Ga direct naar de content

Jrg. 57, editie 2873

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 1 1972

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

Esb

UITGAVE VAN DE

STICHTING HET NEDERLANDS

ECONOMISCH INSTITUUT

1 NOVEMBER 1972

57e
JAARGANG

No. 2873

Structuur van de personele

inkomensverdeling

Een goede kwantitatieve maatstaf voor een recht-

vaardige personele inkomensverdeling (= de spreiding

van de inkomens över de individuele inkomenstrekkers)

zal nooit worden gevonden. Ten eerste niet omdat het

subjectieve woord rechtvaardig onmeetbaar is en ten

tweede niet omdat iedere maatstaf zijn statistische

beperkingen heeft.

Een globale maatstaf die thans veel wordt gebruikt

is de zgn. Theilcoëfficiënt, die de ongelijkheid van de

verdeling van het inkomen over alle inkomenstrekkers

ziet als de gewogen som van de ongelijkheid binnen

bepaalde groepen van inkomenstrekkers, vermeerderd

met de ongelijkheid tussen die groepen. In de Memorie

van Toelichting bij de begroting 1973 van Sociale

Zaken worden de Theilcoëfficiënten voor een aantal

jaren vermeld. Met enige voorzichtigheid trok minister

Boersma hieruit de conclusie dat sedert 1959 de per-

sonele inkomensverdeling gelijkmatiger is geworden
1).

Deze voorzichtigheid is nodig omdat zich structuurwij-

zigingen in de samenstelling van de bevolking voor-

doen.

Een interessante analyse, met behulp van de Theil-

coëfficiënt, van de invloed van die structuurwijzigingen

op de personele inkomensverdeling verscheen onlangs
in een CBS-publikatie
2)
Onder structuur wordt ver-

staan de verdeling van de bevolking over sociale groe-

pen (werknemers, directeuren NV, zelfstandigen, ge-

pensioneerden en overigen), beroepsgroepen, leeftijds-

groepen, geslacht, bedrijfscategorieën en regio’s. Uit

de CBS-analyse blijkt dat voor 1967 de bijdragen van

deze groepen aan de totale inkomensongelijkheid de

volgende zijn: sociale groepen: 21,8%; beroepsgroepen:
36,0%; leeftijdsgroepen:
25,1%;
geslacht: 9,6%; be-

drijfscategorieën: 0,6%; en regio’s (voor 1965): 0,6%.

Laten wij deze groepen eens aan een nadere be-

schouwing onderwerpen. Uit de cijfers voor alle in-

komensklassen en aantallen belastingplichtigen blijkt

een relatief betere positie van de zelfstandigen en di-

recteuren NV t.o.v. de werknemers en de gepensio-

neerden te bestaan. Bovendien is de ongelijkheid

binnen de groepen zelfstandigen en directeuren groter

dan binnen de andere groepen.

De volgende stap is de analyse van de inkomens-

verdeling binnen de beroepsgroepen. Er blijkt geen ver-

band te bestaan tussen het gemiddelde inkomensniveau

en de hoogte van de ongelijkheid. Er bestaat daaren-

tegen wel een verband tussen de ongelijkheid en de
leeftijd: met uitzondering van de hoogste en laagste

leeftijdsgroepen neemt de ongelijkheid toe met de leef-

tijd in alle sociale groepen.

De ongelijkheid binnen de bedrijfscategorieën loopt

nogal uiteen. De grootste ongelijkheid komt voor bij

de categorieën Dienstverlening en Handel, bank en

verzekering. De kleinste bij de Delfstoffenwinning en

de Openbare nutsbedrijven. Ten dele is de ongelijkheid

binnen de bedrijfscategorieën terug te voeren tot het

verschil in ongelijkheid binnen sociale groepen. Zo zijn

er in de categorie Industrie en ambacht
95%
werk-

nemers en 4% zelfstandigen tegen 78% werknemers

en 20% zelfstandigen in Handel, bank en verzekering.
Omdat cijfers voor 1967 ontbraken, werden voor de

provincies de ongelijkheidscoëfficiënten berekend voor

het jaar
1965.
De grootste ongelijkheid bleek te be-

staan in de provincies met de hoogste gemiddelde in-

komens (Noord-Holland, Zuid-Holland en Utrecht). De

kleinste ongelijkheid bestond in Drenthe en Friesland.

Het is onmogelijk in een korte beschouwing diep

op deze uitvoerig met statistieken gedocumenteerde

CBS-studie in te gaan. Ik moest volstaan met het noe-

men van enkele belangrijke conclusies. Voor degene

die wakker ligt van de huidige inkomensverdeling geef

ik tenslotte de volgende adviezen.

Hij die gelukkig denkt te leven in een wereld van

gelijkheid moet zich in Drenthe vestigen als werk-

nemer in de delfstoffenwinning. Houdt men meer van

ongelijkheid dan is een functie in de handel of in het

bank- en verzekeringswezen in Noord-Holland aan te

bevelen. Gepensioneerden hebben weinig keus: zij moe-

ten leven in een wereld met een relatief geringe on-
gelijkheid. Hebben zij in het verleden echter aan de

gunstige kant van de verdeling gezeten en willen zij

hun leven in gelijkheid slijten, dan is Drenthe als woon-

gebied misschien geen slechte keuze.

L.H.

Van 1959 t/m 1967 nam de Theilcoëfficiënt geleidelijk
af van 0,296 tot 0,262. Naarmate deze coëfficiënt de waar-de nul nadert is de inkomensverdeling gelijkmatiger.
Drs. J. F. van den Bovenkamp, Een analyse van de
ongelijkheid van de persoonlijke inkomens in 1967,
Sta-
tistische en econometrische onderzoekingen no. 13,
Staats-
uitgeverij, Den Haag, 1972, f. 10.

1029

Inhoud

Structuur van de personele inkomensverdeling …………………..1029

Prof. Dr. W. Albeda:

Politiek en vakbeweging ………………………………….1031

Mr. G. J. W. Arendsende Woiff

Eén jaar ervaring met het SER-besluit Fusiegedragsregels 1971 ……..1032

Notitie

Milieuboekje ………………………………………….1036

Dr. J. H. C. Lisman:

Geluidshinder …………………………………………1037

J. Buijs:

Bevolkingsgroei en bevolkingsprognoses in Nederland …………..1038

Europa-bladwijzer

Literatuurkroniek,
door Europa Instituut Leiden ……………….
1044

Fisconomie

Belastingontduiking; enkele notities,
door Dr. J. C. L. Huiskamp ……
1046

Boekbespreking

J. Tobin: Essays in Economics,
door Prof Dr. P. Korteweg ………..
1049

Drs. G. ter Veer: Beleggingsbeleid in verleden en heden, door Dr. F. L.

G.Slooff …………………………………………….1050

Louis Baeck: De wereld is ons dorp,
doorN. Visscher …………….1050

Ontvangenpublikaties
…………………………………….
1051

Onderzoek

is nodig. Het NE! heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast

het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-

veren
van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in

binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-

bieden, in een spreiding over 50. landen. Er heeft in die

periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de

samenwerking in. teams van economisten,. econometristen,

wiskundigen, sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-

kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede

aanpak van de problemen gewaarborgd.

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L H. Klaassen, H. W. Lambers.
P. J. Montagne. J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-sècretaris: L. Hoffman.

Adres:
Burgemeester Oud/aan
50.
Rotterdam-3016; kopij voor de redactie:
postbus
4224.

Tel.
(010)145511.
totstel37Ol.
Bij adresw ijziging
S. v.p.
steeds adresbandje meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:f72,80perjaar. studenten
f 46,80.franco per
post
voor
Nederland. België, Luxemburg, overzeese
riflçsdelen (zeepost).
Prijs
van
dit nummer:f2,00.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum,
maar
slechts worden
beëindigd per
ultimo van
een kalenderjaar.

Betaling:
Postrekeningno.
8408;
bankrekening no.
25 50 56 877
bij
Bank Mees & Hope NV te Rotterdam.
Voor België: Banque de Commerce.
Koninklijk plein
6.
Brussel,
postcheque-rekening
260.34.

Advertenties:
N. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedam,
Lange Haven
141,
Schiedam,
tel.
(010)260260,
toestel
908.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan
50.
Rotterdam-3016:te/. (0/0)145511.

Onderzoekafdelingen:

Balanced
International
Growth

Bedrjfs-Econo,nisch Onderzoek

Ecotomisch-Socio logisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek

Vest
igingspatronen

Macro- Economisch Onderzoek

Projectstudies Ontwikkelingslanden

Regionaal Onderzoek

Statistisch- Mat hemat isch Onderzoek

Transport-Economisch Onderzoek

1030

W. Albeda

Politiek en

vakbeweging

Arthur Ross heeft in zijn langza-

merhand klassiek geworden
Trade

union wage policy
gesteld, dat de

vakvereniging een politieke Organisa-

tie is in een economische omgeving.

Het heeft vandaag zin erop te wij-

zen, dat men ook het omgekeerde

kan beweren: ,,De vakvereniging is

een (sociaal-) economische Organisa-

tie in een politieke omgeving”. De

tegenstelling binnen het NVV kan

men immers uit die positie van de

vakvereniging verklaren. De drie

vakcentrales opereren als sociaal-

economische organisaties, die bereid

zijn op pragmatische wijze te onder

handelen met de regering, met elke

regering.

De grote verdienste van minister
Boersma is, dat hij erin geslaagd is

dit voor de vakcentrales mogelijk te

maken, hoewel het politieke klimaat

daartoe nauwelijks aanwezig mocht

worden geacht. Een gesprek over een

sociaal contract, hangende de verkie-

zingen, is toch al een bijna onmo-

gelijke opgave. Verkiezingen, die ge-

kenmerkt worden door een zo sterke

polarisatie als vandaag, maken het

sociale contract nog moeilijker.

In verkiezingstijd, in een klimaat

als dat waarin de Nederlandse poli-

tiek zich bevindt, is het voor de

vakverenigingen uiterst moeilijk de

sociaal-economische rol te spelen

zonder in de politieke strijd te wor-

den betrokken. De geïrriteerdheid,

waarmee Mertens Den Uyl erop

wees, dat de vakbeweging er geen

behoefte aan heeft dat een politieke

partij haar in de Kamer vertegen-

woordigt, spreekt boekdelen. De

moeilijkheden, welke het NVV intern

ondervindt, wanneer ze geconfron-

teerd wordt met een ,,redelijke” op-

stelling van een regering van de

,,verkeerde” samenstelling evenzeer.

De interne moeilijkheden van het
NVV komen vooral uit een verschil

in visie op de vakbondsstrategie

voort. Het gaat meer om de midde-

len dan om de doelstellingen, lijkt

mij, anders had de breuklijn anders

gelopen. Reden te meer om te ho-

pen, dat het geschil niet tot een

breuk uitgroeit. De nét in het vizier

komende federatie mag niet beteke-

nen dat een nieuwe scheidslijn de

oude gaat vervangen. Het politieke

engagement van sommige bonden

mag niet als splijtzwam fungeren.

Het optreden van de beide andere

vakcentrales tijdens de moeilijkheden

in de vorige week heeft laten zien,

dat er meer is dan een formele af

spraak om tot een federatieve samen-

werking te komen. Als CNV en

NKV met de gezamenlijke besturen

samenkomen om hun standpunt z6

te bepalen dat de NVV-problemen

geminimaliseerd worden, zoals dat

toen gebeurde, dan laat dat zien,

dat er een echte solidariteit aan het

groeien is. En dât geeft in elk geval

hoop voor de toekomst.

De huidige fase van de maat-

schappelijke ontwikkeling vraagt om

een onderlinge afstemming van het

beleid van overheid, werkgeverscen-

trales en vakcentrales. Het samenspel

van deze drie vraagt grote behoed-

zaamheid van elk van de drie. Het
vraagt ook om het goede politieke

klimaat. Ik vind, dat regering en

werkgevers deze behoedzaamheid

hebben weten op te brengen. Zij

hebben begrip getoond voor de

moeilijke positie van de vakbewe-

ging. Maar de politieke chaos, waar-

in wij ons bevinden, heeft die moei-

lijke positie al te zeer verscherpt.

Men mag veronderstellen, dat po-

litici zich voortdurend bewust zijn

van de sociaal-economische gevolgen

van hun beleid. De nacht van

Schmelzer heeft via de politieke ver-

houdingen de toch al in een crisis

verkerende relaties tussen overheid

en vakbeweging sinds 1966 onge-

twijfeld negatief beïnvloed. Thans
wijst de’ starre afwijzing van zelfs

maar een gesprek met de christelijke

partijen door de progressieve drie

erop, dat deze negatieve invloed op

de arbeidsverhoudingen juist door het

optreden van die kant voorshands

blijft bestaan. De jaren
1945
tot

1959
hebben getoond welke combi-

natie van politieke
partijen
de so-

ciaal-economische besturing van ons

land het beste aan kan. Bij een her-

nieuwde samenwerking met ,,rechts”

blijven de problemen der laatste ja-

ren. En wat is er van een wankel

minderheidskabinet van links te ver

wachten? De crisis binnen onze

grootste vakcentrale zou aanleiding

behoren te geven aan de progressie-

ve drie zich nog eens te bezinnen op

hun houding. De positie, waarin zij

door dit conflict komen is niet be-

nijdenswaardig. Hun polariserend

optreden is daaraan immers niet on-

schuldig. Blijvend polariseren, ook

via de verkiezingen, maakt sociaal-

economisch beleid (en hoe groot is

de behoefte aan echt beleid!) tot een

hachelijke onderneming en de brok-
ken komen, dat blijkt nu, niet alleen

rechts.

De bijdrage, die de huidige over-

eenstemming op centraal niveau zal

gaan leveren tot de sanering van

onze economie zal in 1973 nog be-

scheiden zijn. In de komende jaren

is meer nodig. Het Sociaal Contract,

stelde ik eerder, is nog maar een

begin. De geboorteweeën van de

eerste aanzet daartoe vorige week

eveneens. Laten wij ervoor zorgen,

dat er in elk geval een politieke

context geschapen wordt, waarin het

centrale overleg maximale kansen

krijgt.

ESB 1-11-1972

1031

Eën j aar ervaring met het

SER-besluit Fusiegedragsregels 1971

MR. G. J. W. ARENDSEN DE WOLFF*
Het SER-besluit Fusiegedragsregels 1971 trad op 13

september 1971 in werking. Het kwam tot stand naar

aanleiding van de met zijn voorganger – het SER-

besluit Fusiegedragsregels 1970, daterende van 19 juni

1970 – opgedane ervaringen, waaruit naar het oor-

deel van de Sociaal-Economische Raad bleek dat wij-

zigingen van en aanvullingen op de fusiegedragsregels

noodzakelijk waren.

Ingrijpend zijn deze wijzigingen niet geweest. Zij

hebben vooral ten doel gehad een verduidelijking van

de in de fusiegedragsregels opgenomen verplichtingen

te bewerkstelligen op grond van het verlangen deze

regels gemakkelijker hanteerbaar te maken. Om deze

reden heeft de Commissie voor Fusieaangelegenheden,

die op de naleving van de regels toeziet, bij het besluit

een toelichting doen opnemen en verstrekt zij ieder

kwartaal in haar verslagen nadere informatie omtrent

interpretatievragen aan de hand van concrete door haar

opgedane ervaringen.

In de strekking van de fusiegedragsregels heeft het

nieuwe besluit dan ook geen wijzigingen gebracht. De
enige wezenlijke nieuwigheid is het nieuwe hoofdstuk

III, ,,melding van fusies aan de overheid”.

Gesteld kan worden dat sinds hun ontstaan de fusie-

gedragsregels zich met grote regelmaat in de belang-
stelling van alle bij een fusie betrokken groeperingen

mogen verheugen, hetgeen ook tot uiting komt in de

frequentie waarmee in de pers de SER-fusiegedrags-

regels – vaak in verband met bij fusies of biedingen

ontstane meningsverschillen – in herinnering worden

gebracht. Een betoog met een algemene strekking om-

trent de inhoud en de reikwijdte van de fusiecode kan

daarom hier achterwege blijven. Zij mogen bekend

worden verondersteld.

Daarentegen lijkt het niet alleen nuttig, maar ook

interessant, wel nader in te gaan op de wijze waarop de

fusiegedragsregels zich sinds 13 september 1971 verder

hebben ontwikkeld. Tevens zullen enige hardnekkige

misverstanden betreffende de toepassing van de hoofd-

stukken 1,
II
en III van het SER-besluit Fusiegedrags-

regels 1971 in het hiernavolgende worden aangestipt.

Hoofdstuk 1

Gedragsregels ter bescherming van de

belangen van de aandeelhouders

De toelichting op dit hoofdstuk begint met de ver-
melding dat daarin bepalingen van driëerlei aard zijn

opgenomen.

Naast de algemene bepalingen betreffende de wer-

kingssfeer (artt. 1 en 2) zijn daar:

• voorschriften betreffende de aan aandeelhouders

omtrent een openbaar bod te verstrekken inlichtin-

gen (artt. 6, 7, 9 en 10);

• voorschriften die zich hoofdzakelijk richten tegen

misbruik van voorwetenschap (met name artikel 8,

maar gedeeltelijk ook de artikelen 3 en
5);

• voorschriften die gedragsregels inzake de voorbe-

reiding van een openbaar bod geven (de artt. 3, 4,

5
en 11, waarbij artikel 4 beoogt te voorkomen dat

een openbaar bod wordt uitgebracht, zonder dat het

bestuur van de over te nemen NV hieromtrent is

ingelicht).

Enigszins los daarvan staan de artikelen 12 (waar-

over hierna meer) en 13 (dat dienstig is voor de toe-

zichthoudende taak van de Commissie voor Fusieaan-

gelegenheden).

Het toezicht dat de Commissie voor Fusieaangele-

genheden op de naleving van deze bepalingen uitoefent,

bestaat derhalve voornamelijk uit een toetsing of aan

de in de artt. 3 t/m
5
voorgeschreven procedure is vol-

daan, en of de verstrekte informatie aan de publiciteits-

vereisten voldoet. Voorts onderzoekt zij, voor zover

althans haar dat mogelijk is, of zich bij transacties in

de betrokken aandelen misbruik van voorwetenschap

kan hebben voorgedaan. De ratio voor de laatstge-

noemde controle spreekt voor zichzelf. Aan de beide

andere ligt in wezen één gedachte ten grondslag, te

weten de aandeelhouder behoort een zodanige informa-

tie omtrent het bod te krijgen dat hij zich daaromtrent

een verantwoord oordeel kan vormen. Een keuze zal

de Commissie voor Fusieaangelegenheden echter niet

voor hem doen en zij onthoudt zich van een waarde-

oordeel omtrent de geboden prijs of ruilverhouding.

Uit de aard van de betrokken regels vloeit voort dat

het toezicht van de commissie voor zover het de in-

houd van biedingsberichten (artikel 6) betreft slechts

beperkt kan zijn. Zij kan nI. slechts onderzoeken of

de in artikel 6 voorgeschreven gegevens in het bie-

dingsbericht voorkomen. De Commissie voor Fusieaan-

gelegenheden kan niet instaan voor de juisheid van

deze gegevens. Daarvoor zijn de bieder en het bestuur

der over te nemen NV – ieder voor wat betreft de

van hem afkomstige gegevens – verantwoordelijk (ar-

tikel 6, lid 2). Met name het toezicht op het bepaalde
in artikel 6, eerste lid, onder g: ,,een duidelijke moti-

* De auteur is medewerker van het secretariaat van de
Commissie voor Fusieaangelegenheden van de Sociaal-Eco-
nomische Raad.

1032

vering van de aangeboden prijs, resp. ruilverhouding”

kan slechts globaal zijn.

Alleen indien de gegeven motivering zodanig is dat

de daarop steunende conclusies (met name de hoogte

van het bod) redelijkerwijze niet houdbaar kunnen wor-

den geacht, zal de commissie een biedingsbericht op

dit punt afkeuren. Daarbij moet worden aangetekend
dat het bewijs dat een bepaalde motivering niet vol-

doet, niet eenvoudig is te leveren.

De wel eens verkondigde opvatting dat een openbaar

bod slechts met goedkeuring van de Commissie voor

Fusieaangelegenheden kan worden uitgebracht, is der-

halve ten enenmale onjuist.

De ,,overval”

Het toezicht op de voorschriften die een procedure

van overleg regelen, welke aan het uitbrengen van een

openbaar bod vooraf moet gaan (met name artikel 4),
levert minder moeilijkheden op. Deze procedure gaat

echter minder ver dan soms wordt verondersteld en/of

wenselijk wordt geacht. Artikel 4 beoogt weliswaar de

,,overval” uit te sluiten, maar daarmee wordt bedoeld
de overval in enge zin, en wel het openbare bod, uit-

gebracht zonder dat de bieder het bestuur van de over

te nemen NV van zijn voornemen en zijn motieven op

de hoogte heeft gesteld.

Een verplichting voor de bieder om in overleg met

het bestuur van de over te nemen NV te trachten

overeenstemming over een voorgenomen bod te be-

reiken, ligt in deze regels niet opgesloten. Normen

waaraan het in artikel 4 voorgeschreven overleg moet

voldoen, hanteert de Commissie voor Fusieaangelegen-

heden niet. Zij kan dit ook niet omdat toezicht op de

naleving van dergelijke normen haar taak zou verschui-

ven van een procedurele toetsing naar een materiële

toetsing. Zoals hiervoor reeds is betoogd sluiten de

fusiegedragsregels een dergelijke toetsing uit.

Artikel 12 een uitzondering?

Gelet op het voorgaande is het opmerkelijk dat ar-

tikel 12 van het SER-besluit Fusiegedragsregels 1971

bepaalt dat gedurende drie jaar nâ gestanddoening van

het bod, de bieder in principe aan de houders van nog

uitstaande niet-aangemelde aandelen geen hoger bod

meer mag doen. Dit voorschrift is het enige voorschrift

in hoofdstuk 1 van de fusiecode dat een duidelijk verbod

van materiële aard bevat en dat als zodanig de vrijheid

van een koper om een bepaalde prijs voor een aandeel

te bieden, beperkt.

De kennelijke ratio van dit artikel is dat alle aan-

deelhouders, aan wie een openbaar aanbod is gedaan,

op gelijke wijze door de bieder moeten worden be-

handeld.

Het beginsel ,,gelijke monniken, gelijke kappen” –

onlangs sterk in de publiciteit gebracht – is derhalve

slechts in een uitzonderingsbepaling in de fusiecode

vastgelegd. De opvatting dat daaruit met een a-con-

trario redenering zou mogen worden afgeleid dat in de

fusiegedragsregels dit beginsel overigens dus niet geldt,

moet echter worden afgewezen. De neutrale stelling
dat andere inbreuken op het gelijkheidsprincipe niet

door bepalingen in de fusiegedragsregels worden ge-

dekt, lijkt juister. Waar de code verder niets voor-

schrijft, staat hij de bieder een mate van gedragsvrij-

heid toe, die slechts door de normen van het civiele

recht wordt begrensd.

Hoofdstuk II

gedragsregels ter bescherming van de

belangen van de werknemers

Beziet men de in de verslagen van de Commissie

voor Fusieaangelegenheden vermelde cijfers, dan blijkt

dat op het overgrote deel der aan haar voorgelegde

zaken alleen hoofdstuk II – en hoofdstuk III – van

het SER-besluit Fusiegedragsregels 1971 van toepassing

is. Dit is te verklaren uit het feit dat slechts een gering

aantal der in ons land tot stand gebrachte concentraties

van ondernemingen geschiedt door een openbaar bod

op aandelen.

In de artikelen 14 en 15 wordt de werkingssfeer

van dit hoofdstuk omschreven. Een fusie is – globaal

weergegeven – iedere transactie waarbij de zeggen-

schap
1)
over een onderneming (of het daarin uitge-

oefende bedrijf, of een gedeelte daarvan) wordt ver

kregen. Artikel 15 verklaart de verdere regels van

toepassing indien bij de fusie een in Nederland ge-

vestigde onderneming is betrokken waarbij in de regel

100 of meer personen werkzaam zijn. Met een der

gelijke onderneming wordt gelijkgesteld een onderne-

ming, die weliswaar zelf minder dan 100 werknemers

in dienst heeft, maar die deel uitmaakt van een ,,sa-

menstel van ondernemingen” waarin gezamenlijk meer

dan 100 werknemers werkzaam zijn.

Is aan deze vereisten voldaan dan dienen de besturen

van
alle
bij de fusie betrokken ondernemingen (dan

wel degenen, die de fusiebesprekingen voeren – ar

tikel 16) de bepalingen, opgenomen in de artikelen 17,

18
1
20 en 21, in acht te nemen.

Artikel 17 schrijft voor dat de inhoud van een uit

te geven persbericht uiterlijk ten tijde van publikatie

aan de vakorganisaties ter kennis moet worden ge-

bracht; artikel 18 geeft regels omtrent het met de

vakorganisaties – welke daarvoor in aanmerking ko-

men omschrijft artikel 14 – te voeren overleg; en

artikel 21 verplicht de besturen van de betrokken on-
dernemingen omtrent de gevolgde procedure melding

te doen bij de Commissie voor Fusieaangelegenheden.

Artikel 20 geeft – van artikel 18 enigszins afwijkende

– voorschriften inzake het met de vakorganisaties te

voeren overleg, indien omtrent een uit te brengen open-

baar bod tussen het bestuur van de over te nemen

NV en de bieder geen overeenstemming is bereikt,

dan wel – in strijd met artikel 4 – een NV door

een bieder wordt overvallen. Voorts geeft artikel 19

een geheimhoudingsregeling.

Het kernvoorschrift van dit hoofdstuk is artikel 18.
Ofschoon de Commissie voor Fusieaangelegenheden

artikel 18 van een uitvoerige toelichting heeft voorzien

en zij voorts in haar verslagen veel aandacht besteedt

aan de problemen die
bij
de toepassing van dit artikel

zijn gerezen, wil het voorkomen dat de hierna te geven

uiteenzetting omtrent de toepassing van artikel 18 geen

volledige herhaling van elders reeds gepubliceerde in-

formatie is.

1)
Daaronder tevens begrepen de medezeggenschap, indien
de helft van de aandelen in een NV wordt verworven.

ESB 1-11-1972

1033

Risico van niet-naleving voor ondernemer

De in hoofdstuk II van het SER-besluit Fusiegedrags-

regels 1971 opgenomen regels ter bescherming van de
belangen van de werknemers scheppen verplichtingen

voor de ondernemers, die een fusie overwegen en daar-

omtrent besprekingen voeren. Deze regels moeten door

hen worden nageleefd: indien door omstandigheden

aan één of meer regels niet of slechts ten dele gevolg

kan worden gegeven, rust het risico in beginsel dan

ook op hen. Dit risico bestaat uit de mogelijkheid dat

de Commissie voor Fusieaangelegenheden een openbare

kennisgeving doet van of een openbare berisping uit-

spreekt omtrent een door een ondernemer ten aanzien

van de naleving van de fusiegedragsregels gepleegd ver-

zuim.

Wat kan een ondernemer doen om dit risico tot een

minimum te beperken? Hij moet strikt de hand houden
aan het in artikel 18 bepaalde; hij moet met betrekking

tot de uitvoering daarvan het initiatief (blijven) nemen;

en hij moet steeds zorgvuldig nagaan of omtrent de

toepassing van dit artikel tussen de vakorganisaties en

hemzelf geen misverstanden zijn gerezen.

Wat schrijft artikel 18 voor? Het in dit artikel be-

doelde overleg geschiedt in twee fasen, te weten het

verstrekken van inlichtingen (artikel 18, derde lid) en

het voeren van zodanig overleg dat de vakorganisaties

in de gelegenheid zijn hun oordeel over de voorge-

nomen fusie te geven (artikel 18, vierde lid). Tussen

deze twee fasen moet in beginsel voldoende tijd be-

schikbaar zijn om het de vakorganisaties mogelijk te
maken zich naar aanleiding van de verkregen inlich-
tingen te oriënteren ter voorbereiding van het nog te

voeren overleg. Om deze reden schrijft het tweede lid

van artikel 18 voor dat tussen het verstrekken van

inlichtingen in de eerste fase en het voeren van over-

leg in de tweede fase een redelijke termijn in acht

moet worden genomen. Wat redelijk is kan van geval

tot geval verschillen. Een uiteindelijk oordeel daarom-

trent komt slechts toe aan de Commissie voor Fusie-

aangelegenheden die in een dergelijk geval de voor

beide partijen – ondernemers en vakorganisaties –

betrokken belangen tegen elkaar moet afwegen.

Deze gehele overlegprocedure behoort plaats te vin-

den in een fase van het fusieoverleg waarin nog con-

creet wordt onderhandeld over de voorwaarden waar-

van het totstandkomen van de fusie afhankelijk is. Als

daaromtrent in het mondelinge overleg overeenstem-

ming wordt bereikt, moet het overleg met de vakor-

ganisaties reeds zijn gevoerd, opdat de opmerkingen

van de vakorganisaties nog van invloed kunnen zijn

op de inhoud en de modaliteiten – met inbegrip van
de prijs – van de door de besturen te bereiken over-

eenstemming.

Artikel 18, eerste lid, spreekt van een periode welke

verstrijkt tussen het ogenblik dat ,,op grond van de

resultaten van het oriënterende overleg de verwachting

gewettigd is geworden dat overeenstemming kan wor-

den bereikt” en het ogenblik dat ,,zij (= de besturen

van ondernemingen die fusiebesprekingen voeren) de-

finitieve overeenstemming over de fusie of over het

ter verwezenlijking van de fusie uit te brengen bod op

de aandelen in een NV hebben bereikt”.

Het gebruik van het woordje ,,definitieve” blijkt

soms enigszins verwarrend te werken. Bedoeld is de

afsluiting van de eigenlijke onderhandelingsfase met het

bereiken van een eerste overeenstemming over de prin-

cipiële voorwaarden voor een fusie. Overeenstemming

in de zin van artikel 18 bereiken de besturen van de

betrokken ondernemingen doorgaans dus reeds geruime

tijd voordat een overeenkomst wordt getekend. Bedoel-

de overeenstemming vormt in wezen het fundament
voor het later daaromtrent te redigeren contract. Als

overeenstemming wordt bereikt, hoeft dan ook geen
sprake te zijn van een volmaakte juridische binding.
Partijen beschouwen het resultaat meer als een prin-

cipe-overeenkomst, waar zij, indien zij dat om welke

reden dan ook wensen, nog onderuit kunnen. Soms

gaan zij echter verder en leggen zij de overeengekomen

modaliteiten vast in een ,,letter of intent”. Dat omtrent

de hier bedoelde overeenstemming geregeld misverstan-

den bestaan, blijkt uit de door de Commissie voor

Fusieaangelegenheden gepubliceerde verslagen. Des te

meer belang heeft een ondernemer er derhalve bij om

steeds voor zichzelf na te gaan of hij op het juiste
ogeth!ik aan het bepaalde in de leden 2, 3, 4 en
5

van artikel 18 voldoet.

Met het enkele inlichten van de vakorganisaties op

een naar zijn oordeel tijdig ogenblik, heeft de onder-

nemer dus nog niet aan artikel 18 voldaan. De in de

,,fusiecode” voorgeschreven procedure eist – zoals

hiervoor reeds is beschreven – naast het inlichten van

de vakorganisaties ook dat met hen een behoorlijk

overleg wordt gevoerd
2).

Daarom verdient het aanbeveling om als ondernemer

steeds het initiatief te bewaren ten aanzien van de te

houden besprekingen en daarbij telkens te vermelden

in het kader van welk gedeelte van artikel 18 de be-

spreking plaats zal vinden. (Uiteraard kan ook dan

over de toepassing van de fusiegedragsregels met de

vakorganisaties verschil van mening rijzen. Het laatste

woord is in zo’n geval aan de Commissie voor Fusie-

aangelegenheden).

Is artikel 18 reëel?

De klacht wordt wel eens geuit dat fusieonderhan-

de!ingen niet altijd verlopen langs de lijnen van het

aan artikel 18 ten grondslag liggende model. De Com-

missie voor Fusieaangelegenheden heeft hierover ge-

zegd dat in het algemeen ,,bij onderhandelingen inzake

fusies het stadium waarin de verwachting is gewettigd

dat overeenstemming kan worden bereikt – en dien-

tengevolge de procedure van artikel 18 dient te worden

gevolgd – zich herkenbaar presenteert”. Zij meent ,,dat

de besturen van ondernemingen, die gesprekken om-

trent de mogelijkheid van een fusie openen, zich steeds

ervan bewust dienen te zijn dat op een gegeven ogen-

blik de verplichting om de fusiegedragsregels na te

leven ontstaat”. ,,Het SER-besluit Fusiegedragsregels

1971 beoogt immers tevens een model te geven voor

een ,,draaiboek” inzake fusieonderhandelingen” (7e Ver

slag), en de verplichting om de fusiegedragsregels na

2)
Hier geldt tevens een waarschuwing tegen al te zelfver-
zekerde mededelingen omtrent het naleven van de fusie-
gedragsregels, zoals deze in persmededelingen en biedings-
berichten wel worden gemaakt. Het ware voor de betrok-
ken ondernemingen beter eerst de opmerkingen van de
Commissie voor Fusieaangelegenheden af te wachten, al-
vorens mede te delen dat de fusiegedragsregels in acht zijn
genomen.

1034

te leven is een omstandigheid ,,welke het tempo der

fusieonderhandelingen mede dient te bepalen” (8e Ver-

slag). Zij heeft echter erkend dat zich situaties kunnen

voordoen waarin de onderhandelingen zich zodanig ont-

wikkelen dat zij niet beantwoorden aan de vooronder-

stellingen van artikel 18. Een dergelijke situatie kan

zich onder meer voordoen indien partijen reeds bij hun

eerste contact – zelfs zonder echte onderhandelingen
– het eens blijken te zijn over de fusievoorwaarden
3)

(hetgeen overigens zelden geschiedt). Er is dan geen

sprake van onderhandelingen ,,die de verwachting ge-

wettigd doen zijn dat . . . . etc.”.

Beroep op overmacht

Ook heeft de commissie een enkele maal een beroep

op ,,onistandiheden” toegelaten. Tengevolge van deze
,,omstandigheden” – die zich voordeden bij onderhan-

delingen welke wél met het model van artikel 18 over-

eenkwamen – werd door de betrokken ondernemin-

gen de procedure van artikel 18 niet of slechts ge-

deeltelijk gevolgd. Wil het beroep slagen, dan moet

er – volgens het 5e Verslag – sprake zijn van om-

standigheden ,,van zeer dringende aard”. In haar 8e

Verslag heeft zij dit nader gespecificeerd. Blijkens dit

verslag kunnen de omstandigheden die het verloop van
fusiebesprekingen beïnvloeden, worden onderscheiden

in externe omstandigheden en omstandigheden die van

de wil der betrokken ondernemingen afhankelijk zijn.

Bij externe omstandigheden moet waarschijnlijk wor-

den gedacht aan een dreigend faillissement, het opko-

pen ter beurze van grote hoeveelheden aandelen door

een derde-gegadigde, en – soms – wettelijke bepa-

lingen in het buitenland. Indien deze omstandigheden

zich inderdaad in zodanige mate voordoen dat zij ,,zeer

dringend” moeten worden geacht en dat zij een nor-

male toepassing van artikel 18 (de redelijkheid van een
voor nader overleg beschikbaar gestelde ternhijn wordt

er natuurlijk ook door beïnvloed) belemmeren, lijkt uit

de voorliggende verslaggeving de gevoïgtrekking ge-

rechtvaardigd dat het niet of niet volledig naleven van

artikel 18 niet als verwijtbaar zal worden beschouwd,

indien de betrokken ondernemer kan aantonen dat hij

voldoende pogingen in het werk heeft gesteld om als-

nog zo spoedig mogelijk de voorgeschreven overleg-

procedure analoog toe te passen, zo mogelijk met ge-

bruikmaking van de voorbehoudsconstructie. Indien dit

laatste niet het geval is, of indien de omstandigheden
niet als extern kunnen worden beschouwd, is een na-

latigheid ten aanzien van de naleving van artikel 18

wel verwijtbaar en is er sprake van een overtreding.

Dit laatste is met name het geval indien de fusie-
onderhandelingen uiteindelijk in een snel tempo tot

overeenstemming hebben geleid, omdat één van beide

partijen een aantrekkelijke propositie haalbaar achtte en

daarom snel wilde ,,doordrukken”. Dan wordt het ont-

wikkelingstempo van de fusiebesprekingen in hoofdzaak

bepaald door de wilsvorming van degenen die de fusie-

besprekingen voeren en moet het niet-naleven van ar-

tikel 18 worden gezien als onvoldoende wil om bij

afweging van de betrokken belangen het verloop der

besprekingen in overeenstemming te brengen met de

voorschriften van artikel 18.

Een probleem waaromtrent de commissie nog geen

uitspraak heeft gedaan, is de vraag of indien bij fu-

sies zowel het SER-besluit Fusiegedragsregels 1971 als

een daarmee vergelijkbare CAO-regeling van toepassing

is, de naleving van fusiebepalingen in een CAO een

rechtvaardigingsgrond bij overtreding van artikel 18

oplevert. Wel heeft zij reeds uiting gegeven aan haar

opvatting dat de fusiegedragsregels prevaleren, indien

bij CAO een regeling is opgesteld die aan de strekking

van de fusiegedragsregels tekort doet (3e en 7e Ver-

slag).

Toepassing van artikel 18 door de besturen van Ier

beurze genoteerde NV’s

Een bijzondere situatie vormt het fusicgesprek van

een ter beurze genoteerde NV
4)
en een bieder die op

haar aandelen een openbaar bod wil uitbrengen.

Artikel 3 (hoofdstuk 1) schrijft voor dat een open-

bare mededeling moet worden gedaan ten einde een

gerechtvaardigde koersvorming mogelijk te maken, zo-

dra de feitelijke omstandigheden hiertoe aanleiding

geven. Als een zodanig feitelijke omstandigheid wordt

krachtens het derde lid onder a ook aangemerkt het

feit dat de gevoerde besprekingen cle verwachting ge-

wettigd doen zijn dat overeenstemming kan worden

bereikt, welke omstandigheid tevens het ogenblik mar-

keert waarop art. 18 van toepassing wordt.

Voor sommige ter beurze genoteerde NV’s lijkt de

samenloop van deze artikelen prolilenien te scheppen.

Men acht de in het in artikel 3, derde lid, onder a

bedoelde stadium bereikte resultaten nog te teer om
ze aan de druk van de openbaarheid bloot te stellen,

of men is hang door publikatie van de fusievoorne-

mens in strijd te komen met de regels van hoofdstuk

11 van het SER-hesluit Fusicgedragsregels 1971. Beide

argumenten lijken niet van doorslaggevende aard.

Artikel 3 schrijft slechts voor dat een openbare

mededeling moet worden gedaan om een gerechtvaar

digde koersvorming mogelijk te maken. Een bod hoeft

daarbij niet te worden genoemd, kn in de betrokken
fase van het overleg ook nog niet worden genoemd.

De mededeling dat besprekingen worden gevoerd blijkt

in de meeste gevallen voldoende.

Ter naleving van hoofdstuk II wordt de inhoud van

dit persbericht tijdig van te voren aan de betrokken

vakorganisaties ter kennis gebracht (artikel 17), het-

geen in het algemeen tevens een aanleiding zal vormen

hen uit te nodigen om niet het door artikel 18 voor

geschreven overleg een begin te maken. Uit artikel 18

vloeit voort dat overeenstemming over het bod eerst

kan worden bereikt nadat het overleg niet de vakor-

ganisaties volledig is afgerond en de vakorganisaties in

Onder zulke omstandigheden is onvolledige naleving van
artikel 18 excusabel, aldus de commissie in haar 8e Verslag,
indien een voorbehoudsclausule in de bereikte overeen-
stemming wordt opgenomen en indien getracht wordt zo
spoedig mogelijk alsnog aan de doelstellingen van artikel 18 te voldoen. Dit voorbehoud moet dan betrekking heb-
ben op de resultaten van het nog met de vakorganisaties
te voeren overleg en het moet reëel zijn, d.w.z. het voor-
behoud moet partijen van hun gebondenheid jegens elkaar
ten aanzien van de overeengekomen fusievoorwaarden kun-
nen ontheffen, indien de opmerkingen van de vakorgani-
saties naar het oordeel van één hunner daartoe aanleiding
geven.
Hetzelfde geldt voor NV’s wier aandelen geregeld in-
courant worden verhandeld.

ESB 1-11-1972

1035

MILIEUBOEKJE

Hei is een simpel idee alle maatschappijpro-

blemen toe ie schrijven aan het kapitalisme. Aan-

vaarden we deze leerstelling dan hoeven we

slechts het kapitalistische systeem te bestrijden

om alle maatschappijproblemen te doen verdwij-

nen. In het onlangs verschenen Milieuboekje

gaat Bram van der Lek op deze wijze de milieu-

aantasting te lijf ‘). Van der Lek ziet het ka-

pitalis,ne als een vers pillend stelsel, dat de oor-

zaak is van overproduktie, inflatie, vervuiling en

vergiftiging.

De milieu-aantasting is, naar de mening van

Van der Lek een sociaal-politiek probleem dat

wordt veroorzaakt door mnensen in het kapitalis-

tische stelsel en dat slechts kan worden bestre-

den door diezelfde mensen door middel van
het voeren van actie. Na duidelijk te hebben

gemaakt wat milieu-aantasting is, welke de oor-

zaken ervan
zijn
en hoe deze oorzaken samen-

hangen met andere aspecten van de maatschappij,

behandelt de schrijver de vraag hoe actie moet

worden gevoerd, wie daarmee al bezig zijn en

hoe milieu-acties tot nog toe
zijn
verlopen.

Het is jammer dat Van der Lek, die op over-

tuigende wijze de gevaren van de milieu-aantas-

ting schetst en een groot aantal effectieve milieu-

acties noemt, wat te gemakkelijk het kapitalisme

als enige boosdoener en de actie als enige op-

lossing ziet.

L.H.

t)
Bram van der Lek,
Het Milieuboekje,
Van Gennep NV, Amsterdam, 109 blz., f. 4,50.

de gelegenheid zijn gesteld hun oordeel over het voor-

genomen bod te geven. Bij juiste toepassing van de

fusiegedragsregels behoort derhalve eerst nâ volledige

toepassing van artikel 18 omtrent de prijs of ruilver

houding,
alsmede over de overige
modaliteiten
van
het

bod
verder te worden
onderhandeld.
Zodra daarom-

trent
overeenstemming
is
bereikt moet hieraan inge-

volge artikel 5 d.m.v.
een openbare mededeling bekend-

heid worden gegeven, waarbij, zo nodig, wederom aan

de toepassing van artikel 17 moet worden gedacht.

Indien de in de hoofdstukken 1 en II neergelegde

gedragsregels op deze wijze worden toegepast, komen
beide stelsels volledig tot hun
recht en
leiden zij
niet

tot
onderlinge strijdigheid.

Geheimhouding

Tenslotte lijkt het juist op deze plaats
nog
een korte

opmerking te maken over artikel 19, dat een geheim-

houdingsrege/ing inhoudt. Omtrent deze
regeling rijzen

soms
misverstanden.
In het 6e Verslag gaat de Com-

missie voor
Fusieaangelegenheden
daar nader op in.

Kort gezegd komt de
regeling
van artikel
19
erop neer

dat met de vakorganisaties wel
geheimhouding
kan
worden
afgesproken,
maar dat dit niet eenzijdig aan

hen
kan worden opgelegd. Over inhoud, reikwijdte en

duur
van de
geheimhouding moet met hen overleg

worden gepleegd
en
overeenstemming worden bereikt.

Wordt geen overeenstemming bereikt
dan kan
het

conflict worden
voorgelegd aan de Commissie voor

Fusieaangelegenheden. Ook is het mogelijk dat de

vakorganisaties weigeren
om
van de krachtens artikel

18 geboden gelegenheid tot overleg over een voor-

genomen fusie gebruik te maken vanwege de bij hen

levende bezwaren tegen het principe van geheimhou-

ding. Zonder voorafgaand overleg kunnen de vak-

organisaties echter niet, althans niet krachtens artikel

19 van het SER-besluit Fusiegedragsregels 1971
5),

zonder meer aan geheimhouding worden gebonden.

Indien een ondernemer derhalve prijs stelt op ge-

heimhouding bij het krachtens artikel 18 te voeren

overleg, verdient het de voorkeur de vakorganisaties

uit te nodigen voor overleg in het kader van artikel

18 met de nadrukkelijke opmerking dat aan deze be-

spreking eerst overleg omtrent de toepassing van artikel

19 vooraf zal moeten gaan.

Hoofdstuk III

melding van fusies aan de overheid

De toepassing van dit hoofdstuk, bestaande uit al-

leen artikel 22, behoeft in de praktijk geen problemen

op te roepen.

Indien een ondernemer ingevolge de toepasselijkheid

van de artikelen 14 en 15 (zijnde de werkingssfeer van

hoofdstuk II, welke op gelijke wijze op hoofdstuk III
van toepassing is) de in hoofdstuk II neergelegde ge-

dragsregels in acht behoort te nemen, moet hij ook

aan artikel 22 gevolg geven.

Hij moet dit doen op hetzelfde ogenblik als waarop

hij krachtens artikel 18 de overlegprocedure met de

vakorganisaties moet aanvangen. Zijn er in casu voor

zijn onderneming geen vakorganisaties krachtens artikel

14 als competent aan te merken, dan moet hij toch

aan artikel 22 gevolg geven en wel zodra ,,op grond

van de resultaten van het oriënterend overleg de ver-

wachting gewettigd geworden is dat overeenstemming

kan
worden
bereikt”, (
aldus
het
6e Verslag van de

Commissie voor
Fusieaangelegenheden).

De bij de overheid bevoegde instantie staat in het be-

trokken artikel
vermeld.

G. J. W. Arendsen de Wolff

5)
Niettemin mogen de vakorganisaties, indien
hun zonder
voorafgaand overleg over de
geheimhoudingsplicht
door
een
ondernemer onder vermelding
van vertrouwelijkheid
gege-
vens over
een
fusie worden
verstrekt, deze gegevens niet
openbaar maken. Het betekent slechts dat de vakorgani-
saties kunnen besluiten om van deze gegevens geen ken-
nis te nemen, zodat de betrokken gegevens geacht moeten
worden nooit te zijn verstrekt en de ondernemer opnieuw
aan artikel 18 – én artikel 19 – zal moeten voldoen.
Wel kunnen zij eventueel de betrokken ondernemer erop
attenderen dat hij een onjuiste procedure volgt en hem
verzoeken alsnog eerst overleg te plegen over de strekking
van een eventuele geheimhoudingsplicht, alvorens
het
eigen-
lijke fusieoverleg van artikel 18 te doen plaatsvinden.

1036

Geluidshinder

DR. J. H. C. LISMAN*

De tijden zijn wel veranderd: wanneer men zich heden

ten dage beklaagt over geluidshinder in enigerlei vorm,

dan wordt over het algemeen naar zo’n klacht geluisterd

en soms wordt de overlast verminderd of opgeheven.

Men kan een kort geding voor de president van de

rechtbank winnen, in de jaren dertig was dat anders:

wie toen klaagde over lawaai werd niet of nauwelijks

au serieux genomen en vaak als een neuroticus be-

schouwd. Toch herinner ik mij dat er omstreeks 1934

een anti-lawaaicampagne werd gevoerd onder leiding van

De Telegraaf.
Deze had vooral betrekking op straat-

lawaai; destijds waren autoclaxons veelvuldig in gebruik

– het geven van een signaal was onder bepaalde om-

standigheden zelfs verplicht – en bij het groeiende

autopark vreesde men een steeds erger wordende

kakofonie. De laatste stelling van mijn proefschrift was

toen ook niet helemaal een scherts-stelling:

,,Het gebruik van auto- en tramsignalen waarvan de inten-
siteit, in afhankelijkheid van de toonhoogte, een bepaald
maximum overschrijdt dient te worden verboden. Dit maxi-
mum behoort door deskundigen op acoustisch en physiolo-
gisch gebied te worden bepaald”.

De autoclaxons zijn nu vervangen door de uitlaten van

opgepepte bromfietsen.

Milieuhygiëne, zoals deze thans in snelle ontwikkeling

is, heeft niet alleen betrekking op water, lucht en bodem,

maar o.a. ook op geluid, en dat is gelukkig. Evenwel,

bij geluid is de evaluatie uiterst persoonlijk, waardoor

een normering van overlast een veel moeilijker probleem

vormt dan bij de eerste drie componenten. Vuil water,

ongezonde lucht en een vergiftigde bodem worden veelal

collectief ervaren, hetzij direct (bijv. door inademing),

hetzij indirect (bijv. via de gewassen). Op geluid wordt
– afgezien van gevallen zoals hinder bij een vliegveld –

meestal zeer individueel gereageerd. Wat voor de één

een kwelling is, kan voor de ander niets betekenen of

zelfs een welkome afleiding zijn. Het is merkwaardig

dat bij alle klachten over lawaai er toch een grote

categorie van mensen is die hieraan behoefte heeft,

getuige het geweld van radio en geluidsbandjes in fabrie-

ken, magazijnen, werkplaatsen, kantoren, horeca-bedrij-

ven (ik ken nog maar één goed hotel zonder radio en

TV) en – in toenemende mate – winkels en waren-
huizen. Te meer is het typisch dat de Nederlandse

Spoorwegen (gelukkig) nog niet zijn overgegaan tot het

aanbieden van radiomuziek in de trein, maar gevreesd

moet worden dat ook dit t.z.t. wel zal komen.

De produktie van geluid kost nauwelijks energie, en

misschien draagt dit er wel toe bij dat we zoveel lawaai
om ons heen hebben; stilte wordt een schaars goed. Ter

illustratie: de energie die de gemiddelde mens gedurende

zijn gehele leven nodig heeft om te spreken is gelijk aan

de hoeveelheid warmte, vereist om een liter water aan

de kook te brengen, of anders geformuleerd – gelijk

aan de energie die een lamp van 100 watt in een uur

verbruikt. Geluid heeft, technisch beschouwd, praktisch

geen kostprijs, maar het is moeilijk, erg moeilijk te

weren. Licht is veel duurder, doch gemakkelijk af te

schermen.

Dat op het gebied van geluidsanalyse en onderzoek

naar de invloed van geluid op de mens en zijn ge-

drag door medici, sociologen, psychologen, akoestici,

elektronici enz. het nodige wordt verricht, is algemeen

bekend. De economen doen nog niet erg mee, maar dat

laat zich verklaren: niet alleen dat de kostprijs van

geluid – veelal een nevenprodukt – technisch nihil is,

maar ik zou ook niet weten hoe men in een produktie-

functie een exogene en wellicht ook endogene variabele,

die de schadelijke of gunstige invloed van geluid repre-

senteert, zou moeten invoeren. Maar misschien dat
verder onderzoek naar de invloed van geluid op de

arbeidsproduktiviteit hierover iets zal kunnen leren.

De Hinderwet geeft ten aanzien van geluid geen
specifieke aanknopingspunten en dat is ook niet te

verwonderen. De weigering van een vergunning voor een

of andere installatie wordt slechts in zeer algemene

termen geregeld, en wel in artikel 13 lid 1, dat luidt:

,,De vergunning kan slechts worden geweigerd indien vast-
staat of met reden is te vrezen, dat door de oprichting, het
in werking brengen, het in werking houden, de liitbreiding
of de wijziging der inrichting daarbuiten gevaar, schade
aan eigendommen, aan bedrijven of aan de gezondheid, dan
wel hinder van ernstige aard zal worden ondervonden en
daaraan redelijkerwijze niet door het stellen van voorwaar-
den voldoende kan worden tegemoet gekomen”.
De hantering van dit artikel ten aanzien van geluids-

hinder lijkt mij voor de bevoegde instanties moeilijk,

omdat er geen vaste normen zijn waarop men zich

zou kunnen baseren. Een wettelijk maximum met betrek-

king tot de toelaatbare geluidsintensiteit (een grootheid

die men goed kan meten) zou van zeer beperkt nut

zijn, omdat de geluidsoverlast nog door tal van andere

determinanten van het geluid wordt bepaald.

De Algemene Politieverordeningen van de gemeenten

bevatten verbodsbepalingen die wat gedetailleerder zijn

dan die in de Hinderwet, maar nochtans niet kwantitatief

zijn genormeerd. De APV van ‘s-Gravenhage kent

* De auteur is directie-adviseur bij het Centraal Plan-
bureau. Het bovenstaande valt echter geheel onder eigen
verantwoordelijkheid en houdt generlei verband met dit
bureau.

ESB 1.11-1972

1037

Bevolkingsgroei en

bevolkingsprognoses in Nederland

J. BUIJS

De laatste vijftig jaren groeide de bevolking van

Nederland sneller dan de bevolking van de ons om-

ringende landen. Aan deze relatief snelle groei zijn

we min of meer gewend geraakt. Ook op dit moment

overtreft het aantal geboorten het aantal sterfgevallen

niet onaanzienlijk. Een verdere voortdurende bevol-

kingsgroei lijkt in de lijn van de verwachtingen te

liggen.

In ons land echter, waar de leeftijdsgroepen van

15 tot
35
jaar in vergelijking tot de standaardbevol-

king
1)
overbezet zijn, is een geboorte-overschot geen in-

dicatie van een voortdurende bevolkingstoename. Door-

slaggevend voor een voortgezette bevolkingsgroei is de

netto-reproduktie, het aantal meisjes dat door de vrou-

bijv. drie artikelen, waarbij het hinderen door rumoer,

radio’s e.d. en dierengeluiden wordt verboden.

Het beeld in ons land vertoont enerzijds een toe-

neming van – voor een deel ongewenst – geluid,

veelal ervaren als lawaai, en anderzijds een streven om

aan geluidshinder tegemoet te komen door naarstig te

speuren naar betere isolatiemethoden, door het des-

gevraagd toepassen van beperkende maatregelen en

soms door een bewust behoud van geluidsafwezigheid.

Een voorbeeld van dit laatste is het handhaven door

de Nederlandse Spoorwegen van het verbod van spelende

radio’s in de trein. En als vierde element kan men een

zekere sociale planning waarnemen. Bij de aanleg van

een tweede luchthaven wordt rekening gehouden met de

geluidshinder.

Wat de door geluidsoverlast veroorzaakte zgn. flat-

neurose betreft, kan men zich zorgen maken over de

vormen die dit verschijnsel mogelijk kan gaan aan-

nemen. Statistische informatie is weliswaar niet voor-

handen, maar men krijgt de indruk dat het probleem
belangrijk wordt. De vraag rijst dan of men nog wel

volstaan kan met technische verbeteringen in de isolatie,

en of hier ook niet een soort sociale planning nodig is.

Deze zou dan daarin kunnen bestaan dat men voor de

mensen die zeer veel hinder van geluid ondervinden

in de flatgebouwen bepaalde aaneengesloten blokken

flats reserveert waar men redelijk lawaaivrij kan leven

omdat men elkaar ontziet; een soort sociale gemeen-

schap. Op het eerste gezicht misschien een neurotisch

idee, maar mogelijk voor velen toch een uitkomst, al

zullen er misschien wat juridische probleempjes zijn.

Maar toch, zou een bouwonderneming niet eens een

proef kunnen nemen? Geld kost het niet!

J. H. C. Lisman

wen van een bepaalde generatie ter wereld wordt ge-

bracht. Alleen wanneer iedere generatie groeit, kan

de bevolking op den duur blijven toenemen.

Sinds 1969 daalt het aantal geboorten in Nederland.

Het laatste jaar, zelfs de laatste maanden, in een toe-

nemend tempo. Daarbij moet op grond van wegens

de beschikbare gegevens globale berekeningen, voor het

eerst sinds eeuwen de netto-reproduktie tot minder dan

één zijn gedaald. De basis voor een voortgezette be-

volkingsgroei is daarmee verdwenen, ook al zal waar-

schijnlijk het geboorte-overschot in Nederland nog en-

kele decennia blijven bestaan.

Het aantal baby’s in Nederland schommelt merk-

waardig weinig. Van het begin van deze eeuw tot het

einde van de jaren dertig werden 160.000 tot 180.000

kinderen per jaar geboren. De bevolking groeide door

de dalende (vooral kinder)sterfte. In en na de oorlog

steeg het aantal geboorten in niet veel meer dan een
half dozijn jaren tot 285.000 in 1946. Sindsdien zijn

de jaren 1953 en nu 1971 met resp. 228.000 en

227.000 geboorten en 1964 met 251.000 geboorten de

uitschieters. Een nauwe marge van ca. 10%.

Uiteraard versluiert dit gelijkblijvend aantal geboor-

ten een aanzienlijke daling van de vruchtbaarheid;

een vertraging van de groei van de generaties. Sinds
1960 stijgt het aantal vrouwen in de vruchtbare leef

tijdsgroepen snel. Tot 1980 zal dit aantal blijven toe-

Tabel 1. Geboorten, sterfte en bevolkingsoverschot in

Nederland

jaar
geboorten
le kind
volgende
kinderen sterfte overschot

1960
239.000
75.000 60.000
88.000
151.000
1965
245.000
86.000
48.000 98.000
147.000
1966
240.000
90.000 41.000
101.000 139.000
1967
239.000 93.000
37.000
100.000
139.000
1968
237.000
94.000
33.000
105.000 132.000
1969
248.000 97.000
32.000
108.000 140.000
1970
239.000
93.000 29.000
110.000 129.000
jaar tot
30-6-1971
235.000
92.000 28.000
109.000 126.000
jaar tot
30-9-1971
231.000 92.000
26.000
109.000
122.000
1971
227.000
92.000
24.000
110.000
117.000

1)
De standaardbevolking zou ontstaan, wanneer bij gelijk-
blijvende sterftekans van alle leeftijdsgroepen, ieder jaar
een gelijk aantal kinderen werd geboren.

1038

Tabel 2. Bevolkingscijfers (per 1.000 inwoners) van Nederland

geboortecijfer

sterftecijfer
geboorte-
4e en
jaar
totaal
le kind
2e kind
3e kind
volgende
overschot

kinderen

1960
20,8
6,5
5,6
3,5
5,2
7,6
13,2

1965
19,9
7,0
5,7
3,3
39
8,0
11,9

1966
19,2
7,2
5,6
3,1
3,3
8,1
11,1

1967
18,9
7,4
5,7
2,9 2,9 7,9
11,0

1968
18,6
7,4
5,8
2,8
2,6 8,2 10,4

1969
19,2 7,5
6,2
3,0
2,5
8,4
10,8

1970
18,3
7,1
6,1
2,8
2,2 8,4
9,9
jaar tot 30-6-1971
17,9
7,1
6,0
2,7
2,1 8,3
9,6
jaar tot 30-9-1971
17,6
7,0
6,0
2,6
2,0
8,3
9,3
1971
17,2
6,9
5,9
2,5
1,9
8,4 8,8

(cijfers 1971 voorlopig)

nemen, zij het dat gezien het betrekkelijk geringe aan-

tal geboorten bij vrouwen boven de dertig de verdere

stijging niet meer z6 relevant is. Na 1980 zal de

,,geboortegolf” de vruchtbare leeftijd hebben door-

spoeld, en de daarop volgende 25 jaar zal het aantal

vruchtbare vrouwen niet wezenlijk meer veranderen.

In de komende jaren duidt een aantal geboorten van

240.000 op een zich ongeveer op het zelfde niveau

reproducerende bevolking.

Het samenvallen van een afnemend aantal geboorten

met een sterk toenemend aantal vrouwen van 20 tot

30 jaar, wijst op het uitzonderlijk hoge tempo van

de daling van de vruchtbaarheid. Globale berekenin-

gen – de ter beschikking staande gegevens laten niet
meer toe dan een globale berekening, terwijl boven-

dien de snelheid waarmee de nettovervanging mo-

menteel verandert, nauwkeuriger berekeningen zinloos

maakt – leiden zoals gezegd tot de (voorzichtige)

conclusie, dat de groei per generatie verdwenen is,

zoal niet heeft plaats gemaakt voor een daling. Een

zestal jaar geleden bedroeg de groei per generatie nog

zo’n25%!

Bevolkingsprognoses

Het Centraal Bureau voor de Statistiek publiceert
regelmatig prognoses ten aanzien van het in de toe-

komst te verwachten aantal inwoners. Voor het ma-

gische jaar 2000 was de prognose in 1965 21.000.000

inwoners. In 1967 werd dit cijfer herzien tot 18.000.000.

In de
Maandstatistiek van Bevolking en Volksgezond-

heid
van mâart 1971 werd de uitkomst van nieuwe

berekeningen samengevat en aangekondigd, dat een

publikatie op het punt stond ,,van de persen te rollen”.

Tot nu toe, een klein jaar later is er nog niets van

de persen gerold. Terecht is de studie vermoedelijk

in een la opgeborgen, want de prognose die luidde

17.100.000 inwoners in het jaar 2000, is door de

nieuwste ontwikkelingen v66r publikatie achterhaald.

Het CBS gaat bij zijn berekeningen uit van een ge-

fixeerde vruchtbaarheid. Bepaalde tendensen worden

weliswaar doorgetrokken, de basis van de berekeningen

blijft de vruchtbaarheid van de reeds verstreken pe-
riode. De berekeningen zelf worden dusdanig geper-

fectioneerd, het aantal factoren in het model verwerkt
z6 groot, en de berekeningen dientengevolge z6 inge-

wikkeld, dat ondanks de ongetwijfeld ten dienste staan-

de moderne hulpmiddelen, de uitkomst op zich laat

wachten. De vertraging van de uitkomst in een pe-

node van snelle veranderingen, veroorzaakt een ver-

oudering op het tijdstip van publikatie.

In een interview in
Elseviers Weekblad
van 18 dec.

1971 met Drs. J. C. v. d. Brekel, hoofd van de hoofd-

afdeling Bevolkingsstatistieken van het CBS, wordt dit

als volgt gesteld: ,,Inmiddels past het CBS bij de

prognoses steeds fijner wordende meettechnieken toe.

Dat moet het wel doen, omdat in een steeds complexer

wordende samenleving de behoefte aan zo exact mo-

gelijke informatie alleen maar toeneemt, terwijl met

name de overheid, die op steeds meer terreinen een

toenemende zorg dient te ontplooien, optimaal gein-

forrneerd dient te zijn”.

Zowel het belang van optimale prognoses, als van
een zo exact mogelijke informatie staan als een paal

boven water; even vast staat, dat uitsluitend het in

cijfers vastgelegde verleden de enig mogelijke basis is

voor berekeningen. Onjuist is het echter, dat een fij-

nere techniek, een geconliceerd wiskundig model, tot

exacte resultaten leidt. Integendeel, het recente verleden

leert, dat het voor de prognoses centrale gegeven, de

specifieke vruchtbaarheid, zo snel verandert (bovendien

grillig verandert, zie het jaar 1969) dat een nauwkeu-

rige en fijne berekening op zich zelf het tegendeel

van een exacte berekening betekent. De uitkonisten

van deze gevolgde techniek, die door de duur van het

proces tot verouderde resultaten leidt, zijn dus meestal

onjuist en in hoge mate onnauwkeurig; bovendien zijn

zij door de suggestie van exactheid misleidend.

Meer ter zake doende om inzicht te geven in de

te verwachten groei van de bevolking, zou het zijn

om de ten dienste staande technische hulpmiddelen

aan te wenden om het aantal gegevens te vergroten

en de publikatie van deze gegevens te versnellen. On-

getwijfeld zijn op deze weg reeds stappen genomen:

bijv. de publikatie van het aantal eerste, tweede, derde,

vierde en volgende kinderen die geboren zijn in een

bepaalde periode. Gegevens die een goed inzicht geven

in de tendensen van de bevolkingsgroei. Er zijn echter

nog andere gegevens die van wezenlijk belang zijn om

dit inzicht te verdiepen. Gewezen kan worden op de
mogelijke publikatie van de gemiddelde leeftijd van
de moeder van alle in een periode geboren kinderen

en van de eerstgeboren kinderen en de verdeling over

de leeftijdsgroepen van deze moeders. Ongetwijfeld

staan deze gegevens ter beschikking van het CBS, pu-
blikatie hiervan vindt bepaald niet frequent plaats. Een

dergelijke situatie vestigt de indruk van het bestaan

van een tendens om door het blokkeren van basisge-
gevens de mogelijkheid tot het berekenen van de be-

ESB 1-11-1972

1039

volkingsgroei min of meer te monopoliseren, een ten-

dens die bepaald erg nadelig wordt, wanneer op de

wijze waarop de prognoses tot stand komen, kritiek

mogelijk is.

Mogelijke variaties van de loop van de bevolking

Nu er nog geen sprake is van stabilisatie, is het het

meest zinvol de consequenties voor de groei van de

bevolking van uiteenlopende niveaus van vruchtbaar

heid te bezien. Door het zo snel en nauwkeurig mo-
gelijk •bepalen van dit niveau en het verkrijgen van

inzicht in grootte en oorzaken van de veranderingen,

is een zo goed mogelijk inzicht te verkrijgen onder

de huidige snel veranderende omstandigheden, in de

toekomstige loop van de bevolking.

Uitgaande van de veronderstelling dat de sterftekans

per leeftijdsgroep niet wezenlijk verandert en het mi-

gratiesaldo geen grote invloed heeft, valt op betrek-

kelijk eenvoudige wijze de invloed van uiteenlopende
reproduktieniveaus te berekenen. Zoals te verwachten

zijn de verschillen op korte termijn nog beperkt. Het

aantal vrouwen in de leeftijdsgroep van 20 tot 30 jaar

zal de komende twintig tot vijfentwintig jaar niet af-

nemen. De sterfte zal pas na het jaar 2010 wanneer

de na de oorlog geborenen de
65
jaar bereiken, snel-

ler gaan stijgen. Gote verschillen ontstaan op langer

termijn. Dit geldt ook voor een werkelijke verminde-

ring van het bevolkingsaantal.

Tabel 3. Schatting toekomstige bevolking van Nederland

Bevolking
in het jaar
2000

Maximum
bevolking
Jaar waarin
maximum
wordt bereikt

Schatting CBS
1965
21,0 mln,
blijft toenemen
x
Schatting CBS 1967
17,9 mln,
blijft toenemen
x
Schatting CBS 1971
17,1 mln.
blijft toenemen
x
Toename generatie 10%
16,8 mln,
blijft toenemen
x
Geen verandering
16,2 mln. 17,5 mln.
2040
Afname generatie

10%
15,4 mln.
15,5 mln.
2005
Afname generatie 20%
14,2 mln. 14,2 mln.
2000
Afname generatie

30%
13,6 mln.
13,8 mln.
1995

Enige opmerkingen over stabilisatie van de reproduktie-

factor

Ey zijn enige zinnige opmerkingen te maken over

het niveau van de reproduktiefactor waarop stabilisa-

tie plaats kan vinden. De daling van het aantal ge-

boorten en de vermindering van de vruchtbaarheid

wordt in hoofdzaak door twee onafhankelijke factoren

bepaald; beter door twee tot voor kort tegengesteld

werkende factoren. Tegenover een voortdurende snelle

en nog onverminderd voortgaande daling van het aan-

sinds 1917

sinds 1917

STENOG RAF EN BUREAU

W. STEMMER
&
Zn. B.V.

Schiebroekseweg 22-24, telefoon (010) 22 38 66
postbus 35007, Rotterdam

vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Best, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Haarlemmermeer, ‘s-Hertogen-
bosch, Hilversum, Maastricht, Rheden, Rotterdam,
Tilburg en Veldhoven.
Wij leveren ook

notulen van directie. en

aandeelhoudersvergaderingen

De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toepassing
van moderne geluidsopnametechniek en vooral onze eerste-klas
medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd op
uiterst betrouwbare en discrete wijze.

LLP

tal derde en volgende in een gezin geboren kinderen,

stond tot
1969
een sterke toename van het aantal

eerste en tweede kinderen.

Decennnia lang neemt het percentage van de be-

volking dat in het huwelijk treedt toe, en daarmee

het percentage vrouwen dat aan het reproduktieproces

deelneemt. Het eerste percentage vertoont geen tendens

tot dalen, het tweede percentage wel. De laatste paar

jaar daalt het aantal eerstgeborenen.

Aangenomen kan worden, dat het aantal tweede
kinderen in een gezin geboren wordt bepaald door

het aantal eerstgeborenen, de verhouding tussen deze
aantallen ook in de toekomst ongeveer gelijk zal blij-

ven. Het is mogelijk, dat het aantal kinderloze gezin-

nen in de toekomst niet zal stijgen, de daling van het

aantal eerstgeborenen een tijdelijke kwestie is in ver-

band met de toename van de gemiddelde tijd die

verstrijkt tussen de huwelijksdatum en de geboorte van

het eerste kind. (Invloed van de kennis van moderne

voorbehoedmiddelen onder jongeren). Op dit moment

betekent in ons land een geboortecijfer van
17.6
een

zich ongeveer reproducerende bevolking, een reproduk-

tiefactor R gelijk aan 1,00. In tabel 4 met verschil-

lende hypothesen ten aanzien van de mogelijke sta-

bilisatieniveaus wordt uitgegaan van de situatie in

1970/1971
waarbij deze R = 1,00 ongeveer werd

bereikt.

Een verdere daling van het aantal derde en volgen-

de kinderen (zie de veranderingen sinds
1960
in tabel

2) is meer dan waarschijnlijk. Anderzijds kan deze

daling niet voortduren. We nemen aan, dat een sta-

bilisatie plaatsvindt wanneer het aantal derde en vol-

gende kinderen tot 10 â 20% van het aantal eerste

en tweede kinderen is gedaald. Moeilijker is het be-

palen van het niveau waarop het aantal eerste en

Tabel 4. Mogelijke stabilisatieniveaus reproduktiefactor der Nederlandse bevolking

geboortecijfer

R1
R2
3een

totaal
le kind
2e kind
volgende
(c
=
20% van a
+
b)
(c
=
10% van a
+
b)
kinderen
a
b
c

toestand’R
=
1 nu
17,6
7,3
6,1
4,2
alleen daling
16,1
7,3
6,1
2,7
0,92
3e en 4e kind
14,7 7,3
6,1
1,3
0,84

le min 10%
14,5

.13,3
6,6
5,5
2,4

1,2
0,82
0,75

le min 20%
12,8

11,8
5,8
4,9
2,1

1,1
0,71
0,66

1040

tweede kinderen zich zal stabiliseren.
In
tabel 4 zijn

de consequenties voor enkele dalingen t.o.v. het hui-

dige niveau uitgewerkt. Berekend zijn dus de geboorte-

cijfers zowel als de reproduktiefactor
(R)
(benaderd),

uitgaande van de (leeftijds)opbouw van de bevolking

op 30 september 1971, bij een gelijkblijvend niveau

van aantal le en 2e kinderen en een daling van resp.

10 en 20%.

Uiteraard zijn de cijfers in tabel 4 zeer globaal.

De
nauwkeurigheid van de berekeningen is ten hoog-

ste 10%, geen rekening is gehouden met het tijds-

verschil in geboorten van de Ie, 2e en volgende

kinderen van één generatie. Daar staat tegenover dat

men ten aanzien van de basisgegevens op ruwe, enige

tientallen procenten uit elkaar liggende, veronderstel-

lingen aangewezen is. Bovenstaande analyse van het

verloop van de geboorten in ons land laat echter wel

degelijk bepaalde conclusies toe. Waarschijnlijk is, dat

de daling van de gemiddelde gezinsgrootte (de daling

van het aantal derde en vierde kinderen dat wordt

geboren) reeds tot een reproduktiefactor leidt van 0,90

tot 0,95, een vermindering van elke generatie van
5

tot 10%, en mogelijk zelfs van
15%.

Een gelijktijdige toename van het aantal kinderloze

gezinnen, niet onwaarschijnlijk in verband met de toe-

nemende zelfstandigheid van de vrouw, zal tot een

sterk verminderde reproduktie leiden, en na het jaar
2000 tot een snel verniinderende bevolking. Bij een

reproduktie van 80% zou het aantal geboorten over
een eeuw (na 4 generaties) tot een 100.000 gedaald

zijn en zou de sterfte niet veel minder dan 200.000

per jaar bedragen.

Andere factoren van invloed op de grootte van de

bevolking

Behalve de relatieve vruchtbaarheid, de enige factor

waar hovenstaand rekening mee is gehouden, zijn er

nog andere factoren bepalend voor de toekomstige

loop van de bevolking. Zoals reeds is medegedeeld

zijn de berekeningen globaal, omdat de ter beschikking
staande gegevens globaal zijn. Met name wanneer men

uitgaat van de reproduktie der generaties, dit wil dus

zeggen in feite altijd, is voor de interpretatie van de

geboortecijfers kennis van de ontwikkeling van de

gemiddelde leeftijd van de moeder essentieel. Stelt
men de gemiddelde levensverwachting van een pas

geboren meisje op bijv.
75
jaar en de gemiddelde

leeftijd van de moeder van de in een jaar geboren

meisjes op bijv.
25
jaar dan kan men, uitgaande van

de generatiegrootte als eenheid, deze stellen op
75/25;

dat zijn drie tegelijk levende generaties. Een verlaging

van de gemiddelde leeftijd van de moeders tot 24 jaar

leidt tot 75/24 of wel 3,125 ,,generaties”. Bij gelijkblij-

vende reproduktiefactor betekent een verlaging van de

gemiddelde leeftijd van een jaar van de moeders een

niet onaanzienlijke vergroting van de bevolking van

4%.

De verlaging van de gemiddelde leeftijd gedurende

de afgelopen decennia door huwelijk op lagere leef-

tijd, de verlaging van de gemiddelde leeftijd vai de

moeders van de eerstgeborenen en de afname van het

aantal derde en volgende kinderen heeft tot een ver-

korting van de duur der generatievervanging geleid en

tot hogere geboortecijfers in verhouding tot de netto-

vervanging.

Een verandering van de gemiddelde bij de geboorte

van een kind te verwachten levensduur met 3 jaar

zou ook een fout in de berekeningen van 4% ver-

oorzaken.
De
veranderingen hier zijn echter niet spec-

taculair. Een toenemende daling van de zuigelingen-

sterfte wordt de laatste tijd zelfs ruim gecompenseerd

door een toenemende sterftekans van de volwassenen.

Veranderingen zijn hier weinig waarschijnlijk.

De
laatste factor tenslotte, het saldo van de migratie

kan wel zwaarwegend zijn. Maar juist hier is het

onmogelijk om ook maar bij benadering de invloed

te schatten. Men kan bij deze migratie tenminste vier
afzonderlijke bewegingen onderscheiden, die betrek-

kelijk onafhankelijk van elkaar bestaan, en waarvan

men op wat langere termijn zelfs niet kan bepalen of

iedere factor negatief dan wel positief aan de bevol-

kingsgroei zal bijdragen; de netto-migratie uit de (ex-)

overzeese gebiedsdelen (Indonesië, Suriname en de

Antillen), de migratie naar en tegenwoordig ook van
de oude kolonisatiegebieden, de Verenigde Staten en

Canada, Australië, Nieuw-Zeeland en Zuid-Afrika, de

migratie uit de landen rond de Middellandse Zee en

tenslotte de migratie met de meeste groeiperspectieven

uit en naar de overige landen van de
EG,
kunnen elk

afzonderlijk grote invloed op onze toekomstige bevol-

kingsgrootte hebben.

Uiteraard zal bij een dalend geboorte-overschot de
relatieve betekenis van de buitenlandse migratie toe-

nemen en mogelijk, zoals in West-Duisland al op dit

moment, bepalend worden voor de loop van onze

bevolking. Het buiten beschouwing laten van deze
factor is niet gebaseerd op een ontkenning van het

belang van deze factor, maar op de onmogelijkheid

vast te stellen wat de invloed in de nabije, laat staan

in de wat verder gelegen toekomst zal zijn.

J. Buijs

Appendix

De laatst gepubliceerde gegevens over het aantal geboor-
ten,

die

bij

het schrijven van

dit artikel
nog

niet beschik-
baar waren, laten een opstelling
toe over een periode van
een jaar eindigend 31 juli 1972:

aantal per 1.000
geboorten le kind
91.000
6.9
2e kind
78.000
5.9
3e kind
31.000
2.3
4e e.v. kinderen
21.000
1.6
totaal
220.000
16.7
sterfgevallen
112.000 8.4
geboorte-overschot
108.000
8.3

Het sterftecijfer overtreft het geboorte-overschot. Er is
geen enkele vertraging in het tempo van de daling te be-
speuren. Nog steeds neemt vooral het aantal 3e en later
geboren kinderen af. Er is geen indicatie van een toename
van het aantal eerstgeborenen. Dit laatste aantal bedraagt
5.000 of
5%
beneden het aantal dat bij een stabiele
bevolking behoort, onder de in tabel 4 gestelde hypothe-
tische verhoudingen.
Zelfs wanneer men de tendensen, die de afgelopen jaren
duidelijk optreden niet ver doortrekt, is het onwaarschijn-
lijk, dat het aantal inwoners door geboorte-overschotten
tot meer dan
15
mln. zal stijgen. Dit aantal zal nog voor
het einde van deze eeuw zijn bereikt; daarna ligt een
afnemend aantal inwoners in de lijn van de verwachtingen. We herhalen, een nauwkeurige prognose van de toename
van het aantal inwoners is onmogelijk. Afgezien van de
invloed van de migratie, is de voor de bevolkingsgroei
doorslaggevende factor, de specifieke vruchtbaarheid, de
groei van de generaties, aan onvoorspelbare veranderingen
onderhevig.
De
veranderingen die nu plaatsvinden, hebben
tot een daling van de omvang van de generaties geleid.

ESB
1-11-1972

1041

Stand per 26-8-72, 1796

Niet a

ondernemingen

die automatiseerden

met Siernens computers
dachten direkt aan’ons

1
o#-

jK
2 SIEMENS COMPUTERS

14
wi.
777
v
,
_7

17
77.

* elke dag komt er meer dan één bij.

1042

SIEMENS

Zacht uitgedrukt, is dat nogal vreemd.

Want Siemens is een van de grootste Europese

computerconcerns met een zelfstandige vestiging

in Nederland. Zo’n concern mag u niet over het

hoofd zien, als u wilt automatiseren. Of hebt u

Siemens bij voorbaat al laten vallen? Omdat u

meende dat Siemens alleen maar grote, technische

projecten automatiseert. Een voorbarige conclusie.

U weet gewoon te weinig van Siemens Computers.

Daar kunt u gelukkig nog verandering in brengen.

Hoe? Heel simpel. Door Siemens op uw lijstje te
zetten. Dat lijstje van vijf computerconcerns waarvan

u vindt dat ze uw automatiseringsprobleem

kunnen oplossen. Betrek Siemens in uw

beschouwingen. Ubent ‘t eigenlijk verplicht.

Aan uzelf.

Over Hardware. Siemens bracht als eerste de

volledig getransistoriseerde computer, gebruikte

monolieten om de betrouwbaarheid te vergroten,

en ook de in 1969 geïntroduceerde Virtuele

geheugentechniek behoort tot het geavanceerde

technische concept. Daarom stonden Siemens

Computers niet alleen op de Olympische Spelen in
München. Ook bij gerenommeerde Nederlandse

ondernemingen en overheidsinstanties. Voor
voorraadbeheer en produktiebesturing, voor tele-

communicatie en berichtenverkeer, voor planning

en administratie, voor databank en informatie

retrieval systemen. Kortom voor alle mogelijke

toepassingen, groot of klein.
Over Software.
Ons geavanceerde computer-

concept steunt op diepgaande toepassingskennis.

Onze software benut de technische mogelijk-

heden van de hardware volledig. De operating
systems voor Reële geheugentechniek en

die voor Virtuele geheugentechniek verschaffen U
de toegang tot efficiënt computergebruik.

Tevreden zijn wij nog niet, daarom geven wij aan

research iedere werkdag drie miljoen uit.

Over Compatibiliteit.
Siemens biedt compa-

tibiliteit in produkt en in organisatie. Dat kan door

de opzet van het systeem. Want wat program-

meertalen, informatiedrager, systeemontwerp en
apparatuur betreft, is het systeem compatibel

met dat van de grootste leverancier.

Over Service.
Vertrouwen winnen en behouden
is het principe van het gehele Siemens concern.

Daarom besteedt Siemens zoveel aandacht aan

haar service-organisatie. Aan de overdracht van

toepassingskennis. Aan opleiding van personeel.

Aan hulp bij het programmeren. En niet in de

laatste plaats aan een doeltreffende assistentie in

moeilijke situaties. U zult wel willen aannemen

dat vanuit deze gedachte onze technische dienst

uitstekend functioneert. Dat wij garanties als

een minimum verplichting beschouwen. En dat
Siemens graag zorgt voor een gedegen opleiding

van Uw personeel. Dat is geëngageerde onder-

steun ing van Uw computerproject.

Moge dit voorlopig voldoende zijn om Siemens
Computers in uw beschouwingen te betrekken.

Maak eens een afspraak met onze specialisten.

Zij kunnen u dan ook, om het beeld compleet te

maken, de gunstige prijs-prestatieverhouding

van ons systeem aantonen. Met keiharde cijfers.

Siemens Nederland N.V.
Afdeling Datasystemen, Postbus 1068, Den Haag.

Siemens

comp
uters

Europees antwoord
op de vraag naar

integrale automatisering

1043

Euro pa-b ladwijzer

Literatuurkron iek

Prof. Dr. Paul van de Meerssche:

Europa morgen; integratie of desin-

tegratie?
Standaard Wetenschappelij-

ke uitgeverij te Antwerpen en Uni-

versitaire Pers te Rotterdam, 1972,

296 blz.

Prof. Paul van de Meerssche is

een produktief schrijver. Deze Leu-

vens’ë hoogleraar in het leervak

,,Vergelïjkende politieke instellingen”

publiceerde vorig jaar een boek over

de Europese integratie in de jaren

1945-1970. Het thans te bespreken

boek is min of meer een vervolg

hierop. En het volgende boek, dat

over enige maanden zal verschijnen,

wordt alvast aangekondigd.

In feite is
Europa morgen
een na-

dere uitwerking van het slothoofd-

stuk van het boek dat de Europese

integratie van 1945 tot 1970 be-

schreef. In dit boek, dat in de Euro-

pa-bladwijzer van 8 september 1971

(ESB
1971, blz. 801-804) werd be-

sproken, plaatste Van de Meerssche

de Europese integratie van na de

tweede wereldoorlog in een mondiaal

politiek kader. Hetzelfde doet hij in

zijn nieuwe boek.

In het eerste deel ,,Crisis en re-

lance van het Europees integratie-

proces” beschrijft hij de ontwikke-

ling van de Europese integratie na

de Haagse topconferentie van 1969.

Hij sluit dit deel af op 2 november

1971, wat een willekeurige datum

is. Bijgevoig blijft hij midden in al-
lerlei ontwikkelingen steken, waar-

van de lezer de afloop en het vervolg

kent. Zo was begin. november 1971

nog niet bekend, hoe midden de-

cember de internationale monetaire

crisis tot een voorlopige oplossing

zou komen. Over de toentertijd al

voorgenomen en thans tien dagen ge-

leden in Parijs gehouden topconfe-

rentie wordt niet gerept. Evenmin

kon het rapport van de commissie-

Vedel over de instellingen en de be-

faamde brief van Mansholt over de

gewenste mate van economische

groei in de komende tijd worden

behandeld.

De beschrijving van de feitelijke

ontwikkeling in het eerste deel is

niet als een zakelijke opsomming van

feiten bedoeld. Het is meer een

,,aangevertje” voor het tweede deel

dat een analyse bevat. Dat is overi-

gens wel te inerken aan de schrijf-

trant in het eerste deel. De wijze

waarop de monetaire crisis van 1971

en de toetredingsonderhandelingen

met Groot-Brittannië worden be-

schreven is nogal uitdagend van toon

en kritisch. Dit staat evenwel niet in

de weg van een aardige beschrijving

van de ontwikkelingen in 1970 en

1971.

Het tweede deel ,,Het Europa van

de gemeenschappelijke problemen”

heeft nog meer dan het eerste het

karakter van een pamflet. Hierin

analyseert Van de Meerssche aan de

hand van een aantal onderwerpen,

waar het huidige bewegingsproces

uiteindelijk op uit moet lopen: op
integratie of op desintegratie. Hij

bespreekt de gevolgen van Engelands

toetreding voor Engeland en voor

de Europese Gemeenschap. Tevens

wordt aandacht gewijd aan de eco-

nomische en monetaire problemen.

Verder houdt de schrijver zich bezig

met de sociale aspecten, de proble-

men van het milieu en van de

regio’s. Aangezien het Van de Meers-

sche om de politieke ontwikkeling

gaat, is ook een hoofdstuk gewijd

aan de politieke beleidsproblemen en

aan de instellingen van de Europese

Gemeenschap. Hij verontschuldigt

zich ervoor, dat hij belangrijke sec-
toren zoals het wetenschappelijk en

technologisch onderzoek’ niet meer

kon behandelen.

Van de Meerssche is op zoek naar

een consistent beleid voor Europa,

waarin alle genoemde aspecten wor-

den betrokken. Dit beleid zou Euro-

pa in staat moeten stellen haar rol
en plaats te bepalen in de verhou-

dingen tussen de VS, de Sowjetunie,

Communistisch China, Japan en de
Derde Wereld, ook al zou de Euro-

pese Gemeenschap een machtsrol op

het wereldtoneel bewust afwijzen

(blz. 194). Daarbij wordt veel aan-

dacht aan de multinationale onderne-

mingen geschonken.

Van de Meerssche tilt de integra-

tieproblematiek boven het economi-

sche en monetair& uit. Hij zoekt

relaties met de mens die in Europa

leeft via de sociale partners en de

publieke opinie. Zo komt hij tot een

oorspronkelijke regionale hergroepe-

ring in Europa. Vanzelfsprekend

komt hij niet met een oplossing aan-

dragen. Hij stelt het probleem en

wijst erop dat we niet nog eens een

kwart eeuw kunnen wachten om

voor onze gemeenschappelijke pro-

blemen gemeenschappelijke oplossin-

gen te vinden. Het vraagteken achter

de titel van het boek staat er niet

voor niets.

Een boek dat tot denken aanzet

en dus een stimulerend boek. Helaas
ontbreken registers. Wel zijn elf bij-

lagen opgenomen met statistisch ma-

teriaal, teksten en beschrijvingen op

onderdelen.

Ludo Dierickx: Het Europese be-

sluitvormingsproces en het Europese

integratieproces.
Brussel 1972, 328

blz.

De titel van dit interessante boek

geeft slechts voor een deel – welis-

waar het grootste – een aanduiding

omtrent het belang ervan. Dit wordt

vollediger aangegeven door de onder-

titel erbij te vermelden: De totstand-

koming van Verordening nr. 17 i).

1)
Vo. nr. 17/62
Publikatieblad,
1962,
blz. 204. Deze verordening verleent de
Commissie de bevoegdheden om de ar-
tikelen 85 en 86 van het EEG-Verdrag
Uit te voeren.

1044

Dierickx beoogt het besluitvormings-

en integratieproces in de Europese

Gemeenschappen te beschouwen en

te analyseren aan de hand van ge-

gevens verkregen uit de studie over

de totstandkoming van Verordening

nr. 17.
Het boek valt uiteen in twee delen.

In het eerste deel, Politiek en theo-

rie, stelt Dierickx een referentieka-

der voor, hetgeen hij noodzakelijk

oordeelde ,,omdat de ,political scien-

tist’ die besluitvormingsprocessen en

integratieprocessen wil analyseren,

niet beschikt over samenhangende

gehelen van begrippen, waarover

men het min of meer eens is”
2).
In

het zoeken naar een referentiekader

heeft Dierickx een volledig andere

benaderingswijze van verschillende

begrippen dan de meeste door hem

aangehaalde auteurs. Het is hier

echter niet de plaats om daar dieper

op in te gaan.

Het tweede deel getiteld: Geval-

studie: de Verordening nr. 17, van

het boek bevat de eigenlijke studie.

Hierin wordt het ontstaansproces van

Verordening nr. 17 geschilderd. De

geschiedschrijving van deze belang-

rijkste verordening op kartelrechtelijk

gebied, zoals Dierickx deze geeft, is,

naar wij menen te weten, één van

de meest volledige die er tot nog

toe zijn verschenen. Dierickx put

zijn gegevens namelijk niet alleen uit

de officiële documenten, maar ook
uit de niet-officiële en uit gesprek-

ken met personen, die nauw bij het

proces waren betrokken. De opzet

van het boek brengt echter met zich

mee dat de beschrijving van de ge-

beurtenissen die uiteindelijk tot de

verordening hebben geleid, zeer ver-

brokkeld is. Ondanks dit bezwaar

krijgt de lezer een goede indruk van

alle moeilijkheden die er zijn ge-

weest. Het uitzonderlijke feit doet

zich namelijk voor dat de Raad van

Ministers de Europese Commissie

heeft aangespoord een voorstel voor

een verordening in te dienen. Verder
heeft de Commissie bij het opstellen

van de verordening niet zoals ge-

woonlijk regeringsexperts geraad-

pleegd, hoewel er regelmatig confe-

renties waren met hen over de toe-

passing van de artikelen
85
en 86 –
de kartelrechtbepalingen – in de lid-

staten. Er ontstond onenigheid bij de

bespreking van het voorstel van de

Commissie in het Economisch en

Sociaal Comité tussen werkgevers

en werknemers vooral over de

verplichte aanmelding van concurren-

tiebeperkende overeenkomsten, zo-

als erover dit punt eveneens in het

Parlement grote meningsverschillen
waren. Terwijl de tegenstanders van

de verplichte aanmelding in plaats

hiervan aan de Commissie vergaande
bevoegdheden wilden verlenen, bleef
in de uiteindelijke verordening zowel

de verplichte aanmelding in een mil-

dere vorm behouden alsook werden

daar vergaande bevoegdheden aan-

toegevoegd. Tenslotte deed het op-

merkelijke feit zich voor dat, of

schoon in het begin de meerderheid

in de Raad sterk gekant was tegen

het voorstel van de Commissie, men

overeenstemming heeft bereikt over

een tekst die wat de kern van de

zaak betreft nauwelijks afwijkt van

dat voorstel. Al deze facetten weet

Dierickx op een boeiende wijze uit-

voerig te beschrijven.

Tot slot komt de auteur nog tot

enkele beschouwingen over het be-

sluitvormings- en integratieproces en

niet tot conclusies want, zo zegt hij,

uit een studie van één enkel onder-

werp van het Europese besluitvor

mingsproces mogen geen voorbarige

conclusies worden getrokken. Enkele

interessante punten die Dierickx aan-

stipt, willen we hier nog vermelden:

het initiatief van de Raad van Mi-

nisters, hetgeen zeer uitzonderlijk

is; het feit dat enkele bepalingen met

een uitgesproken supranationaal ka-

rakter zonder de minste discussie

werden aanvaard, hetgeen Dierickx

verklaart uit het feit dat een belang-

rijke beslissing wel eens ongemerkt

wordt genomen als er geen kritiek

wordt geformuleerd buiten de kring

van de Raad en zijn experts; de be-
langrijke rol van de Europese amb-

tenaar in het besluitvormingsproces

aangezien hij als enige bij âlle dis-

cussies aanwezig is; het Europese

Parlement en het Economisch en So-

ciaal Comité spelen slechts een rol

als de adviezen die zij uitbrengen

technisch waardevol zijn. De opmer-

kingen over het integratieproces zijn

nogal vaag en kunnen eigenlijk sa-

mengevat worden met deze zin:

,,De Europese integratie zal slechts
voortschrijden, wanneer de criteria die
beleefd worden door de ,actors’ in de
Eurosfeer ook beleefd worden door
bredere scharen”
3).

Al met al heeft Dierickx een zeer

belangwekkend boek geschreven. Het

is te hopen dat hij de uitkomsten

van dit werk zal bevestigen in een
volgende studie, die zoals hij aan-

kondigt zal moeten gaan over de

gebeurtenissen na de totstandkoming

van Verordening nr. 17.

DE INVLOED VAN DE

INTERNATIONALE

ECONOMISCHE INTEGRATIE

EN SAMENWERKING OP DE

DOUANETARIE VEN

J. B. de Smedt: Douanepolifiek en

Europese integratie. E. Heyerick en

M. Sterckx: De kwantitatieve beper-

kingen van 1947 tot 1969. Koninklijk

Instituut voor Internationale Betrek-

kingen, Brussel, 1972, 192 blz.
Het Belgische Koninklijk Instituut

voor Internationale Betrekkingen is

een soortgelijke instelling als het Ne-

derlandsch Genootschap van Inter-

nationale Zaken in Den Haag. Beide

instellingen geven te zamen de
In-

ternationale Spectator, tijdschrift voor

internationale Politiek
uit.

Het Belgische Instituut heeft een

studieproject waarin de invloed van

de internationale integratie en de in-

ternationale samenwerking op ver-

schillende sectoren van de Belgische

economie wordt nagegaan. In dit

boek wordt de invloed op de douane-

tarieven behandeld, tevens is een

kort overzicht van de kwantitatieve

beperking 1947-1969 in België toe-

gevoegd.

De schrijver over de invloed op

de douanetarieven is de Belgische in-

specteur-generaal der douane en ac-

cijnzen De Smedt. Ongetwijfeld is

dit de meest competente Belg op

douanegebied. Hij beschrijft de ge-

schiedenis van een halve eeuw doua-

nerechten (1919-1970) en doet dit op

beknopte maar duidelijke wijze. Het

kon niet anders dan een technisch
overzicht worden dat het karakter

van een naslagwerk heeft gekregen.

Maar ook wie niet een grote be-

langstelling voor de lotgevallen van

Belgische douanetarieven heeft, vindt

veel interessante wetenswaardighe-

den. Zo wordt de gehele opbouw,

in verschillende fasen, van het ge-

meenschappelijke buitentarief van de

EG uiteengezet, evenals de handels-

politiek en associatieverdragen. Het

ontstaan van een internationaal aan-

vaarde nomenclatuur en waardede-

finitie wordt geschetst. Aan de ver-

houding tot het GATT wordt even-

eens aandacht besteed.

Een aantal tabellen is bijgevoegd.

Blz. 9. Blz. 272.

ESB 1-11-1972
1045

Fisconomie

Belastingontduiking

Enkele notities

DR. J. C. L. HUISKAMP

In de nota inzake belastingfraude,
welke de staatssecretaris van Finan-
ciën de vaste commissie voor finan-

ciën in juni 1970 deed toekomen,

wordt het begrip belastingfraude of

belastingontduiking als volgt gedefi-

nieerd: onder belastingfraude kan

worden verstaan het bewust verstrek-

Patrick Daillier: L’harmonisation des

législations douanières des etats

niembres de la Communauté Econo-

mique Européenne.
Pichon et Du-

rand-Auzias, Parijs 1972, 348 blz.

Dit boek behandelt ongeveer de-

zelfde materie als het vorenstaande

van De Smedt. Het is echter veel

uitvoeriger en geeft niet slechts de

resultaten weer, maar ook de ont-

staansgeschiedenis en achtergronden.

Seymour J. Rubin (cd.): Foreign de-

velopnient lending – legal aspects.

The Papers and Proceedings of a

Conference of legal advisors of na-

tional and international development

lending and assistance agencies,

sponsored by The American Society

of International Law, A. W. Sijthoff,

Leiden en Oceana Publications Inc.,
Dobbs Ferry NY, 1971,
352
blz.

Verslag van een conferentie over

de juridische aspecten van buiten-

landse leningen en hulpverlening

door nationale en internationale in-

stanties. Het boek bevat de congres-

papers en een zeer uitvoerige weer-

gave van de discussies. De preadvie-

zen over internationale instanties zijn

aan de activiteiten van de Wereld-

bank en van de regionale ontwikke-

lingsbanken gewijd. Landenrapporten

zijn afkomstig uit Tsjechoslowakije,

Frankrijk, West-Duitsland, Japan,

Koeweit, Zweden, het Gemenebest

en de Verenigde Staten.

Europa Instituut Leiden

ken van onjuiste of onvolledige ge-

gegevens of het onthouden van ge-

gevens, welke nodig zijn voor de

vaststelling van de belastingschuld
1).

Deze definitie komt ons zinvol

voor. De exacte omvang van de be-

lastingontduiking is uit haar aard

onbepaalbaar; nien kan slechts trach-

ten haar te benaderen. Lauré
2)
wees

erop, dat er in de verschillende lan-

den blijkbaar periodiek een behoefte

aan de benadering van de fraude

bestaat al blijkt de intensiteit van de

behoefte in landen zoals Frankrijk
steeds hoger te zijn dan in bijv. de

Verenigde Staten van Amerika. De

benadering wordt vaak als een

hachelijke zaak gevoeld; men kan de

belastingplichtige bezwaarlijk enquê-

teren over de omvang van zijn frau-

de; veelal zullen bij uitsluiting macro-

economische gegevens uitgangspunt

dienen te vormen. Zo heeft bijv.

Kaldor
5)
getracht de fraude in India

te benaderen door vergelijking van

de schattingen over het nationale in-

komen en de aanslagen inkomsten-

belasting.

Lapidoth
4)
vermeldt, dat een der-

gelijke methode voor Israël onmo-
gelijk zou zijn, daar de statistische

gegevens over het nationale inkomen

gedeeltelijk ontleend worden aan ge-

gevens verstrekt door de belasting-

administratie. Hiermede wil slechts

gezegd worden, dat de keuze van de

methode van benadering niet steeds

eenvoudig is en een internationaal

uniforme methode voorlopig onmo-

gelijk zal zijn.

Behoefte aan kwantitatieve gegevens

Ik vraag mij af of de behoefte aan

gegevens over de belastingfraude

thans in Nederland niet rijpende is.

In 1954 schreef Van der Poel
5)
nog:

,,De Nederlander – in doorsnee –
streeft ernaar zijn belastingplicht juist

te vervullen, al zal hij uiteraard – en
daar heeft hij groot gelijk in – nauw-
keurig nagaan (voor zover hij in dit
labyrinth de weg vinden kan) welke
weg voor hem ‘t voordeligst is”.

In juni 1970 stelde de staatssecre-

taris in de reeds eerder genoemde

nota inzake belastingfraude, dat uit

de ter beschikking staande gegevens

niet de conclusie kan worden getrok-
ken, dat in het algemeen de belasting

op grote schaal wordt ontdoken. De

gegevens waren ontleend aan fiscale

controlediensten (RAD, FIOD) en

vormden niet het resultaat van een

gerichte empirische analyse. De le-

den van de vaste commissie voor

financiën toonden zich bij het over-

leg over de nota ietwat sceptisch in

het bijzonder waar het de relatie tot

het buitenland betreft. Hofstra
6)

spreekt de vrees uit, dat de fraude in

Nederland aan het toenemen is en

stelt:

,,Alle bevolkingsgroepen krijgen de
kans: arbeiders voor bijverdiensten;
landbouwers en middenstanders voor
,,franjevoordelen”, de grote zakenman
voor wat veilig in het buitenland wordt
ondergebracht, tot schade van de pu-
blieke moraal en het gezag van de
wet, tot verdriet van de enige groep
die niet ontduiken kan: de gesalarieer-
den en de gepensioneerden zonder
extra’s”.

Zeer recent heeft A. Nooteboom
7)

Gedrukte stukken, zitting 1970-1971-
10927, nr. 1.
Les distorsions économiques d’origine
fiscale, Inst. Intern. Fin, Publiq., Rap-
port général, congres Weenen 1957,
blz. 70.
Indian Tax
Refor,n,
Report of a
Survey, Delhi, 1956 (zie mede Groves,
National Tax Journal,
1958, blz. 291).
Evasion and Avoidance of 1icome
Tax,
Jeruzalem, 1966, blz. 48.
Weekblad
VOO?
Fiscaal Recht,
no. 4205
(1954).
Inleiding tot het Nederlands belas-
tingreclit,
2e druk, 1972, blz. 210.
De Nederlander, 1
september 1972.

1046

een vernietigend oordeel uitgespro-

ken over de bereidheid tot betalen

van belasting, welke momenteel in

Nederland gesignaleerd kan worden.

Inmiddels heeft (maart 1972) de

staatssecretaris een verscherpte con-

trole aangekondigd
8).

Het is noodzakelijk ontduiking en

ontgaan van belasting goed te onder-

scheiden. Onder ontgaan van belas-

ting kan worden verstaan het voor-

komen van het ontstaan van belas-

tingschuld door bewust te verhinde-

ren dat het wettelijk aanknopings-

punt van de heffing tot stand

komt
9).
Ontgaan van belasting is

niet verboden; men heeft vrijheid

van handelen. Toch mag men niet

al te slim zijn; de Nederlandse fiscus

kan dan het juridische leerstuk van

de wetsontduiking (handelen in frau-

dem legis) of de zgn. richtige-heffing

(artt. 31 e.v. AWR) te hulp roepen,

hetgeen tot gevolg kan hebben dat

het beoogd ontgaan van belasting

niet wordt bereikt. Het verschil met

belastingontduiking is, dat de straf-

rechter bij wetsontduiking of richti-

ge heffing niet wordt betrokken. De
Çommissie-Hofstra heeft het vraag-

stuk van de zgn. belastingbesparing

onderzocht
10)
De conclusie uit het

rapport kan naar mijn mening slechts

zijn, dat het vraagstuk springlevend

is en om oplossing schreeuwt. In

dezelfde tijd dat de staatssecretaris

verscherpte controle aankondigde

werd een departementale werkgroep

geïnstalleerd welke de internationale

(legale) belastingvlucht zal bestude-

ren
11).
Ook op dit vlak bestaan geen

betrouwbare kwantitatieve gegevens.

Ik zou hier de slotpassage van

de nota inzake aftrekposten in de

inkomstenbelasting
12)
willen onder-

strepen, waarin oud-staatssecretaris

Grapperhaus, in meer algemene zin,

het belang van het beschikken over

een hoeveelheid gerichte cijfers aan-

toont. Daar waar cijfers spreken is

het uit met vastgeroeste voorstellin-

gen
13).

Belastingontduiking in EG; Neder-

land let op uw zaak

Hoe is de situatie in de landen

van de uitgebreide EG? Het is een

bekend axioma dat de belastingont-

duiking toeneemt naarmate men in

Europa van het Noorden naar het

Zuiden gaat
14).
Het is ook een

axioma dat het Ontgaan van belas-

ting meer gestalte heeft in Engeland,

Denemarken (en Nederland) dan in

België, Frankrijk en Italië
15).
Beide

axioma’s vullen elkaar aan. Daar be-

lastingontduiking in België, Frank-

rijk en Italië een zekere hartstocht

doet ontstaan is het niet verwonder-

lijk dat in deze landen de intensiteit

van de behoefte aan een kwantita-

tieve analyse het sterkst is
16).
In

deze landen vindt men dan ook re-

sultaten van empirische onderzoekin-

gen. De meest recente is de studie

van Prof. Frank van de Université

Libre te Brussel, waaraan hieronder

afzonderlijk aandacht zal worden be-

steed.

De uitkomsten van de Italiaanse,

Franse en Belgische onderzoekingen

zijn verontrustend
17)
.
De fraude

neemt in deze landen wel excessieve

vormen aan! Het komt mij voor, dat

de EG-Commissie hieraan niet voor-

bij zal kunnen gaan. De doelstellin-

gen van het EEG-verdrag kunnen in

feite niet verwezenlijkt worden door

een louter harmoniseren van formele

regels; het gaat, om in de sfeer van

een Duitse studie over belastingmen-

taliteit en belastingmoraal te blijven,

Deze rubriek wordt
verzorgd door het

Fiscaal-Economisch Instituut der

Nederlandse Economische Hogeschool.

niet om de ,,Steuernorm”, doch om

de ,,Steuerwirklichkeit”
18),

De werkelijkheid is dat er gefrau-
deerd wordt, in de ene lidstaat erger

dan in de andere, waardoor verge-

lijking van nominale belastingdruk

op zijn minst een niet het volle nut

afwerpende bezigheid is. Met ingang

van 1975 verkrijgt de EG bovendien

een eigen budgettair belang bij de

opbrengst van de BTW. Volgens

art. 4 van het besluit betreffende

de vervanging van de financiële bij-

dragen van de lidstaten door eigen

middelen van de Gemeenschappen,

d.d. 21 april 1970
10),
ontvangt de

EG (maximaal) 1% van de (nog

op uniforme wijze vast te stellen)

grondslag van de BTW
20).
Zou, om

een schematisch voorbeeld te geven,

het tarief van de belasting 10%

(9% + 1%) zijn, dan gaat van de

opbrengst 90% naar de lidstaat en

10% naar de EG.

Het relatief grote budgettaire ver-

lies in de landen België, Frankrijk
en Italië zal voor de EG naar mijn

mening onaanvaardbaar dienen te

zijn. Het fraudepercentage bedraagt

voor België volgens de berekeningen

van Prof. Frank meer dan 10; voor

Italië berekende Stefani een pércen-

tage van 40. De invoering van de

BTW in Italië zal wellicht een ver-

laging van dit percentage bewerkstel-

ligen. Hoe dit zij, de aanmerkelijke

ontduiking in België, Frankrijk en

Italië discrimineert t.o.v. landen

waar de ontduiking geringer is. Het

komt mij voor dat in deze Nederland

zeer goed op zijn zaak moet letten.

Studie van Prof. Frank

De studie van Prof. Max Frank

is, voor zover het de resultaten be-

treft, neergelegd in een artikel ge-

publiceerd onder de titel ,,La sous-

estimation et la fraude fiscales en

Belgique: ampleur et remèdes in

Nederlandse Staatscourant,
nr.
59,
23 maart 1972.
Vgl. Gedrukte stukken, zitting 1970-
1971-10927, nr. 1.
Advies Commissie voor een aantal
fiscale vraagstukken, Onderwerp: Rich-
tige heffing en proefprocedure, Staats-
uitgeverij, ‘s-Gravenhage 1970.
Nederlandse Staatscourant,
nr. 59,
23 maart 1972.
Gedrukte stukken, zitting 1970-1971-
11212.
Dr. J. C. L. Huiska,np, Interna-
tionale belastingvlucht,
(openbare les
1972), Deventer, blz.
15.
Vergl.
Overzicht van de belasting-
ivetenschap,
uitg. Belgisch Ministerie
van Financiën, bestemd voor adm. cur-
sussen, 1970, blz. 191.
Vgl. om. Duverger,
Finances pa-
bliques,
1963, blz. 394; Cardijn, Le
concept de fraude fiscale dans divers
pays et les techniques utilisées pour
la combattre,
Répertoire fiscal,
novem-
ber 1969, blz. 319 e.v.; zie ook de
studie van Lapidoth, tap.
Vgl. Lauré, tap. blz. 70.
Vgl. om. de onderzoekingen van
M. Rey
(Public Finance,
1965,
blz. 366
e.v.) en G. Stefani
(Bolletino TributaL
rio,
30 november 1967) i.z. Italiaanse
OB; voor Frankrijk o.a. INSEE (H.
Rose, Prestations sociales, impôt direct
et échelle des revenus),
Economie et
Statistique,
februari 1971; voor België
om. Frank,
Analyse macro économique
de la fiscalité beige, 1938-1958,
Dulbéa,
Brussel 1961; Frank en Roselle,
Ca-
hiers Economiques de Bruxeiles,
no.
48, 1970 i.z. BTW en de in de tekst
genoemde nieuwe studie van Frank,
Cahiers Econoiniques de Bruxelles,
no.
53, 1972. Voor meer literatuurverwij-
zingen: Vgl. Hofstra,
Inleiding tot liet
Nederlands Belastingrech t,
2e druk,
1972, voetnoot op blz. 210.
Steuernornz und Steuerwirklichkeit,
(Forschungstelle für Empirische Sozial-
ökonomik, Keulen), Forschungsberichte des Landes Nordrhein-Westfalen, West-
deutscher Verlag, Keulen, 1969.
10)
Publikatieblad
no. L
94.
20)
Vgl. het uitvoerige artikel van Klaus
Schneider, Eigene Einnahmen ‘für die
Europaïsche Gemeinschaft,
Fiscaal Tijd-
schrift voor de Euromarkt,
augustus
1970.

ESB 1-11-1972

1047

Cahiers Economiques de Bruxelles,

no. 53 (1972). De bij de studie ge-

volgde methode zal, naar wordt me-

degedeeld, in een nog komende pu-
blikatie (1973) worden uiteengezet.

De onder leiding van Frank ge-

schatte cijfers hebben niet alleen be-

trekking op de fraude als zodanig,

doch mede op vergissingen, onwe-

tendheid e.d. en in bepaalde gevallen

ook op zaken, welke men niet als

ontduiking of ontgaan kan aanmer-

ken. Frank noemt dit laatste de

,,sous-estimation fiscale de Ja matière

imposable” (de vaststelling van de

belastbare grondslag op een lager

peil dan in werkelijkheid). Voor-
beelden: forfaitaire (veel te lage)

winstschalen voor de landbouw, vast-

stelling naar kadastraal inkomen e.d.

Aan de berekeningen wordt nog

steeds geschaafd, mede door de in

het artikel gedane oproep tot discus-
sie. Aan de discussie is de m.i. juiste

voorwaarde gesteld, dat bij de be-

spreking de gegevens van weerszijde

volledig toegankelijk worden gesteld.

Het artikel bevat een veelheid van

cijfers, welke hier niet gereleveerd

kunnen worden. De belangstellenden

mogen naar het artikel worden ver-

wezen. Een bijzondere factor, waar-

aan hier niet voorbij gegaan kan

worden, is het ontduikingspercentage

bij inkomsten uit roerend vermogen.

Frank schrijft: ,,la fraude des reve-

nus mobiliers atteint 70,8% pour

l’exercise 1970 …..D’aprèsles

estimations qui ont été faites, la

fraude des revenus mobiliers pro-

venant de placements â l’étranger

serait de l’orde de 90%”. Dit per-

centage is wel bijzonder hoog; het

schijnt niet mogelijk te zijn binnen

het kader van de bepalingen inzake

uitwisseling van inlichtingen, opge-

nomen in bestaande Belgische belas-

tingverdragen dit percentage tot een

wat ,,redelijker” peil terug te bren-

gen.

De verdragspartner heeft niet altijd

de beschikking over de gewenste ge-

gevens (er wordt geen controle via

banken uitgeoefend). In de EG-lan-

den is zulks vaak een feit; opgemerkt

moge worden dat in Frankrijk wel

een controle bestaat. Gilardi
21)
te-

kent hierbij aan: de normale reactie

van de (Franse) belastingplichtige be-

staat er in zijn aandelen te depone-

ren in een land zonder controle,

eventueel door de wisselreglementen

te overtreden. In de praktijk vermijden

belanghebbenden bovendien meerma-

len een beroep op een verdrag, op-

dat de fiscus van de woonstaat hier-

door niet op het spoor van de

inkomsten wordt gezet. De eventuele

hogere bronheffing in het land van

uitbetaling wordt dan als de voor-

deligste oplossing geaccepteerd. Het

zal geen betoog behoeven dat de

bestaande situatie de juiste werking

van een Europese kapitaalmarkt

sterk verstoort.

Naar het oordeel van Frank in

zijn bijna 20 blz. tellende ,,remèdes”

tegen belastingfraude zal slechts

,,coopération internationale” op EG-

(of OESO-) niveau een oplossing

kunnen bieden. Dit is ongetwijfeld

juist; wil de samenwerking daadwer-

kelijk tot het beoogde resultaat lei-

den dan zullen diverse nationale wet-

ten aangepast en geharmoniseerd

moeten worden. Ruime toepassing

van het zogenaamde oorsprongsbegin-

sel (belastingheffing niet in de woon-

staat, doch in de bronstaat) in af

te sluiten bilaterale belastingverdra-

gen of in een EG-multilateraal be-

lastingverdrag zal vele problemen,

dacht ik, bij voorbaat vermijden. Het

staat wel vast, dat de belastingont-

duiking op het gebied van de in-

komsten uit roerend vermogen een
latente EG-zorg zal zijn. De oplos-
sing is niet op korte termijn te ver-

wachten.

Als middel ter controle van

de aangiften inkomstenbelasting ziet

Frank de vermogensbelasting. Hij

pleit sterk voor de invoering hiervan

in België. Op dit vlak bevindt hij

zich in gezelschap van Sanford
22),

voorstander van de invoering van

een vermogensbelasting in Engeland.

Ook het rapport van het Fiscaal en

Financieël comité (het zogenaamde
Neumark rapport) uit 1962, beveelt

de verniogensbelasting in de EEG

aan. Aan een vermogensbelasting is
inherent het vraagstuk van de waar-

dering van de vermogensbestandde-

len. Frank wenst de ,,sous-estima-

tions” te bestrijden.

Wij vragen ons af of het gevaar

niet bestaat dat hierdoor weer nieu-

we ,,onderschattingen” optreden. De

ervaringen bij bestaande vermogens-
belastingen zijn in deze niet gunstig.

Sandford
23)
geeft voorbeelden uit de

Zweedse vermogensbelasting, welke

z.i. leiden tot een ,,debilitating in-

fluence on tax morality”. Indien de

bevolking zich de ,,sous-estimation”,

de onderschatting van bepaalde be-
lastinggrondslagen, bewust is, is de

invloed hiervan naar mijn mening

even negatief op de ,,belastingmo-

raal” als de echte ontduiking, zeker

indien de onderschatting als punt

van succes aan bepaalde pressiegroe-

pen kan worden toegeschreven.

Het totale verlies in 1970 voor de

Belgische schatkist wegens ontdui-

king en onderschatting berekende

Frank op Bfr. 50 mrd. of ,,driemaal

de huidige kostprijs van de autosnel-

weg Brussel-Luik”. Ik zou mij kun-

nen voorstellen dat nieuwe tariefs-

verhogingen onaanvaardbaar worden

geacht indien geen doeltreffende

maatregelen worden genomen om

dit verlies te beperken.

Psychologie van de belastingplichtige

Het succes van maatregelen ter

beperking van de fraude is niet ver-

zekerd indien de belastingadministra-

tie over de nodige controle- en be-
teugelingsmiddelen en tevens over

voldoende bedreven en gezaghebben-

de ambtenaren beschikt, aldus wordt

– naar mijn mening terecht – in

het Belgische ,,Overzicht van de be-

lastingwetenschap” gesteld
24).
Ter

zake speelt de psychologische factor

een bijzonder belangrijke rol. Frank

wijst op informatie (TV, radio enz.).

Schmölders
25)
acht zulks niet altijd

voldoende. Bij zijn analyse over de
,,Steuersünder” concludeert hij, dat

het de zondaar kennelijk ontbreekt

aan de vorming van een gevoel voor

recht en onrecht. Hij gaat dan ver

der:

,,Fragt nian sich worauf diese Auf-
fassung wohl zurückzuführen ist, so ist
zweifellos sehr bestimmend, dass die
stândig wechselnden Vorschriften des
Besteuerungsrechts die Bildung eines
Gefühl für Recht und Unrecht gar
nicht hochkommen lassen. Um zu
wirklichem Recht zu werden, um all-
gemein als tatsâchlich anerkannt zu
werden, muss ein Gesetz erst einmal
wâhrend einer gewissen Mindestzeit ge-
golten haben, bis dass die Masse der
Staatsburger es überhaupt kennt und –
sei es aus Furcht, sei es aus Gewöh-
nung auch anerkennt”.

Het is wellicht goed ook dit aspect

niet geheel uit het oog te verliezen.

J. C. L. Huiskamp

Algemeen Fiscaal Tijdschrit,
okto-
ber
1972,
blz.
238.
Taxing Personel Wealth
(an analysis
of capital taxation in the UK), uitg.
George Allen & Unwin, Londen.
T.a.p. blz.
216.
Ta.p. blz.
197;
vgl. ook Hofstra,
Europese wetgeving – nationale amb-
tenaren,
Weekblad voor Fiscaal Recht,
no.
4656 (1963).
Der s’erlorene Untertan,
Econ. Ver-
lag, Düsseldorf,
1971, blz. 181/182.

1048

Bovenstaand boek is het eerste ge-

deelte van het verzamelde werk van

James Tobin van Yale University.

Dit deel bevat zijn bijdragen op het

gebied van de macro-economie. Een
tweede op stapel staand deel zal zijn

bijdragen bundelen op het gebied van

het consumentengedrag en de econo-

metrie. Reeds eerder, in 1966, ver-
scheen een bundeltje van zijn min-

der geleerde artikelen, getiteld:
Na-

tional Economic Policy.

Bij het herlezen van Tobins arti-

kelen komt men hernieuwd onder de

indruk van zijn intellectuele capaci-

teiten. Zijn bijdragen munten uit

door de helderheid van probleemstel-

ling en door de eenvoud van kracht

van zijn analyse. Zijn macro-economie

beperkt zich niet slechts tot het ana-
lyseren van de relaties tussen aggre-

gaten in de reële sfeer. De relaties
tussen aggregaten in de financiële

sfeer vormen er evenzeer een onder-

deel van. Zijn analyse is voorts altijd

gericht op relevante problemen en

als zodanig vaak ,,policy-oriented”.

Bij hem geen op zichzelf verliefde

rococo-economie. Twee grote thema’s

houden Tobin bezig: de conjunctuur

en de structuur, of anders: de ver-

klaring van ,,aggregate demand” en

de verklaring van ,,aggregate supply”,

of nog anders: de analyse van korte-

termijnfluctuaties en van lange-ter-

mijntrends.

De eerste zeven artikelen uit de

onderhavige bundel gaan over korte-

termijnfluctuaties in de economie.

Zij stammen uit de periode 1941-

1955
met als toegift een kritiek op

Kaldors verdelingstheorie uit 1960.

Al deze artikelen zijn duidelijk be-

paald door de probleemstelling van

Keynes. Zij handelen over loonni-

veau, werkgelegenheid, belastingen,

bestedingen en inflatie. Actueel is

zijn artikel over ,,Liquidity preferen-

ce and monetary policy” uit 1947,

waarin duidelijk wordt gepreludeerd

op de huidige discussie tussen mone-

taristen en neo-keynesianen. Zowel
toen als nu is Tobin van mening dat

de monetaristische positie staat of

valt met het al dan niet aanwezig

zijn van een rente-ongevoelige geld-

vraag.

Toch kan worden gezegd dat de

effectiviteit van de monetaire politiek

in een wereld, welke behalve door

geld en goederen ook gekenmerkt

wordt door andere financiële titels,
niet zozeer afhangt van de
absolute

waarde
van de rentegevoeligheid van

de vraag naar geld. De belangrijkste

factor, welke de invloed van mone-

taire politiek in zo’n wereld bepaald

is de
verhouding
van de rentegevoe-

ligheid van de vraag naar geld t.a.v.

de rentegevoeligheid van de vraag

naar goederen.

De volgende vijf artikelen gaan

over de lange-termijntrends in de

economie. Daaronder zijn klassieke

bijdragen als: ,,A dynamic aggregative

model” uit
1955
en ,,Money and

economic growth” uit 1965. Deze

selectie is het best te kenmerken als

bestaande uit bijdragen tot de neo-

klassieke theorie van de groei van

monetaire economie. Een belang-

rijke uitkomst van Tobins analyses is,

dat in een monetaire economie de

produktie per hoofd in het lange-

termijnevenwicht lager
ligt dan in

een economie waarin geld afwezig

is. Deze merkwaardige conclusie

vloeit voort uit het feit dat in een

geldeconomie een deel van de be-

sparingen niet meer wordt geïnves-

teerd in fysiek kapitaal, maar belegd

in geld.

Er is evenwel kritiek denkbaar op

Tobins behandeling van het geld.

Tobin
noemt
een van de goederen in

zijn model geld. Maar daarmee
/un-

geert
zo’n goed nog niet als geld, i.e.

als ruilmiddel. Behalve een naam zijn

ook nog enige restricties nodig om

een goed als geld te doen fungeren.

Een indicatie van deze restricties

vindt men in een kernachtige uit-

spraak van Clower: ,, Money buys

goods, goods buy money, but goods

don’t buy goods”. Voorts is met het

benoemen en beperken van een goed

tot geld (ruilmiddel) nog niet ver-

klaard wat de voordelen van geldge-

bruik zijn en waarom geld in gebruik

is geraakt.

De produktiefactoren kapitaal en

arbeid worden voor twee doeleinden

gebruikt: voor het produceren van

goederen (reële en financiële) en voor

het ruilproces zelf (aan- en verkopen,

vervoeren, opslaan enz. van goede-

ren). De produktiefactoren, aange-

wend voor het ruilproces zelf, vor-

men ,,trading costs”. Het gebruik

van geld als tussenschakel in de

keten van ruiltransacties leidt tot be-

zuinigingen op deze ,,trading costs”.

Geldgebruik leidt tot een verandering

van de transactieketen (tot doorbre-

king van de dubbele coïncidentie van

behoeften) en tot een verandering in

de transactieperiode (tot een door

breking van de noodzaak tot perfec-

te synchronisatie van ontvangsten en
uitgaven). Geld maakt aldus produk-

tiefactoren Vrij uit het ruilproces,

zodat ze kunnen worden aangewend

in het produktieproces. Geld vergroot

daarmee de produktiviteit van ori-

ginele produktiefactoren zoals kapi-

taal en arbeid.

De laatste 12 artikelen bevatten

Tobins uiterst belangrijke bijdragen

tot de geldtheorie. Tobin ziet de mo-
netaire theorie als een onderdeel van

de theorie over de optimale samen-

stelling van het vermogen van huis-

houdingen: consumenten, financiële

instituties en overheid. Studie-objec-

ten van deze theorie zijn de voorra-

den activa en passiva, hun koersen en

rendementen. Wat de nationale reke-

ningen zijn voor de reële macro-

economie, dat zijn de balansen voor

de monetaire macro-economie. M.a.w.

Tobins geldtheorie is een vermogens-

theorie.

Alle artikelen in deze selectie zijn
juweeltjes, verplichte literatuur voor

iedere student in de monetaire eco-

nomie. Zij vormen naar het gevoel

van ondergetekende een mogelijke

basis om te komen tot een synthese

van de theorieën van moderne mone-

taristen zoals Brunner en Meltzer en

de theorieën van neo-keynesianen zo-

als Modigliani en Tobin zelf.

Het laatste van de 12 laatste ar-

tikelen is kenmerkend Voor Tobin.

Uiterst helder, zeer evenwichtig en

hoogst vindingrijk verwijst hij Fried-

mans bevindingen over lange en va-

riabele ,,leads” van geld op inkomen,

welke door deze laatste gezien wor-

den als bewijs voor zijn neo-kwanti-

teitstheorie, naar het rijk der fabelen.

Glashelder wordt aangetoond dat de

door Friedman gevonden ,,lead-lag”-
structuur te voorschijn komt c.q. kan

Boekc

ieuws

J. Tobin: Essays in Economics: Macroeconomics.
Volume 1, North-Holland

Publishing Company, Amsterdam, 1971,
526
blz., f. 65.

ESB 1-11-1972

1049

komen uit een ultra-keynesiaans mo-

del, waarin geld geen causale rol

speelt!

Er zijn vele bundels van artike-

len geschreven door verschillende

auteurs. Er zijn weinig bundels met
bijdragen geschreven door dezelfde

In de Inleiding van zijn boek wijst

Drs. Ter Veer op het dikwijls on-

voldoende beredeneerd adviseren tot

aankoop van bepaalde typen beleg-

gingen. Hij noemt als voorbeeld P.

J. van der Burg, die in 1959 in een

artikel in
Maaiscijappij-Belangen
pen-

sioenfondsen, ter bescherming van de

koopkracht, hun gehele vermogen in

aandelen en onroerend goed wilde

laten beleggen. In de jaren zestig was

in feite met een belegging in geld-

waarden in het algemeen echter een

beter resultaat te bereiken geweest

dan met een belegging in gewone

aandelen.

Ter Veer doet een poging bouw-

stenen aan te dragen om tot een

beter wetenschappelijk gefundeerd

beleggingsbeleid te komen. Eerst

dient daarbij, volgens hem, te wor-

den vastgesteld voor welke termijn

de spaargelden beschikbaar zijn, ver-

volgens welke doeleinden men wil

bereiken (handhaving van het nomi-

nale vermogen, waardevastheid of

welvaartsvastheid daarvan) en ten-

slotte met welke beleggingen de

gekozen doeleinden bereikbaar lijken.

In deel
t
gaat schrijver aan de

hand van veel statistisch materiaal

uit een lange reeks van jaren (som-

mige cijferreeksen gaan terug tot in

de achttiende eeuw) en uit verschei-

dene landen na tot welke conclusies

cijfers uit het verleden leiden. Door

deze werkwijze vervalt hij niet in de

zoveel gemaakte fout, de sterke in-

flatie van de laatste jaren zonder

meer in de toekomst te extrapoleren,
maar hij aanvaardt wel, zonder zorg-

vuldig te onderzoeken in hoeverre de

toekomst op grond van wat thans

bekend is zal kunnen afwijken van

het verleden, dat de lange economi-

sche golven met een lengte van on-

geveer 50 jaar, die sinds het einde

van de achttiende eeuw zijn aange-
toond, de zogenaamde kondratieffs,

zich ook in de toekomst blijven voor-

doen. Aangezien volgens Ter Veer
waarschijnlijk omstreeks 1970 een

kwarteeuw van neergang is begonnen,

verdient nu belegging in geldwaar-

den, die door rentedaling zullen stij-

schrijver. Er is tot nog toe maar één

bundel van James Tobin, een geleer-
de die de moderne monetaire macro-

economie in belangrijke mate ge-

maakt heeft tot wat zij nu is.

P. Korteweg

gen, de voorkeur boven belegging in

aandelen, waarvoor de eerstvolgende

jaren een in het algemeen afnemen-

de opbrengst en een groot risico mag

worden verwacht.

In deel II wordt het beleggings-

beleid van de Nederlandse pensioen-

fondsen nader onder de loep ge-

nonien. Het oordeel over dit beleid

valt voor de jaren sinds 1950 –

terecht bezien vanuit de huidige si-

tuatie en de waarschijnlijke toekomst

op niet te lange termijn – negatief

uit. In de jaren vijftig, toen deze

goede perspectieven boden, werd

nauwelijks in aandelen belegd, maar

wél in de jaren zestig toen zij on-

aantrekkelijker waren dan geldwaar-

den.

In deel 111 tracht schrijver tot

een norm te komen voor het be-

leggingsbeleid van pensioenfondsen.

Verdient het enerzijds waardering,
dat hij zich aan deze moeilijke op-

gave heeft gewaagd en daarvoor zeer

veel onderzoek- en rekenwerk heeft

verzet, anderzijds mag toch niet wor-

den verheeld, dat hij in dit onder-

deel ook niet de steen der wijzen

weet aan te dragen. Om te beginnen
gebruikt Ter Veer zonder enige cor-

rectie de cijfers voor de beleggingen

van pensioenfondsen uit de verslagen

Een boek met de ondertitel Ont-

wikkelingssamenwerking in nieuw

perspectief” wekt natuurlijk wel enige

verwachtingen. Deze worden niet be-

schaamd, want Prof. Baeck is erin

geslaagd, een zeer uitgebalanceerde

en veelomvattende visie op het

vraagstuk te formuleren. Gezien de

grote stroom populair-wetenschappe-

lijke lectuur, die de laatste jaren over

ontwikkelingssamenwerking is ver-

schenen, wordt het zaak, om steeds

kritischer te bekijken, of nieuw ver-

schenen werken een bijdrage leveren

aan de bestaande kennis, of dat men

uitsluitend door een voortdurend

herhalen van oude argumenten de

van de Verzekeringskamer, terwijl de

daarin voorkomende bedragen door

de gebruikte waarderingssystemen
van de onderhavige fondsen, soms

Vrij ver van de werkelijke verkeers-

waarde plegen af te wijken (bijv.

veelal een hoge waardering ten op-

zichte hiervan voor obligaties en
een lage voor onroerend goed en

aandelen). De wijze waarop schrij-

ver het weerstandsvermogen van

pensioenfondsen (met een rentepeil

van
44%)
en de verlieskansen

voor verschillende beleggingscatego-

rieën tracht te benaderen (met oude

gegevens uit de Verenigde Staten van

Amerika), kunnen evenmin goed de

toets van de kritiek doorstaan.

Samenvattend kan worden gesteld,

dat de schrijver voor beleggingsdes-

kundigen heel wat interessant mate-

riaal heeft aangedragen, doch dat de

conclusies waartoe hij zelf komt

nogal eens te zwak zijn onderbouwd

en dat hij niet voldoende het betrek-

kelijke karakter van zijn eigen onder-

stellingen en berekeningen aangeeft.

Dit maakt zijn boek gevaarlijk voor

de leek, die het als een veilige lei-

draad voor bleggingsbeslissingen zou

willen gebruiken.

Het voorgaande neemt niet weg,

dat er wel tal van redenen zijn om
Ter Veers conclusie, dat aandelen

nog een minder aantrekkelijke be-

legging vormen dan obligaties onder

de
huidige
omstandigheden (1972) te

onderschrijven; tenminste indien hier-

bij wordt gedacht aan de termijn van

enige jaren. Ook Ter Veer is er

immers niet in geslaagd aan te tonen,

dat een verdergaande prognose op

dit terrein meer kan zijn dan een

spec u lat ie.

F. L. G. Slooff
zaak der ontwikkelingslanden wil be-

pleiten. Door de grote kennis van de

a’Jteur op o.a. economisch, sociolo-

gisch en historisch gebied, alsmede

door zijn grote ervaring in vele ont-

wikkelingslanden, is dit boek echter

zeer zeker een waardevolle bijdrage.

In de eerste drie hoofdstukken

wordt een omschrijving van het pro-

bleem gegeven, gevolgd door een

schets van de historische achtergrond

van de ontwikkelingslanden. Een op-

merkelijke paragraaf behandelt het

begrip culturele revolutie”. Hier

wordt in gesteld: Een authentieke,
zelfstandige, bestendige en funda-

mentele omschakeling van de knel-

Drs. G. ter Veer: Beleggingsbeleid in verleden en heden. Kluwer, Deventer,
1972, 121 blz., f. 16,50.

Louis Baeck: De wereld is ons dorp; ontwikkelingssamenwerking in nieuw

perspectief.
Lannoo, Tielt/Utrecht, 1971, 326 blz., f. 14,50.

1050

lende structuren der samenleving is

slechts mogelijk, indien zij geschraagd

wordt door een diepgaande kente-
ring in het waardensysteem”. Deze

omschakeling moet voorafgegaan

worden door een bewustwordings-

proces, waarbij de bevolkingen ,,zich-

zelf ook als een zinvolle en waar-

achtige ,,agens” van de geschiedenis

ervaren”. De auteur meent, dat voor

de missie in dit proces een (grote)

taak is weggelegd. Dat lijkt mij in

zijn algemeenheid een nogal discuta-

bele opmerking. De auteur vindt, dat

de ontwikkelingslanden hun eigen

identiteit moeten vinden, en het is

sterk de vraag of het Christendom

daartoe steeds de beste weg is, zeker
wanneer dat vanuit het Westen moet

worden gebracht. Verder worden de

,,motoren van de ontwikkeling” be-

handeld in een beschouwing over

een aantal gemeenschappelijke histo-

rische achtergronden van de landen

in resp. de werelddelen Azië, Afrika

en Zuid-Amerika. Als waarschuwing

merkt Prof. Baeck op: ,,Ontwikkeling

kan, indien zij louter op technocra-

tische basis verwezenlijkt wordt, ook

een verarming betekenen op sociaal

en cultureel gebied”. Dat is geen

nieuw gezegde, maar het wordt niet-

temin vaak vergeten.

In een zestal volgende hoofdstuk-
ken worden achtereenvolgens enige

specifieke problemen van de ont-

wikkeling besproken: de bevolkings-

explosie, de stagnatie van de land-

bouw, de industrialisatie, het onder-

wijs, de internationale verhoudingen

en het politieke en ideologische stra-

mien van de ontwikkelingslanden.

Dat laatste hoofdstuk wordt vooral

weer in historische termen beschre-

ven; o.a. wordt de Chinese ontwik-

kelingsideologie uitgebreid behan-

deld. De diepere oorzaken van de

huidige ontwikkeling aldaar gelden

in feite zo specifiek voor het geval

China, dat men deze ontwikkelings-

ideologie niet zonder meer kan gene-

raliseren. Wel moet wordei opge-

merkt. dat de ,,agrarische gericht-

heid en de valorisatie van de massa

in de ontwikkeling waarschijnlijk

(behoren) tot de meest originele

dogma’s van het maoïsme”.

Het hoofdstuk over onderwijs be-

vat enkele belangwekkende passages.

Het onderwijs wordt in de ontwikke-

lingslanden nog teveel als instrument

van sociale mobiliteit, en te weinig
als instrument van economische en

sociale ontwikkeling gezien; de be-

langstelling voor technische oplei-

dingen is dan ook, geringer dan voor

administratieve, en op paradoxale

wijze wordt deze situatie nog bevor-

derd door de bestaande loonstruc-

turen. Verder is het westerse karak-

ter van de onderwijssystemen er de

oorzaak van, dat het onderwijs slecht

is aangepast aan ,,de culturele ont-

haalstructuur en aan de ontwikke-

lingsvereisten van de samenleving”.

Nadrukkelijk wordt er nog eens op

gewezen, dat een planmatige aan-

pak van het onderwijs een van de

eerste prioriteiten is.

Het boek wordt afgesloten met

twee hoofdstukken over de interna-

tionale samenwerking (en het ge-

brek daaraan) en ,,de verantwoorde-

lijkheid van iedere burger”: een op-

roep om de internationale solidari-

teit veel sterker in onze maatschappij

te verankeren, door voorlichting,

door verwerking in onderwijspro-

gramma’s en in het algemeen, door

het centraal stellen van de ontwikke-
lingssamenwerking in het beleid van

de industrielanden.

Bij alle maatregelen, die in het

boek zoal aan de orde komen, wordt

bijzonder veel aandacht geschonken

aan de implementatie, met name

aan de (sociologische) begeleiding

tot op het laagste niveau. In verband

met de produktiviteitsbevordering in

de landbouw wordt bijvoorbeeld op-

gemerkt: ,,In de toekomst verdient
de rurale animatie op dorpsniveau,

gebracht door inlandse, daartoe op-

geleide animatoren, volstrekt meer

aandacht”. Het lijkt mij dat dit in-

zicht inderdaad op veel grotere schaal

ingang moet vinden, aangezien bij

veel ontwikkelingsplannen inderdaad

de ,,link” met de implementatie te

zwak is.

Als men tegen het boek dan toch

een bezwaar zou moeten aandragen,

dan is dat het enigszins zwaarwich-

tige taalgebrüik, dat de toeganke-

lijkheid van het boek wat minder

groot maakt. Uitdrukkingen als ,,een
grootscheepse millenaristische reac-

tualisering van de egalitaire droom”

zijn niet onbegrijpelijk, maar kunnen

gemakkelijk wat eleganter worden

geformuleerd.

Het boek levert zeker niet in alle

hoofdstukken werkelijk nieuwe ge-

zichtspunten op, maar, zoals gezegd,

door de erkenning van de pluriformi-

teit van het ontwikkelingsvraagstuk,

en door de grote en deskundige aan-

dacht die aan elke benaderingshoek

wordt besteed, ontstaat een afgerond

beeld van de gehele problematiek.

Het ,,nieuwe” van dit boek is dan

ook de volledigheid van de analyse.

Herbèrt Visscher

Maritime Research Centre: Manual

of maritime research statistics of sea-

home frade, ports and shipping.

Maritime Research Centre, Laan van

Meerdervoort
158,
Den Haag, 1972,

f.
50.

Dit losbiadige handboek van het

Maritime Research Centre bevat sta-

tistische gegevens over de zeescheep-

vaart, de havens en de handelsvloot

en wil de discussie op gang brengen

over de verbetering van deze statis-

tische gegevens.

Bij het samenstellen van het hand-

boek bleek dat er een grote kloof

bestond tussen de informatie die ge-

geven werd in de statistische gege-

vens en de informatie die de gebrui-

kers van deze statistieken nodig heb-

ben. In een apart hoofdstuk wordt

een poging gedaan deze kloof te

overbruggen.

De gegevens in het handboek zijn

nog beperkt tot Europa, Noord-

Amerika, Australië en Japan. Het

ligt in de bedoeling in komende

supplementen gegevens over de ge-

hele wereld op te nemen.

Bij het samenstellen is gebruik ge-

maakt van de gegevens van meer

dan 200 nationale en internationale

publikaties alsmede de gegevens van

200 Europese havens. Speciale aan-

dacht wordt besteed aan de matrices

van de OECD en de VN over de

internationale zeehandel en de ont-

wikkelingsprogramma’s van de UNC-

TAD met betrekking tot de infor-

matie over zeehavens. Een apart

hoofdstuk handelt over de gebruikte

classificatiecodes (SITC, BTN, Nl-

MEXE, NSTR enz.) en hun onder-

linge samenhang.

Editie Cremers: Grondwet.
S. Gouda

Q uint, D. Brouwer en Zoon, Arn-

hem, 180 blz., f. 17,50, suppiemen-

ten 7 cent per blz.

Losbladige, door Mr. C. R. Nies-

sen bewerkte uitgave, bevattende de

tekst van de Grondwet, zoals deze

luidt na de partiële grondwetsherzie-

ning van 1972. Voorts is de volledige

tekst opgenomen van het Statuut

voor het Koninkrijk en van de ont-
werp-Grondwet van de Staatscom-

missie van advies inzake de Grond-

wet en de Kieswet. Ter vergemakke-

lijking van de vergelijking tussen de

bepalingen van de bestaande Grond-

wet en die van de ontwerp-Grond-

wet zijn twee tabellen opgenomen.

De uitgave bevat tevens een beknop-

te weergave van de belangrijkste ju-

risprudentie en een uitgebreid regis-

ter.

ESE 1-11-1972

1051

P EM

Door de Provinciale Utrechtse Electriciteits-

Maatschappij N.V. worden in verband met

de pensionering van de huidige functio-

naris per 1 oktober 1973, gegadigden op-

geroepen voor de functie van

ECONOMISCH
ADJUNCToOIRECTEUR

Gedacht wordt aan een drs. Economie of

een accountant NIVRA in de leeftijd tussen

40 en 50 jaar.

De PUEM N.V. is een semi-overheids-

bedrijf, dat elektriciteit distribueert in de

Provincie Utrecht (buiten de stad Utrecht).

De functie omvat de leiding over de

financieel-economische en administratieve

onderdelen van het bedrijf en houdt in het

in teamverband deelnemen aan de bedrijfs-

voering. Ervaring in een leidinggevende

functie is vereist.

Aan gegadigden voor de bovengenoemde

functie zal op hun verzoek het laatste jaar-

verslag worden toegezonden (eventueel

telefonisch aan te vragen: 030 – 91 5911,

toestel 1002). Salaris en pensioenregelingen

komen overeen met analoge ambtelijke

functies. Bij de selectie zal worden gebruik

gemaakt van een psychotechnisch onder-

zoek.

Sollicitaties te richten aan de President-Commissaris van de

Vennootschap, prof. mr
. P. J. Verdam, Homeruslaan 2, Zeist,

vôÔr 1 december 1972.

1052

Auteur