kuhlmeijer. De stof omvat: 1. Inlei-

ding tot het prijsbeleid; 2. Prijsbeleid en -vaststelling voor een nieuw produkt; 3. Prijsbeleid en -vaststelling voor een
verbeterd produkt in een bestaand assortiment.
Plaats: Erasmus Universiteit Rotterdam, Burg. Oudlaan
50.
Kosten: f.75 (leden) en f.100 (niet-leden).
Aanmelding door overmaking van de kosten op gironum-

mer 53 21 53, t.n.v. VVA, Rotterdam, onder vermelding

van ,,najaarscursus”.
Inlichtingen: VVA, Burg. Oudlaan 50, Rotterdam, tel.:
(010) 1455 II, tst. 3752.

700

Figuur 1

hei gedrag
\Ifl
een or-

J
_
ganisaiIe

hesiiss1ngsprocedu res

2. Het coördinatieprobleem kan op
verschillende manieren worden opge-

lost. Zoals wij reeks opmerkten hebben
de gangbare oplossingen dit gemeen dat

de nadruk wordt gelegd op een af-

stemmingsprocedure die begint aan de top van de organisatiestructuur en die,
d.m.v. een proces van ,,vertalen” van de

van boven af genomen beslissingen,
komt tot richtlijnen voor de uitvoering
op de lagere niveaus 3). Alhoewel
het belang van de beslissingen aan de

,,top” niet willen bestrijden, betwijfelen
we of een goede oplossing van het

coördinatieprobleem op deze wijze kan
worden gehouden. Juist door het mede
in de beschouwing betrekken van de
wisselwerking tussen de beslissings-

worden gehouden. Juist door het mede
in de beschouwing betrekken van d

wisselwerking tussen de beslissings-
elementen is de allocatie ervan aan
personen niet een probleem dat kan
worden opgelost m.b.v. analytische

procedures, zoals sommige uiteen-
zettingen n.a.v. het omspannings-
vermogen wel eens suggereren.
In onze benadering van de problema-
tiek in organisaties hebben we het
nemen van beslissingen centraal ge-
steld. In de inleidende beschouwingen
hebben we het proces van beslissen be-
schreven, waarbij het beslissingselement
het instrument is voor de beschrijving 4).

In de schets van de
meso-theorie,
die wij
over het beslissen hebben opgesteld,
spelen de doeleinden een centrale rol

(zie figuur 1 in het artikel in ESB
van

10 oktober 1973). Naast de doeleinden
hebben we drie groepen van procedures

onderscheiden, die we de afbeeldings-,
oplossings- en toetsingsprocedures

hebben genoemd. We noemen onze
theorie, in navolging van Mitroff en

Betz, een meta-theorie, omdat:

,,The goals of a meta-theory are to advise us:
1. al the global level, on how to choose what
problem we ought to be solving;
2.
at the
detailed level, on how to specify the detailed
structure of the problem we have chosen to
solve, and
3.
on which criteria to accept or
reject a proposed solution” 5).

Gezien de aard van een meta-theorie
zijn er verschillende van die theorieën

denkbaar die zich met de problemen
van beslissen in organisaties bezighou-

den. De opbouw van onze theorie, zoals
in grote lijnen omschreven in de inlei-
dende artikelen, wordt bepaald door

twee centraal staande overwegingen.
Een streven om te komen tot een
multi-disciplinaire benadering van de
problematiek van het beslissen. Dat
streven wordt niet alleen ingegeven
door het modekarakter van het woord

multi-disciplinair, maar vooral door
het feit dat voor een juiste interpreta-
tie van afbeeldings- en toetsings-
procedures niet meer kan worden ge-
werkt met ideaalbeelden van de wer-

kelijkheid of aftreksels daarvan.
Een oplossing te vinden voor het
probleem van de coördinatie. Alhoe-

funciie

1

1
Functie
prodtik
1

niarke-
lie

LIllI

wel in de economische wetenschap-
pen altijd veel aandacht is besteed

aan de problematiek van de allocatie

in enge zin, heeft men tot nu toe weinig
of geen aandacht geschonken aan

de coördinatie. Voor een deel is dit
een gevolg geweest van het ontbreken

van oplossingsmogelijkheden. Wij
hebben de indruk dat met gebruik-
making van bepaalde delen uit de
algemene systeemtheorie wel oplos-singen kunnen worden gevonden 6).

We zullen in de volgende twee para-

grafen deze twee overwegingen nog
verder bespreken.
De vraag rijst of de inhoud van de
door ons ontwikkelde meta-theorie kan
worden gevalideerd. Deze vraag moet,
als we aan het normale proces van

valideren denken, ontkennend worden
beantwoord. Om die reden gebruiken

we dan ook het woord meta-theorie.
Deze uitspraak houdt echter niet in dat

er over een meta-theorie niets kan
worden gezegd. Er zijn tenminste twee
wijzen van controle mogelijk.
a. Controle door een vergelijking met

wat anderen expliciet of veelal slechts
impliciet aan meta-theorie hanteren.
Deze impliciete theorieën komen
vrijwel alleen over. Daaraan willen we in deze reeks geen aandacht be-steden. Een expliciete meta-theorie wordt gehanteerd door Mitroff met
de hulp van een aantal andere
auteurs. Op drie punten blijkt die

meta-theorie sterke overeenkomsten
te hebben met die van ons. Deze drie
punten zijn:
l. de methologische achtergrond 7);
de wijze waarop en het waarom van

het gebruik van begrippen uit de

algemene systeemtheorie 8);
de integratie van het behandelde
onder de punten 1 en 2 in een

theorie over het beslissen in orga-
saties, door Mitroffen Mason even-
als door ons (figuur 1) aangeduid

lunelie

andere
man-

Funcm ies
cmerin!

met de naam management infor-
matiesysteem 9).
Uiteraard is een dergelijke overeen-

komst geen bewijs voorjuistheid, te meer omdat beide groepen van ont-
wikkelaars voor een deel terugval-
len op dezelfde stamvaders, in het bijzonder C. W. Churchman en R.

L. Ackhoff. De overeenkomsten

zijn alleen een teken dat we met de

constructie van de meta-theorie
een weg zijn ingeslagen die begaan-
baar blijkt te zijn 10). Dit laatste
te meer, omdat ons geen vergelijk-bare andere pogingen bekend zijn.
Naast de overeenkomsten bestaan
er verschillen tussen de benadering
van Mitroff c.s. en de onze. Het be-
langrijkste verschil is het ontbreken

bij Mitroff c.s. van een duidelijke

Zie voor een uiteenzetting over het
coördinatieprobleem,
ESB, 8
augustus
1973.
Zie voor een beschrijving van een beslis-
singselement,
ESB,
21
februari
1973
en 10
oktober
1973.
1. l. Mitroff en F. Betz, Dialetical decision
theory: A meta-theory of decision making,
Management Science, vol.
19, 1972,
nr. 1, blz.
2.
Zie voor een verdere analyse over dit
onderwerp,
A. Bosman,
Systemen, planning.
netiterken,
Leiden,
1969, hfst.
2.
1. 1.
Mitroff, F. Betz, L. R. Pondy en
F. Sagasti, On managing science in the
systems age: two schemas for the study of
science as a whole systems phenomenon,
TIMS Interfaces, Vol.
4, 1974,
nr. 3.
F. Betz en 1. 1. Mitroff, Representational
systems theory,
Management Science, Vol.
20, 1974,
nr.
9.
R. 0. Mason en t. t. Mitroff, A program
for research on management information
systems,
Management Science, Vol.
19,
1973,
nr. 5.
We kunnen aan dit punt in het kader van
dit artikel verder geen aandacht besteden.
De problematiek waarom het gaat is er één van methodologische aard. Schrijver dezes
hoopt binnenkort in een boek over het gebruik
van systemen in de bedrijfseconomie aan
dit punt uitgebreid aandacht te besteden.
De belangstellende lezer wordt verwezen
naar: A. Bosman, Systemen en methodologie,
Informatie,
jg.
9, 1974,
verschijnt binnenkort.

szmn1eiiI1mng
itisseuilhesiissi
ngseicnienlen en Functies

mmrgzl nisimtiesI ruc-
in mm r ( ma nagenleni
in Fm mr usa iie-
,.vsieemn)

ESB 14-8-1974

701

integratie met gedragswetenschap-
pelijke aspecten. De naam van bijv.

Simon wordt door deze auteurs
dan ook niet genoemd.
b. Een controle indirect door de validatie

van de uit de meta-theorie afgeleide
theorieën. Het op deze wijze vali-
deren van een meta-theorie is een zaak
die methodologisch gezien nog in de

kinderschoenen staat. We zullen er

dan ook in het vervolg van deze reeks

weinig of geen aandacht aan beste-
den II). Wel zullen we trachten meer

aan te sluiten bij wat in de bedrijfs-
economie tot nu toe gebruikelijk is of

was. Dat betekent onder meer dat in
de volgende artikelen meer aandacht

zal worden geschonken aan de oplos-
singsprocedures. Voor zover gewenst of noodzakelijk zal daarbij steeds het

impliciete of expliciete beeld van de
werkelijkheid, de afbeeldingsproce-
dure, worden vermeld. Aan de afzon-

derlijke rol van de toetsingsprocedures
zal weinig of geen aandacht worden
besteed.

2.
Detail en globaal

Het integreren van gedragsweten-

schappelijke aspecten in de bestudering
van het proces van beslissen houdt in
ons geval in dat we niet alleen de ver-
zameling van exogene variabelen uit-

breiden, maar dat we tevens en vooral
willen aangeven op welke wijze deze
variabelen hun invloed uitoefenen.

Daarvoor is het noodzakelijk dat we het
proces van beslissen in detail kunnen
beschrijven, ook al hebben we waar-
schijnlijk al deze details in alle gevallen
niet nodig 12). Voor het beschrijven in
detail beginnen we met de beslissingen
die worden genomen op de laagste lei-
dinggevende niveaus in de Organisatie,
d.w.z. op die niveaus waar de detail-
problemen worden opgelost. Deze
aanpak wijkt duidelijk af van die welke

in de bedrijfseconomie gebruikelijk is.
Het grootste deel van de bedrijfs-

economie houdt zich bezig met de be-

slissingen die aan de top ofop de midden-
niveaus van de Organisatie worden
genomen. Onze aanpak wordt inge-

geven door de volgende overwegingen.
a. De beslissingen, die betrekking heb-
ben op de detailproblemen, zijn rela-
tief eenvoudig van aard. We kunnen
van deze beslissingen de verschillende
procedures gemakkelijker beschrijven
dan voor de beslissingen die aan de
top of op de middenniveaus wprden
genomen. Bovendien, beginnen we bij
die laatste, dan moeten we toch be-

paalde vooronderstellingen maken over de beslissingen die daaronder

worden genomen. Juist door het in de

beschouwing betrekken van gedrags-
wetenschappelijke aspecten is het zeer

de vraag of de in de bedrijfseconomie

gebruikelijke vooronderstellingen
t.a.v. het handelen in de informele

Organisatie wel juist zijn 12) 13).

Laat men de gebruikelijke holistische

conceptie van het gebeuren in een
Organisatie los, dan zal er een wissel-
werking kunnen worden onderkend

tussen de problemen en de beslissingen
die op de verschillende niveaus in een
Organisatie worden genomen 4). Er is
dan niet meer één niveau waarvan we
op voorhand kunnen zeggen dat het

de grootste inbreng heeft voor de ver-
klaring van het gedrag van een Orga-

nisatie. Welk niveau dan wordt ge-

kozen, hangt enerzijds af van de aard

van de probleemstelling, anderzijds
echter van de methoden van onder-

zoek die men wenst te hanteren. Aan-
gezien onze benadering de allocatie in
enge zin als startpunt kiest, zullen we
methoden gebruiken, o.a. simulatie,
waarmee we problemen met veel
details nauwkeurig kunnen beschrij-

ven en analyseren.
Als we bij de multi-disciplinaire be-
nadering niet alleen ged ragsweten-

schappen in de beschouwing betrek-
ken, maar ook de informatica, kan er
een argument aan worden ontleend
om op de laagste leidinggevende
niveaus te beginnen. De massa van de
gegevens die moet worden verwerkt,

ontstaat op deze niveaus of komen op

die niveaus de organisatie binnen. Hoe
we de inbreng en de relevantie van de
informatica t.a.v. het gebeuren in een

Organisatie ook beschouwen, het is

evident dat we de massa van de ge-
gevensverwerking daarbij nooit bui-
ten beschouwing kunnen laten. Aan-
gezien wij bij de opbouw van een
management informatiesysteem voor
de inbreng van de informatica een be-
langrijke plaats inruimen, ligt het voor
de hand dat we ook om die reden op-
teren voor een startpunt op de laagste
leidinggevende niveaus.

De detailbenadering sluit uiteraard
een globale benadering niet uit. Zoals
we in de voorgaande artikelen reeds
vele malen opmerkten zijn detail en

globaal geen tegenstellingen, maar lig-
gen ze in elkaars verlengde. Nog sterker
gesteld: de termen detail en globaal zijn
kreten die zonder nadere explicatie in

het geheel niets zeggen. In onze pro-
bleemstelling neemt het globale karakter
van een probleem toe als de graad van
aggregatie van de gegevens toeneemt.
Daarbij is het zeer wel denkbaar dat de
wijze van aggregatie wordt bepaald door
de wijze waarop we het coördinatie-
probleem oplossen. Mogelijke oplossin-
gen van dit probleem kunnen niet alleen

verschillen naar de mate van aggregatie,
maar ook naar het aantal stappen dat
wordt gebruikt om die aggregatie te
bewerkstelligen. Vooral dit laatste punt

kan voor de structurering van de Orga-
nisatie van eminent belang zijn, omdat
het invloed kan uitoefenen op het aantal

en de aard van de niveaus in een Orga-
nisatie en de opbouw van programma’s
voor de computer en de daarbij aanslui-

tende Organisatie van bestanden. Onze
benadering sluit derhalve de in de be-

d rijfseconomie gebruikelijke benadering

niet uit, maar poogt deze in eerste instan-
tie aan te vullen met het daarbij openen
van de mogelijkheid de structuur zelf

expliciet als variabele in de beschouwing

te betrekken en indien noodzakelijk te
wijzigen.

3.
De coördinatie

Het in detail beschouwen van afzon-
derlijke delen van het gehele proces van

beslissen, vooral indien men begint op
de laagste niveaus van de structuur van

dit proces, d.w.z. met de detailbeslissin-

gen, roept direct de vraag op naar de
samenhang van de afzonderlijk be-

schouwde delen. Het antwoord op
deze vraag zullen we trachten te geven
als we het derde hoofdonderwerp van
deze serie artikelen gaan behandelen. In
de inleidende artikelen hebben we een

aantal malen deze vraag gesteld en
daarop enkele voorlopige antwoorden gegeven 14). In de volgende artikelen
zullen we met het probleem van de

coördinatie in die zin rekening houden
dat we steeds de vraag naar het globale
ofdetailkarakter van de beslissing en de
mogelijke of noodzakelijke samen-
hangen met andere beslissingen in de
beschouwing zullen betrekken.

A.
Bosman

II) Niet omdat het onderwerp niet belang-
rijk is, maar vooral omdat het tot een verdere
afwikkeling van deze reeks zou leiden die:
a. veel tijd in beslag zou nemen, omdat er
nog veel moet worden onderzocht; b. de door-
snee lezer waarschijnlijk niet zou aanspreken,
omdat het verschil met het beeld dat hij van de
bedrijfseconopiie heeft te groot zou worden.
We hebben uitvoerig besproken hoe de beschrijving van een beslissingsproces kan
plaatsvinden in ESB. 10
oktober en 12decem-
ber 1973, 30januari en 13 maart 1974.
Zie voor een uitgebreidere beschouwing
daarover, J. L. Bouma,
De toepassing van irnern-gedragsmodellen in de bedri/fsecono-
mie.
Leiden, 1967; G. H. Hofstede,
The game
of
budget control.
Assen, 1967.
Zie
ESB, 8
mei 1974, voor een aantal
opmerkingen over een mogelijke opbouw en
ESB,
17 juli 1974, voor methoden voor het
beschrijven van Structuren.

Met ,,ESB” een beter economisch-politiek inzicht

702

Oost-Europa kroniek

..

Joegoslavie op weg naar een

centraal geleid zeilbestuur?

IR. F. PINDAK

Sinds twee en een half /aar voert

Joegoslavië een nieuwe politiek die

in veel opzichten een omkering be-

tekent van haar koers gericht op

marktsocialisme” en politieke

liberalisatie, i’elke tot uitdrukking

kwam in de hervorming van 1965.

Hieronder laten wil het nieuwe plan

tot socialisering van de landbouw

de revue passeren, evenals de her-

invoering van administratieve regu-

lering van de bedrijven met

arheiderszelfbestuur. Echter, gezien

het belang van de externe relaties
voor Joegoslavië – hei land impor-

teert tweederde van zijn inves-

teringsgoecleren – is hei zaak te

beginnen mei een bespreking van

de buitenlandse economische be-

trekkingen.

Tussen Comecon en EG

Het onafhankelijke, niet-gebonden ka-
rakter van Joegoslavië werkte het
handeldrijven met zoveel mogelijk lan-
den in de hand. Niettemin leidde de
Sowjetrussische boycot van het land
ertoe, dat sinds 1950 de Westeuropese
landen het grootste aandeel hebben in zijn buitenlandse handel. West-Duits-
land en Italië zijn de belangrijkste
handelspartners.
In West-Europa heeft Joegoslavië op

de eerste plaats kapitaalgoederen ge-kocht voor zijn ambitieuze industria-

lisatieprogramma. Maar liefst 60 pro-
cent van de invoer van machines en

transportuitrusting is in de laatste jaren

afkomstig uit de EG-landen. Daarnaast
dekt West-Europa een aanzienlijk ge-

deelte van de invoerbehoeften aan tus-
senprodukten. De uitvoer van Joego-
slavië naar de landen van de EG is
daarbij echter sterk ten achter gebleven.
Het enorme deficit op de handels-
balans is gefinancierd met de opbrengs-
ten uit het toerisme, de overmakingen
van Joegoslavische gastarbeiders, di-

recte buitenlandse investeringen en, ze-
ker niet in het minst, met buitenlandse
kredieten.

Sinds in 1955 de bevordering van het
internationale toerisme hoog op de
prioriteitenlijst kwam te staan, is

Joegoslavië er in geslaagd het vijfde
Europese vakantieland te worden.

Slechts 10% van de toeristen komen Uit
Oost-Europa.
Gastarbeid in Westeuropese landen is
vooral na 1965 snel in belangrijkheid

toegenomen, met duidelijke pieken in
1969 en 1970. Voor 1973 wordt het to-

tale aantal Joegoslavische gastarbeiders geschat op 1 miljoen, hetgeen neerkomt
op 11% van de werkende bevolking van
Joegoslavië. Ongeveer 500.000 gast-
arbeiders zijn werkzaam in de Bondsre-
publiek. Het arbeidsinkomen van de
gastarbeiders is bijna driemaal zo hoog
als dat in Joegoslavië. Volgens een
schatting van de OESO verdienden de

Joegoslavische gastarbeiders in 1972 $ 2,5 mrd., hetgeen de helft is van de
loonsom in de binnenlandse economie.

De meeste gastarbeiders hebben een
grote spaarzin, aangezien zij hun inko-

men voor een groot deel willen gebrui-
ken voor investeringen in eigen huizen,

particuliere toeristische faciliteiten,

landbouwmachines, taxibedrijven enz.

In verband met de toegenomen aan-
dacht voor de nadelen verbonden met
gastarbeid hebben de autoriteiten in

1973 een aantal administratieve
belemmeringen op deze migratie inge-
voerd.

Een blik op de betalingsbalanssituatie
en het werkgelegenheidsvraagstuk
maakt (400.000 werklozen in eigen
land) voldoende het belang van de gast-
arbeid duidelijk. In 1973 bedroegen de
overgemaakte besparingen $ 1.310

mln., dat is tweemaal zoveel als de op-

brengsten uit het toeristenverkeer. Al-
leen door deze Post kwam het, dat de
betalingsbalans in 1972 en 1973 een
overschot vertoonde.

Het waarschijnlijk meest spectaculaire

aspect van de liberaliserende Joego-
slavische hervormingen van 1965 was
de legalisering van directe buitenlandse
investeringen. Buitenlandse deelneming
tot 49% werd mogelijk gemaakt. Sinds
1967 hebben bedrijven uit de EG-lidsta-

ten 48 ,,joint venture” contracten afge-
sloten. Daarnaast sloten andere wes-

terse landen er nog 24, zodat de totale
westerse investeringen begin 1973 $ 110

mln, bedroegen. Ook de industriële
samenwerkingscontracten zijn voor de
Joegoslavische economie van groot be-

lang, maar de belangrijkste vorm van
buitenlandse investeringen zijn toch de
leningen op lange termijn. Niettemin
komen deze leningen in een toenemend

aantal gevallen sterk overeen met di-
recte investeringen, gekoppeld als zij

zijn aan technische hulp en terug-

betaling in natura. Barclays Bank heeft
de investeringsbank van Titograd een
lening verstrekt van $ 20 mln. voor de

bouw van een aluminiumfabriek, Cana-
dia Industries Ltd. financiert de bouw
van vijf chemische fabrieken ad $ 21 mln. en een aantal Amerikaanse ban-

ken hebben $ 39 mln. beschikbaar ge-
steld voor een staalfabriek in Slovenië.
Tussen 1965 en 1970 beliepen de totale
leningen een bedrag van $ 1.753 mln. en
voor de periode 1971-1972 $ 1.803 mln.
Het aandeel van de EG in deze leningen
wordt geschat op
43%.
Het belang dat
Joegoslavië hecht aan westerse inves-

teringen is onlangs nog eens benadrukt door President Tito bij zijn bezoek aan

de Bondsrepubliek.
De handelsrelaties met de Comecon
werden hersteld in 1955, toen Chroesjt-
sjov ter verzoening naar Belgrado
kwam. De economische toenadering be-
reikte zijn hoogtepunt in 1964 toen Joe-goslavië een overeenkomst sloot met de
Comecon om deel te nemen aan het
werk in verschillende commissies van

de Comecon. De ervaringen waren ech-
ter teleurstellend omdat Joegoslavië

wel zijn produkten in de Comecon-
landen kwijt kon, maar de invoer grote
problemen opleverde. Het richten van

een deel van de exportcapaciteit op de
Comecon met zijn inconvertible valuta’s
zette de betalingsbalans onder onaan-
vaardbare druk.

De economische hervorming van 1965
betekende een ommekeer in het stij-

gende aandeel van de Comecon in de handel, waardoor dat op 30% stabili-
seerde. Dat neemt niet weg, dat de han-

del met Oost-Europa in absolute zin
sterk blijft stijgen. Vooral de Sowjetu-nie is een grote afnemer van de Joego-

ESB 14-8-1974

703

Tabel 1. Aandeel van de Cornecon en de EG in de buitenlandse handel

1954 1959
969
979
Export
Import
Export Import
Export
1

Import
Export
Import

De 9 EG-landen
51%
42% 37% 33% 29% 31% 36%
42%
West-Duitsland
20%
17%
10%
12%
9% 9%
11%
19%
Italië

……………
15%
7%
12%
0%
13% 11%
1 6%
12%
De 7 Comeconlanden
3%
1%
28%
28%
42%
29% 32%
24%
USSR

…………..
0,5% 0,3%
8%
8%
17%
8%
14%
9%

Bron:
Joegoslavisch statistisch jaart’oek:
diverse jaargangen.

slavische scheepsbouw. De Comecon-
landen nemen een aanzienlijk deel
af

van de produkten van de zware indu-
strie en de consumptiegoederen-

industrie. Uit deze landen voert Joego-
slavië vooral grondstoffen en olie in.
Wat er aan kapitaalgoederen werd geïm-

porteerd was op de eerste plaats gericht
op de behoefte van de zware industrie.
De Sowjetunie hielp bij de verdubbe-

ling van de capaciteit tot elektriciteits-

opwekking, waarvan het Djerdapa pro-
ject aan de Donau het belangrijkst was.

Aan het staalproject Zelezara Zenica,
dat de helft van de totale staalproduktie

voor zijn rekening neemt, neemt de
USSR ook in belangrijke mate deel.

Ook deze hulp wordt grotendeels terug-

betaald in natura.
Als gevolg van de geleidelijke terug-
keer naar meer centraal geleide plan-
ning en regulering van de economie na
1971, is er een nieuwe stoot gegeven

aan de toenadering tot de Comecon.
Het meest opmerkelijke aspect van deze
toenadering zijn de Oosteuropese kre-
dieten aan Joegoslavië. Naast overeen-komsten met de Sowjetunie en de DDR
werken de Joegoslaven samen met de
Hongaren en de Tsjechen aan de

constructie van een oliepijpleiding van

Rjeka naar Budapest en Bratislava.
Hierdoor wordt het voor Hongarije en

Tsjechoslowakije mogelijk langs directe
weg Arabische olie te importeren. In
het kader van het vernieuwde inte-

gratiestreven binnen de Comecon zijn
er reeds een aantal internationale eco-
nomische associaties, vergelijkbaar met
de ,,multinationals”, opgezet. Bij één
van deze, Interatomenergo, heeft ook
Joegoslavië zich aangesloten. Hierin

werken de Oosteuropese landen samen
bij de bouw van Sowjetrussische
atoomreactoren. Internationale samen-
werking, waarin ook Joegoslavië parti-
cipeert, is voorzien op het gebied van

de scheepsbouw, machinebouw, auto-
mobielfabrikage en de voortbrenging
van elektronische apparatuur. Speciali-

satie-overeenkomsten komen daarente-
gen maar slecht van de grond. De overeenkomsten in het kader van

de gecentraliseerde organisatie van inte-
gratie binnen de Comecon kunnen een
gevaar inhouden voor de Joego-

slavische instellingen van economisch
zelfbestuur. De Oosteuropese landen
leggen sterk de nadruk op het bindende

karakter van de intergouvernementele
overeenkomsten voor Joegoslavische
bedrijven. Er zijn ook aanwijzingen, dat

Joegoslavië onder druk staat deel te ne-

men aan het stelsel van multilaterale

clearing in transferabele roebels binnen de Comecon, omdat men bezwaar heeft
tegen de huidige bilaterale clearing in

US-dollars.
Aan de andere kant vindt Joegoslavië
het onverenigbaar met zijn niet-gebon-
den status een preferentieel handels-

akkoord met de EG te sluiten, om maar

te zwijgen van associatie. Van haar
kant wijst de EG er echter op, dat het

non-discriminatoire handelsakkoord
met dat land in feite weinig verschilt

van de handelsakkoorden met de Afri-
kaanse landen die ook niet-gebonden

landen zijn.
Het is opvallend, dat het niet-gebon-den Joegoslavië wel formeel bereid is

zich aan te sluiten bij de strakke samen-
werkingsovereenkomsten binnen de Co-
mecon, maar zich niet wil binden aan
zijn meest belangrijke economische
partners, de EG-landen en andere

Westeuropese landen.

Agro-industriële

complexen;

een

nieuwe landbouwpolitiek

Joegoslavië is een land met een om-

vangrijke agrarische sector, waarin 43%
van de beroepsbevolking werkzaam is.
Deze sector is opgebouwd uit hoofdza-
kelijk kleine particuliere boerderijen.
Sinds 1966 is de groei van de
landbouwproduktie aanmerkelijk terug-
gelopen, waardoor aanzienlijke
hoeveel heden agrarische produkten

moesten worden ingevoerd. Het
landbouwareaal is aanzienlijk inge-
krompen en honderdduizenden gezin-
nen hebben het platteland de rug toege-
keerd. Er gaapt een diepe kloof tussen
de levensstandaard op het platteland en in de steden, er bestaat een erg gebrek-
kig ziektekostenverzekeringssysteem
voor boeren en arbeidsongeschiktheids-

verzekering en oudedagsvoorzieningen

zijn alleen nog maar in Slovenië en

Croatië ingevoerd.

De oorzaak van de stagnatie in de
landbouw is gelegen in de lage inko-
mens, te wijten aan de lange centraal ge-
fixeerde prijzen. BoVendien bestond er

tot voor kort geen leningenstelsel voor
de boeren. Als gevolg hiervan daalde
het aandeel van de landbouw in de inves-
teringen van 15,9% in 1962 tot 7,3% in

1972. De Joegoslavische landbouw is
een van de minst kapitaalintensieve van

Europa.

Het is verrassend te constateren, dat

de nieuwe lardbouwpolitiek is geba-
seerd op de theorie en praktijk van de
agro-industriële complexen in de USSR

en de andere Oosteuropese landen. De

nieuwe conceptie stoelt op drie beginse-
len: concentratie, specialisatie en fusie
(associatie) van boerderijen en indu-

striële ondernemingen. De boerderijen

worden samengevoegd tot super-

landbouwbedrijven, waarvan de
samenstellende delen zich zoveel moge-

lijk specialiseren. De industrie die de
landbouwprodukten verwerkt, maakt
eveneens deel uit van de complexen. Al-

leen zulke grote eenheden zijn, volgens

de plannenmakers, in staat tot een ge-

zonde investeringspolitiek op basis van
zelffinanciering en in overeenstemming
met het centrale plan. De Joegoslavi-
sche ,,agro-industriële kombinat” be-

stuurt niet alleen de landbouwactivi-
teiten in een district, maar ook de

voedselverwerkende industrie en de
handel. Zo is de kombinat ,,Beograd”

een associatie van 58 op zelfbestuur ge-
baseerde bedrijven, waarvan er een

twintigtal boerderijen zijn in de land-
bouw- en veeteeltsector en een vijftal
fruit, wijn en groentetelende boerderijen.
Daarnaast zijn er dertien verwer-

kende bedrijven en een vijftal handels-bedrijven lid van de associatie.

De samenstellende bedrijven dienen
hun eigen plannen aan te passen aan
het jarenplan van de kombinat, zijn niet
meer vrij in de verdeling van de winst

en moeten een gedeelte van hun inves-teringsmiddelen voor gemeenschappe-
lijke doelen afstaan. De investerings-
plannen van de kombinat zullen wor-

den opgesteld door agro-economische
onderzoekinstellingen. De bevoegdhe-

den van de lichamen van zelfbestuur in
de bedrijven zijn gekort, omdat de
werkelijke beslissingsbevoegdheden nu
zijn toevertrouwd aan de arbeiders-
vergadering van de kombinat, waarin
de samenstellende bedrijven in zijn ver

tegenwoordigd. De bedrijven kunnen
ook niet meer zelfstandig contracten af-
sluiten met derden, maar dienen dit te

doen via de handelsorganisaties van de

kombinat.
De kombinat is tevens instrument tot
socialisering van de landbouw. Het gaat

namelijk niet alleen om vaste aankoop-
en verkoopcontracten tegen vaste prij-

zen, maar, in ruil voor afstand van be-
paalde bevoegdheden, ook om krediet-

verlening en sociale verzekeringen. De
particuliere landbouwer dreigt daar

door de status van kolchoznik te krijgen.

De kombinat is ook ingesteld op de

aankoop van particuliere grond,
meestal van oudere boeren, in ruil voor
pensioenrechten.
In de periode 1973-1975 beogen de
kombinaty, die een totale oppervlakte
bestrijken van 15% van het bebouwde
areaal, investeringen tot een bedrag van
$ 3 mrd. te verwezenlijken. De particu-

liere boeren, goed voor 85% van het

704

landbouwareaal, kunnen beschikken

over ca. $ 0,2 mrd. Ook aan de groei-

projecties voor de landbouw is duidelijk
af te lezen, dat men rekening houdt met
een sterke teruggang in de particuliere
sector.

De terugkeer naar administratieve regu-
lering

De hervorming van 1965 was tot dus-
ver de meest radicale poging te komen
tot een systeem van markt-socialisme
en zelfbestuur. Voordien lagen alle
investeringsbeslissingen bij de staats-
organen die ook de verdeling van het
bedrijfsinkomen reguleerden. In 1965

kregen bedrijven de principiële vrijheid

tot economisch handelen naar eigen
goeddunken. Om het systeem efficiënt
te kunnen laten werken, werd het stelsel
van relatieve prijzen drastisch herzien.
Prijsvorming zou vrij worden en het in-
gewikkelde systeem van directe en indi-

recte subsidies werd overboord gezet.

Daarnaast werden de wisselkoersen
herzien en de kwantitatieve invoerbe-
perkingen verminderd. Na een paar

moeilijke overgangsjaren ontwikkelde
de economie zich onder het nieuwe sys-
teem voorspoedig. In de periode 1967-
1971 groeide het bruto nationaal pro-
dukt jaarlijks met
7%.
Vooral het reëel
besteedbare inkomen steeg snel, in 1971

zelfs met 10%. Problematisch echter

was de terugval in de landbouw, de in-

flatie, het gebrek aan liquide middelen
bij de bedrijven en het grote aantal on-
voltooide investeringsprojecten. Het be-
langrijkste probleem echter hield ver-

band met de ongelijke regionale sprei-ding van de groei in het marktsocialis-
tische systeem, en de herleving van het,

vooral Croatische, nationalisme. Door
een samenloop van omstandigheden
verslechterde in 1971 de schuldpositie

van het bedrijfsleven en versnelde het
infiatietempo.
De snel toenemende kritiek op de her-

vorming concentreerde zich op twee
punten. In de eerste plaats, zo zei men,
beperkte de hervormingen de bevoegd-
heden van de federale, republikeinse,

provinciale en gemeentelijke overheden.

In plaats van overdracht van de door
deze organen voordien uitgeoefende be-
voegdheden aan de producenten, waren

de bevoegdheden opgeslokt door de
elite van technocraten en managers, de banken, de export-import-bedrijven en
andere ,,aan het sociale systeem
wezensvreemde machtscentra”. In de
tweede plaats beschouwden de tegen-
standers van de hervorming de onge-

lijke verdeling van de inkomens, als ge-
volg van hogere beloningen in de
succesvolle bedrijven en van geschoolde
arbeid, als een ontwikkeling waardoor

de sociale ongelijkheid onaanvaardbaar

toenam.
De suprematie van de staatsorganen

over de economie is hersteld door de

verreikende constitutionele amende-

menten die werden aangenomen door

de federale assemblé op 30 juni 1971.
Aan de ene kant maken deze

grondwetswijzigingen de republieken tot
de belangrijkste regeringscentra, waar-
door Joegoslavië veel weg krijgt van een

confederatie. De functies van de fede-
rale regering zijn. beperkt tot: buiten-

landse politiek, defensie en het behoud
van de grondslagen van de ,,integrale
Joegoslavische economische en poli-
tieke samenleving”, wat dat ook moge
zijn. De economische bevoegdheden
van de republieken, provincies en ge-
meenten, vertonen grote overeenkomst

met de bevoegdheden van de federale
staatsinstellingen uit de administratieve
periode v66r 1965. De republieken heb-
ben ook het recht een deel van de devie-
zen uit export en overmaking door gast-

arbeiders in te houden.
In tegenstelling tot de bedoeling van de hervorming van 1965 zijn de prijs-

beheersingsmaatregelen nooit afge-
schaft. Via de zgn. sociale prijzenwet

worden de prijzen sinds 1972 beheerst
door een speciaal federaal prijzen-
bureau. Eind 1972 viel slechts 7% van
de produktie buiten zijn invloedssfeer.

Niettemin woekerde de inflatie voort:
18% in 1973. Een loonstop in de econo-
misch sterkste bedrijven droeg ertoe
bij, dat de groei van de reële inkomens in 1972 en 1973 beperkt bleef tot resp.
2 en 3%. Volgens de voorstanders van
de hervorming van 1965 worden de
huidige Joegoslavische problemen niet
door het ,,marktmechanisme” veroor-
zaakt, omdat dat ,,marktmechanisme”
in feite nauwelijks heeft kunnen functio-
ne ren.
Tijdens het partijcongres van juni 1974
beweerde de communistenbond (= CP)
van Joegoslavië, dat de hervorming van

1965 beheerst werd door ,,markt-
fetisjisme”. In zijn verslag aan het con-

gres legde Tito er de nadruk op, dat
staatsorganen zich in sterkere mate

moeten bemoeien met de economische
gang van zaken dan voorheen. De
nieuwe grondwet van februari 1974 be-
vestigt officieel de leidende rol van de
communistenbond, de dominerende Po-litieke factor en ,,voorhoede van zelfbe-
stuur en alle politieke en sociale krach-
ten”. Terzelfder tijd werd het beginsel
van democratisch centralisme afgestoft

en, opnieuw.bevestigd..n werd: fraëtti-
vorming verboden. Het lijkt allemaal
verdacht veel op de uitlatingen van de
orthodoxe regimes in Oost-Europa. De

nieuwe organisatorische bouwstenen
van het economische systeem, opgezet

om de invloed van technocraten te
neutraliseren, betekenen niet noodzake-
lijkerwijs een versteviging van
arbeiderszelfbestuur. De recente veran-

deringen in Joegoslavië maken een oud
vraagpunt actueel: kan economisch

zelfbestuur worden verzoend met een
éénpartijstelsel? Zowel Hayek, als

Vanek, de theoreticus van het econo-
mische zelfbestuur, vinden van niet.

F. Pinâk

ESb
Mededeling

Seminar milieukunde

Tijdens het academisch jaar 1974/1975
organiseert het Nederlands Instituut
voor Praeventieve Geneeskunde TNO
in samenwerking met de Stichting
Postakademiale Vorming Gezond-
heidstechniek van de TH Delft een
Seminar Milieukunde.

Het Seminar wordt gehouden in
conferentieoorden in drie perioden van
vier dagen en één periode van vijf dagen;

elke periode is gewijd aan één thema.

De data zijn: 4 t/m 7 november 1974
te Woudschoten.,, Het Leefmilieu”;
9 t/m 12 december 1974 te Driebergen:
,,Milieugebruik”; 17 t/m 20 februari
1975 te Woudschoten.,, Milieu-
verontreiniging”; 7 t/m II april 1975 te
Woudschoten: ,,Milieubeleid”.
Kosten: f. 1.200, mci. verblijfkosten.

Inlichtingen: Nederlands Instituut voor
Praeventieve Geneeskunde TNO, Was-

senaarseweg 56, Leiden, tel.: (01710)
50940.

Organisaties in ontwikkeling
Van 17 oktober tot en met 19 oktober as. zal onder auspiciën van de Orde van

Organisatiekundigen en -Adviseurs en
de Stichting Interacademiale Opleiding

Organisatiekunde een conferentie worden gehouden, gewijd aan het

thema:,,Organisaties in ontwikkeling”.
Het thema zal vanuit beleidsinhoude-

lijke en menselijk-sociale invalshoeken

worden belicht. Onder meer zullen de volgende onder-
werpen aan de orde worden gesteld: de

ontwikkeling van het sociale beleid in een
grote onderneming, participatieproces-
sen in produktieorganisaties, samen-
werking van gezondheidszorginstellin-
gen, het fusievraagstuk in de onderwijs-
wereld en de vorming van een nieuwe
gemeente.
Plaats: Grand Hotel Huis ter Duin,
Noordwijk. Inlichtingen: Secretariaat

van de Orde van Organisatiekundigen en
-Adviseurs, Van Eeghenstraat
sterdam, tel.: (020) 7232 88.

Met ,,ESB”

een beter

economisch-

politiek
inzicht

ESB 14-8-1974

705

Q

Geld- en kapitaalmarkt

Allocatie van oliegelden

en toenemende kapitaalschaarste

DRS. W. POOL*

De olieproducerende landen zullen in 1974 circa $ 100 mrd. uit hun olie-
export ontvangen. Dit is circa $ 75 mrd. meer dan in 1973. Hierbij is aange-
nomen dat het exportvolume t.o.v. 1973 ongewijzigd blij» en de prijs van

een barrel ruwe olie stijgt van gemiddeld $ 2.45 in 1973 tot gemiddeld $ 9.00

in 1974. De olie-exporterende landen importeerden daarentegen in 1973
voor $ 18 mrd. aan goederen, zodat zelfs bijeen verdubbeling van hun import

in 1974 circa $ 65 mrd. niet besteed, of met andere woorden gespaard, zal
worden. Zelfs bij gelijkblijvend export volume en prijsniveau zal dit over-
schot in de loop der jaren slechts geleidelijk teruglopen, omdat het absorp-tievermogen van vooral de Arabische olie-exporterende landen gering is en
hiernaast realisatie van belangrijke in vesteringsprojecten in de olie-expor-
terende landen in het algemeen een ruime voorbereidingstijd vergt. Het is
im,ners onwaarschijnlijk dat deze landen hun inkomsten alleen voor con-
sumptieve doeleinden aanwenden. Houdt men tevens rekening met niet
onaanzienlijke rente-opbrengsten, dan zal het bedrag dat de olie-exporteren-

de landen tot 1980 hebben te beleggen zeker $ 450 mrd. bedragen. Hoewel
dit bedrag zowel hoger als lager kan uitvallen, is het voldoende groot om een

belangrijk stempel te drukken op de produktie en de welvaart in de gehele

wereld. In dit korte artikel zullen wij enige beschouwingen wijden aan de
allocatie van deze oliespaargelden over de diverse olie-importerende lan-
den.

Allocatie, een toenemend probleem

Noodzakelijkerwijs zal het overschot
op de lopende rekening van de olie-
exporterende landen als groep gelijk
zijn aan de tekorten van de olie-
importerende landen, zowel industriële
landen als ontwikkelingslanden. Deze tekorten zullen zij moeten financieren
door kapitaalimport. Interen op goud-

en deviezenreserves biedt wel voor
korte tijd soulaas, maar is voor vele
landen af te raden vanwege het psycho-
logische effect dat dalende deviezen-

reserves kan hebben op het kapitaal-
verkeer (gevaar voor kapitaalvlucht).

Het probleem is dus mechanismen te vinden die de allocatie van de niet
bestede oliegelden over de olie-deficit-
landen op efficiënte wijze kunnen doen
plaatsvinden. Het terugstromen van
de oliegelden op zich is een automatisch
proces, want de olie-exporterende lan-

den ontvangen girale dollars
(75%)
of
Engelse ponden (259ó) bij banken in New
York of Londen. Van een direct deflatoir
effect door oppotting is daarom door
betal ingstech nische oorzaken geen

sprake. Deze gelden kunnen door de
ontvangende banken, zij het voor korte
termijn, doorgegeven worden.
De olie-exporterende landen hebben

tot nu toe bedragen uitgezet op de

Eurodollarmarkt, die een aantrekke-
lijker rendement bood dan de Ameri-
kaanse geldmarkt. Deze deposito’s had-
den voor het overgrote deel een looptijd
van minder dan een jaar. Mede hierdoor
heeft deze uitstekend functionerende
geld- en kapitaalmarkt, die door velen

als bron van zowel toenemende wereld-

wijde inflatie en monetaire onrust be-
schouwd wordt, tot nu toe een niet te
onderschatten rol gespeeld in de oplos-
sing van de groeiende betalingsbalans-
problematiek van vele landen. De Euro-
valutamarkt, waarvan de Eurodollar-
markt een deelmarkt is, houdt zich niet
alleen bezig met de directe financiering
van betalingsbalanstekorten, maar
tevens met de financiering van de
wereldhandel en grote investerings-
projecten (multinationals) in het alge-
meen. Men kan stellen dat de Euro-
valutamarkt een belangrijke bijdrage
heeft geleverd aan de snel
J
e groei van de
welvaart in de wereld sinds 1960.
In het eerste kwartaal van 1974 ver-
leenden de Eurobanken voor $ 13 mrd.

aan zgn. roll-over-krediet dat voor een
groot deel diende voor directe finan-

ciering van betalingsbalanstekorten.
In het tweede kwartaal daalde het volu-

me tot $ 6 mrd. Het roll-over-krediet

kan men definiëren als bankkrediet dat

weliswaar voor middellange termijn

(6 â 8 jaar) wordt verstrekt, maar door
de banken gefinancierd wordt uit op de
korte termijn aangetrokken middelen
(3- of 6-maands deposito’s). De krediet-
nemer betaalt de rente op deze gedurig

te herfinancieren deposito’s plus een
opslag afhankelijk van zijn kwaliteit.

Deze manier van bankieren, die volledig
indruist tegen de in het verleden ont-

wi kkelde ,,gulden financieringsregel”,
maar niettemin zeer succesvol is geble-
ken, maakt van de Eurodollarmarkt een
uitstekend instrument om aan de tot
nu toe gemanifesteerde korte-termijn-
beleggingsvoorkeur van de olie-

exporterende landen te voldoen en

tegelijkertijd de lange-termijn-krediet-

behoefte van de olie-importerende lan-
den te bevredigen. Het private bank-
wezen was dus volledig toegerust om
aan de financieringseisen, die beide
partijen stelden, te voldoen.

Hoewel dus technisch de allocatie van
de oliegelden door de Eurobanken geen
problemen hoeft op te leveren, kan hun
rol zonder garanties van (inter)natio-

nale monetaire autoriteiten slechts een
beperkte zijn vanwege:

• de onrust en het wantrouwen t.a.v.
de Eurovalutamarkt na de gerucht-

makende Herstatt-affaire, waardoor
vooral de als zeer degelijke beleggers

bekendstaande Arabische deposan-
ten de kleinere Eurobanken meer dan
voorheen gingen vermijden en zich

beperkten tot de allergrootste banken,
die op hun beurt een geringere be-
reidheid vertonen interbankdeposito’s
te verstrekken aan de kleinere Euro-
banken;

• de voorkeur van deze grote banken
de roll-over-financiering niet verder
uit te breiden dan tot een x percen-
tage van de omvang van hun overige
activiteit. Vooral het liquiditeits-

aspect speelt hier een grote rol, im-
mers het is onzeker of de olie-expor-
terende landen langdurig hun snel
groeiende korte uitzettingen op de

* De auteur is medewerker bij het Economisch
Bureau van de AMRO-bank te Amsterdam.

706

J. S.
Klingen: Strategische manoeuvreerbaarheid en strategische besturing.

Samsom BV, Alphen aan den Rijn, 1973, 153 blz., f. 24,50.

Eurodollarmarkt zullen aanhouden.

Zo niet dan kan herfinanciering van

deposito’s voor roll-over-financiering
zekere problemen opleveren;

• de schuldenlast van vele landen dreigt
nu reeds zo groot te worden dat het

risico t.a.v. rentebetaling en aflossing
nauwelijks meer te schatten is. Dit

geldt thans voor vele ontwikkelings-
landen en industriële landen als bijv.

Italië. Deze ontwikkeling is zeer

tragisch voor de ontwikkelingslanden
die geen grondstoffen bezitten en het krediet het hardst nodig hebben.

De Eurobanken zijn niet in staat
minderkredietwaardige landen roll-

over-krediet te verstrekken daar de her-

financiering van deposito’s onmogelijk
zal worden als de 3- of 6-maands depo-santen de debiteurenportefeuille van de

banken van twijfelachtige kwaliteit gaan
achten. Deze onmogelijkheid tot her-financiering kan een liquiditeitscrisis

in het Eurovalutasysteem doen ont-

staan, hetgeen het financiële verkeer op
mondiale schaal voor lange tijd kan
ontwrichten.
Het moge duidelijk zijn dat nu de

Eurovalutamarkt de allocatiefunctie
t.a.v. de oliegelden slechts in beperkte(re)
mate zal kunnën vervullen er op korte
termijn gehandeld zal moeten worden,

willen wij een internationale liquidi-
teitscrisis voorkomen. Zo niet, dan
dreigt een ernstige verstoring in het
wereldhandelsverkeer.

Mogelijke oplossingen

• Kredietverlening door Amerikaan-

se banken, immers, na de Eurovaluta-
markt komt de Amerikaanse geld- en
kapitaalmarkt in aanmerking voor de
beleggingen van de oliespaargelden.

Deze oplossing is weinig waarschijnlijk
daar de Amerikaanse banken groten-
deels met dezelfde problematiek zullen
worden geconfronteerd als de Euro-
banken.
• Kredietverlening via IMF en
Wereldbank. Deze instellingen zullen
met name de ontwikkelingslanden
moeten helpen. Indien de olie-expor-
terende landen onvoldoende geneigd zijn
de benodigde fondsen te verstrekken,
zullen vooral huidige overschotlanden

als de Verenigde Staten, Duitsland en
Nederland gelden kunnen fourneren.
• Directe kredietverlening, lange ter-
mijnbelegging bij banken of directe in-

vesteringen door de olie-exporterende
landen. Belegging in deze vormen vindt
thans op beperkte schaal plaats en kan
in de toekomst in belang toenemen. Het probleem is echter dat vooral bij directe
investeringen slechts een beperkt aan-
tal landen hiervan zal profiteren.
• Kredietverlening tussen olie-impor-
terende landen onderling. Deze oplos-

sing biedt grote mogelijkheden. Met
name de Verenigde Staten komen in aan-

merking daar zij waarschijnlijk een groot
deel van de oliegelden zullen ontvangen
gezien hun omvangrijke geld- en kapi-

taalmarkt. Bovendien kunnen de Ver-

enigde Staten krediet verlenen door
simpele afgifte van de eigen munt. Even-

als na de tweede wereldoorlog kunnen de Verenigde Staten de dollarbehoefte

van vele landen bevredigen, hoewel
hierbij het gevaar van economische be-

voogding door de VS niet denkbeeldig is.
Het IMF zou in de toekomst deze rol
van de VS moeten overnemen via het
SDR-stelsel. Voorwaarde hiervoor
is een accepteren van langlopende SDR-
uitzettingen bij het IMF door de olie-
exporterende landen.
Oliekrediet geen consumptief krediet

Men kan stellen dat tengevolge van de
,,energiecrisis” de (potentiële) kapitaal-

schaarste in de wereld belangrijk is ver-
groot. Naast omvangrijke investeringen

ten behoeve van het milieubehoud en
de grotere kapitaalinspanning bij het
winnen van grondstoffen zal tot 1985

globaal $ 1.000 mrd. moeten worden ge-
investeerd om de groei van de wereld-
energiebehoefte te kunnen bevredigen.
Dit betekent dat de besparingen rela-
tief zullen moeten toenemen, wil men tenminste het huidige groeitempo van

de welvaart handhaven. Dit zal ten koste

moeten gaan van de particuliere con-
sumptie en/of van de overheids-
bestedingen voor zover deze geen
produktiecapaciteit scheppen.
Mondiaal gezien zullen de olie-
exporterende landen een deel van deze

Het proefschrift van Klingen valt uit-
een in twee delen. In het eerste gedeelte,
bestaande uit vijf hoofdstukken, wordt

de strategische manoeuvreerbaarheid
besproken. Het tweede gedeelte, dat

eveneens uit vijf hoofdstukken bestaat, behandelt de strategische besturing.
Klingen richt zijn onderzoek op het
zichtbaar maken van verschijnselen die

volgens hem in de literatuur onvol-
doende zijn doorgrond. Tot deze ver-
schijnselen rekent hij onder meer:

• de wijze waarop een onderneming
zich strategisch zou kunnen gedragen

met betrekking tot maatschappelijke

benodigde

besparingen

fourneren
d.m.v. de afgedwongen besparingen via

de recente verhoging van de olieprijzen.
De olie-importerende landen lenen

deze gespaarde gelden om hun beta-
lingsbalans in evenwicht te brengen. Er

is echter geen garantie dat deze olie-

besparingen ook voor investeringsdoel-
einden in de olie-importerende landen

gebruikt zullen worden. Alleen voor
conjuncturele doeleinden is op korte
termijn aanwending in de consumptieve

sfeer gerechtvaardigd.
Aangezien de particuliere gezins-
huishoudingen moeilijk tot een spontane
verhoging van hun spaarquote zullen komen, zullen de besparingen uit het
bedrijfsleven of van de overheid moeten
komen. Compensatie van het olie-
ruilvoetverlies aan de gezinshuishoudin-

gen o.a. via loon-indexering moet daar-
om worden vermeden. De besparingen
van de olie-exporterende landen kunnen

ook direct worden geleend door de
overheid en het bedrijfsleven. De over-

heid zal capaciteitscreërende inves-
teringen moeten doen of de geleende
gelden kunnen doorgeven aan het

bedrijfsleven in de vorm van krediet of
investeringspremies. Accepteren over-

heid en gezinshuishoudingen geen aan-
tasting van hun aandeel in het nationale
produkt dan zullen de besparingen via
het prijsmechanisme worden afge-
dwongen. Dit kan gepaard gaan met een
loon- en prijsspiraal. Door de toege-

nomen kapitaalschaarste zal dan tevens
een grotere reële beloning van de factor
kapitaal ten koste van de factor arbeid
tot stand komen.

W. Pool

en

technologische

veranderings-

processen;
• de mate waarin strategische beslissin-

gen realiseerbaar zijn;
• de invloed van beslissers op de kwali-
teit van strategische gedragingen;
• het leerproces dat nodig is ten be-

hoeve van strategische gedragingen.

In het bijzonder richt Klingen zijn aan-
dacht op de verwerking van strategische

gegevens en de karakteristiek van zowel
de gegevensverwerking als de strate-

gische gegevens. Hij beperkt zich daarbij

tot de commerciële en de technische ge-

ESB 14-8-1974

707

Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht,

medicijnen en techniek:

WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL ROTTERDAM B.V.

Waarin opgenomen:
De
Wester Boekhandel Stamboekhandel Rotterdam

Rochussenstraat
223, Rotterdam 3003
Tel. (070) 76
11
88

Vestiging in de Erasmus Universiteit, Complex Woudestein. Tel. (010) 14 55 11,
toestel 31 15.

(l.M.)

dragingen. Alleen indien noodzakelijk

besteedt Klingen aandacht aan finan-

ciële, sociaal-economische en bestuur-

lijke gedragingen. Als reden hiervoor

voert hij aan dat de commercieel-
technische gedragingen de kern vor

men van de ondernemingsstrategie.

Het bekende en baanbrekende werk

van
H. t. Ansoff,
Corporate sè’ralegr.
is

één van de vertrekpunten geweest voor

het onderzoek dat tot het proefschrift

van Klingen heeft geresulteerd. Het
voert ons echter te ver om de aanpak

van Ansoff een veredeling van de
investeri ngsselect ietheorie te noemen,

zoals Klingen dit op blz. 48 van zijn

boek doet. Ansoffs analyse heeft een
geheel andere wijze van denken bij de

ondernemingsleiding tot stand gebracht.
Klingen doet Ansoff onrecht aan door
hem als een veredelde investerings-

selectietheoreticus te betitelen.

In de eerste vijf hoofdstukken be-
spreekt Klingen de strategische manoeu-

vreerbaarheid van een onderneming.

Hieronder verstaat hij de mate waarin
strategische gedragingen van de onder

neming realiseerbaar zijn. Deze manoeu-
vreerbaarheid wordt volgens Klingen
niet alleen bepaald door de bewegings-
vrijheid van de onderneming en de om-
geving, maar ook door de strategische
besturing in de onderneming (blz. 24).
Hoofdstuk 1 behandelt de onderne-

ming en haar omgeving. Onder een on-
derneming verstaat Klingen een struc-
tuur van elementen die een specifieke
functie in het maatschappelijk voort-

brengingsproces vervult. Onder een om-
geving verstaat hij alle elementen die

niet tot de onderneming behoren, maar
er wel relaties mee hebben. Deze ele-
menten oefenen invloed uit op het ge-

drag van de onderneming. O.i. is deze
laatste definitie te ruim en te stellig. Er
vallen namelijk ook die elementen on-
der waarmee de onderneming weliswaar
een relatie heeft doch die in geen enkele
mate invloed op het strategische gedrag

van die onderneming uitoefenen, zoals
een door de desbetreffende onderne-
ming gesponsorde sportvereniging e.d.
In hoofdstuk 2, getiteld ,,Aspecten

van waarneming”, behandelt Klingen
afzonderlijk een zestal door hem onder-

scheiden aspecten, te weten: het sociaal-
economisch aspect, het technisch

aspect, het commercieel aspect, het be-
stuurlijk aspect, het maatschappelijk
aspect en het financieel aspect. Na deze
zes waarnemingsobjecten worden

omgevingsvariabelen zoals produkti-
viteit, machtspositie van de onderne-
mer, economische politiek, e.d. en onder

nemi ngsvariabelen zoals prijsgedrag
van de onderneming enz. in de analyse

betrokken.
Hoofdstuk 3 handelt over capaci-

teiten met betrekking tot het strategisch
gedrag. De lezer, die veer van dit hoofd-
stuk verwacht, komt bedrogen Uit. Ver-
der dan het opsplitsen van deze capaci-

teiten in twee aspecten, namelijk de

denkstijl en het aspect van cognitieve
processen komt Klingen niet.
In hoofdstuk 4 komt de strategie aan
de orde. Strategie is volgens Klingen de

wijze waarop de onderneming zich
strategisch zal gedragen. O.i. is dit een

weinig zeggende en niet operationele

definitie. Bovendien druist het hanteren
van een dergelijke definitie in tegen de

in wetenschappelijke kringen gehan-
teerde stelregel het te definiëren begrip

niet in de definitie te gebruiken. De

strategie van een onderneming omvat
volgens Klingen een functie-strategie,

een activiteiten-strategie en een produkt-

marktmiddelenst.rategie. Met behulp
van gestyleerde voorbeelden bespreekt

Klingen in hoofdstuk 5 de inhoud van
deze drie strategieën.
In het tweede gedeelte van het proef-

schrift staat de strategische besturing

centraal. Onder dit laatste verstaat
Klingen het proces van gegevensverwer-
king dat zodanig verloopt dat strategi-
sche gedragingen gegenereerd en gese-
lecteerd worden gekoppeld aan een ge-
faseerde besluitvormingsprocedure.
Hoofdstuk 6 handelt over besluit-

vorming. Na de bespreking van de
besluitvorming in het algemeen –

waarbij de evaluatie niet als een zelf-
standige fase wordt onderkend – be-
spreekt Klingen de strategische besluit-
vorming. Hier wordt uit eigen ervaring

een aantal stelligheden met betrekking
tot de effectiviteit van georganiseerde
strategische besluitvorming opgesomd
(blz. 74 en 75). De stelligheid waarmee
dit geschiedt, is op zijn minst aan twij-

fel onderhevig.
De strategische besturingsstructuur is
onderwerp van behandeling in hoofd-

stuk 7. Onder de strategische besturing
verstaat Klingen het proces van strate-
gische gegevensverwerking op een zoda-

nige wijze dat strategische gedragingen
worden gegenereerd en geselecteerd,
gekoppeld aan een gefaseerde besluit-

vormingsprocedure (blz. 77).

Hoofdstuk 8 bespreekt de karakteris-
tiek van strategische gegevens. Volgens

Klingen zijn deze gegevens in het alge-
meen ongestructureerd, onregelmatig,

onvoorspelbaar, subjectief, variabel en
niet-expliciet.

Een kwantitatief gezien belangrijke
plaats in het proefschrift is in hoofd-

stuk 9 ingeruimd voor behandeling van

de procedures met betrekking tot de
strategische gegevensverwerking.
Hoofdstuk 10 tenslotte behandelt de

implementatie van.de strategische bestu-
ring binnen de onderneming. In dit

hoofdstuk stelt Klingen o.i. volkomen

terecht dat één van de belangrijke voor-
waarden voor deze implementatie is de

betrokkenheid van het topmanagement.

Afgaand op de titel van het proef-

schrift komt de lezer bedrogen uit. In-

dien de lezer verwacht een nuttige

handleiding omtrent strategische

manoeuvreerbaarheid en strategische
besturing te vinden, kan hij het boek
beter ongeopend laten.
Het boek van Klingen vormt een

slechte bijdrage tot de literatuur op het
gebied van de ondernemingsplanning.

De stelligheid waarmee het boek is.

geschreven, maakt het lezen ervan lastig.

De behandeling van verschillende aspec-
ten door middel van al dan niet rele-
vante opsommingen draagt eveneens

bij tot de onleesbaarheid van dit proef-
schrift. Ook de vele schema’s waarmee het boek is overladen bemoeilijken het

lezen. Daarbij komt nog dat vaak een

veel te summiere toelichting op die
schema’s wordt gegeven waardoor die
lezers, die niet in de literatuur op het
terrein van de ondernemingsplanning
zijn ingevoerd, veel zal ontgaan.

H. C. Dekker

Europese economische integratie en
monetaire unificatie.
Europese Gemeen-
schappen, Brussel, 1973, 311 blz.

Verslagen van een studiegroep over
de Europese economische en monetaire

integratie. De studiegroep werd eind
1972 ingesteld door de Europese Com-
missie om de mogelijkheden en de mid-
delen te bestuderen, tot een econo-
mische en monetaire unie te komen.

H. I{eyer: Mathematische Theorie sta-
tistischer E xperimente.
Springer-Ver-
lag. Berlijn, Heidelberg, New York,
1973, DM 19,80.

In dit boek wordt o.a. aandacht
besteed aan de wiskundige behandeling

van de test- en schattingstheorie in
eindige ruimten.

708

Auteur