ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
Esb
UITGAVE VAN DE 16 JANUARI 1974
STICHTING HET NEDERLANDS 59JAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT No. 2934
Verwarring rond de prij*scompensatie
Na het verschijnen van het rapport van de commissie-
Visser, die de ontwikkeling van de koopkracht van de gulden
voor verschillende inkomensgroepen heeft onderzocht, is
daarover in de pers nogal wat verwarring ontstaan. Zo wordt
in het hoofdredactionele commentaar ,,Prijscompensatie”
in
NRC Handelsblad van 13 december 1973 allereerst ge-
sproken over de ,,onbevredigende uitkomst van dit onder
–
zoek, dat ruimte openlaat voor twee volkomen tegengestelde
conclusies”, terwijl het onderzoek in feite niet meer ruimte
laat voor twee tegengestelde conclusies dan vrijwel
elk ander onderzoek: de ruimte namelijk om de uitkomst
van de studie te aanvaarden dan wel niet te aanvaar
–
den. Die uitkomst is dat de prijsstijging van het con-
sumptiepakket van 1964 op 1972 voor de laagste
der vier onderzochte inkomensgroepen naar schatting
circa 4% geringer is geweest dan voor de overige groe-
pen. Het is dan ook niet duidelijk waarom het bedoelde
commentaar, nadat is opgemerkt dat de werkgevers (!) uit het
onderzoek concluderen dat de beter betaalden niet zijn
overgecompenseerd, vervolgt met: ,,De conclusie is ook
mogelijk dat evenmin blijkt dat deze groep wordt onderge-
compenseerd, zoals zij zelf graag beweert”. Het is mij overi-
gens niet bekend dat die groep dat zelf graag beweert; de
werkgevers hebben het in ieder geval niet gedaan. Als
NRC Handelsblad
niet zo’n respectabele krant was, zou je
bijna aan stemmingmakerij gaan denken.
De verwarring neemt nog aanzienlijk toe als vervolgens
de stelling van de werknemers wordt onderschreven ,,dat de
laagst betaalde groep bij stijging van de prijzen voor het
pakket primaire levensbehoeften geen andere uitweg heeft
dan omlaag, dat wil zeggen naar goedkopere en kwalitatief
mindere produkten”. Bedoeld moet zijn: geen andere uitweg
zou hebben dan omlaag, indien geen prijscompensatie zou
worden gegeven.,, De hoogst betaalde groep heeft veel
minder te lijden onder de prijsstijging van hetzelfde pakket”,
– bedoeld is wederom: zou’ veel minder te lijden hebben,
indien geen prijscompensatie zou plaatsvinden – ,,betaalt
de hoge prijzen gewoon en wijkt uit naar meer duurzame
consumptiegoederen, die minder sterk in prijs plegen te
stijgen”. Hier worden een aantal zaken zo door elkaar ge-
klutst dat het zelfs mij, als mede-auteur van de bewuste
studie, grote moeite heeft gekost ze uit elkaar te halen; hoe
moet het de argeloze krantelezer dan wel zijn vergaan?
In de eerste plaats wordt hier – volkomen terecht –
beweerd dat de lagere inkomensgroepen minder mogelijk-
heden hebben dan de hogere, om een prijsstijging van het
pakket primaire levensbehoeften op te vangen door op hun
luxe consumptie te bezuinigen, en wel des te minder naarmate
hun inkomen lager en hun luxe consumptie dientengevolge
geringer is. Dit betekent dat, als het doel van de prijs-
compensatie uitsluitend is handhaving van de mogelijkheid
zich het noodzakelijk levensonderhoud te verschaffen, de
prijscompensatie geringer kan zijn, naarmate de luxe con-
sumptie een groter deel van de totale bestedingen uitmaakt.
Bij een inkomenspeil waarbij de luxe consumptie groter is
dan de prijsstijging van de noodzakelijke, kan de prijs-
compensatie dan reeds geheel achterwege blijven.
De geciteerde passage houdt echter tevens de bewering in
dat de hogere inkomensgroepen bij prijsstijging van het
noodzakelijk levensonderhoud in sterkere mate dan de
lagere uitwijken naar duurzame consumptiegoederen, die
een relatief geringe prijsstijging vertonen. E)eze bewering
vindt echter geen steun in de uitkomsten van het onderzoek;
integendeel. Globale becijferingen van het Centraal Bureau
voor de Statistiek geven de indicatie dat dc verschuiving
in het consumptiepakket in de richting van minder in prijs
stijgende goederen – niet te verwarren met goedkopere en
kwalitatief mindere goederen bij de laagste inkomens-
groep juist het sterkst is, zoals in het rapport ook wordt ver-
meld. En dat niet omdat de laagste inkomensgroep ,,geen
andere uitweg heeft”; er heeft immers in werkelijkheid wél
prijscompensatie plaatsgehad.
Het voorgaande betekent overigens niet dat in het con-
sumptiepakket van de verschillende inkomensgroepen in het
geheel geen verschuivingen in de richting van goedkopere en
kwalitatief mindere goederen zou plaatsvinden. Dit dai ccli-ter niet als gevolg van prijsstijging va ii het pa kkct primaire
levensbehoeften daarvoor wordt immers prijscompensatie
ontvangen – doch veeleer als gevolg van de welvaartsstijging.
Het verlangen van de consument om zich steeds meer en
betere kwaliteiten van kapitaalintensieve duurzame con-
sumptiegoederen – typische ,,welvaartsgoederen” — te ver-
schaffen, brengt hem er namelijk toe om op de dagelijkse ge-
bruiksgoederen te bezuinigen. Hierop wezen Dr. A. C. R.
Dreesmann en Drs. E. van der Wolk in het artikel ,,Winkelen
in de Welvaartsstaat” in
Doel,natig Bedrijfvbeheer
van
november 1972. Zonder nader onderzoek is niet te zeggen of
dee
verschuiving bij de lagere inkomensgroepen sterker is
dan bij de hogere. In het kader van ons onderwerp is dit
echter niet relevant. Het subject brengt zich door die – bij
wijze van spreken vrijwillige – verschuiving in zijn con-
sumptiepatroon immers op een hogere indifferentiecurve,
zodat hierin nimmer een aanleiding tot een extra prijs-
compensatie gelegen kan zijn.
Die aanleiding kan echter wel gevonden worden in een
door Prof. Dr. A. van der Zwan in
NRC Handelsblad
van
29 december 1972 en in zijn Pread’ie.v %’oor de Vereniging
l’oor de Staaihuishoudkunde
van 1973 gesignaleerd ver-
schijnsel. Dit verschijnsel beperkt zich tot de allerlaagste
inkomensgroep, wier koopkracht voor de markt niet interes-
sant is. Het komt er kort gezegd op neer, dat de voort-
durende kwaliteitsverbetering van een groot aantal goederen
en diensten niet is afgestemd op de koopkracht van de des-
betreffende inkomensgroep, waardoor het voorzieningen-
peil van de laatstgenoemden in de verdrukking dreigt te
komen. Hier is nader onderzoek inderdaad dringend gewenst.
Een dergelijk onderzoek zou een theoretische fundering
voor het leggen van een vloer in de prijscompensatie kunnen
opleveren.
R.l.
41
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
ESb
Inhoud
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Redactie
Cotonussie van redactie: H. C. Bos,
R. hierna, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Pae/inck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hof/man. Redactie-medewerker: W. D. Franckena.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50. Rotterc/atu-3016: kopij i’oor cle redactie: postbus 4224. Tel. (010) 1455,11, toestel 3701.
Bij ac/reswijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tu’eevoud,
getipt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:
f 83,20 per kalenderjaar
‘incl. 4% BTW); studentenJ 52
(mcl.
4% BTW), franco per Post voor
Nederland, België. Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Betaling:
4
honnetnenten en contributies
(na ontvangst i’an stortings/giro-
acceptkaart) op girorekeningno. 122945
Int’. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummer [2,50
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierbo ven
vermelde prijs op girorekeningno. 8408
In. t’. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam met vermelding van datum en nummer van liet gewe,ste
e.remi,laar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd ,,er uIt imo van een kalenderjaar.
Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedam
Lange Hai’en 141, Schiedam,
tel. (010) 26 02 60, toestel 908.
Drs. R. Iwema:
Verwarring rond de prijscompensatie ………………………..41
Column
Onderzoek,
door Prof: Dr. N. H. Douben ……………………
43
Mr. Dr. A. A. van Rhi/n:
Van bezitsspreiding naar syndicalisme ……………………….
44
Drs. C. de Schipper:
Dienstensector en produktiviteit ……………………………
46
Drs. H. van Es:
Financiële regelingen bij concentratie van elektriciteitsbedrijven …….
49
Toets op taak
Planning en gemeenten,
door Drs. J. M. Bronizeman ……………
52
Ontwikkelingskroniek
Chili (1),
door Drs. H. de Haan en Drs. P. Terhal ……………..
53
Ingezonden
Het meten van de kapitaalgoederenvoorraad,
naschrifi van Dr. J. A.
Warina……………………………………………….
56
Toegevoegde waarde per personeelslid,
door A. H. Duinhof en P. M. J.
A. Hanemaaijer
………………………………………..60
Energie
is een brandend probleem. ESB gaat er dan ook een
speciale rubriek aan wijden.
ESB, actuele achtergrondinformatie, iedere week
weer.
Voor abonnementen: tel. (010) 14 55 11, toestel 3701
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
Rotterdam-3016: tel. (010) 1455 II.
Onderzoekafdelingen:
Balanced International Growth
Beclrijfs- Economisch Onderzoek
Economisch-Sociologisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
.tlacro- Economisch Onderzoek
Projeetstitdies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mat hemat isch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
1.1
-42
…………
Prof Douben
Onderzoek
Langzaam maar zeker wordt het
steeds meer duidelijk dat de roep om
meer empirisch economisch onder-
zoek, ter ondersteuning van het be-
leid, met reserves moet worden be-
.00rdeeld. Vooral als op
korte
ter-
mijn van zo’n onderzoek resultaten
worden verlangd die direct bruik-
baar dienen te zijn, dan kan de uit-
komst van de gevraagde research
wel eens door de geïnteresseerde
beleidsinstantie worden aange-
grepen om tijd te winnen in het be-
sluitvormingsproces, namelijk door
de uitkomst van het onderzoek als
niet relevant te kwalifïceren.
Meestal gaat dit gepaard met het ter
discussie stellen van het onderzoek
zelf, zoals aanvechten van de pro-
bleemstelling of in twijfel trekken
van de gehanteerde statistische
bronnen en technieken. Een open
beoordeling van beleidsadviezen
komt (uiteraard) zelden voor.
Mensen die jarenlang dit soort
onderzoekingen verrichten, moeten
dan ook welhaast allemaal in
ernstige mate gefrustreerd worden
in hun beroepsuitoefening, of een
zeer sterke relativiteitszin bezitten.
Want hoeveel rapporten worden er
niet opgesteld en met veel uren ar-
beid voorbereid, en die desondanks
toch niet de goedkeuring van de
opdrachtgever kunnen wegdragen?
En wanneer dit ,,falen” van de
onderzoekresultaten al voorkomt
wanneer één beleidsinstantie op-
drachtgever is, hoeveel te meer zal dit
dan gebeuren indien meerdere par-
tijen, met elk eigen doelstellingen,
één en hetzelfde rapport gaan
evalueren.
Met de voorgaande opmerkingen
als achtergrond is het daarom ook
niet verwonderlijk, dat een studie
als die welke de invloed van de prijs-
compensatie voor verschillende in-
komensgroepen tot onderwerp
heeft, zo’n uiteenlopende ontvangst
heeft gehad bij werkgevers en werk-
nemers. Het rapport van de door de
werkgevers (Bureau Industriële
Werkgevers) en werknemers (bestu-
ren van de drie industriebonden)
zelf aangewezen ,,neutrale en des-
kundige” onderzoekers, te weten
Prof. C. W. Visser en het Neder-
lands Economisch Instituut, heeft
in de ogen van de besturen van de
industriebonden niet aan zijn doel
beantwoord. Uit de studie zou geen
conclusie getrokken kunnen worden
over de vraag of bij toepassing van
een uniform prijsindexcijfer op
alle inkomens, voor sommige in-
komensgroepen overcompensatie en
voor andere ondercompensatie zou
optreden. Toch draaide het hele on-
derzoek om deze kwestie. Op de
buitenstaander, i.c. degene die geen
weet heeft van empirisch econo-
mische research, moet dit toch wel
een zeer merkwaardige indruk
achterlaten. Je zoekt eerst zelf je
deskundigen uit, en concludeert
enkele maanden later dat deze des-
kundigen de plank hebben misge-
slagen. Nog onoverzichtelijker wordt
de toestand als de mede-opdracht-
gever (in dit geval de werkgevers)
juist wel een duidelijke conclusie
uit het rapport meent te kunnen
trekken.
Als uit deze zaak één ding duide-
lijk is geworden, dan is het in ieder
geval dat je conflicterende stand-
punten in het economisch beleid niet
gemakkelijk nader tot elkaar kunt
brengen door buitenstaanders een
objectief (?) onderzoek te laten
instellen. Als de vakbeweging, in
dit concrete geval, de prijscompen-
satie hanteren wil als een effectief
instrument om inkomens te nivelle-
ren, dan laat zij dit niet verzwakken
door een deskundigenrapport waar-
op altijd wel iets is aan te merken.
Want ook deskundigen zijn sterve-
lingen die voor hun onderzoek uit-
gangspunten moeten kiezen.
Allerwegen wordt gepropageerd
dat ook het sociaal-economisch be-
leid ondersteund moet worden door
kwantitatieve informatie, omdat
juist dan het beleid gerationaliseerd
kan worden. Echter, voordat deze
informatie zinnig kan worden ge-
bruikt, zal men de doelstellingen
van zijn beleid dienen te expliciteren
in duidelijke termen. Op deze doel-
stellingen kan het onderzoek zich
dan richten. De industriebonden
hebben duidelijk gemaakt dat hun
streven ondubbelzinnig gericht is op
nivellering, vooral d.m.v. ,,aftop-
ping” van de prijscompensatie. Nu
de berekeningen in het rapport van
Prof. Visser dit •nivelleringsinstru-
ment nog meer ,,glans” geven, trekt
men bij de industriebonden daar
geen logische conclusies uit. Dat is
een tegenvaller voor hen die van
een beleid dat stoelt op kwantita-
tieve informatie, veel verwachten.
Anderzijds mag men uit de bonds-
beoordeling van het rapport af-
leiden, dat de nivellering een (bijna)
absolute voorkeur geniet. In zo’n
geval weegt men deze prioriteit niet
af tegen alternatieven, want die
zijn te relatief. Er is dus toch een
conclusie mogelijk, maar die stond
al vast voordat het onderzoek was
begonnen. En nu maar wachten …
op het volgende onderzoek.
ESB 16-1-1974
43
Van bezitsspreiding
naar syndicalisme
MR. DR. A. A. VAN RHIJN*
Engeland is het enige land van West-Europa waar de
nationalisatie in socialistische kringen nog een hoge priori-
teit heeft. De oerconservatieve vakbonden met hun over-
wegende invloed op de Labour-partij blijven eraan vast-
houden.
Zo is thans door Labour weer een nieuw plan ontworpen
tot nationalisatie van een groot aantal ondernemingen. Maar
aan dit plan is een complement toegevoegd. Een commissie
genoemd naar Bradley – waarin ook de internationaal
bekende econoom Kaldor zitting had – heeft een ,,Green
paper” gepubliceerd met als titel
Capital and Equality
1).
De bedoeling is de werknemers mee te laten delen in de groei
der ondernemingen. Oppervlakkig gezien lijkt het, een
sympathiek plan tot bezitsspreiding, maar er is veel meer aan
de hand.
Ongelijke verdeling
Door cijfers laat de Commissie zien hoe ongelijk de ver-
mogensverdeling in Engeland op dit ogenblik is. Wat betreft
het
nationale vermogen:
de rijkste 1% bezit
42%,
de daarop
volgende 9% bezit
41%,
zodat voor 90% der bevolking
slechts 17% overblijft. Ook de verdeling van het
na,io,wle
inkomen
Uit
vermogen
is berekend: van het nationale in-
komen uit beleggingen heeft 0,9% van de bevolking 35%.
8% – 70% en 21% – 100%. Als een van de belangrijkste oor-
zaken van deze ongelijke verdeling beschouwt de Commissie
de voortdurende groei van het ondernemingsvermogen.
Een zeer belangrijk deel van de winsten wordt immers ge-
bruikt om uitbreidingen te financieren. Deze zelffinanciering
komt alleen ten goede aan de aandeelhouders in de vorm
van een voortdurende stijging van de koersen van hun aan-
delen. De werknemers delen niet in de voordelen van de
aandeelhouders, hoewel ook zij door hun arbeid tot deze ont-
wikkeling hebben bijgedragen. De Commissie wil daarom
de werknemers in deze vermogensvermeerdering laten delen.
Zij ontvangen dan tevens een compensatie voor de hogere
prijzen die zij voor hun levensonderhoud hebben moeten
betalen om de zelffïnanciering mogelijk te maken.
Profitsharing en capitalsharing verworpen
In West-Europa zijn profitsharing (winstdeling) en
capitalsharing (vermogensdeling) algemeen bekend en ook
toegepast. Men denke aan het investeringsloon (West-Duits-
land) en de participatie (Frankrijk). De Commissie wil hier
echter niets van weten, want de werkgevers gebruiken deze
systemen alleen maar om volgzame werknemers te kweken
die hard werken en hun looneisen matigen. Daardoor be-
staat het gevaar dat de werknemers de ideologie van het
management aanvaarden alsof beider belangen identiek
zouden zijn. In werkelijkheid is daarvan geen sprake. Hier
komt de ideologie van de klassenstrjd om de hoek kijken.
Een ander groot bezwaar van de Commissie is dat winst-
deling en vermogensdeling veelal per onderneming worden
opgebouwd. Daar de financiële resultaten van de onder
–
nemingen zeer verschillen, zullen de uitkeringen ook zeer
ongelijk zijn. Bovendien worden de uitkeringen gerelateerd aan lonen en salarissen die in een en dezelfde onderneming
sterk uiteenlopen. Alweer: een bron van ongelijkheid, die
niet past in de eisen van ,,Capital and Equality”.
Voorts worden bij vermogensdeling de bedragen der werk-
nemers dikwijls geheel of gedeeltelijk belegd in de eigen
onderneming. Daardoor loopt de werknemer een dubbel
risico wanneer de zaken slecht gaan: kans op ontslag en
verlies van zijn in de onderneming belegd vermogen (Rolls
Royces!).
Naar de mening van de Commissie is daarom van winst-
deling en vermogensdeling per onderneming voor Engeland
geen enkel resultaat te verwachten. Er zijn dan ook, hoewel
deze systemen al lang bekend zijn, op dit ogenblik in Enge-
land niet meer dan 250.regelingen geldende voor 320.000
werknemers. Daarom moet een geheel andere weg worden
ingeslagen.
Het plan
Voorgesteld wordt het stichten van een Nationaal Werk-
nemersfonds dat alle werknemers omvat. Door zijn natio-nale opzet heeft dit plan vele voordelen – o.a. meer zeker-
heid voor de werknemers – boven een fonds per onder-
neming.
De ondernemingen zullen het Fonds moeten vullen.
Daartoe zullen zij ieder jaar 1% van hun maatschappelijk
kapitaal aan het Fonds moeten afdragen. En wel telkens
door het uitgeven van nieuwe aandelen om de liquiditeit,
nodig voor nieuwe investeringen, niet aan te tasten. In be-
paalde gevallen (bijv. bij dochterondernemingen van
buitenlandse ondernemingen) zal in de plaats van een over-
dracht van nieuwe aandelen een jaarlijks bedrag van de totale
loonsom worden gevraagd. En wel van 5%. Per jaar betekent
dit alles een opbrengst van circa 600 miljoen pond.
Iedere werknemer ontvangt als bewijs van zijn participatie
een certificaat waarop zijn aanspraken staan vermeld. Daar
,,Capital and Equality” op gelijkheid is gericht, ontvangen
alle werknemers, onverschillig de hoogte van hun loon of
salaris, dezelfde rechten. De eerste 7 (eventueel
5)
jaren kan
het certificaat niet bij het fonds worden verzilverd. Pas na die
* De auteur was onder meer staatssecretaris van Sociale Zaken en
Volksgezondheid.
1) Gaarne dank ik de Nederlandse Ambassade in Londen voor de
toezending der benodigde gegevens.
44
periode kan de werknemer een bedrag opvragen, maar niet
meer dan het bedrag waarop hij het eerste jaar recht heeft
verkregen. En zo vervolgens jaar op jaar. Deze ,,running-
in period” moet het fonds financieel voldoende sterk maken.
De Raad van Bestuur, die het Fonds beheert, kent drie
groepen. Er hebben zitting: vertegenwoordigers van de
werknemers; gespecialiseerde adviseurs door de regering
aan te wijzen (na raadpleging van de vertegenwoordigers
van de werknemers) en vertegenwoordigers van de regering.
Werknemers hebben de meerderheid. Op hun benoeming hebben de gezamenlijke vakbonden, via het Trade Union
Congres, een overheersende invloed, zodat zij tenslotte het
beleid bepalen. Zij kunnen deze invloed op aandeelhouders-
vergaderingen effectueren doordat het Fonds alle rechten
heeft die aan aandeelhouders toekomen. Ziehier in enkele
grote lijnen het plan. Thans de kritiek.
Naar het syndicalisme
Het doel van het plan is tweeslachtig. Het wil niet alleen be-
zitsspreiding, maar als eis van de democratie, ook econo-
mische controle. De gelegenheid daarvoor is aanwezig, want
doordat de ondernemingen ieder jaar opnieuw 1% nieuwe
aandelen moeten overmaken wordt de machtssfeer van het
Fonds steeds groter. Een bijzonder snelle groei van het Fonds
is zeker aanwezig wanneer, wat de Commissie verwacht,
vele werknemers na de blokkadeperiode hun aanspraken in
het Fonds zullen laten om in de toekomst recht te verkrijgen op steeds waardevoller certificaten.
Maar zelfs indien het Fonds minder snel groeit, heeft het
een ruime gelegenheid voor het uitoefenen van een intense
controle op het bedrijfsleven. Het Fonds behoeft immers
niet de meerderheid van de aandelen te hebben om in het
bedrijfsleven een beslissende invloed te kunnen uitoefenen.
Een flink pakket aandelen kan al voldoende zijn om een aan-
deelhoudersvergadering te beheersen. De aandelen van grote
ondernemingen zijn immers veelal verspreid over tal van on-
bekende individuele aandeelhouders, die zich niet op een
aandeelhoudersvergadering vertonen.
Wanneer het Fonds de leiding van een bepaald bedrijf
wil omzetten, dan heeft het daartoe ook de gelegenheid door
zo nodig zoveel aandelen bij te kopen dat het zijn stand-
punt op een aandeelhoudersvergadering met zekerheid kan
doordrukken. Natuurlijk, het kan best zijn dat in een be-
paalde onderneming misstanden bestaan die een ingreep
rechtvaardigen. Maar dan lijkt het mij toch onjuist het oor-
deel daarover eenzijdig geheel aan de vakbonden over te
laten. Dan zal toch in laatste instantie een objectief orgaan (als bijv. de Ondernemingskamer in Amsterdam) daarover
moeten oordelen.
Doordat de vakbonden in het Fonds de meerderheid
hebben, zullen zij dus op den duur het bedrijfsleven gaan be-
heersen. Het was in de geschiedenis het Syndicalisme dat
altijd heeft beoogd de vakbonden in het bedrijfsleven de
dienst te laten uitmaken. Hier vindt men het in herleefde
vorm.
Economische machtsconcentratie
Het is in de westerse wereld een groot probleem dat de
economische macht zich steeds meer bij een klein aantal
topmensen concentreert. Democratie vraagt niet samen-
balling, maar spreiding en evenwicht van machten. Ook in
ons land hebben wij daarvoor de oplossing nog niet ge-
vonden. Vandaar ook de bekende 200 van Mertens die in het
gehele Nederlandse bedrijfsleven de dienst zouden uitmaken.
De Engelse Labourcommissie vindt het van haar plan een groot voordeel dat de balans van de macht nu naar de werk-
nemers overslaat. Maar daarmede wordt het machts-
probleem niet opgelost. Het wordt alleen verplaatst. In
plaats van de 200 van Mertens krijgen wij nu de 200 vak-
bondsleiders. Het gaat er om, met medewerking van de
overheid, in het bedrijfsleven het juiste evenwicht te ver
–
krijgen tussen de belangen van bedrijfsleiding, werknemers,
kapitaalverschaffers en consumenten. Dat kan natuurlijk
nooit worden bereikt door de economische macht van de ene
groep naar de andere over te hevelen.
Ik geef gaarne toe dat de belangen der groep werknemers
te veel werden verwaarloosd en dus thans bijzondere aan-
dacht verdienen. Maar dat kan nooit een reden zijn om één
groepsbelang eenzijdig te laten domineren. In dit opzicht is
nationalisatie – daargelaten vele andere bezwaren – dan
nog aantrekkelijker. Dan staat immers tenminste niet een
groepsbelang, maar het algemene belang voorop.
Positie bedrijfsleiding
Het rapport van de Commissie zwijgt geheel over de vraag
hoede positie van de bedrijfsleiding onder de werking van het
Nationaal Werknemersfonds zal zijn. Kennelijk wordt aan-
genomen dat deze zich zonder meer heeft te schikken. Toch
rijst hier wel een probleem: van bekwame managers kan men
niet verwachten dat zij zich als marionetten laten behandelen.
Er kunnen tussen de managers en de vakbonden gemakke-
lijk conflicten ontstaan over beslissingen inzake de produktie,
de investeringen, de marketing enz. Men denke bijv. aan het
geval hoe lang een verliesgevende produktie ter wille van de
werkgelegenheid moet worden voortgezet. Dergelijke con-
flicten kunnen des te moeilijker worden overbrugd omdat
van vertegenwoordigers van een Fonds dat aandelen bezit
in vele duizenden ondernemingen met gezamenlijk meer
dan 20 miljoen werknemers niet kan worden verwacht dat zij
op alle terreinen voldoende deskundig zijn. Maar over dit
alles spreekt het rapport met geen enkel woord.
Invloed op de prijzen
Zal de doorvoering van het plan de prijzen niet verhogen?
De Commissie wuift deze mogelijkheid al te gemakkelijk weg.
Door de jaarlijkse uitgifte van 1% van het kapitaal wordt
de aandeelhouder getroffen in de vorm van een daling van
de koers van zijn aandelen. Daarom meent de Commissie
dat wel de aandeelhouder, maar niet de consument wordt
getroffen.
Ik kan mij niet indenken dat energieke managers deze
verwatering van het kapitaal van hun onderneming lijdelijk
zouden aanzien. Veeleer zullen zij trachten de koersen van
de aandelen op peil te houden en het dividend te handhaven.
Daartoe zullen zij hun winsten moeten vergroten. Wanneer
dit door prijsverhogingen mogelijk is, zullen zij dit zeker
niet nalaten. De werknemers, voor wie het Fonds is gesticht,
betalen dan ook mee aan die prijsverhogingen.
Te optimistisch is de Commissie ook ten aanzien van
ondernemingen die, in plaats van aandelen, jaarlijks
5%
van hun totale loonbedrag aan het Fonds moeten afdragen.
Zij meent dat prijsverhogingen ook hier zullen uitblijven,
want de storting van de
5%
betekent geen verruiming van de
vraag der consumenten. De storting van de
5%
betekent
voor de onderneming echter wel een verhoging van haar
produktiekosten. En het ligt voor de hand dat die zo mogelijk
op de consument wordt afgewenteld.
In internationaal verband
Men zou denken dat de Commissie in deze tijd van inter-
nationalisatie zich het hoofd zou hebben gebroken over de
vraag hoe een dergelijk nationaal plan internationaal uit-
werkt. Maar niets daarvan. De Commissie trekt zich op dit
punt terug in de uit de Engelse geschiedenis zo bekende
,.splendid isolation”. Het aantal multinationals neemt
ESI3 16-1-1974
45
Dienstensector
en produktiviteit
DRS. C. DE SCHIPPER
In verschillende nationale en regionale arbeids-
marktstudies wordt een sterke groei van de werkge-
legenheid in de dienstensector voorspeld. In de in-
dust rie zal de werk gelegenheid stagneren en in de
landbouw verder teruglopen.
In het algemeen wordt deze verwachte ontwikkeling
positief beoordeeld. Zowel regionaal als nationaal
wordt wel gesteld, dat een uitbreiding van de diensten-
sector beter aansluit bij het opleidingsniveau van de
nieuwe generatie dan een uitbreiding van de industrie.
Voorts staat in de brede kring van milieubeschermers
en aanhangers van de Club van Rome de diensten-
sector hoger genoteerd dan de industrie. Ook wordt
een hoog aandeel van de dienstensector in hei totale
arbeidsvolume veelal geassocieerd met een hoog wel-
vaartsniveau. De auteur van di: artikel is stafmede-
werker bij hei Economisch Technologisch Instituut
voor Zee/and.
Specifieke kenmerken
Hoewel de economische theorie geen onderscheid maakt
tussen (stoffelijke) goederen en (onstoffelijke) diensten zijn
er toch enkele specifieke kenmerken van de dienstensector
op te noemen.
Belangrijke onderdelen van de dienstensector (over-
heid, onderwijs, maatschappelijke dienstverlening, gezond-
heidszorg) zijn niet of slechts beperkt afhankelijk van het
marktmechanisme. Ook in de landbouw en de industrie werkt
het marktmechanisme niet in volle gestrengheid. Daar is
niettemin sprake van een constante spanning tussen markt-
prijs en kostprijs, welke tot een zo rationeel mogelijke be-
drijfsvoering noopt.
Het ,,open” karakter van de Nederlandse economie
steeds toe. Overal zijn ondernemingen bezig om door vesti-
gingen in het buitenland ook daar vaste voet te verkrijgen.
Maar het is toch niet te verwachten dat buitenlandse onder-
nemingen zich economisch voor Engeland zullen interes-
seren wanneer dit een verwatering van kapitaal en dus een
slecht economisch klimaat betekent.
Omgekeerd zal het binnenlandse kapitaal het voortdurend
dalen van de koersen der aandelen niet lijdelijk aanzien en
daarom voor beleggingen tijdig naar het buitenland vluchten.
Zou het kunnen zijn dat de huidige drang van Engels kapitaal
om in Nederland te investeren al verband houdt met geruch-
ten over het Labour-plan? De bezitsspreiding is een goed
doel, maar het Labour-plan is een slecht syndicalistisch plan.
A. A.
van Rhijn
geldt slechts in beperkte mate voor de dienstensector. Een
betrekkelijk klein onderdeçl van het totale dienstenpakket
is export-gericht (internationaal vervoer, internationaal
toerisme, internationale handel). Een sterke stimulering van de dienstensector – ten koste van de industrie bijv. –
kan onder deze omstandigheden consequenties hebben voor
de betalingsbalans. De inkomens, die in de beperkt-markt-
georiënteerde dienstensector worden verdiend, zullen zich,
behoudens ingrijpende mentaliteitsveranderingen, in ruime
mate blijven richten op industriële produkten (auto’s, ben-
zine, wasautomaten, stroom enz.), die geproduceerd of ge-
importeerd moeten worden.
De vaak gehoorde redenering, dat een expansie van de
dienstensector eerst in de landbouw of de industrie ,,ver-
diend” moet worden, lijkt te berusten op een kunstmatig on-
derscheid tussen goederen en diensten. Voor zover sprake is
van ,,gesubsidieerde” dienstverlening en voor zover de boven-
genoemde betalingsbalansaspecten in het geding zijn, krijgt de redenering echter een reële inhoud.
Voor de berekening van het statistisch nationale inko-men wordt geen onderscheid gemaakt tussen produktie van
goederen en produktie van diensten. De niet-marktgeoriën-
teerde diensten van de overheid, de onderwijsinstellingen, de
maatschappelijke organisaties enz. worden tegen kostprijs op-
genomen. Bij het volwaardig opnemen van deze gesubsidieer-
de produkties in het nationale inkomen wordt produktie op
basis van politieke voorkeur gelijk gesteld met produktie
op basis van marktvoorkeur. Dit is aanvaardbaar, indien
er sprake is van duidelijke actuele voorkeursbeslissingen.
Het wordt problematisch, indien het gaat om produkties,
die hun ontstaan of voortbestaan te danken hebben aan poli-
tieke onmacht of onverschilligheid, aan ondoorzichtigheid
van bureaucratische en maatschappelijke structuren of aan
sectorale autonomie.
Produktiviteitsbegnp
In de landbouw en in de industrie is de produktiviteit per
arbeidskracht sterk opgelopen. Dit komt grotendeels door
vervanging van arbeid door kapitaal in een proces van tech-
nologische vernieuwing. Ook in ruime zin is er een voort-
durende aandacht voor produktiviteitsbevorderende maat-
regelen. In de dienstensector stijgt de produktiviteit per ar-
beidskracht – voor zover meetbaar – minder snel, hetgeen
mede een oorzaak vormt voor de snelle groei van de werk-
gelegenheid. De mogelijkheden voor vervanging van arbeid
door kapitaal zijn minder groot; wellicht is er in sommige
onderdelen ook een minder gespannen aandacht voor pro-
duktiviteitsbevordering in ruime zin.
In verschillende onderdelen van de dienstensector is het
produktiviteitsbegrip in traditionele zin moeilijk te gebruiken.
Het gaat minder om de bedrijfeconomische produktiviteit
– gemeten aan de marktopbrengsten – bij een bepaalde
46
combinatie van kapitaal en arbeid, dan om de maatschappe-
lijke produktiviteit – gemeten aan de kosten t.b.v. bepaalde
taakstellingen – binnen een bepaald juridisch-maatschappe-
lijk kader. Men zou als voorbeeld het belastingsysteem
kunnen nemen. Naarmate het belastingsysteem ingewikkel-
der wordt, zullen meer gekwalificeerde arbeidskrachten
nodig zijn bij belastingdienst, belastingadviseurs en belasting-
plichtigen. De toegevoegde waarde van de functie belasting-
heffing zal navenant toenemen
1
De functie belastingheffing
is echter maatschappelijk gezien een kostenfactor. Het
produktiviteitsbegrip moet dan gezien worden in het licht
van het streven tot minimaliseren van de kosten verbonden
aan de vervulling van een maatschappelijke functie.
Externe organisatie
Vooral ten aanzien van de dienstensector is het zinvol om
de factor organisatie als aparte produktiefactor te zien. Het
gaat dan met name om de externe organisatie, d.w.z. om het
juridisch-maatschappelijk-organisatorisch kader waarbin-
nen de verschillende onderdelen van de dienstensector func-
tioneren. De overheid heeft tal van mogelijkheden om dit extern-organisatorisch kader te beïnvloeden. De overheid
is niet alleen wetgever, maar in verschillende situaties ook
werkgever, investeerder, beheerder, subsidieverschaffer,
toezichthouder, coördinator, planner, onderzoeker enz.
Ook als voorvechter van openheid kan de overheid zich laten
gelden. De overheidsinvloed dient gericht te zijn op het schep-
pen van een kader, waarin de dienstverlenende bedrijven en
instellingen zodanig kunnen functioneren, dat een gegeven
maatschappelijke taak met een minimum aan kosten kan
worden vervuld. Wanneer daarbij arbeidskrachten vrij-
komen, ontstaat in principe ruimte voor verbreding of ver-
dieping van de dienstverlening elders.
We zullen voor enkele onderdelen van de dienstensector
nagaan, welke tendenties waarneembaar zijn m.b.t. de ont-
wikkeling van de werkgelegenheid. Daarbij zal de vraag aan
de orde komen, in hoeverre door middel van externe maat-
regelen (gewijzigd beleid) de maatschappelijke produktivi-teit van de betreffende branches kan worden verhoogd.
Allereerst wordt hiertoe in de tabel een overzicht gegeven
van de door het Centraal Planbureau verwachte ontwikke-
ling van de dienstensector ten opzichte van andere sectoren.
Het overzicht is ontleend aan de
Nota Noorden des Lands,
welke nog gebaseerd is op 17,2 mln, inwoners in 2000.
Werkgelegenheid Nederland (x 1.000 man/aren)
1960 1970 1980
199(
465 330
240
21C
1.336
1.381
1.400
I.41C
Bouwnijverheid
379
492
580
69(
Landbouw
…………….
Nijverheid
…………….
1.793
2.313
2.610
3.01C
Diensten
……………..
Totaal
……………….
3.973.
4.516 4.830
5.32C
Volgens deze prognose zal het aandeel van de diensten-sector in de totale werkgelegenheid oplopen van 50,6% in
1970 tot 53,2% in 1980 en 55,8% in 1990.
Binnen de dienstensector kan een onderscheid worden
gemaakt tussen (hoofdzakelijk) marktgeorienteerde branches
en (hoofdzakelijk) met-marktgeoriënteerde branches. De
categorie niet-marktgeoriënteerde branches (ca. 40% van de
diensten) vertoont de sterkste groeikracht.
Marktgeoriënteerde branches
Tot deze categorie kunnen grotendeels worden gerekend:
handel, vervoer, horeca, krediet- en bankwezen, verzeke-
ringswezen. In deze, onder het regime van de marktconcur-
rentie vallende, branches hebben zich soortgelijke ontwikke-
lingen voorgedaan als in de industrie: uitstoot van marginale
bedrijven, concentratie en schaalvergroting, toepassing van
nieuwe concepties op het gebied van techniek, administratie
en management, aangaan van samenwerkingsvormen enz.
Ook al zijn de mogelijkheden tot verhoging van de arbeids-
produktiviteit geringer dan in de industrie, toch mag voor deze branches een voortgezet streven naar kostenminima-
lisatie worden verwacht.
Daarnaast liggen er in het vlak van de externe organisatie
ook ongetwijfeld nog mogelijkheden tot produktiviteits-
verhogende maatregelen. Ten aanzien van de
handel
kan bijv.
worden gedacht aan objectivering van de consumentenvoor-
lichting en standaardisering van de verpakkingen. Belang-
rijker is wellicht het nastreven van een vestigingsplaatsbeleid,
gericht op minimalisering van de distributiekosten (inclusief afgewentelde kosten). Het uitblijven van een duidelijk vesti-
gingsplaatsbeleid kan gemakkelijk leiden tot kapitaalver-
nietiging door de ongecoördineerde stichting van nieuwe
winkelcentra en tot hoge sociale kosten.
Voor de produktiviteitsontwikkeling in de
vervoers-
branche
(goederenvervoer) is o.a. van betekenis of zich ver-
schuivingen zullen gaan voordoen in de verhouding weg-
rail-water-leiding-transport. Deze verschuivingen zouden
met name kunnen optreden ten gevolge van een wijziging in
de verhouding waarin de veroorzaakte sociale kosten aan de verschillende vervoerscategorieën worden doorberekend.
Een strikt overheidsbeleid tot minimalisering van de totale
transportkosten zal een scherpere toerekening van sociale
kosten aan bepaalde vervoerscategorieen tot gevolg kunnen
hebben. Dit kan leiden tot een streven naar beperking van
het aantal ritten (groupage), naar beperking van de vervoers-
afstanden (agglomeratie) en naar beperking van de doorvoer.
Bij het
krediet- en bankwezen
is het effect van de invoering
van arbeidsbesparende technieken bij de dataverwerking
nog niet helemaal uitgewerkt. Externe maatregelen tot ver-hoging van de maa’tschappelijke produktiviteit zouden ge-
richt kunnen zijn op het terugdringen van
•
.rand”verschijn-
selcn als: spaarkassen, huurkoop, fund-colportage en ter-
mijnhandel.
In het
verzekeringswezen
zou de produktiviteit kunnen
worden verhoogd door de contracten te standaardiseren,
de doorzichtigheid te vergroten en bepaalde vormen van
acquisitie te verbieden. In de sfeer van de sociale verzekerin-
gen worden de mogelijkheden tot vereenvoudiging en een-tralisatie onderzocht.
Bij ongewijzigd beleid op het punt van de externe omstan-
digheden zal de werkgelegenheid in de marktgeoriënteerde
onderdelen van de dienstensector waarschijnlijk in de komen-
de jaren een bescheiden stijging kunnen vertonen. In het
rapport Structurele ontwikkeling midden- en kleinbedrijf
1972-1980
van de Raad voor het Midden- en Kleinbedrijf
wordt voor de periode 1970-1980 voor het totale midden-
en kleinbedrijf (ambacht, detailhandel, horeca, vervoer) op
een stijging van de arbeidsbezetting met 7% gerekend. Daar-
bij lijken de kansen op expansie het gunstigst voor de detail-
handel.
Voor de betrekkelijk kleine vervoerssector verwacht het
Centraal Planbureau een stagnatie van de werkgelegenheid.
Voor het bankwezen wordt blijkens de jaarverslagen van de
grote banken een minder sterke personeelsgroei verwacht
dan in de jaren 1965-1970.
Een gewijzigd beleid, d.w.z. een beleid, waarbij de over-
heid bewust streeft naar een verbetering van het juridisch-
organisatorisch kader, waarbinnen de bovengenoemde
bedrijfstakken functioneren, zal een remmende werking
hebben op de werkgelegenheidsuitbreiding.
In dit verband moet ook vermeld worden, dat verschillende
van de bovengenoemde dienstverlenende bedrijfstakken
een ruime mate van bestuurlijke en maatschappelijke bege-
leiding genieten, ten dele voor rekening van de bedrjfs-
genoten, ten dele voor rekening van de algemene mid-
delen. Naast de departementale afdelingen zijn er tal van
instellingen die voorlichting geven, belangen behartigen,
ESB 16-1-1974
47
onderzoek (laten) verrichten, ontwikkelingen registreren,
veelsoortige aanvragen in behandeling nemen, onderlinge
contacten onderhouden enz. Strikt economisch gezien, vormt
deze begeleidingsarbeid een kostenfactor, die zijn weer-
spiegeling moet vinden in een verhoogde produktiviteit van
de begunstigde bedrijven. Mocht in deze begeleidingssfeer
enig dubbel, onnodig of ondoelmatig werk worden verricht,
dan zal het beoogde produktiviteitsverbeterende effect niet
volledig worden gerealiseerd. Onder deze omstandigheden
liggen ook hier mogelijkheden om door middel van externe
maatregelen een gunstiger produktiviteitskader te scheppen.
Overigens dient men de begeleidingsarbeid niet alleen
uit economisch oogpunt te beoordelen, maar bijv. ook uit
sociaal oogpunt.
Niet-marktgeoriënteerde branches
Bij de niet-marktgeoriënteerde branches (overheid, onder-
wijs, maatschappelijke instellingen, gezondheidszorg) kan
bij ongewijzigd beleid t.a.v. de externe omstandigheden in
de komende jaren een Vrij sterke uitbreiding van de werk-
gelegenheid optreden. Ongewijzigd beleid houdt dan o.a.
in: verdere uitbreiding overheidstaken bij handhaving huidige
organisatiestructuur, bestendiging huidige mate van auto-
nomie bij gemeenten, gezondheidszorg en hoger onderwijs,
uitbreiding sociale en (para-)medische zorg.
De perspectieven voor uitbreiding van de werkgelegenheid
zijn hier in het algemeen gunstiger dan voor de marktgeori-
enteerde branches. Anderzijds zijn er waarschijnlijk ook meer
mogelijkheden tot verbetering van de maatschappelijke pro-
duktiviteit d.m.v. externe maatregelen.
Bij het
onderwijs
valt een sterke stijging van de deelneming
aan en de werkgelegenheid in het hoger onderwijs te verwach-
ten. Er is een individuele drang naar gunstige ontplooiings-
mogelijkheden naast een institutionele drang tot intensivering
van de opleidingen. Voorts wordt in economische zin onder-
wijs veelal als een goede investering in produktiecapaciteit
gezien.
Bij de huidige ontwikkeling van het hoger onderwijs kan
voor bepaalde deelgebieden een situatie ontstaan, waarbij
de vraag naar afgestudeerden niet onbelangrijk achterblijft
bij het aanbod. Naarmate dit aanbodoverschot groter wordt,
zal de opleiding voor de betreffende deelgebieden een meer
consumptief dan produktief karakter krijgen. De huidige
maatschappelijke voorkeursbehandeling voor de deelnemers
aan het hoger onderwijs zal dan misschien niet geheel te hand-
haven zijn.
In principe zijn er verschillende mogelijkheden om meer
werkgelegenheid te creëren in deelgebieden met een arbeids-
overschot. Men denke aan: invoering van nieuwe bestuurs-
lagen, verdubbeling van het aantal ministeries, uitbreiding
van het aantal instanties dat zich met een bepaald beleids-
onderdeel bezighoudt (ruimtelijke ordening, arbeidsmarkt,
middenstând, milieu, verkeer), intensivering van sectoraal
onderzoek, verruiming van inspraakprocedures enz.
Vanuit het produktiviteitsdenken ligt het meer voor de
hand om extern-organisatorische maatregelen te ontwerpen
m.b.t. het afstemmen van aard en intensiteit van het onderwijs
op de maatschappelijke behoefte. Deze maatschappelijke
behoefte is niet alleen afhankelijk van de aard en de omvang
van de maatschappelijke taken, maar evenzeer van het juri-
disch-organisatorisch kader, waarin deze taken vervuld moe-
ten worden.
Zowel kostentechnisch als sociaal-psychologisch gezien is de vraag actueel, in hoeverre bij het voortgezet en hoger
onderwijs de huidige vrij intensieve institutionele begeleiding
kan worden vervangen door enerzijds een grotere persoon-lijke inzet van de cursist, en anderzijds de maatschappelijke
selectie.
In de
overheidssector
zal, naar zich laat aanzien, bij onge-
wijzigd beleid een verdere groei van het aantal werknemers
plaatsvinden. Het takenpakket van de overheid vertoont
een tendentie tot uitbreiding, zowel in de breedte als in de
diepte. Niettemin roept deze tendentie vraagtekens op.
Wil het overheidsapparaat zijn economische functie (ver-
betering van het produktiekader voor het bedrijfsleven) en
zijn maatschappelijke functie (voorziening in maatschappe-
lijke behoeften) optimaal kunnen vervullen, dan moet het
doorzichtig, bestuurbaar en intern gecoördineerd zijn. In de
laatste jaren is het overheidsapparaat vooral in de breedte
gegroeid, zonder dat een duidelijke versterking van de inter-
ne coördinatie heeft plaatsgevonden. Bij voortzetting van
deze tendentie dreigt de logheid en ondoorzichtigheid van
het overheidsapparaat toe te nemen. Een versterking van het
organisatorische kader, waarin de overheidsdienaar zijn werk
verricht, lijkt urgenter, dan een uitbreiding van het aantal
ambtenaren.
De bij de arbeidsmarktbeschrjvingen gebruikelijke cate-
gorie overige diensten omvat voornamelijk de gezondsheids-
zorg, de maatschappelijke zorg en de (marktgeoriënteerde)
vrije beroepen.
De grote kostenstijgingen in de sector gezondheidszorg
hebben de roep om produktiviteitsbevorderende maatregelen
aangewakkerd. Er vindt thans een grotere coördinatie plaats
bij de bouw en uitbreiding van ziekenhuizen. In principe zijn
ook maatregelen mogelijk tot wijziging van het kader waarin
specialistische hulp wordt verleend. De consequenties van
produktiviteitsbevorderende maatregelen lijken meer in de
kapitaalsfeer dan in de personeelssfeer te liggen.
Dienstensector en industrie
In regionale arbeidsmarktstudies wordt de ontwikkeling
van de dienstensector veelal in verband gebracht met twee
factoren, nI.
de uitbreiding van de industriële werkgelegenheid;
de autonome ontwikkelingen binnen de dienstensector.
• Ad!. Op
grond van een veronderstelde samenhang tussen
de industriële ontwikkeling en de ontwikkeling van de dien-
stensector in het verleden werden tot voor kort allerlei toe-
komstige verhoudingscijfers geconstrueerd, zoals 2 (addi-
tionele werknemers in de diensten) op 1 (additionele werk-
nemer in de industrie), 4 op 1 of zelfs 8 op 1. In de laatste
jaren benadrukt men meer de gecompliceerdheid van de ver-
banden. Er zijn regio’s waar de dienstensector uitbreidt bij
inkrimping van de industrie. Er zijn ook regio’s waar een
snelle industriële groei tot spanningen op de arbeidsmarkt
leidt, waardoor de ontwikkeling van bepaalde diensten-
branches wordt geremd.
Een directe relatie met industriële groei is in het algemeen
slechts aan te tonen voor enkele marktgeoriënteerde branches,
met name voor het vervoer. Een indirecte relatie – namelijk
via de door de industriële impuls veroorzaakte bevolkings-
groei – is er voor niet-marktgeoriënteerde branches als on-
derwijs, gezondheidszorg enz.
Uiteraard zal ook de groei van bepaalde (stuwende) dien-
sten, direct of indirect, de groei van andere diensten stimu-
leren.
Ad2.
De zgn. autonome groei van de dienstensector hangt
o.a. samen met het feit, dat per 1.000 inwoners bijv. het aan-
tal werknemers bij de overheid, het onderwijs, de medische
en maatschappelijke zorg toeneemt. Deze zgn. autonome
groei berust echter voor een belangrijk deel op overheidsin-
grijpen, d.w.z. op een overheveling van fondsen – via be-
lastingheffing – van marktgeoriënteerde branches (land-
bouw, industrie, sommige diensten) naar niet-marktgeori-
enteerde branches als onderwijs, maatschappelijke zorg enz.
Op de uitbreiding van de werkgelegenheid in deze branches
heeft de overheid dus zowel via de financiering als via even-
tuele wijziging van de extern-organisatorische verhoudingen
(bijv. verdere aantasting sectorale autonomie) invloed.
48
Financiele regelingen
bij
concentratie
van elektriciteitsbedrijven
DRS. H. VAN ES*
Concentratie-tendensen
In de Nederlandse elektriciteitswereld staat sinds enige
ja ren het vraagstuk van de verticale en horizontale concentra-
tie sterk in de belangstelling. Dit is niet verwonderlijk. Im-
mers, fusies en het streven naar schaalvergroting zijn in het
gehele bedrijfsleven erg actueel.
Een belangrijk verschil met andere bedrijven ligt hierin,
dat het concurrentiemotief geen reden voor fusie, resp. con-
centratie behoeft te vormen, omdat de elektriciteitsvoorzie-
ning in Nederland geheel in overheidshanden ligt ende mono-
poliepositie vrije concurrentie uitsluit. Deze monopolieposi-
tie sluit overigens het streven naar een zo goedkoop mogelijke
elektriciteitslevering, met inachtneming van de gewenste
zekerheid van de voorziening, niet uit, en het valt toe te
juichen, dat daarbij het middel van concentratie van bedrij-
ven niet is vermeden. Met opzet is geschreven ,,is vermeden”,
want de concentratietendens is niet nieuw, getuige het feit,
dat reeds in de jaren dertig het aantal elektriciteitsbedrijven,
dat zich uitsluitend met distributie van elektriciteit bezig
hield, sterk verminderde. Tabel 1 geeft daarvan een beeld.
Dat deze concentratie in het verleden zo weinig de aandacht
heeft getrokken, kan worden verklaard uit de geleidelijkheid
waarmede de tendens zich voltrok en uit het feit, dat het uiter-
aard de kleine bedrijven zijn geweest, die het eerst tot concen-
tratie zijn gekomen of door een provinciaal produktie/
distributiebedrijf zijn overgenomen.
Conclusies
Naarmate de relatieve betekenis van de dienstensector toe-
neemt, wordt het probleem van de produktiviteitsbevordering
door middel van extern-organisatorische maatregelen ur-
genter. Dit geldt met name voor de niet-marktgeorienteerde
branches van de dienstensector. De expansie van de dienstensector verloopt minder auto-
noom dan wel wordt aangenomen. De uitbreiding van het arbeidsvolume is ten dele afhankelijk van het beschikbaar
stellen van algemene middelen. Voorts kan de overheid bij-
dragen aan een rationalisering van het juridisch-organisa-
torische kader waarbinnen de dienstverlening plaatsvindt.
Dit kan remmend werken op de uitbreiding van de werk-
gelegenheid.
Noch uitbreiding, noch beperking van de werkgelegenheid
in de dienstensector kan op zich een economische doelstel-
ling zijn. De relevante economische doelstelling is: een be-
paalde taak met een minimum aan kosten vervullen. In het
bovenstaande zijn vooral de arbeidskosten aan de orde ge-
weest. Daarnaast zijn er uiteraard de kapitaalskosten.
Indien door rationalisering van het juridisch-organisato-
rische kader met betrekking tot bepaalde dienstverlenende
branches op de factor arbeid kan worden bespaard, betekent
dit macro-economisch dat arbeid Vrij komt voor produktieve
Tabel 1. Concentraties in hei verleden
Jaar
Aantal uitsluitend distribuerende bedrijven
930
429 940
282
950
227
960
167
1970
86
In 1967 was de situatie zé, dat 95 (uitsluitend distribueren-de) bedrijven 27% van de afzet verzorgden. Bij verdergaande
differentiatie van de gegevens blijkt, dat II van deze 95 be-
drijven te zamen 14% verzorgden, zodat 84 bedrijven te
zamen slechts 13% van het landelijke totaal voor hun reke-
ning namen.
Bij een voortgaande concentratietendens komen ook de
grotere distributiebedrijven aan bod, doch dan zijn uiteraard
ook grotere moeilijkheden en weerstanden te verwachten.
Argumenten tegen concentratie
Argumenten die tégen concentratie zijn aangevoerd, zijn
hijv.:
1. ,,kleine” en middelgrote elektriciteitsbedrijven kunnen
hun afnemers met meer zorg omringen dan de zeer grote
* De auteur is bedrijfseconoom bij een electrtciteitsbedrijf.
inzet elders, hetzij in de dienstensector, hetzij in de industrie, hetzij in de particuliere sector, hetzij in de collectieve sector,
een en ander afhankelijk van de prioriteiten die door de
markt, door de politiek of wellicht door min of meer auto-
nome branches worden gesteld. In principe Kande vrijkomen-
de ruimte ook worden gebruikt voor arbeidstijdverkorting.
Dc integratie van de arbeidstijdverkorting in het werkge-
legenheidsbeleid is mede afhankelijk van de arbeidsmobili-
teit.
Voor een vergaande arbeidstijdverkorting zou ruimte
ontstaan, indien een rationalisatie van het juridisch-organi-
satorische kader voor de dienstensector gepaard zou gaan
met een internationaal streven tot beperking van de industri-ele produktie, met een wijziging van het behoeftenpatroon en
met een beperking van de keuzevrjheid voor de consument.
Bij een ongewijzigd beleid tav. de werkgelegenheidsont-
wikkeling in de niet-marktgeoriënteerde branches en t.a.v. het extern-organisatorische kader doemt in eerste instantie
een meer vertrouwd perspectief op. Het toenemende beslag
op de algemene middelen zal tot een hogere belastingdruk
nopen. Bij gevolg zal waarschijnlijk het infiatietempo hoog
blijven, hetgeen tot een aantasting van onze betalingsbalans-
positie kan leiden …. tenzij bij onze handelspartners een
gelijksoortige ontwikkeling plaatsvindt.
C. de Schipper
ESB 16-1-1974
49
bedrijven, die voor het verlenen van service districtskanto-
ren moeten vormen, die door hun afhankelijkheid van het
hoofdkantoor minder
,
slagvaardig zijn;
voor zover elektriciteitsdistributiebedrijven zijn gecombi-
neerd met gas en/of waterleidingbedrijven, zullen zich bij
het afstoten van het elektriciteitsbedrijf deconcentratie-
nadelen voordoen;
gemeentelijke elektriciteitsbedrijven vormen een onmis-
bare bron van inkomen voor de gemeenten;
de door het overnemende bedrijf.aan de eigenaars van het
overgenomen bedrijf te betalen vergoedingen leiden tot
verhoging van de elektriciteitsprijs.
Dit laatste argument is de aanleiding voor de in dit artikel
gegeven analyse van de vergoeding bij bedrijfsovername.
Meer argumenten pro en contra zijn te vinden in enige on-
langs gepubliceerde lezenswaardige rapporten (waarop dit
artikel in belangrijke mate is geïnspireerd), t.w.
het rapport dd. juni 197() van de Adviescommissie Con-
centratie Electriciteitsdistributie, ingesteld hij beschikking
van de ministers van Economische en Binnenlandse Zaken
dd. 18 april 1968 (commissie Rietveld) en
nota naar aanleiding van het Rietveld-rapport, uitgebracht
in december 1971 door de Vereniging van Stroomdistri-
butiebedrjven in Nederland (secretariaat: GEB Rijswijk).
De rapporten behandelen, conform de opdracht voor het sub
a genoemde rapport, uitsluitend de concentratie van de elek-
triciteitsdistributie.
Concentratie van de elektriciteitsproduktie
Deze concentratie ligt minder voor de hand dan die van de
distributie,
aangezien in Nederland slechts II produktie-
bedrijven werkzaam zijn, die bovendien in technisch opzicht,
d.w.z. met betrekking tot de uitwisseling van vermogen en
stroom, reeds nauw samenwerken.
Er doen zich echter thans ontwikkelingen voor, die de
noodzaak tot samenwerken niet beperken tot het technisch
uitvoerende vlak, doch die bezinning vragen omtrent het
vraagstuk van de organisatie c.q. beheersvorm van de elek-
triciteitsvoorziening, d.w.z. distributie én produktie.
Als belangrijke punten mogen in dit verband worden ge-
noemd:
de mogelijkheid dat in de toekomst beperking van het
energieverbruik, en dus het elektriciteitsverbruik, gewenst
is omdat primaire energiedragers tegen economisch verant-
woorde offers slechts in beperkte mate aanwezig zijn;
in samenhang met punt 1: indien elektriciteitsverbruik
onvermijdelijk is, bestaat nog de mogelijkheid van het be-
nutten van de ,,afvalwarmte” (koelwater) voor verwar-
mings- respectievelijk airconditioning-doeleinden; m.a.w.
moeten we, naast centrales met zeer grote, relatief goed-
kope eenheden, ook streven naar kleine plaatselijke centra-
les, gekoppeld aan stads- respectievelijk districtswarmte-
voorziening? hoe dient de verdere ontwikkeling van kernenergiecentrales
te worden aangepakt en waar moeten deze worden ge-
bouwd?
waar moeten de (conventionele) centrales worden ge-
bouwd bij afweging van technische, economische en
milieu-hygienische factoren?
Men zou zich kunnen afvragen of een adequate afweging
van deze landelijk en gedeeltelijk zelfs internationaal wer-
kende factoren nog op provinciaal of zelfs op gemeentelijk
niveau (er zijn nog een aantal gemeenten met een eigen elek-
triciteitsproduktiebedrijf) kan plaatsvinden.
Financiële regeling bij concentratie
Eenvoudigheidshalve wordt in het navolgende uitgegaan
van de overname van een gemeentelijk elektriciteitsdistribu-
tiehedrijf. Vrij algemeen aanvaard is de uitspraak, dat een
gemeente hij overname een schadeloosstelling voor winst-
derving dient te ontvangen. Oorspronkelijk was bij de ves-
tiging van gemeentelijke bedrijven het’winststreven daaraan
niet vreemd. In een oud rapport 1) werd daaromtrent de vol-
gende zinsnede aangetroffen.
,,Verschillende Gemeenten zijn tot het besluit gekomen een eigen
centrale te bouwen, omdat zij reeds het gasmonopolie in handen
hadden en bevreesd waren dat de winsten, die hieruit voortvloeiden,
zeer belangrijk zouden dalen, indien de levering van elektriciteit
niet eveneens in hare handen zou komen”.
intussen is het winststreven bij openbare nutsvoorziening niet meer een algemeen aanvaard principe 2). Voorts wordt
met name de vaststelling van de tarieven voor de kleine ver
–
bruikers, met voorbijgaan aan de kostprijsberekening, dik-
wijls afgestemd op sociale belangen. Men kan zich dan af
–
vragen hoe men tot winstcalculatie kan komen, te meer wan-
neer men bedenkt dat dit gebeurt bij tarieven, die op een gelijk
niveau liggen als de door de provinciale bedrijven gehan-teerde, terwijl deze laatste bedrijven (officieel) geen winst
maken.
Naast de veel gunstiger distributie-omstandigheden (bijv.
het ontbreken in de stad van ,,onrendabele gebieden”) speelt
hierbij een rol, dat de kapitaallasten bij de provinciale bedrij-
ven in het algemeen hoger liggen, omdat deze vaak worden
berekend naar de vervangingswaarde der activa, terwijl de
(meeste van de) gemeentelijke bedrijven de kapitaallasten
berekenen op grond van de historische uitgaafprijs der be-
drjfsactiva.
Deze door de gemeentelijke bedrijven gevolgde methode is in strijd met hetgeen daaromtrent wordt geschreven in de
zgn.
Nota van den Brink
3). In deze nota wordt toepassing
van de vervangingswaarde en incalculeren van een redelijk
rendement op het geïnvesteerde vermogen mede bepleit uit financieringsmotieven. Niet onvermeld mag blijven, dat het
motief voor toepassing van de vervangingswaardeleer in de
kostprijs principieel ligt in de noodzaak van een juiste kost-
prijsberekening. De bij stijging van de vervangingswaarde
naar voren komende financieringsvoordelen zijn eigenlijk
slechts een prettige bijkomstigheid.
Het is daarom verwonderlijk dat, met voorbijgaan aan het-
geen in de in 1966 verschenen Nota inzake groei en structuur
van onze economie
van het Ministerie van Economische
Zaken wordt geschreven over de financiering van investerin-
gen, men in bestuurskringen nog wel eens de redenering aan-
hangt, dat openbare nutsbedrijven (ook die, gedreven in
NV-vorm) gefinancierd worden met 100% vreemd vermogen
dat deze nominale schulden met guldens, die steeds
minder waard worden, worden afgelost zodat het bedrijf er
slechts zorg voor behoeft te dragen dat de afschrijvingen op
de activa synchroon lopen met de voor de financiering van de
activa aangegane leningen 4).
Niet alleen gaat deze redenering voorbij aan het aspect
van een juiste kostprijsberekening, ook op de redenering
t.a.v. de financiering valt een en ander af te dingen. Uiteraard
wordt, uitgaande van financiering d.m.v. 100% vreemd ver
–
mogen, bij toepassing van de vervangingswaarde vreemd ver
–
mogen omgezet in eigen vermogen, welke omzetting voort-
komt uit financieringswinst. Prof. Van der Schroeft 5) wijst
t) Verslag van de Staatscommissie dd. mei 1914 (Conimissic van
lisselstein). Verslag symposium Gemeentehedrijven Eindhoven dd. 2 noveni-
ber 1967 Ir. J. Hellemans,
Tarievenpoliliek en investeringen bij
openbare nutsbedrijven, bezien door de industriële ondernemer.
Nota inzake de elekiricizeitspolitiek
– Rijksbegroting 1952,
Hoofdstuk X, no. 14.
Met (soms) een beroep op Prof. Dr. C. Goedhart,
Hoofdlijnen
van de leer der Openbare Financiën.
2e druk, blz. 228.
Prof. Dr. H. J. van der Schroeff. Winstbepaling en Financie-
ringsstructuur,
MAB.
1969, no. 2.
50
er echter duidelijk op, dat deze winst,
maatschappelijk
gezien,
slechts schijnwinst is. Een gevolg hiervan is, dat vertering
van deze schijnwinst noodzakeljkerwijs intering op het maat-
schappelijke vermogen betekent, hetgeen moeilijk als een
juiste opvatting van de overheidstaak kan worden gezien.
Indien men erkent dat zeker een gedeelte van de door de be-
drijven aan de gemeenten uitgekeerde ,,winsten” eigenlijk
schijnwinsten waren, wordt de vanzelfsprekendheid van een
vergoeding voor winstderving bij concentratie aangetast.
Uitkering van winsten
Los van de vergoeding bij bedrijfsconcentratie komt nog
een aspect van de winstuitkering naar voren. Toepassing van
de bovenomschreven financieringswijze met 100% vreemd
vermogen en uitkering van de gehele gecalculeerde winst,
berekend op basis van de historische uitgaafprjs, heeft tot
gevolg dat niet alleen voor uitbreidingen, doch zelfs voor
vervanging van produktiemiddelen steeds een beroep op de
kapitaalmarkt zal moeten worden gedaan.
Men heeft in het recente verleden in een enkel geval moeten
ervaren dat voor uitbreidingen van noodzakelijke elektrici-
teitsvoorzienigen (n.b. in nieuwbouwwijken) geen finan-
cieringsmiddelen beschikbaar waren! (Volledige) uitkering
aan gemeenten van winsten, behaald met de elektriciteits-
bedrijven, betekent dat middelen, bijeengebracht door dc
dekt riciteitsafnemers. worden aangewend voor doeleinden
buiten de elektriciteitssfeer, waarbij de noodzakelijke uit-
breidingen van de elektriciteitsvoorzieningen n.b. in het ge-
drang zouden kunnen komen! In een dergelijk geval wordt
dan tevens geweld gedaan aan het algemeen principe, dat
iemand die bereid is de marktprijs voor een goed te betalen,
dit goed moet kunnen kopen. Onwillekeurig dringt zich hier
de vergelijking op met -de PTT, waar de Telefoondienst de
meest winstgevende tak van het bedrijf is (de abonnees beta-
len klaarblijkelijk meer dan de kostprijs), hoewel lange wacht-
lijsten voor telefoonaansluiting het tegendeel zouden doen
vermoeden. Niet voor niets pleit de PTT-directie voor de NV-
vorm!
Overigens leert de praktijk, dat de (schijn)winsten die de
elektriciteitsbedrijven aan de gemeenten uitkeren, de neiging
hebben praktisch niet te stijgen, zodat hun betekenis t.a.v.
de totale gemeentebegroting relatief afneemt. Duidelijk is
echter, dat de gemeenten deze inkomensbron niet zonder
meer kunnen missen.
Overname van bedrijfsmiddelen
Een tweede bestanddeel van de vergoeding bij bedrijfs-
concentratie betreft de overname van de bedrijfsmiddelen.
Bepaling van de omvang van deze vergoeding geeft de min-
ste moeilijkheden. Uitgaande van de veronderstelling dat de
gemeente deze activa op de eerder omschreven wijze heeft
gefinancierd en gecalculeerd, is de overnameprijs gelijk aan
de boekwaarde van de activa.
Het overnemende bedrijf ontvangt de waarde der activa
(met de daarover berekende rente) via de kostprijs geleidelijk
terug, en het valt niet in te zien waarom de vergoeding aan de
gemeente (met de rente) niet tevens in dat zelfde tempo zou
kunnen geschieden. De gemeente kan immers de door haar
aangegane schuld ook in hetzelfde tempo aflossen.
Het overnemende bedrijf kan door toepassing van de ver-
vangingswaarde komen tot een hogere kostprijs (en hoger
tarief). Dit is niet onbillijk tegenover de gemeente en de af
–
nemers, omdat vanaf het tijdstip van overname het overne-
mende bedrijf verantwoordelijk is voor de substantiële in-
standhouding van het geïnvesteerde maatschappelijke ver-
mogen.
Tabel 2. Voorbeeld overnamevergoeding a)
(bedragen
f. 1.000)
2
3
4
5
6
7
Jaar
Winst-
Toekom-
Totale
Vergoeding
vergoeding
Totale
derving
stige
winst-
kapitaal-
kosten
vergoeding
over.
winst-
vergoeding
lasten
onder-
genomen
derving
bezetting
apparaat
300
0
300
600
100
1.000
2
………
280
5
285
560
80
925
3
………
260
10
270
520
60
850
4
………
240
15
255
480
40
775
5
………
220
20
240
440
20
700
6
………
200
25
225
400
0
625
7
………
180
30
210
360
–
570
8
………
160
35
195
320
–
515
9
………
.
40
40
80 280
–
460
10
………
120
45
165
240
–
405
II
00
50
150
200
–
350
12
………
80
55
135 160
–
295
13
………
60
60
120
120
–
240
14
………
40
65
los
80
–
185
5
………
20
70 90
40
–
130 6
0
75 75
0
–
75
17
………
–
60
60
–
–
60
18
………
–
45
45
–
45
19
………
–
30 30
– –
30
20
………
–
IS IS
–
–
IS
21
………
–
0
0
–
–
0
a) Dat in dit voorbeeld de winstderving voor het overgenomen apparaat steeds 50% van de
kapitaallasten van daLzeifde apparaat bedraagt, is volkomen willekeurig. Essentieel is de
gelijkblijvende verhouding tussen kapitaallasten en winstvergoeding.
Deconcentratieverliezen bij een gecombineerd bedrijf
Een derde element in de overnamevergoeding betreft even-
tuele deconcentratieverliezen, die ontstaan, wanneer een
gecombineerd elektriciteits-, gas- (en waterleidi ng-)bed rjf
zijn ,,elektriciteitspoot” verliest. Het draagvlak voor bijv.
de algemene kosten wordt dan nog slechts gevormd door de
reslei’ende gas- en waterlcidinghcdrtjvcn. Rij deze hedrijeit
kunnen deze verliezen worden gezien als kosten van onder-
bezetting van het nu te groot geworden jasje van de algemene
voorzieningen. Deze verliezen dalen in de tijd als het gas-
waterbedrijf weer groeit in het aanvankelijk te ruim geworden
jasje. Deze onderbezettingsverliezen kunnen bij overname
van bedrijf tot bedrijf afzonderlijk worden bepaald en ver-
goed, naar grootte en tijdstip van uitkering in overeenstem-
ming met het werkelijk verloop.
Aannemende dat de overname van het distributiebedrijf
weinig of geen extra overhead-kosten bij het overnemende
bedrijf veroorzaakt, en uitgaande van de bovengeschetste
gedachte, dat de overname-vergoeding in jaarlijkse termijnen
plaatsvindt, is het duidelijk dat de tot nu toe genoemde drie
elementen van de vergoeding niet tot verhoging van de kost-
prijs bij het overnemende bedrijf behoeven te leiden. Het
eerst genoemde element, de vergoeding voor winstderving,
heeft betrekking op de winstcapaciteit van het distributie-
apparaat zoals dit was samengesteld op het tijdstip van over
–
name.
Men kan op goede gronden pleiten voor een verdergaande vergoeding voor winstderving, omdat de gemeente de moge-
lijkheid mist, in de toekomst winst te behalen met uitbrei-
ding van het elektriciteitsbedrijf. Dit eventuele vierde element
van de overname-vergoeding heeft in theorie wel een kost-
prjsverhogend karjkter, omdat immers het overnemende
bedrijf daadwerkelijk de uitbreidingen verricht en een positief
rendement daarop kan behalen. De hoogte van dit vergoe-
dingselement, en in nog hogere mate de tijdsduur daarvan,
zijn slechts min of ‘meer arbitrair te bepalen, doch het lijkt
niet onbillijk de tijdsduur zé te kiezen, dat de totale inkom-
stenderving voor de gemeente en skchts geleidelijk en regel-
matig dalend verloop heeft, omdat de gemeente langzamer-
hand vervangende inkomsten moet vinden, hetgeen in de
praktijk mogelijk zal betekenen een geleidelijk stijgende uit-kering uit het Gemeentefonds.
De in het vorenstaande geschetste gedragslijn kan worden
ESB 16-1-1974
51
geïllustreerd aan de hand van het gefingeerde cijfer-
voorbeeld. In tabel 2 is in kolom 2 het eerste vergoedings-
element, t.w. de winstdervingsvergoeding voor het over-
genomen apparaat vermeld. Daarnaast staat de aanvankelijk groeiende winstdervingsvergoeding voor de gemiste uitbrei-
dingen, in hoogte en tijdsduur zodanig gekozen, dat de eer-
dervermelde doelstelling wordt bereikt, t.w. een geleidelijk
dalend verloop van de winsten uit het elektriciteitsbedrijf,
waarvoor de gemeente vervangende inkomsten moet vvnden
(kolom 4). In kolom 5 zijn de kapitaallasten (waarvan wordt
verondersteld, dat deze lïneair dalen) vermeld, in kolom 6
de vergoeding voor deconcentratie-verliezen en in kolom 7 de
totale vergoeding.
In een uitkering ineens (afkoopsom) wordt in het schema
niet voorzien. Een dergelijke uitkering zou voor het over-
nemende bedrijf de noodzaak van geldlening medebrengen,
met daaraan verbonden rentekosten, en dus kostprijsverho-
gend werken. Bovendien kan men zich afvragen, of de ge-
meente werkelijk gebaat is bij een (hoge) uitkering ineens.
Voor zover deze niet kan worden aangewend voor vervroegde
schuldaflossing (hetgeen op zichzelf nadelig kan zijn, omdat
oudere, d.w.z. lager rentende leningen zouden worden afge-
lost), kan men voor een of twee jaar uit de leningsproblemen
zijn, om deze in de daarop volgende periode juist als extra
zwaar te ervaren.
De geschetste gang van zaken schept wel voor het over
–
nemende bedrijf, de gemeente en eventueel de rijksoverheid
de mogelijkheid tot geleidelijke aanpassing.
H. van Es
Toets op taak
Planning en gemeenten
DRS. J. M. BRONNEMAN
Op 13 en 14 decembetjl. hield de pas
opgerichte Vereniging voor Bestuurs-
kunde haar eerste congres. Thema van
het congres was de politisering van het
openbaar bestuur. Het enigszins vage
karakter van het thema maakte het
mogelijk over tal van onderwerpen van
gedachten te wisselen. Ook voor dege-
nen die zich interesseren voor planning,
programmering en budgettering lagen
een aantal belangrijke papers ter tafel 1).
Hieronder wordt – naar aanleiding van enkele congresstukken – stilgestaan bij
planning op gemeentelijk niveau 2).
Ruimere aandacht voor de pogingen
van gemeenten om tot een rationelere
besluitvorming te komen is om verschil-
lende redenen gewenst.
In de eerste plaats vormen de uitgaven
van de gemeenten een niet onaanzien-
lijk deel van de totale overheidsuitgaven.
In de tweede plaats brengt het achter
–
blijven van gemeentelijke planning bij
die van de rijksoverheid het gevaar met
zich mee dat het vacuCim door de hogere
bestuurslaag wordt opgevuld. Uit het
oogpunt van betrokkenheid van burgers
bij het bestuur is dit mijns inziens niet
aan te bevelen. Ten derde is op gemeen-
telijk niveau empirisch vergelij kend
onderzoek mogelijk. Factoren die de in-
voering van nieuwe bestuurssystemen
(in gemeentelijke kring spreekt men van
Geïntegreerd Gemeentelijk Bestuurs-
systeem: GGBS) belemmeren, kunnen
wellicht via vergelijkend empirisch On-
derzoek worden opgespoord. Op natio-
naal niveau is bijvoorbeeld vergelijking
van Nederlandse met buitenlandse er-
varingen ten aanzien van planning veel
moeilijker gezien de verschillende poli-
tieke en bestuurlijke structuren. 0p ge-
meentelijk niveau is het ideaal van het
gecontroleerde experiment min of meer
te benaderen.
Het congresstuk Politisering van hei
lokale openbare bestuur
van B. Visser
had voor een belangrijk deel betrekking
op de problemen die zich voordoen bij
het opzetten van gemeentelijke plan-
ningsystemen.
Deze rubriek wordt verzorgd door het Instituut voor Onderzoek van
Overheidsuitgaven
Degenen die zich inzetten voor de in-
voering van planningsystemen zijn vaak
slecht te spreken over het politieke pro-
ces: een spel waarin doelstellingen meer
onder dan op tafel liggen en waarin ge-
marchandeerd wordt, is – volgens hen
– moeilijk met planning te verenigen.
Het is dan ook niet te verwonderen dat
uit die hoek voorstellen komen de po-
litieke arena te hervormen. Zo ook
Visser. Zijn analyse en hervormings-
voorstel lijken enigszins op die van
Koopmans 3). Volgens hun opvatting
zijn politici steeds weer genoodzaakt
een ,,workable consensus” te vinden en
daardoor niet in staat tot een expliciete
en operationele formulering van doel-
einden en een duidelijke prioriteiten-
stelling. Visser stelt voor bij de vorming
van het dagelijks bestuur (,,de kabinets-
formatie”) een duidelijk programma
af te spreken. Een beetje vreemd is dat
wel. Eerst wordt uitgegaan van de ver-
onderstelling dat politici conflicten mi-
nimaliseren en derhalve niet in staat zijn
een budgettair consistent lange-termijn-
programma tot stand te brengen 4).
Daarna, wanneer Visser zijn voorstel
doet, wordt de veronderstelling ter zijde
geschoven. Plotseling speelt de tegen-
stelling tussen het vinden van een
,,workable consensus” en lange-
termijnplanning geen rol meer. Bij de
vorming van het dagelijks bestuur is die
controverse totaal geen punt.
Visser heeft mijns inziens meer het ge-
lijk aan zijn kant wanneer hij de proble-
men bij de introductie van planning-
systemen toeschrijft aan de al te theore-
tische aanpak. Dit lijkt bevestigd te wor-
den door een stelling in een ander con-
gresstuk met betrekking tot de gemeen-
telijke planning 5). Daarin wordt name-
Ik noem hier: Dr. H. van Gunsteren,
Poli
–
tiek nieusv.v van het planning front;
Prof. H.
M. in ‘t Veld-Langeveld,
Beleidsevaluatie,
politiek en bestuur;
Mr. Drs. 1. Th. M. Snel-
len,
Plaats en functie van doeleinden in over-
heiclsplanning;
Prof. Dr. J. van den Doel
bracht zijn oratie
Ekononjie en (le,nokratie
in hei staatsbest uur
als discussiestuk in.
B. Visser,
Politisering van hei lokale open-
bare bestuur;
Mr. J. Hekkelman,
Planning!
een nieusi’e aanslag op het plaatselijk bestuur? Prof. Dr. L. Kooprnans,
Beheersing van de
overheidsuitgaven.
Deventer, 1973.
De veronderstelling is mijns inziens overi-
gens niet zo plausibel als wel wordt beweerd.
De tegenstelling tussen planning en politiek
bestaat niet.
Mr. J. Hekkelman,
Planning! een nieuwe
aanslag op het plaatselijk bestuur?,
stelling 9.
52
lijk gezegd dat het formuleren van het te
voeren beleid in de praktijk vaak leidt
tot fervente discussies op een zeer hoog
abstractieniveau, waaruit een aantal
doelstellingen te voorschijn komen waar-
aan niemand zich een buil kan vallen,
maar waarmee ook niemand een con-
sistent beleid kan voeren.
Het is niet duidelijk hoe vaak de vast-
stelling van doelstellingen op een hoog
abstractieniveau blijft steken. De ge-
meenten die zich met planning bezig hou-
den, volgen niet allemaal eenzelfde
methodiek. Vergelijkend onderzoek zou
kunnen aantonen dat vruchteloze
pogingen om tot een doelstellingen-
piramide te komen, samenhangen met
de gevolgde werkwijze. Het is overigens
niet noodzakelijk, en volgens sommigen
zelfs verwerpelijk, het planning-
proces direct te starten met het formu-
leren van de doelstellingen, hoe para-
doxaal dat moge klinken 6).
Visser wijst nog op andere problemen
die zich voordoen bij het in gang zetten
van het planningproces. Het doorbreken
van de bestaande organisatiestructuur
kan niet bij allen een even groot enthou-
siasme wekken. Planning dient immers
volgens de heersende opvatting gepaard
te gaan met horizontale werk- en over-
legstructuren. Visser noemt ook moei-
lijkheden in verband met het zwaarder
worden van de positie van de gemeente-
secretarie ten opzichte van diensten en
bedrijven. Hij bepleit veranderingen in
de gangbare opvattingen zowel met
betrekking tot de horizontale structuren
als wat betreft de positie van de gemeen-tesecretarie.
Ook hier kan vergelijkend onderzoek
in beginsel duidelijk maken of en welk
verband bestaat tussen organisatorische
wijzigingen en het succesvol verlopen
van de planning.
Men kan uit de bijdrage van Visser af
–
leiden dat hij, ondanks de zwarigheden
die hij ziet, een enthousiast voorstander
is van toepassing van planning op het
gehele overheidshandelen. Ditzelfde
enthousiasme bespeurt men niet alleen
bij individuele gemeenten, maar ook
bij de Vereniging van Nederlandse Ge-
meenten. Dit blijkt uit een aantal recente
publikaties 7), de cursussen die de Ver-
eniging verzorgt en uit de instelling van
de Studiegroep gemeentelijke beleids-
analyse 8), die o.a. op grond van de tot
nu toe opgedane ervaringen gaat onder
–
zoeken welke middelen voor de zo hoog
nodige planning bruikbaar zijn. Ook het
Instituut voor Bestuurswetenschappen
is op het gebied van gemeentelijke
planning actief.
Niet iedereen is van het nut van plan-
ning van het overheidshandelen over-
tuigd, althans niet iedereen gelooft dat
planning in het openbaar bestuur kan
worden toegepast. Dit moge blijken uit
de eerste zin van de congresbijd rage van
Dr. J. P. A. van den Dam (gemeente.
secretaris van Breda):
,.Een van de meest verrassende ontwikke.
lingen in het openbaar bestuur van de laatste
tijd is het op een duidelijke wijze ten grave
dragen van planning en beleidsanalyse, nog
voordat deze nieuwe instrumenten de kinder-
schoenen ontwassen, laat staan tot volwassen-
heid gekomen waren”.
Dit zou betekenen dat er tot nu toe
in de gemeenten weinig successen zijn
geboekt bij de invoering van rationele
bestuurssystemen. Er zijn echter ge-
meenten aan te wijzen waar duidelijke
vorderingen zijn gemaakt op de weg naar
een planmatig bestuur.
Voorshands lijkt de conclusie van Dr.
J. P. A. van den Dam dat het gedaan
is met planning en beleidsanalyse wat
overhaast getrokken.
J. M. Bronneman
Zie ook Mr. Drs. 1. Th. M. Snellen,
Plaats
en functie van doeleinden in overheidsplan-
ning.
Middellange-terniijnplanning door ge-
,neenten,
Blauwe reeks nr. 9, VNG, 1972.
J. P. de Looffen G. M. Kersten,
Grondslagen
voor een geintegreerd gemeentelijk hes,uur.s-
,visleem (GGBS).
lBV-reeks nr. 20, VNG,
1972.
Dr. Ph. Idenburg, Studiegroep gemeente-
lijke beleidsanalyse. Welke beslissingsruimte
is er voor gemeenten in het huidige bestel nog
overgebleven?,
De Nederlandse Gemeente,
XXVII, nr. 26, 29 juni 1973. blz. 315-316.
Dr. J. P. A. van den Dam.
Ambtelijke sta-tus en ambtelijke opleiding in het Ik/it van de politisering van het openbaar bestuur,
blz. l.
Ontwikkelingskroniek
Chili (1)
DRS. H. DE HAAN DRS. P. TERHAL
de buitenlandse be-
wikkelingsdecennium, onder andere de
landhervormi ng ter
volgende zinsnede:
Deze rubriek wordt verzorgd door
cle afdeling Balanced Internatio-
naal Growth van het Nederlands
Economisch Instituut en hei Cen-
trum voor Ontwikkelingspro-grammering van de Erasmus
Universiteit Rotterdam.
Het is de bedoeling van deze ontwik-
kelingskroniek enige belangrijke elemen-
ten van de economische politiek van de
Chileense regering onder Allende in her-
innering te roepen. Aandacht zal in deze
aflevering besteed worden aan de in-
komensherverdeling. In twee volgende
afleveringen zullen
trekkingen en de
sprake komen.
Waarom deze terugblik? Omdat het
programma van deze regering op essen-
tiële punten nauw aansloot bij wat er
sinds enige jaren vanuit gezaghebbende
kringen van de Verenigde Naties en de
Wereldbank aan ontwikkelingslanden
wordt aanbevolen: directe strijd tegen de
sociale ongelijkheid en de massale ar-
moede. De terminologie, welke hierbij
soms door de VN gebruikt wordt, is niet
mis te verstaan. Zo staat er in het belang-
rijkste algemene VN-rapport voor de
ontwikkelingslanden van het afgelopen
jaar, te weten de tussentijdse evaluatie
van de resultaten van het Tweede Ont-
,,If the process of economic growth is to bring about a wider dispersion of benefits,
the whole structure of production and of
property ownership in these countries
will
itself need to be modified to a greater degree
than has been the case thus far. This no doubi
raises complex and difficult issues, but they
need to be faced” 1).
Er gaat tegenwoordig geen jaarver-
gadering van de Wereldbank voorbij,
of de president Robert MacNamara wijst
op het belang van radicale en vastbera-
1) Reneiving the development priority.
New
York, 1973 (E.73.I1.A.7).
ESB 16-1-1974
53
Tabel 1. Verdeling van het gezinsinkomen in Chili. 1968
Inkomens
groep a)
Aantal gezinnen
(in duizend-
tallen)
Percentage Percentage
der
van nat,
gezinnen
inkomen
Gemidd.
gezins-
grootte
Aantal
personen
(x 1000)
Bevolking
%
Aantal
inkomens-
trekkers
per gezin
0-1
…………………
518
28,3
4.8
4,5
2.345
25,1 1,13
2
…………………
591
32,3
12.4
5,1
3.009
32.2
1,41
2-3
330
18,0
11.8
5,4
1.798
19,3
1,74
3-4
…………………
139
7,6
6,9
5,7
789
8,5
1.94
4-5
…………………
84
4,6
5.4 5.2 439
4,7
2,02
5-6
…………………
55
3,0
4,3
5.6 307
3,3
1.96
6-8
…………………
49
2.7
4,9
5,2 256 2,7 2,04
8-10
………………..
28
1,5
3,6 5.9
166
1,8
1,90
10 en er boven
37
2,0
45,9
6.1
227
2,4
1,51
Totaal
………………
1.831
100.0
100,0
5.1
9.336
100,0
1,51
a) in veelvouden van ,,sueldos vitales” (zie tekst)
Bron: 71w Chilean road to socjalis,n.
Sussex, 1973
den maatregelen om de schrijnende
ongelijkheden in de ontwikkelingslanden
aan te pakken.
Tweeëntwintig maanden nadat Allen-
de aan het bewind was gekomen, in sep-
tember 1972, hield MacNamara op de
jaarvergadering van de Bank weer zo’n toespraak, waarin de volgende passage
voorkomt 2):
,,Sociale rechtvaardigheid is niet slechts
een morele eis. Het is eveneens een politieke
eis. Welnu, wat kan er dan gedaan worden om
het probleem van de massale armoede in de
ontwikkelingslanden aan te pakken? De eerste
meest voor de hand liggende stap is het poli-
tieke besluit om tot handelen over te gaan.
Het is duidelijk, dat in laatste instantie ieder
land zijn eigen beslissing moet nemen over de
vraag hoe en wanneer het de binnenlandse
ongelijkheid aanpakt. De problemen van ar-
moede zijn diep geworteld in de institutionele
structuren, en in het bijzonder in de verdeling
van economische en politieke macht binnen
het systeem. Organisaties van buiten kunnen
helpen, maar niet deze problemen oplossen.
Het zijn de regeringen, die de verantwoorde-
lijkheid dragen voor essentiële binnenlandse
hervormingen, en aan deze verantwoordelijk-
heid valt niet te ontkomen. Uitstel van her-vormingen op grond van politieke opportu-
niteit betekent dat men de weg baant voor
politiek extremisme. Onverschilligheid ten
opzichte van sociale wantocstanden betekent
een stimulans voor de groei ervan. Politieke
wil is daarom het eerste vereiste”.
Die politieke wil nu scheen in Chili
aanwezig te zijn, toen Allende aan het
bewind kwam. Sinds dat ogenblik kreeg
Chili echter geen kredieten meer van de
Wereldbank. In Chili zelf groeide een
sterke oppositie, die economische pro-
blemen zowel aangreep als schiep om de
Volksfrontregering in diskrediet te bren-
gen 3). Op grond van een serie reeds
bekende feiten en een aantal recente
onthullingen in het Amerikaanse Huis
van Afgevaardigden wordt het steeds
duidelijker, dat vanuit de Verenigde
Staten weinig onbeproefd is gelaten om
Allendes politieke positie te verzwakken
om hem van het toneel te doen verdwij
nen 4). Dit politieke drama, ,,the
breaking of Allende”, zoals Judith Hart,
oud-minister van ontwikkelingshulp
van Engeland, het noemt 5), vindt zijn
diepste oorsprong in de vastbeslotenheid
van de Volksfrontregering om haar pro-
gramma – ondanks onenigheden in
eigen gelederen en ondanks fouten – uit
te voeren, maar – volgens sommigen –
ook in de aarzeling van dezelfde rege-
ring om de revolutionaire consequenties
van de Chileense situatie te trekken.
Een waardevol document over de
worsteling van de Volksfrontregering
om in Chili een socialistische samen-
leving tot stand te brengen, is het onlangs
verschenen boek The Chilean Road to
Sotialism,
dat het uitgebreide verslag
bevat van een in 1972 in Santiago gehou-
den conferentie van Chileense ministers,
hoge ambtenaren en politici te samen
met een grote groep, deels buitenlandse,
ontwikkelingseconomen. Deze bijeen-
komst werd georganiseerd door het be-
kende Institute of Development Studies
uit Sussex en had tot doel de economi-
sche en politieke vraagstukken, waarmee
de Volksfrontregering in toenemende
mate te kampen had, te bespreken. Het
verslag van deze conferentie vormde
het basisdocument voor de samenstellers
van deze ontwikkelingskroniek 6). Daar-
naast is uitgebreid gebruik gemaakt van
ander materiaal.
De strategie
Het hoofddoel van de politiek van
het Volksfront was een transformatie
van de Chileense maatschappij in soci-
alistische richting. Een voorwaarde
hiervoor was een structurele hervorming
op drie gebieden: de afhankelijkheid
van het buitenland 7)(m.n. de Verenigde
Staten), de binnenlandse monopolies
in de industrie en in het handels-en bank-
wezen, en het grootgrondbezit.
De afhankelijkheid van het buitenland
werd gereduceerd door de nationalisatie
van buitenlandse bedrijven (vooral de
koperondernemingen) met goedkeuring
van het parlement.
De invloed van de monopolies werd
tegengegaan door nationalisaties en so-
cialisaties van bedrijven op basis van
een wet uit 1932, die het mogelijk maakte
bedrijven onder staatscontrole te plaat-
sen, indien deze ,,nalieten het volk te
voorzien van goederen en diensten”.
De regering nam hiertoe haar toevlucht
omdat het parlement weigerde mee te
werken aan een nieuwe socialisatiepoli-
tiek, waarbij drie sectoren ontwikkeld
dienden te worden; een staatssector,
bestaande uit grote en strategisch be-
langrijke ondernemingen, een gemengde
sector en een privé-sector van kleine be-
drijven.
Het grootgrondbezit werd aangetast
op basis van een landhervormingswet
die onder de regering Frey was aanvaard,
maar op bescheiden schaal was uitge-
voerd.
Deze structurele hervormingen wer-
den met voortvarendheid doorgevoerd.
Begin 1973 stond 50% van de totale
produktie onder staatscontrole (in 1970
was dit
20%)
en op het moment van de
staatsgreep was volgens bepaalde schat-
tingen reeds 90% van de industriële
produktie in staatshanden 8).
De herverdelingspolitiek
Bij de ambtsaanvaarding van de
Volksfrontregering verkeerde de econo-
mie van Chili in stagnatie, de groeivoet
van de produktie was nauwelijks hoger
dan de groeivoet van de bevolking (ca.
2,5%), er was een grote werkloosheid (ca.
8%), hoge inflatie (30 á
40%,
het normale
infiatiepercentage in Chili), extreem
hoge buitenlandse schuld (na Israël de
hoogste schuld per hoofd van de bevol-
king ter wereld). Daarnaast was de in-
komens- en vermogensverdeling zeer
scheef. Als voornaamste taak van de
regering gold dan ook, naast het reacti-
veren van de economie, een herverdeling
van het nationale inkomen ten gunste
van de lagere inkomensklassen.
Tabel 1 geeft een overzicht van de in-
komensverdeling van gezinnen, waarbij
de inkomens zijn uitgedrukt in veelvou-
den van het ,,sueldo vital” waarmee
wordt aangegeven de kosten van een pakket goederen dat tenminste nodig
is om één gezin in leven te houden. Het
blijkt dat 60% van het totale aantal ge-
zinnen slechts 17% van het nationale
inkomen ontving. Het gemiddelde in-
komen bedroeg vier ,,sueldo vital”.
Verder bleek uit een budgetonderzoek
9) in 1968 en 1969, dat betrekking had
International Bank for Reconstruction
and Development, 1972 Annual Meetings
of the Board of Governors.
Zie o.a. De ,.mislukking” van Allende in:
Streven,
november 1973.
Zie o.a. Jan van der Putten, Washington
en CIA betrokken bij coup in Chili,
NRC
Handelsblad,
14 november 1973. Tevens ver-
schenen in ,,Djakarta”,
Kosrno-siort’
no.35,
uitgave Sjaloom, Odijk.
Judith Hart, The Breakingof Allende,
The
Guardian.
8 december 1973.
The Chilean road to socialisni,
cd. J. Ann
Zammit, Institute of Development Studies,
University of Sussex, 1973.
Volgens de Nieuwsdienst van
Le Monde,
gebruikt door
NRC Handelsblad
van 18 sep-tember 1973, was 17% van de Chileense hout-
industrie, 43% van de levensmiddelenindus-
trie, 80% van de chemische en 50% van de
metaal-nijverheid in buitenlandse handen.
toen Allende aan het bewind kwam. Volgens
Nacla’s
Latin A merira and Empire Repori
(jrg. 7, nr. l,januari 1973) waren in 1970 veer-
tig van de honderd grootste ondernemingen
in buitenlandse handen.
Zie: Nieuwsdienst
Le Monde, NRC Han-
delsblad.
18 september 1973.
Zie:
The Chilean road to .socialism.
54
op 10.000 gezinnen, over het gehele land
verspreid, dat de groepen tot 8-10
,,sueldo vital” meer consumeerden dan
hun inkomen. De hierdoor ontstane
schulden bedroegen in de groep van 0-2
meer dan 60% van het jaarinkomen en
in de groep 2-4
30%.
Daar stond tegen-
over een besparing van 12% van het in-
komen in de groep 10-20, terwijl de hoog-
ste groepen zelfs 40% van hun inkomen
spaarden. Deze besparingen in de hogere
inkomensklassen waren echter onvol-
doende om de schulden in de lagere in-
komensklassen te compenseren.
Stijgend loonaandeel
Verbetering te brengen in deze situatie
beschouwde de regering als haar voor-
naamste taak. De ongelijkheid in inko-
men voortvloeiend uit de ongelijke ver-
deling van vermogen en land werd be-
streden door de reeds vermelde struc-
turele hervormingen. Verder werden de
lonen drastisch verhoogd (50% in 1971)
met het tweeledige doel van herverdeling van inkomen en reactivering van de eco-
nomie door vergroting van de effectieve
vraag. (Men schat dat eind 1970ca. 30%
van de produktiecapaciteit onbenut was).
Het loonaandcel in het nationale inko-
men steeg dan ook van 55% in 1970 naar
66% in 1971 9)! (In dc periode 1960-1969
was dit aandeel vrijwel cOnstant geweest
met ongeveer
53%).
In 1973 bleek dat
gedurende de voorafgaande drie jaren
het aandeel van de armste 50% van de
bevolking in het nationale inkomen was
gestegen met
I.5%van
16,1% naar 17,6%.
Het aandeel van de middengroepen (45%
van de bevolking) steeg daarentegen van
53,9% naar 57,7%, terwijl de hoogste 5%
een aderlating onderging door een terug-
val van 30% naar 24,7% 8). Het zijn dus
vooral de middengroepen geweest die er
relatief op vooruit zijn gegaan. Merk-
waardig genoeg bleken hieronder veel
tegenstanders van de regering, vooral
toen de economische problemen toena-
men.
Een andere manier om de inkomens-
ongelijkheid te verkleinen is het bevor
–
deren van de werkgelegenheid. De re-
gering had zich ten doel gesteld in de
regeringsperiode van zes jaar ongeveer
1 miljoen nieuwe arbeidsplaatsen te
creëren. Dit betekende een toename van
33% in de planperiode van zes jaar in
vergelijking met 1970. Van deze 1 mil-
joen waren 400.000 bestemd om de na-
tuurlijke groei in de beroepsbevolking
op te vangen, 120.000 om de werkloos-
heid van 8% te verkleinen tot 2% en
460.000 voor werkende vrouwen. Vooral
de toename van vrouwenarbeid had een
directe relatie met een verhoging van de
inkomens in de lagere inkomensklassen. Uit tabel 1, kolom 8, blijkt dat het aantal
kostwinners in de klassen 0-2 en 2-4
duidelijk lager ligt. Deze maatregel was
er daarom op gericht het aantal kost-
winners per gezin te vergroten. Het per-
centage werkende vrouwen in de leef-
tijdsgroep 15-65 jaar bedroeg namelijk
slechts 26% tegenover 87% voor wer-
kende mannen 9). In 1971 nam het aantal
arbeidsplaatsen toe met 200.000 en in
1972 met 100.000 10). De werkloosheid
nam in 1971 af van 8,3% in december
1970 naar 3,8% in december 1971 II).
Ook op andere manieren trachtte de
Volksfrontregering betere levensvoor
–
waarden te scheppen voor de sociaal
zwakke groepen in de samenleving. Men
gaf de arbeiders een gegarandeerd mini-
mumloon, de bewoners van de slums
kregen vaak voor het eerst in hun leven
vlees te eten en alle kinderen onder de
vijftien kregen van regeringswege dage-lijks een halve liter melk. (In een van de
krottenwijken van Santiago bleek meer
dan de helft van de kinderen zwaar men-
taal gehandicapt tengevolge van onder-
voeding. De kindersterfte schijnt dan
ook tijdens Allende’s bewind in twee jaar
tijds duidelijk merkbaar gedaald II).
Economische gevolgen van de herver-
deling
Wat waren nu de gevolgen van de her-
verdelingspolitiek voor de groei van de
produktie? De loonsverhogingen hadden
tijdens het eerste jaar inderdaad het
gewenste effect. In 1971 groeide het
nationale produkt met liefst 8,5% en de
industriële produktie met 12% 12).
Gedurende de eerste zes maanden van
1972 bedroeg de groei van de industriële
produktie 9,8%, rond september daalde
deze groei tot
6,9%,
en na de economi-
sche boycot, welke de oppositie in ok-
tober lanceerde, zal het uiteindelijke
jaarcijfer wel beneden de 5% gedaald
zijn 13).
Het is de Volksfrontregering verweten,
dat zij onbesuisd te werk is gegaan 12)
bij haar herverdelingspolitiek, ja zelfs
is de regering van economisch wanbeheer
beschuldigd 14). De feiten, waarop deze
beschuldiging wordt gebaseerd, lijken
duidelijke taal te spreken. Het zijn o.a.
de teruggang der investeringen in 1971,
de infiatoire financiering van het over
–
heidsbudget en de snel verslechterende
betalingsbalans. Van 1970 op 1971 daal-
de het niveau van de investeringen met
7.7% 12). De investeringsquote in vast
kapitaal daalde met 16,3% naar 14,3%.
In dit beeld van snel stijgende vraag
gepaard aan teruglopende investeringen
past geheel en al het verschijnsel dat
reeds in 1971, maar vooral gedurende
1972, toenemende schaarste ontstond
aan allerlei goederen. Dit voor de hand
liggend verband is waarschijnlijk niet
meer dan de helft van de waarheid.
James Petras wijst er in een belangrijk
artikel 13) op, dat de hogere inkomens-
groepen in de Chileense samenleving
door de stevige beheersing van de dis-
tributiekanalen in staat waren een uit-
gebreide zwarte markt in het leven te
roepen, en door hun nog altijd hoge in-
komens over voldoende fondsen be-
schikten om in schaarse goederen te spe-
culeren. Hoewel de regering via de ge-
nationaliseerde banken fondsen ter be-
schikking stelde voor nieuwe investerin-
gen, gaf de nationale burgerij er in meer-
derheid de voorkeur aan om geld te
beleggen in speculatie en hamsteren of
het gewoon naar buitenlandse banken
over te niaken. De privé-investeringen
liepen wellicht ook terug omdat door dc
loonsverhogingen de winst per eenheid
produkt was gedaald – door de grotere
omzet was het winstniveau overigens
veelal gehandhaafd —,en misschien ook
doordat minder particuliere besparingen
beschikbaar waren. Een grotere inko-
mensgelijkheid leidt in vele gevallen tot
een aanvankelijke daling van de bespa-
ringen, omdat de hogere inkomensgroe-
pen een hogere spaarquote hebben. De
daling van de besparingen kan dan wor-
den opgevangen door minder kapitaal-
intensief te produceren en door een da-
ling in de import van luxe goederen.
Dit was ook het streven van de Chileense
regering. Bovendien diende ze bij het
parlement voorstellen tot belastingver-
hoging in ten einde zelf de nodige in-
vesteringsfondsen beschikbaar te heb-
ben en om het budget sluitend te krijgen.
Deze voorstellen werden echter ver-
worpen.
Het lijkt onjuist om te spreken van
economisch wanbeheer, omdat de Volks-
frontregering bij de uitvoering van be-
langrijke punten uit haar programma
voortdurend stuitte op hardnekkig ge-
brek aan medewerking en op verzet van
de bezittendeklasse, die met name dc Christendemocraten in het Parlement
als hun spreekbuis gebruikten.
Betalingsbalans
Wat de betalingsbalans betreft, inder-
daad verminderden de deviezenrescrves
van Chili snel, doordat dc betalingsba-
lans in 1971 een tekort had van 350 mil-
joen dollar. Deze penibele situatie, die
rond de betalingsbalans ontstond ?.al
in een volgende aflevering van dezc kro-
niek nog besproken worden. Daling van
de koperprijzen en stagnatie van dc
koperproduktie leidden – zonder dat de
regering er iets aan kon doen – tot een
tO) Zie: Verklaring over de economische
toestand in Chili, afgelegd door de .,Partido
Radical”,
Chili-map,
Evert-Vermeer-Stich-
ting, 1973.
II) Zie: Cas Goosens,
Open brief aan rijke
mensen,
Lannoo, Tielt, Utrecht, 1973.
Jorge Cavas,
Short term econonhic theo,r
anclpolicr; the Chilean case 1964-1972.
Insti-
tuto Economia Universidad Catolica de Chile. april 1972.
Zie: James F. Petras, Socio-economic
change and economic distocation in Chile,
De%’elopmen: Dialogue.
no. 1, 1973.
Zie o.a.
The Econonjisi.
passim (bijv.
24 februari 1972, 9 december 1972, 10 maart
1973).
ESB 16-1-1974
55
verlies in exportdeviezen van rond 200 miljoen dollar in 1971 en van rond 300
miljoen dollar in 1972. Het grootste deel
van de buitenlandse hulpverlening werd
door of op instigatie van de Verenigde
Staten stopgezet (volgens Allende in een
rede tot de VN in 1972 resulterend in een
vermindering van toegezegde hulp van
320 miljoen dollar). De voedselinvoer,
die in 1970 nog 115 miljoen dollar be-
droeg, steeg in 1971 tot 178 miljoen
dollar en in 1972 boven de 200 miljoen
dollar.
Landbouw
De landbouwproduktie groeide in
1970-1971 met 3,7%, maar in 1971-1972
slechts met 1,6%. Volgens Petras is dit
teleurstellend resultaat niet te wijten aan
de economische bij-effecten van de snelle
en omvangrijke landhervormingen,
maar aan de groeiende onwil van de
,,middle farmers” om de produktie uit
te breiden en aan een regelrechte boycot
van regeringsplannen. De oppositie
heeft volgens hem mede dankzij de veel
te grote toegeeflijkheid van de overheid
volop de kans gekregen om haar be-
heersing van de handel, de prijzen en
een groot deel van de produktie uit te
buiten om zo de regeringsplannen voor
de voedselvoorziening der steden tegen
te werken en een steeds ernstiger poli-
tieke crisis te veroorzaken.
Daarnaast zullen er dôor de overheid
zeker ook wel fouten bij de uitvoering
van de landhervorming gemaakt zijn.
Dat is nog iets anders dan wanbeheer.
Overigens zal in een volgende aflevering
van deze kroniek op deze kwestie wor-
den teruggekomen. Blijft staan, dat ook
mensen van de Unidad Popular de grote
loonsverhoging een – zij het sympathie-
ke – fout van de regering vonden. Jorge
Cavas vindt – op grond van een vooral
monetair georiënteerde analyse van de
korte termijn economische politiek in
Chili (1964-1972) – de economische
politiek van Allende kunstmatig en on-
evenwichtig. Wat er ook van zij, het hier-
bij gehanteerde argument, dat de econo-
mie deze ingreep achteraf niet bleek te
kunnen verdragen, berust op een een-
zijdige interpretatie van de gebeurtenis-
sen, en houdt geen rekening met de evi-
dente tegenwerking van de bezittende
klasse en het buitenlands kapitaal, welke
naarmate de strijd zich toespitste onder-
deel werd van een welbewuste en mili-
tante strategie van sabotage IS). De eco-nomie werd steeds meer het slagveld van
de politiek. Eén van de hoogtepunten
van deze strijd vormden de beide pa-
troonsstakingen, waarvan die in oktober 1972 alleen al leidde tot een verlies van
300 miljoen dollar aan produktie.
Okloberstakingen
Eind 1972 bedroeg de inflatie 160%
(op jaarbasis), de voedselinvoer was
verdubbeld vergeleken bij het niveau
van 1970, de minister van financiën ver-
klaarde, dat de deviezenreserves minder
dan 80 miljoen dollar bedroegen.
The
Eeonorni.si,
die deze gegevens bijna
triomfantelijk vermeldt in haar nummer
van 9 december 1972, doet het voor-
komen, dat deze voor de economie zo
funeste oktoberstakingen één grote
massale volksbeweging tègen Allende
waren. Dat is onjuist, tenzij men onder
het volk de vrachtwagenondernemers,
de handelaars, winkeliers en een deel van
de overige middenstand en hogere in-
komensgroepen wil verstaan. Zowel
Jan van der Putten als Petras wijzen
erop, dat er sterke aanwijzingen zijn,
dat deze ,,stakingen” zwaar vanuit het
buitenland zijn gesubsidieerd, hetgeen
o.a. zou kunnen blijken Uit de opmerke-
lijke waardedaling van de dollar op de
Zwarte markt, ten gevolge van een groot
aanbod van dollars. Dat de lagere klas-
sen in meerderheid nog achter Allende
stonden, bleek uit de uitslag van de alge-
mene verkiezingen van maart 1973, toen
het Volksfront tegen veler verwachting
in 43% van de stemmen behaalde. Kort-
om, de oorzakelijkheid loopt (volgens
Petras) niet regelrecht van ,,radicale
hervorming” naar ,,economische terug-
gang’, maar van beslissend belang hier
–
bij is de tussenkomst van de politieke
oppositie:
,,The arguments of U.S. and Chilean critics
– as well as the Communist Party of Chile –
that radical changes induce economic dis-
location, overlook the crucial role played by
the political opposition, which deliberately
intervenes in the economie process to bring
about the ,,predicted” decline. Rather than
regard economie decline as the logical out-
come of social change, we may argue that
social change leads to political opposition,
which leads to economic decline”
13).
De pogingen van Allende om met de
oppositie een vergelijk te treffen zijn
door deze uitgelegd als een teken van
(politieke) zwakte en hebben haar aan-
gemoedigd om steeds harder op te tre-
den, daarbij hun economische macht
gebruikend tegen de regering. Intussen
toonden de arbeidersmassa’s een sterk
toenemend revolutionair bewustzijn,
dat door de regering echter onderschat
en te weinig ondersteund werd.
H. de Haan
P. Terhal
Volgens Frieda Hermans (De mislukking
van Allende,
Streven,
november
1973)
heeft
de oppositie drie jaar lang zich bewust inge-
spannen om de Chileense economie te ont-
wrichten. Als bezittende klasse had zij de dis-
tributiesector in handen en daarlangs ver-
dween een deel van de produktie naar de
zwarte markt. De sabotage in de distributie-
sector culmineerde in de beide patroonssta-
kingen. Frieda Hermans acht dan ook de
.,vergissing” van Allende en zijn regering veel
minder gelegen in de loonsverhogingen dan in de aarzelingen om het distributieapparaat
te controleren. De militaire hulp van de VS ten behoeve
van het Chileense leger werd niet stopgezet. Zo werd in
1973
door de VS voor 10 miljoen
dollar aan hulp aan het Chileense leger ver
–
leend.
Het meten van de
kapitaalgoederenvoorraad
DR. J. A. WARTNA
(Naschriji hij het inge:oncien stuk van Ir. A. J. O.vkani, verschenen in
ESB
van 9 januari /1.. bi:. 32).
Met belangstelling en ook met een zekere verbazing van-
wege de agressieve ondertoon, heb ik het artikel van de heer
Oskam gelezen. Hij heeft mij doen beseffen dat de polarisatie-
tendenties zich ook kunnen uitstrekken tot die gebieden,
welke men meende hoofdzakelijk voor de rede te kunnen
reserveren.
Hoe het ook zij, ik maak gaarne gebruik van de mogelijk-
heid die de redactie mij biedt om repliek te leveren. In de
onderstaande beschouwingen zal ik nog eens ingaan op de
principes van mijn benadering, waarna aandacht zal worden
geschonken aan de opmerkingen van Oskam en aan zijn
voorstel tot een andere ramingsmethodiek voor het kapitaal. Omdat het hier om een verschil in beginselen gaat, had ik mij gedacht de repliek niet al te kort te moeten maken. Mijn
repliek zou ik puntsgewijs als volgt willen weergeven.
In mijn oorspronkelijk artikel is een drukfout geslopen
die ik bij de controle van de drukproeven niet heb opgemerkt,
m.n. moet de schattingsformule voor het kapitaal aldus
worden gelezen
Kt =
A Ha
)
Lt
(1)
In de oorspronkelijke formule is abusievelijk de variabele Lt
weggevallen.
Waarop zijn kritiek voornamelijk neerkomt is het
volgende. Vanwege de in mijn formule voorkomende con-
stante schaalfactor A en de loonsomquote
a (a
= Lt
/
”t ),
ben ik in feite uitgegaan van de kapitaalcoëfficiënt als uit-
gangspunt voor mijn kapitaalramingen, m.a.w. ben ik in feite
uitgegaan van de gelijkheid
Kt=d. Lt=c. Yt
(2)
omdat d in feite de gehele term
A
11’11
(Yt/Lt ) represen-
teert, die als men voor
Ltook
nog
a
Y schrijft, overgaat in
de kapitaalcoëfficïënt c.
56
Omdat ik van de kapitaalcoëfficiënt bij mijn kapitaalschat-
tingen ben uitgegaan, breekt zijn gehele kritiek los i.v.m.
het door mij verwaarlozen van de technische ontwikkeling,
van de mogelijkheid van factorsubstitutie enz., omdat een
kapitaalcoëfficiënt daarmede geen rekening houdt.
Bij statistische evaluatie van mijn formule stonden
twee wegen voor mij open, te weten: 1. een meer verfijnde
benadering (in de vorm van een verschuivende schaal-
factor A, waarover straks meer); 2. een meer eenvoudige
benadering (m.n., door van een constante schaalfactor uit
te gaan).
De tweede benadering is door mij gevolgd. Daarbij is de a
voor de periode 1950-1965 uitgerekend c.q. als parameter
gehanteerd. Vervolgens kan men met jaar op jaar veranderen-
de Y / L-verhouding de kapitaalgoederenvoorraad volgens
vergelijking (1) schatten. Dit is wat anders dan de benadering
via de kapitaalcoëfficiënt.
De praktische bruikbaarheid van de benadering is ver
–
volgens nagegaan en gebleken uit het feit dat: a. de geschatte
cumulatie van investeringen overeenkwam met de uitkomsten
van het CBS; b. het geschatte kapitaal voor totaal bedrijven
voor een reeks van jaren eveneens een bruikbare overeen-
komst vertoonde met de overeenkomstige cijferreeks van het
CBS. Na deze empirische confrontatie, werd de schattings-
methode bruikbaar geacht en vervolgens toegepast voor de
verschillende bedrijfstakken.
Voor de zekerheid is de formule alleen gebruikt voor de
schatting van de kapitaalgoederenvoorraad in het beginjaar
1950, omdat voor dat jaar de kapitaalgoederenvoorraadhet
kleinst is. Bij optelling daarbij van de netto investeringen
(zulks ter verkrjging van het kapitaal voor latere jaren),
worden eventuele schattingsfouten voor het jaar 1950 ge-
mitigeerd. Er is dus wel voorzichtig met de schattingsformule
omgesprongen.
Thans zal iets dieper op de Cobb-Douglas-produktie-
functie worden ingegaan, ten einde het in feite complexe en
het in wezen verschuivende karakter van de schaalfactor A
duidelijk te maken.
De Cobb-Douglas-produktiefunctie is het eerst in 1927
door de professoren Douglas en Cobb gelanceerd en wel in
lopende prijzen. Later heeft de functie verschillende ge-
daante-veranderingen ondergaan. Haar algemene vorm is
thans de volgende
y= C
a
a kP ei (t)
(3)
Hierbij is y de toegevoegde waarde, a de arbeid, k het
kapitaal, alle drie in volumina uitgedrukt. Verder symboli-
seert c de nieuwe schaalconstante en is
eTl(t)
een zgn. expo-
nentiële trendterm.
Deze trendterm vormt één aspect van de zgn.
,,disem-
bodied” technische ontwikkeling
(het andere aspect wordt
gevormd door de schaalvergrotende effecten welke voort-
vloeien uit de som der factor-elasticiteiten
ci
+ P ).
Kenmerk
van de ,,disembodied” technische ontwikkeling is haar on-
afhankelijkheid van: a. de ouderdom der produktiefactoren;
b. de verhouding tussen de aangewende hoeveelheden
produktiefactoren. Zij speelt zich dus af buiten het bereik
der produktiefactoren, m.a.w. zij wordt de ondernemers als
het ware in de schoot geworpen, als gevolg van o.a.: 1. ver-
beterde ,,external economies” (verbeterde infrastructuur in
de vorm van wegen, kanalen, scholen enz.); 2. verbeterde
belangenbehartiging zowel van de zijde van de overheid als
van de particuliere organisaties (gunstiger handelsakkoor
–
den, prjsregelingen, loonmaatregelen, concurrentiebeleid,
financieringsfaciliteiten, voorlichtingsmogelijkheden enz.).
Indien men relatie (3) meet in de ln(logaritmen in het
natuurlijke grondtal) of in relatieve mutaties, verkrjgt men
resp. de volgende uitkomsten:
lny=alna+lnk+d
(4)
4
–=a
+p-
4
— -rt
(5)
Hierbij is d = In c + ci (t). M.a.w., de schaalfactor bestaat ge-
deeltelijk en in sommige gevallen krachtens vergelijking
(5)
zelfs geheel uit de ,,disembodied” technische ontwikkeling
(meting in lopende prijzen brengt in dit opzicht geen ver
–
andering).
Verder is er de zgn. ,,embodied” technische ontwikkeling.
Deze ontwikkeling is ten zeerste afhankelijk van: a. de leef-
tijdsopbouw der factor-inputs; b. de verhouding waarin de
factor-inputs zijn aangewend. Het is de ontwikkeling waarin de telkens verbeterde techniek in de produktiefactoren vorm
en gestalte verkrijgt. Machines van latere jaargangen zijn
produktiever dan die van oudere jaargangen, en ook jongere
arbeiders zijn beter geschoold en daardoor produktiever
dan hun oudere collega’s. Een kardinaal punt hierbij is, dat de
voorraad produktiefactoren heterogeen en niet homogeen
van samenstelling is.
Zonder al te diep hierop in te gaan, door o.a. de benade-
ring van Solow verder maar achterwege te laten, kan statis-
tisch uitdrukking worden gegeven aan deze ,,embodied”
technische ontwikkeling, door de Cobb-Douglas-produktie-
functie in o.a. differenties te meten (als benadering van de
jaargang resp. de zgn. ,,vintage approach”), en verder door
aan de factor-inputs exponentiele trendontwikkelingen toe te
voegen, hetgeen leidt tot een functie van de volgende vorm
yd [a e
Mt)]
Lk eP(t)] efl(t)
(6)
waarbij A bijv. de jaarlijkse verschillen als rekeneenheid
weerspiegelt. Meting van deze vorm in de In geeft
In Ay =
ci
In ta + p In Ak + c
(7)
Hierbij is c = In d +
ci
(t) +
ci
) (t) + p1i (t). Volgens verge-
lijking (7) bestaat de grootheid c uit de schaalfactor d en uit
de ,,disembodied” en ,,embodied” technische ontwikkeling.
Metingen in lopende prijzen brengen in dit opzicht geen
principiële veranderingen.
Deze min of meer uitgebreide beschouwingen over de
technische ontwikkeling zijn nodig geweest om duidelijk te
maken, dat mijn schaalfactor A in vergelijking (1) in wezen
gecompliceerd is en geen constante term inhoudt. Ondanks
dat heb ik de A als een constante opgevat, en wel omdat
daarmee reeds goede resultaten werden bereikt. Hierbij heeft
bij mij de overweging een rol gespeeld, dat men zich het niet
moeilijker moet maken dan strikt nodig is.
Uit waarschijnlijk een gebrek aan kennis ter zake,
heeft Oskam zich denigrerend uitgelaten over de bruik-
baarheid van de Cobb-Douglas-produktiefunctie. Naar
aanleiding daarvan zou ik de volgende opmerkingen
willen maken.
Zoals uit voorgaande beschouwing is gebleken, maakt de
Cobb-Douglas-produktiefunctie het mogelijk om aan ver-
schillende technische ontwikkelingen statistische inhoud
en vorm te geven. Uit dien hoofde is zij een belangrijke
functie.
Verdere bijzonderheden van de Cobb-Douglas-produktie-
functie zijn de volgende: i. met haar op basis van factor-
substitutie gebaseerd karakter, kan men bij afleidingen in
principe nooit uitkomen op de kapitaalcoëfficiënt; ii. de
produktiefunctie is momenteel de enige op factor
–
substitutie gebaseerde relatie die een operationeel karakter
bezit (de CES-produktiefunctie is alhoewel in principe
beter niet operationeel, omdat de schatting van haar
parameters alleen indirect en m.b.v. hypothetische uit-
gangspunten kan geschieden), iii. de functie wordt mo-
menteel meer en meer gebruikt als aanbodsrelatie in zowel
econometrische structuur- als conjunctuurmodellen, zulks
t.b.v. voorspellings- en beleidsdoeleinden (zij is dan wel
veelal aangevuld met capaciteitsbezettingsvariabelen en
vertragingsvormen).
ESB 16-1-1974
57
Dat de Dobb-Douglas-produktiefunctie bij afleiding een
bepaalde vreemde verhouding tussen de marginale en ge-
middelde kapitaalcoëfficient aan het licht brengt, is een
opvatting van Oskam die ik niet deel. Ik heb zijn afleidin-
gen nagerekend en op het minteken na, kom ik tot dezelfde uitkomst. Hierbij is echter een wiskundige gelijkheid in het
leven geroepen, die er niet is. De fout schuilt ni. in het feit,
dat Oskam in het ene geval ,,constraints” invoert bij zijn
afleidingen (nl. dat dl of in mijn terminologie da gelijk
wordt gesteld aan 0, waardoor elke produktiefunctie
in haar differenties genomen ophoudt een produktie-
functie te zijn op basis van factorsubstitutie), terwijl hij
deze hypothese in het andere geval niet invoert. Door de
uitkomsten van beide afleidingen aan elkaar gelijk te
stellen, moet m.i. kortsluiting optreden.
6. T.a.v. de overige kritiek van Oskam, zou ik het volgende
willen opmerken.
Ondanks de diverse prijzen kan men de uitkomsten toch
consistent maken, en wel via normale wegingsprocedures.
Elk statistisch handboek bevat deze. Denk maar aan de
alom gebruikte prjs-reeksen voor de kosten van levens-
onderhoud, die via wegingen consistent zijn gemaakt uit
de prijzen van individuele artikelen en dienstverleningen.
Bij negatieve investeringen leidt het gebruik van de kapi-
taalcoëfficiënt tot een kleinere, maar nooit tot een nega-
tieve kapitaalgoederenvoorraad (men heeft in zo’n geval
immers ook een negatief inkomensaccres bij een positief
totaal inkomen).
Afschrijvingen zijn nodig om de bruto-investeringen te her-
leiden tot netto-investeringen, welke opgeteld bij het begin-
kapitaal het kapitaal voor de latere jaren aangeeft. Voor de
schatting van het beginkapitaal volgens formule (1), heb
ik echter geen afschrijvingen nodig gehad.
SOCIOGRAFISCH
BUREAU BEVERWIJK-
HEEMSKERK
Bij genoemd bureau dat onderzoek-
werkzaamheden verricht op socio-
grafisch en economisch gebied voor
de gemeenten Beverwijk en Heems-
kerk en gevestigd is in Beverwijk is
een functie vakant voor een
onderzoeker
Sollicitanten voor deze functie dienen
een universitaire opleiding te heb-
ben voltooid danwel in het bezit te
zijn van het diploma planologisch
onderzoeker.
Salariëring zal geschieden op basis
van ervaring en zal liggen tussen
f1 .812,— en f 2.532,— per maand.
Premie A.O.W. voor rekening werk-
gever.
Sollicitaties binnen 14 dagen na ver-
schijnen van dit blad te richten aan
de secretaris van de gemeente Bever-
wijk, President Kennedyplein 2, Be-
verwijk.
Het niet-loonaandeel is zeker niet exact constant, maar bij de schatting heb ik deze tot constante gemaakt c.q. tot een
parameter verheven. Deze procedure is te vergelijken met
een regressieberekening onder conditionele voorwaarden
(m.n. dat a + p = 1,0, in welk geval de factorelasticiteiten
in de vorm van parameters eveneens de inkomensquoten
weerspiegelen).
7. Oskam lanceert een andere wijze van schatting van de
kapitaalgoederenvoorraad.
Zijn schattingsformule staat vermeld in zijn vergelijking
(15), welke vergelijking ook als volgt is te schrijven
K0Z0Z
(I
—
Y)t
(8)
waarbij K
0
en Z
0
de kapitaalgoederenvoorraad resp. het
niet-looninkomen in het beginjaar weerspiegelt, r de rente-
voet en y het afschrjvingspercentage symboliseert. De
uitdrukking >
betekent bij een rentevoet van
6% (de rentevoet waar Oskam vanuit gaat), dat elke f. 1,0
in het lopende jaar gewaardeerd wordt op f. 1,0, in het
volgende jaar op f. 0,943, en in bijv. het vierde jaar op
f. 0,792 enz. Deze
bij
elkaar opgeteld vanaf het jaar 0 t/m
hetjaar
u,
,leidt als som van een meetkundige reeks afgerond
tot het getal 17,6. Bij een niet-looninkomen van Z0 is dat bij
deze rentevoet uiteraard 17,6 Z
0
. De berekening weer-
spiegelt dus een gekapitaliseerde waarde van de toekomstige
opbrengsten, welke nog is aangevuld met een correctie voor
het afschrijvingspercentage.
Om de kapitaalgoederenvoorraad aldus te willen schatten,
zal men toch w& het volgende goed in overweging moeten
nemen.
0
geeft
UUUJ
eigen huis zonder zorgen
Totale financiering van uw eigen huis (oud of
nieuw), met
alle
bijkomende kosten. Normale rente
over gehele lening, geen afsluitprovisie.
Vraag budget-schema aan:
Het Voorlichtingsbureau voor Academici, hogere
ambtenaren, staffunctionarissen, leraren etc.
Maliebaan 98,
Utrecht, telefoon 030 – 31 9747*
U reageert op annonces
in ESB?
Wilt u dit dan steeds duidelijk
tot uitdrukking brengen?
58
Deze uitkomsten zijn grotendeels afhankelijk van: 1. de
hoogte van de rentevoet (een renteverandering impliceert
een kapitaalverandering); 2. de hoogte van het gekozen
afschrjvingspercentage; 3. de mate waarin van constante opbrengsten in de toekomst kan worden uitgegaan.
De technische ontwikkeling komt in deze benadering
in het geheel niet ter sprake.
Deze benadering heeft alleen nut als theoretisch uitgangs-
punt voor de berekening van de waarde die een bepaald
kapitaalgoed voor een bepaalde ondernemer heeft (voor
een andere ondernemer met andere opbrengsten heeft het kapitaalgoed een andere waarde).
Het is dus volledig subjectief welke waarde (via ver-
wachte opbrengsten) aan een kapitaalgoed wordt toe-
gekend. Als deze waarde voor een bepaalde ondernemer
op een voor hem economisch-interessante wijze groter is
dan de
aanschafpr,js
van het kapitaalgoed, gaat hij tot
aanschaf over. Wat ik mij voor ogen heb gesteld, is de be-
rekening van de aanschafprjs van het kapitaalgoed. Het
uit dit oogpunt schatten van de kapitaalgoederen-
voorraad per bedrijfstak is van nut voor: 1. het maken
van rentabiliteitsberekeningen (men verkrjgt een beeld
van de rentabiliteitsverhoudingen in het bedrijfsleven,
hetgeen van belang is voor het beleid van zowel de over-
heid als van de individuele ondernemer; 2. het construeren
van bedrijfstaksgewijze produktiefuncties, welke een
bijdrage kunnen leveren in het verstrekken van inzicht in
de bedrijfstaksgewijze toekomstontwikkelingen en toe-
komstmogelijkheden.
Ik hoop met dit uitgebreide naschrift mijn methode te
hebben gerechtvaardigd. Samengevat zou ik mijn formule
nog eens als volgt willen karakteriseren: 1. in haar een-
voudigste vorm weerspiegelt zij de kapitaalcoëfficiënt (alle
verhoudingen zijn dan constant genomen); 2. zij is ook te
gebruiken bij veronderstelde factorsubstitutie (dus niet als
kapitaalcoëfficiënt); 3. zij is tenslotte als een schattings-
methode te gebruiken waar ruimte is opengelaten voor de
doorwerking van zowel ,,disembodied” als ,,embodied”
technische ontwikkelingen.
De heer Oskam ben ik au fond erkentelijk, omdat hij
zich in mijn schattingsformule heeft willen verdiepen, en
omdat hij door zijn kritiek mij de gelegenheid heeft gegeven
mijn benadering ook eens van een andere kant te belichten.
J. A. Wartna
STKNTING NIJENRODE
INSTITUUT VOOR BEDRIJFSKUNDE
te Breukelen
In het bestek van het driejarig studieprogramma van Nijenrode dat in overleg met de Economische
Faculteit van de Erasmus Universiteit Rotterdam wordt gerealiseerd, bestaat een vacature
voor een
GEWOON HOOGLERAAR IN
COMMERCIËLE BELEIDSVORM ING (MARKETING)
De te benoemen hoogleraar zal zowel onderwijs
moeten geven als onderzoek dienen te verrich-
ten op het aangegeven wetenschapsgebied.
Het onderwijs van het betreffende vak zal
tenminste moeten liggen op het niveau van de
bedrijfseconomische variant van het kandi-
daatsexamen economie.
Van de te benoemen hoogleraar wordt ver-
wacht dat hij:
• over wetenschappelijke kwaliteiten beschikt,
hetgeen onder andere dient te blijken uit
publikaties
• praktische ervaring in een marketingfunctie
heeft opgedaan
• bereid is tot nauwe samenwerking in het
kader van de afdeling bedrijfswetenschappen
• meewerkt aan en initiatieven neemt voor op
de praktijk gerichte onderzoekprojecten.
De te verrichten taken moeten worden vervuld
met begrip voor het eigen karakter van Nijen-
rode, dat niet alleen de basis legt voor verdere
wetenschappelijke studie, maar tevens een
afgeronde voorbereiding biedt voor verantwoor-
delijke functies in het bedrijfsleven.
Zij die voor deze functie in aanmerking menen
te komen, alsmede zij die op eventuele kandi-
daten de aandacht wensen te vestigen, worden
uitgenodigd zich v66r eind februari 1974
schriftelijk te wenden tot de voorzitter van de
gemeenschappelijke selectie-commissie Nijen-
rode – Erasmus Universiteit: Prof. Dr. H. J.
Kuhlmeijer, Erasmus Universiteit Rotterdam,
Burg. Oudiaan 50, Rotterdam.
Kandidaten worden verzocht hun sollicitatie vergezeld te doen gaan van een curriculum vitae en een lijst van publikaties. De ontvangen brieven en verstrekte inlichtingen zullen vertrouwelijk
worden behandeld. Inlichtingen worden desgewenst verstrekt door Prof. Dr. H. J. Kuhlmeijer, tel. (010)14 55 11
of door
Prof. Dr. F. G. Derkinderen, Nijenrode, Breukelen, tel. (03462) 19 44.
Salariëring en andere arbeidsvoorwaarden volgens Rijksregeling.
ESB 16-1-1974
59
Esb
Ingezonden
Toegevoegde waarde per personeelslid
In
ESB
van 26 september 1973 publi-
ceerden wij een bijdrage over de toege-voegde waarde per personeelslid. In dit
artikel werd een nieuwe toetssteen voor
het ondernemingsresultaat beschreven,
die werd ontwikkeld in het kader van
het structuuronderzoek van de Neder
–
landse papierindustrie.
In verband met gerezen misverstan-
den en de gebleken belangstelling voor
het onderwerp, willen wij nog vermel-
den dat het structuuronderzoek ge-
meenschappelijk werd uitgevoerd door:
het secretariaat van de Vereniging
van Nederlandse Papierfabrikanten
(VNP);
een deskundige van het Ministerie
van Economische Zaken;
accountantskantoor T. Keuzenkamp;
het Adviesbureau voor Organisatie
en Informatica van het GITP en het
Raadgevend Bureau Ir. B. W. Beren-
schot BV.
Het structuurrapport is verkrijgbaar
bij de VNP, Julianastraat 30 te Haar-
lem.
De redactie van het rapport berustte
bij de ad 4 genoemde adviesbureaus.
De auteurs, beiden medewerkers van
Berenschot, hebben met het artikel in
ESB
nadere bekendheid willen geven
aan de door het accountantskantoor T.
Keuzenkamp ontwikkelde methodiek.
A. H. Duinhof
P. M. J. A. Hanemaaijer
Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht, medicijnen en
techniek:
WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL RO1TERDAM B.V.
•
– / .
Waarin opgenomen:
De Wester Boekhandel
Stamboekhandel Rotterdam
Rochussenstraat 223, Rotterdam 3003
Tel. (010) 23 46 92, 23 20 76, 23 90 39 en 25 39 41
Vestiging in de Erasmus Universiteit, Complex Woudestein. Tel. (010)14 55 11, toestel 31 15.
(Buiten openingstijden neemt onze automatische telefoonbeantwoorder uw bestellingen op, onder
nr. (010) 23 46 92).
(l.M.)
STIGITING NIJENRODE
INSTITUUT VOOR BEDRIJFSKUNDE
te Breukelen
In het bestek van het driejarig studieprogramma van Nijenrode dat in overleg met de Economische
Faculteit van de Erasmus Universiteit Rotterdam wordt verwezenlijkt, bestaat een vacature
voor een
GEWOON LECTOR
ORGANISATIE
De te benoemen lector zal zowel onderwijs
moeten geven als onderzoek dienen te verrich-
ten op het gebied van de interne Organisatie
van de onderneming en andére niet direct op
winst gerichte instellingen. Het onderwijs van
het betreffende vak zal minstens moeten liggen
op het niveau van de bedrijfseconomie variant
van het kandidaatsexamen economie.
Van deze lector wordt verwacht dat hij:
• een econoom is die over wetenschappelijke
kwaliteiten beschikt en op publikaties kan
wijzen; kennis van onderwerpen als organi-
satie-sociologie en -psychologie is gewenst.
• praktische ervaring heeft in bijvoorbeeld een
onderneming of een organisatiebureau.
• bereid is tot nauwe samenwerking in het
kader van de afdeling bedrijfswetenschappen.
Zij die voor deze functie in aanmerking menen
te komen, alsmede zij die op eventuele kandi-
daten de aandacht willen vestigen, worden uit-
genodigd zich binnen 1 maand na het verschij-
nen van deze advertentie schriftelijk te wenden
tot de voorzitter van de gemeenschappelijke
selectiecommissie Nijenrôde – Erasmus Univer-
siteit: Prof. Dr. P. G. M. Hesseling, Erasmus
Universiteit Rotterdam, Burg. Oudlaan 50,
Rotterdam.
Kandidaten wordt verzocht hun sollicitatie vergezeld te doen gaan van een curriculum vitae en
een lijst van publikaties. De ontvangen brieven en verstrekte inlichtingen zullen vertrouwelijk
worden behandeld.
Inlichtingen worden desgewenst verstrekt door Prof, Dr. P. G. M. Hesseling, tel. (010)14 55 11
of (010) 20 09 76 of door Prof. Dr. F. G. Derkinderen, Nijenrode, Breukelen, tel, (03462) 1944. Salariëring en andere arbeidsvoorwaarden volgens Rijksregeling.
mg