Ga direct naar de content

Jrg. 57, editie 2857

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 12 1972

ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN

Mï9

UITGAVE VAN DE

STICHTING HET NEDERLANDS

ECONOMISCH INSTITUUT

12 JULI 1972

57e JAARGANG
No. 2857

Selectiever

De Sociaal-Economische Raad is niet tegemoetge-

komen aan de wens van minister Langman, v66r de

tweede helft van juni advies te geven over het ontwerp

van wet inzake een selectieve investeringsregeling. In

zijn brief aan de minister stelt de Raad dat het uit-

brengen van een in alle opzichtén onderbouwd en uit-

gewerkt advies, binnen de daarvoor gestelde termijn,

niet mogelijk was. Desalniettemin is de SER toch in-

gegaan op enkele hoofdlijnen van het wetsontwerp.

In de hierv66r genoemde brief schrijft de SER dat
hij de betekenis van de problemen, die door de rege-

ring als achtergrond van het wetsontwerp naar voren

zijn gebracht (congestie- en arbeidsmarktvraagstuk), in

belangrijke mate onderschrijft. Het verdient echter de

voorkeur ,,te streven naar een geïntegreerd ruimtelijk

beleid, waarbij de bestemming van het grondoppervlak

van ons land met name ook ten behoeve van het

bedrijfsleven, regionaal (in het westen van het land)

en – zo mogelijk – nationaal, gecoördineerd wordt

geregeld”, aldus de SER.

In afwachting van dit geïntegreerde ruimtelijke beleid

verklaarde de SER toch in principe ermee akkoord te
gaan, de selectieve investeringsregeling per 1 januari
a.s. voor een korte periode (bijv. twee jaar) in te voe-

ren, zij het dat hij die regeling op bepaalde punten wil

verbeteren. Zo zou de SER gaarne zien dat het

zwaartepunt van de regeling op het vergunningenstelsel

wordt gelegd en dat niet de investeringen, maar bijv.

de loonsom, de toegevoegde waarde of het grond-

gebruik de heffin’gsgrondslag worden.

Hoewel de SER van oordeel is te weinig tijd te

hebben gehad om de regering te adviseren, geeft hij

toch zeer kritische opmerkingen. We mogen ons dan
ook afvragen of de SER werkelijk te weinig tijd had.

Het lijkt erop dat de SER dit als excuus gebruikt

omdat hij niet eensgezind is. Het moet mi. mogelijk

zijn de regering over belangrijke zaken, die op korte

termijn afgehandeld moeten worden, van advies te

dienen. Het excuus van de SER lijkt echter te worden

geaccepteerd omdat op het wetsontwerp -van minister

Langman door verschillende instanties veel kritiek werd

gegeven. Werkgeversorganisaties, de gemeenten Am-

sterdam, ‘s-Graven’hage, Rotterdam en Utrecht, Kamers

van Koophandel enz. kwamen met kritiek, waardoor

een advies van de SER eigenlijk overbodig is geworden.

De thans geleverde kritiek op het wetsontwerp is

in twee onderdelen te splitsen; in de eerste plaats het

verzet tegen het van bovenaf beïnvloeden van het

particuliere investeringsbeleid en in de tweede plaats

de bezorgdheid over de economische structuur van het

westen des lands. Degene die deze kritiek erop na-

leest, zal tot de conclusie komen dat de economisch-

structurele problematiek van Nederland zo ingewikkeld

is, dat een investeringsheffing, die via het prijsmecha-

nisme in principe alle investeringen – ook de hoog-

nodige – aantast, niet selectief genoeg is. We mogen

daarom blij zijn dat vooral door de werkgevers, die in

eerste instantie de investeringen bepalen, wordt gepleit

voor een duidelijke visie op de gehele ruimtelijke or-

dening van ons land en voor mogelijk-heden en be-

voegdheden voor de centrale overheid om een ruim-

telijk beleid tot uitvoering te brengen
1).

Het wetsontwcrp inzake een selectieve investerings-
regeling, dat weinig kans maakt in zijn oorspronkelijke

opzet te worden aanvaard, is er de oorzaak van dat de

inzichten in een investeringsbeleid in Nederland in een

stroomversnelling zijn geraakt. Hiervan gebruikmakend

zou de regering met een nieuw wetsontwerp kunnen

komen, dat effectiever en misschien wel ingrijpender

de nationale investeringen reguleert.

L.H.

1)
Zie
bïjv.
Onderneming
van 15 en 30 juni jI.

661

Inhoud

Selectiever

. 661

Prof Dr. F. Hartog:

Engeland-West-Duitsland ………………………………….

663

Mej. Drs. G. A. Koen:

Nieuwe tariefstructuur voor de inkomstenbelasting ………………
664

Prof Dr. W. J. van de Woestijne:

Beperkingen voor macro-prognoses ………………………….667

Drs. W. J. R. Rozenbroek:

Flexibele quotaregelingen en de concurrentie tussen branches en landen . 670

Au courant

Coalitie in herstel,
door A. F. van Zweeden …………………….
672

Europa-bladwijzer

Literatuurkroniek,
door Europa Instituut Leiden ………………..
674

Boekbespreking

Prof. Drs. 1. van der Zijpp: Opbrengsten, kosten en winsten,
door Drs.

J. van Helleman ………………………………………..
676

Drs. B. Boomsma: Budgettering zonder franje, door Drs. C. A. Koop-
man……………………………………………………
678

Ontvangen publikaties
……………………………………..678

Weekblad van
de Stichting Het Nederlands
Economisch
Instituut

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.

Adres:
Burgemeester,Oudlaan 50,
Rotterdam-3016; kopij voor de redactie:
postbus 4224.

Tel. (010)145511, toestel370l.
Bij adreswijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:f72,80perjaar.
studentenf46,80,francoperpost
voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Prijs van dit nummer:f2,00.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
giro 8408; Bank Mees & Hope NV, Rotterdam; Banque de Commerce,
Koninklijk plein 6, Brussel.
postcheque-rekening 260.34.

Advertenties:
N. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedam.
Lange Haven 141, Schiedam,
tel. (010)260260, toestel 908.

Onderzoek

is nodig. Het NEI heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast

het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit

voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in

binnen- en buitenland. Hei heeft thans ervaring op vele ge-

bieden, in een spreiding over 50 landen. Er heeft in .die

periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de

samenwerking in teams van economisten, econometristen,

wiskundigen, sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-

kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede

aanpak van de problemen gewaarborgd.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016; tel. (010)145511.

Onderzoekafdelingen:

Ba/anced International Growth

Bedrijfs- Economisch Onderzoek

Economisch-Sociologisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek

Industriële Vestigingspatronen

Macro- Economisch Onderzoek

Projectstudies Ontwikkelingslanden

Regionaal Onderzoek

Statistisch- Mat hemat isch Onderzoek

Transport-Economisch Onderzoek

662

I3

West-Duitsland

F. Hartog

Engeland –

West-

Duitsland

De overwinning, door West-Düits-

land behaald op Engeland in de

voetbalwedstrijden om het kampioen-

schap van Europa brachten schrijver

dezes op de gedachte, ook in eco-

nomisch opzicht de resultaten van

beide landen puntsgewijs tegenover

elkaar te stellen. Het spreekt dan

het meest aan, daarvoor, twee peil-
,,data” ‘te nemen: 1945-1947, en 25

jaar later. Men zie de volgende op-

stellingen.

Engeland

oorlog gewonnen

grondgebied intact

produktie-apparaat intact

in 1947 weer vooroorlogs peil

industriële produktie bereikt

middelpunt van een wereldwijd

economisch blok

zet zich tot het plukken van de

vruchten van de overwinning

hoopvol t.a.v. vrijwillige beper

king van vakbeweging bij loon-

opdrijving

bevolking kan weer uitzwermen

naar overzeese gebieden

rekent op permanente volledige

werkgelegenheid

wordt weer kredietwaardig geacht

bang voor alles tegelijk: werk-

loosheid, inflatie, betalingsbalans-

tekort

inflatie in semi-galop

produktie stagneert

betalingsbalans kwakkelt

Pond Sterling glijdt steeds verder

af

heeft moeten soebatten om in de

Europese Gemeenschap te komen

Gemenebest is uiteengevallen

ondermijnd door stakingen

weet geen raad met de toevloed

van immigranten uit vroegere

overzeese gebieden

zit met een onverteerd brok

genationaliseerde industrie

oorlog verloren

grondgebied in stukken gescheurd

produktie-apparaat ziell2ogend

in 1947 nog als apen in de bodem

levend

volledig geïsoleerd

kan alleen maar zijn wonden likken

bezeten door de angst voor verdere

inflatie

moet miljoenen berooide vluchte-

lingen opnemen

vreest blijvende economische ont-

manteling

moet van internationale liefdadigheid

leven

kent slechts enkele voonbijgaande

stagnaties

monetair meest gedisciplineerde land

van Europa

produktie groeit trendmatig sterk

betalingsbalans is kerngezond

Duitse Mark wordt steeds sterker

vormt het economische middelpunt

van de Europese Gemeenschap

Ieder land zoekt West-Duitslands

economische gunsten

voorbeeld van arbeidsrust

vluchtelingen zijn zinvol ingeschakeld

in het economische proces

vertrouwt op en profiteert van de

spontane kracht van het particuliere

initiatief

Hoe heeft West-Duitsland zijn

aanvankelijke achterstand van 0-10

weten om te zetten in de huidige

voorsprong van 10-0? Of ligt het

aan Engeland? Deze vragen’ kunnen

alleen maar zeer tentatief worden

beantwoord.

Laten we daarbij vooral niet ver-

geten dat de vergelijking zo pregnant

is omdat het ‘hier om landen gaat

die overigens veel met elkaar gemeen

hebben. Zij zijn wat grondgebied en

bevolking betreft ongeveer van de-

zelfde grootte, hebben nagenoeg de-

zelfde economische structuur, verto-

nen ongeveer dezelfde politieke par

tijverhoudingen en behoren in grote

trekken tot dezelfde denkwijze en

cultuur. Het enige belangrijke ver-

schil steekt in het eerste punt dat in
de opstelling voor 1945-1947 is ge-

noemd: de gewonnen resp. verloren

oorlog. Engeland wilde op zijn lau-

weren gaan rusten, maar die waren

niet vertaald in economische credit-

posten. Duitsland was in militair op-

zicht volledig vastgelopen en kon

zich nu alleen nog maar waar maken
door economische inspanning.

Er lijkt een soort dialectiek aan

de gang, of, om met J. Romein te

spreken, een wet van de remmende

vooruitgang.

Zou er weer een nieuw keerpunt

kunnen komen? Dat is lang niet on-

denkbaar. Economische expansie en

toeneming van individuele welvaart

zijn in snel tempo bezig, als idealen

en politieke doelstellingen aan bete-

kenis te verliezen. De bestrijding van

het milieubederf dient zich aan als

het belangrijkste en voor de toekomst

beslissende doel. Er zijn tekenen die

erop zouden kunnen wijzen dat En-

geland op dit punt beter van start

is gegaan dan West-Duitsland. Wie

inzake de economische expansie

achter ligt zou wel weer eens v66r

kunnen komen bij het bereiken of

benaderen van een doelstelling die

met economische expansie juist op
gespannen voet verkeert. Engeland
moet het hebben van een omkering

der waarden. Gemeten aan ‘de hand

van de traditionele waarden heeft

het de oorlog gewonnen, maar de

vrede verloren. Het omgekeerde

geldt voor West-Duitsland.

Laten we Engeland dus niet over-

haast afschrijven. Er is geen enkele

reden waarom het niet met kracht

terug zôu kunnen komen; als de

doelstellingen verschuiven in een

richting die juist niet het sterke punt

van West-Duitsland is.

Het wachten is op de volgende

25 jaar.

F.
Hartog

1945-1947

25
jaar later

ESB 12-7-1972

663

Nieuwe tariefstructuur

voor de inkomstenbelasting

MEJ. DRS. G. A. KOEN

Stelling:
Overschatting van draagkracht is nog nadeliger
voor de schatkist dan onderschatting.

In dit artikel
1)
wordt nagegaan of de draagkracht

van verschillende categorieën gehuwden en ongehuw-

den zonder kinderen op al of niet juiste wijze in de

belastingvrije voeten – voortaan inkomensaftrekken
te noemen – is verwerkt. Dit gebeurt niet uitsluitend

ter wille van de sociale rechtvaardigheid, maar ook om

te bekijken, of de voorstellen in het schema het be-

oogde
budgettair neutrale e//eci
zullen hebben of niet.

Bij de beoordeling van het effect op de al of niet

redelijke verdeling van lasten op basis van de draag-
kracht
moet men bedenken, dat een juiste keuze van

de nieuwe inkomensaftrekken van groter belang is

dan die van de huidige belastingvrije voeten. Het thans
geldende tarief begint immers met een laag, geleidelijk
oplopend percentage. De voorgestelde inkomensaf.trek

wordt echter onmiddellijk over de eerste f. 10.00

daarboven, belast met 24%. Kiest men dus de ‘inko-

mensaftrek te laag, dan zal een onevenredig tarief de
laagste inkomens uit de groep teveel •doen afnemen.

De inkomensaftrek moet dus – zoals in de Memorie

van Toelichting terecht wordt gesteld, bestaan uit ,,het

gedeelte van het inkomen, dat redelijkerwijze nodig is

voor het financieren van in het licht van de heersen-

de maatschappelijke opvattingen noodzakelijke levens-
behoeften”.

Onderschatting van draagkracht is voor de fiscus in

ons land in het algemeen niet zo’n ramp. Van dat-

gene wat iemand niet rechtstreeks behoeft af te staan,

zwemt een groot deel via een andere fuik het belas-

tingkantoor binnen, telkens weer. En het kan zelfs

nuttig zijn mensen met zeer hoge inkomens wat vrien-

delijk te behandelen, omdat zij anders het kille fiscale
klimaat zullen ontvluchten.

Veel ernstiger is de overschat’ting van de draagkracht

van grote groepen. Wanneer de fiscus namelijk teveel

afneemt van mensen die het beslist niet kunnen mis-
sen, wordt het teveel geïncasseerde met winst terug-

bezorgd door de bijstand. Hij ziet vol vreugde zijn

inkomsten stijgen met 24% van de verhoging van de

uitkering; de uitkering moet weer met iets meer dan

dit bedrag worden verhoogd, waarvan 24% wordt

teruggevorderd, en zo gaat het voort tot de kosten van

levensonderhoud dalen, tenzij men dan op grond van

de waardevermeerdering van het geld automatisch de

te lage inkomensaftrekken verder verlaagt. Kortom

een omslachtige, pijnlijke en voor de staat heel dure
procedure.

En wanneer men, aan de hand van de overzichte-
lijke tabellen die bij het wetsontwerp zijn gevoegd,

eens kijkt naar de ‘groepen die men blijkbaar relatief

bevoordeeld heeft geacht, en waar men nog wat meer
denkt te vinden, dan twijfel ik of de f. 400 mln. waar-

mee moet worden geschoven ten gunste van sommi-

gen ten laste van anderen, ooit ‘terug zullen komen.

Alleenstaande bejaarden

Van de 1.310.000 bejaarden in Nederland per 31

december 1970 was
45%
alleenstaand. Over het eerste

kwartaal 1971 ontvingen 96 per 1.000 alleenstaande

thuiswonende bejaarden een periodieke ‘bijstandsuitke-
ring, tegen 12 uitkeringen over 1.000 van ‘de totale

bevolking. Hun inkomensaftrek wordt bepaald op

f.
5.450
per jaar. Dit wordt beschouwd als het in-

komen waarvan zij geacht worden redelijkerwijs te

kunnen voorzien in hun noodzakelijke levensbehoeften.

Ongetwijfeld zijn er tallozen uit deze groep die in

goedkope woningen van schrikbarend lage bedragen

leven. Maar wat gebeurt er als men verhuizen moet,

naar een dure nieuwe woning, of naar een bejaarden-

oord?

Hoewel zij in het licht van de heersende maatschap-

pelijke opvattingen recht hebben op telefoon, een

krant, een goede woning, comfort, verzorging voor

zover nodi.g, wat kost dit? Toch wordt reeds ‘bij een

inkomen van f. 6.000, f. 132 ingehouden; ongeveer bij

de welvaartsgrens, f. 21.000, blijft er netto f. 16.824

per jaar over. Men vraagt zich werkelijk af hoeveel

netto-baten de bewindslieden hèbben becijferd uit deze

groep.

Gehuwde bejaarden

De situatie is ‘hier niet veel beter: periodieke bij-
standsuitkerin’gen veel minder: 42 promille. Er zijn

echter afzondelijke cijfers van de bedragen van uitke-
ringen aan bejaarden thuis en bejaarden in bejaarden-

oorden. Deze zijn niet gesplitst naar alleenstaanden en

gezinnen. Zij bedroegen in het eerste kwartaal 1971

1)
De cijfers in dit artikel zijn ontleend aan de bijlagen
bij de Memorie van Toelichting
1971 -72 – 11879;
het
Statistisch zakboek 1971,
blz.
6,
tabel
3;
de
Sociale maand-
statistiek
van maart
1972,
tabellen
29, 32
en
33
en aan
het rapport van de Nederlandse gezinsraad
De economi-
sche waarde van het voeren van een gezinshuishouding,
Den Haag, maart
1972.

664

ruim f. 20 mln, aan bejaarden ,,thuis” (is het bejaar

denoord
geen
echt ,,thuis”?) en bijna f. 63 mln, naar

bejaardenoorden.

En dat zelfs deze bedragen, toegevoegd aan AOW

en eigen besparingen, niet voldoende zijn om in de

noodzakelijke levensbehoeften van bejaarden te voor-

zien, blijkt wanneer men de bedragen zou meetellen

van de liefdadige instellingen aan levensonderhoud en

levensgeluk van bejaarden. Een groot deel van deze

bijdragen ontsnapt de fiscus. Kerkelijke belasting,

giften aan kerken, Leger des Heils en vergelijkbare

instituten, zijn immers fiscaal aftrekbaar. En zijn er

bovendien onder deze instellingen niet verscheidene, die

subsidie van overheidswege ontvangen? Men moet zich

daarom wel afvragen of de belastingvrije som over het

zelfbespaarde inkomen van deze beide groepen niet

wat hoger behoort te worden opgetrokken, mede om-

dat dit misschien nog wat van de schaarse welgestelde
bejaarden in Nederland zou kunnen houden.

Maar neen, ook de gehuwdenaftrek is karig becij-

ferd op f. 7.400. Dit komt neer op verlaging van de

tarieven tot omstreeks f. 10.500 (het minimumloon);

daarboven stijgt het tarief gestadig met één uitzonde-

ring op de grens van een schijf.

Oudere alleenstaanden

De groep is uitgebreid met alleenstaanden van 35 tot

40 jaar en met alle gescheidenen, weduwen en we-

duwnaars zonder kinderen van 40 tot
65
jaar. Thans

wordt die groep – mits 5 jaar gehuwd geweest – be-

last volgens hetzelfde tarief als gehuwden zonder

kinderen. De aftrek voor noodzakelijke levensbehoeften

wordt gesteld op f. 4.875. Heeft men hiervoor het

budget van een hippie (vrij van drugs) bestudeerd of

van een clochard, die zich voedt en kleedt uit vuilnis-

emmers?

Hoewel het tarief voor de nooit getrouwden bijna

over de hele linie verlaging oplevert, ziet men merk-

waardigerwijs een verhoging voor de inkomens van

f. 8.250 tot f. 12.000. Volgens dit voorstel zou een

alleenstaande van een inkomen van f.
8.250
maar

f. 5.988 netto overhouden
2);
bij een inkomen van

f. 12.000 zou f. 8.177 resteren. Wie ,,genieten” deze

extra belaste inkomens? Men kan het zich wel in-

denken: vrouwen die onder het minimumloon werken,

kleine zelfstandigen, invaliden en talloze vrouwen die
wegens een slijtend beroep op 55- of 60-jarige leeftijd

moesten ophouden met werken, met een te klein of

geen pensioen. Ook oudere dochters, die tot na hun

50ste jaar ouders hebben verzorgd tot hun dood.

Blijkens de bijstandscijfers ontvangt reeds nu een

relatief groot aantal alleenstaande vrouwen onder
65

jaar bijstand: indien men voorzichtig uitgaat van de

veronderstelling dat de meeste bijstandsuitkeringen aan

alleenstaande vrouwen wel zullen zijn bestemd voor

vrouwen van 30 tot 65 jaar, dan ontvangen er op

een groep van 279.000 ongehuwde vrouwen 78 per

1.000 bijstand. Het aandeel hierin voor vrouwen van

55 tot 65 is ongetwijfeld aanzienlijk hoger. Gezins-
promille over dezelfde leeftijdsgroepen van 30-65 jaar

gespreid: 11. Ook van deze groep – en nog sterker

van de zijde van de weduwen en gescheiden vrouwen

die zich op een hoger inkomen hebben ingesteld –

mag een massaal additioneel beroep op de bijstandswet

worden verwacht.

Jongere alleenstaanden

Deze worden bijzonder karig bedeeld met een

aftrek van f. 3.625. Aan de tabel kan men zien welk

budget men op het oog heeft gehad: dat van thuis

wonende werkende jongeren. Precies tot het minimum-

loon wordt het tarief verhoogd; daarna volgen ver-

lagingen.

Ik kan mij best voorstellen dat men een voorstel tot

belastingverhoging voor werkende jongeren politiek

niet haalbaar acht; vrijwel geen enkele partij zal dit

op zijn programma durven zetten. Maar ter wille

van de versluiering van dit doel dupeert men weer de

vrouwen ‘onder het minimumloon, de ‘kleine zelfstan-

digen en de invaliden. Naast een vergroot beroep op
huursubsidies en ‘bijstand zal wellicht ook ‘bij CRM

extta hard worden geklopt om bijdragen voor schrij-

vers, schilders en beeldhouwers.
De bewindslieden zetten echter de deur wijd open

voor ontsnapping uit dit tarief door
alle
jongeren: art.

55 bepaalt dat jongeren die gehuwd zijn geweest –

onverschillig hoe kort dit heeft geduurd – automatisch

onder het 35+ tarief zullen vallen. Wat let de meisjes

van 16 tot 33, de jongens van 18 tot 33, om via
een

schijnhuwelijk
en een
schertsscheiding
tot aanzienlijke

besparingen te geraken? Met andere woorden de baten

voor de schatkist vallen weg. Zijn de hogere kosten

voor burgerlijke stand en rechterlijke macht ingecalcu-

leerd in de begroting? Misschien komt er een wet tot

verbod van misbruik van de gehuwde staat voor fiscale

doeleinden. Maar zelfs als minister Van Agt daar

zware straffen op stelt, dan brengen controle en be-

rechting toch additionele kosten mee. En volgens welke

maatstaf moet men controleren?

Ik zie nog altijd ‘geen ruimte voor het budget ont-

staan door de hogere aanslagen op deze berooide

groepen. Geen nood, er is ‘alternatieve potentiële ruim-

te, die we gaan ontdekken in de laatste goepen.

Werkende echtparen zonder kinderen

Terecht is allerwege toegejuigd dat eindelijk zal wor-

den afgestapt van de dwaze samen’telling van de ar-

beidsinkomsten van man en vrouw. Men heeft echter
de emancipatie niet willen uitstrekken tot de premies

uit hoofde van de volksverzekeringen. In het huidige

systeem bestaat de nogal eigenaardige situatie dat echt-

paren wier gezamenlijke inkomen de welvaartsgrens

niet overschrijdt wél de premies betalen over het

arbeidsinkomen van de vrouw; voor zover het geza-

menlijke inkomen hoger ligt is de vrouw niet premie-

plichtig.

Nu wordt voorgesteld dit systeem te bestendigen: het

echtpaar betaalt te zamen nooit meer dan de premies

die alle andere premieplichtigen
alleen
moeten op-

brengen. Met andere woorden
alle mannen, gehuwd en

ongehuwd, alle ongehuwde vrouwen
en
alle gehuwde

werkende vrouwen uit de laagste inkomensklassen
be-

talen gezamenlijk de solidariteitspremies voor
alle

overige gehuwde vrouwen.
Als motief wordt gegeven:

2) Na aftrek van het voorgestelde belastingtarief en 17,6%
sociale premies. Voor zelfstandigen geldt een iets afwij-
kend premiepercentage.

ESB 12-7-1972

665

„De premiedruk zou dan in het algemeen gesproken voor
echtparen waarvan de vrouw werkt in verhouding tot an-
deren te hoog worden, ook als voor de gehuwde vrouwen een lager premiepercentage dan wel een laag eigen maxi-
mum zou worden ingevoerd”.

Wie zijn die ,,anderen”? Zijn het de oudere onge-

huwden, die tot hun
65e
maximale premies betalen
voor collectieve voorzieningen waarvan zij zelf niet of

minimaal .kunnen profiteren? Ondanks de protesten van

deze groep is er nooit een wetsontwerp ingediend om

voor hen een lager premiepercentage, een laag maxi-

mum of een lagere leeftijdsgrens voor premiebetaling

voor te stellen. Of zijn het de huisvrouwen?

Enige cijfervoorbeelden van gevallen waar de premie-

druk te zwaar zou worden, zouden nuttig zijn; evenals

enige gegevens over de premies voor hoger gesalarieer-

den, die nu achteloos worden weggewuifd. Hoeveel

ruimte zit daar? Vooral als men voornemens is de

premies t.z.t. niet meer fiscaal aftrekbaar te maketi

kan dat aardig oplopen.

Kan het zijn dat de inkomensaftrek voor de wer-

kende •gehuwde vrouw wat zuinig is uitgevallen? Dan

zou het logisch zijn die te verhogen, vooral nu het

systeem verder zo mooi in elkaar zit. Waarom gehuw-

de vrouwen in het arbeidsproces niet zelfstandig – op
basis van haar
eigen
prestaties – laten bijdragen in

de collectieve voorzieningen, in plaats van haar toch

nog terug te dringen als afhankelijke wezentjes in een

aparte groep? Dit moet budgettair neutraal kunnen

worden geregeld!

Echtparen zonder kinderen waarvan de vrouw niet

werkt

Voor deze groep wordt de belastingvrije som aan-

zienlijk verhoogd, tot f. 6.250. Dit geldt voor
alle leef-
tijden tot 65 jaar.
,,De regering meent daarmede dui-

delijk vorm te hebben gegeven aan haar oordeel dat
het hier om een belangrijk knelpunt van de loon- en

inkomstenbelasting gaat”, aldus de wat magere toelich-
ting.

In hoofdstuk 7d over de ongehuwden wordt een

aanvechtbare verklaring gegeven van dit oordeel van de

regering. Het verschil in aftrek van f.
2.625
met jon-

gere ongehuwden en van f. 1.375 voor oudere onge-

huwden motiveert zij elders:

,,Uit een oogpunt van draagkracht beschouwd valt im-
mers niet goed in te zien waarom van ongehuwden bij
gelijk inkomen een gelijk bedrag aan belasting moet wor-
den gevraagd als van gehuwden. Van dit laatste inkomen
moeten immers twee personen worden onderhouden”.

Men vraagt verbaasd: waarom of van wie
moet
dat?
Men trouwt uit Vrije wil. Men geeft zijn werk op uit

Vrije wil. Pas als er kinderen komen kan dat voor een

valide jonge vrouw als een goede grond worden be-

schouwd om thuis te blijven. Waarom moet eigen

gekozen extra vrije tijd door de gezamenlijke overige

contribuabelen gesubsidieerd worden? Om de kapper

te betalen, waar een ander geen tijd voor heeft? Tegen-

over het inkomen waarover de ongehuwde zgn. alleen

de beschikking heeft, heeft de getrouwde man onder

andere de beschikking over verzorging en huishoude-

lijke hulp en de huisvrouw heeft de beschikking over

vrije tijd.

De gedachtengang van de bewindslieden is des te

merkwaardiger, omdat in het onlangs verschenen rap-

port van de Nederlandse gezinsraad op blz. 15 te

lezen valt dat de economische waarde van de huis-

vrouw in een gezin zonder kinderen wordt berekend

op f. 8.000 â f. 10.800. Men zou kunnen stellen dat

als men een hogere inkomensaftrek toepast, ook de

economische waarde als inkomen moet worden mee-

geteld. Dit levert verrassende resultaten: de man die
omstreeks f. 14.000 verdient, ziet zijn belasting ver-

hoogd van f. 1.860 tot f.
4.520
als hij met een mid-

delbaar meisje trouwt, en tot f. 9.800 als een acade-

mica voor zijn verzorging haar carrière in de steek laat.

De arbeidsmarkt zou overvoerd dreigen te worden

als men dit systeem plotseling zou toepassen. Maar

wel kan men mede aan de hand van de berekening
aantonen dat er geen sprake is van een knelpunt in

deze groep. Integendeel, er is best ruimte voor verla-

ging van de belastingvrije som, bijv. tot de voorge-

stelde jongere-ongehuwden-aftrek. De man met

14.000 zou dan slechts f.
650
per jaar meer be-

talen. Plus uiteraard, de extra kosten van levensonder

houd min de besparingen. Maar trouwt ook hij niet
uit vrije wil?

Alternatieve voorstellen

Dankbaar gebruik makende van de fraaie belasting-

vrije bedragen die de bewindslieden hebben voorge-

steld, schuif ik nu wat met de eerste schijven om

tegelijk een budgettaire en sociale verbetering te be-
reiken.

De inkomensaftrek voor ongehuwden onder 35 jaar

wordt verhoogd van f. 3.625 tot f. 4.875.

De inkomensaftrek voor echtparen zonder kinderen

waarvan de vrouw jonger is dan 35 jaar wordt ver-

laagd Van f. 6.250 tot f. 4.875.

De aftrek voor de gehuwde werkende Vrouw zou

eventueel – indien nodig voor haar zelfstandige

betaling van sociale premies – kunnen worden ver-

hoogd van f. 1.250 tot f. 3.625. In ieder geval moe-

ten de volledige premies over haar arbeidsinkomen

worden betaald.

De aftrek voor ongehuwden van 35 jaar en ouder

wordt gelijk getrokken met die van de gehuwden

van dezelfde leeftijdsgroep zonder kinderen, en wordt

dus verhoogd van f. 4.875 tot f. 6.250.

Verhoging van de bejaardenaftrek tot een fiks be-

drag, bijv. tot de welvaartsgrens. Welgestelde be-

jaarden zullen dit financieren door hun vestiging

hier te lande. De bijstand kan omlaag, de successie-

belasting omhoog. Budgettaire ruimte voor de toe-
komst.

Natuurlijk kan ik hier de ruimte niet afbakenen.

Daarvoor zijn cijfers nodig waarover ik niet beschik,

maar die wel uit diverse bronnen kunnen worden

opgezocht en die mede betrokken moeten worden in

de beschouwingen van de Tweede Kamer. Mijn doel

is hetzelfde als dat van de regering: een redelijker

verdeling op basis van de draagkracht, binnen de bud-

gettaire ruimte. Er bestaat alleen nog een klein verschil

van mening over de wijze waarop die draagkracht moet

worden gemeten, in het belang van de sociale recht-
vaardigheid en de noodzakelijke zeifdekking van de
herziening.

Gerda Koen

666

Beperkingen

voor macro-prognoses

PROF. DR. W. J. VAN DE WOESTIJNE

Met behulp van de studies en informaties van het

Centraal Planbureau is het mogelijk aan de conjunc-

tuurpolitiek een wetenschappelijke basis te geven. Dat

is een principiële en belangrijke verbetering vergeleken

met de situatie in de jaren dertig. Voor een juist

beleid blijft het evenwel noodzakelijk zich van de be-

perkingen van die methode bewust te zijn. Met opzet

spreken wij van ,,beperkingen” en niet van ,,grenzen”.

Beperkingen kunnen namelijk worden opgeheven, maar

principiële grenzen niet worden verschoven. Kennis van

beperkingen stimuleert het uitbreiden van de methode.

De voornaamste beperkingen, waarop wij ons hier

richten, vloeien voort uit:

het karakter van macro-economische gegevens. Dit

zijn namelijk gemiddelden en totalen die voor ons

hele land of voor grote delen, dan wel voor be-

langrijke sectoren gelden;

het overwegend betrekking hebben op grootheden,

die ontstaan door het doen van
velen.
Maar voor

zover een enkele beslissing belangrijke gevolgen

heeft en die beslissing niet is te voorzien resp. niet

als een element van beleidspolitiek wordt behan-

deld, is de toegepaste methode onbruikbaar voor

het bepalen van de gevolgen;

het feit dat structuurgegevens, en trendmatige ver-
anderingen daarin, (voorlopig) nog als data, gege-

venheden, worden beschouwd.

In vele gevallen zijn totalen, resp. gemiddelden, voor

het voeren van conjunctuurbeleid belangrijk. Wij den-

ken hier o.a. aan het totale aantal werklozen, het

saldo van de betalingsbalans, de (gemiddelde) stijging

van de kosten van levensonderhoud voor de diverse

groepen arbeiders en de gemiddelde loonstijging, de

totale consumptie, de totale investeringen en de totale

besparingen.

Dit werken met gemiddelden is zinvol als er weinig

spreiding is in de elementen waarop die gemiddelden

betrekking hebben. Zo mag men, voor de huidige struc-

tuur van de arbeidsmarkt, wel aannemen dat een ge-

middelde loonstijging van a% voor de meeste groepen

werknemers afzonderlijk ook tot een stijging van
on-

geveer
a% leidt.

Wij werken ook met gemiddelden waarbij aan deze
voorwaarde van geringe spreiding rond het gemiddel-

de niet is voldaan. Op de economische conjunctuur

heeft dan niet alleen het gemiddelde, maar ook de

spreiding rond het gemiddelde een grote invloed. Wij

willen dit voor twee belangrijke grootheden toelichten.

Deze zijn: het gemiddelde rendement van bedrijven en

de gemiddelde arbeidsproduktiviteit.

Het gemiddelde rendement van bedrijven

Zolang de gemiddelde rentabiliteit van de bedrijven

groot is, bijv. 20% na aftrek van de belastingen,

maakt een grote spreiding niet veel uit. Als deze bijv.
zou lopen van
50%
tot 4%, zijn zelfs de minst ren-

dabele bedrijven nog in staat om zich te handhaven.

Een daling van de gemiddelde rentabiliteit tot bijv.

15%, met een spreiding van 40% tot 1%, brengt

hierin geen verandering. Als daarna de gemiddelde ren-

tabiliteit nog eens
5%
daalt, treedt een principiële

verandering in. Wel zijn dan de bedrijven
gemiddeld

nog rendabel, maar er zijn ook bedrijven die in de

rode cijfers zijn gekomen. Dat is een heel andere

situatie dan bij de eerste daling van 5%.

Als deze toestand niet tot een enkel jaar is beperkt,

maar enige jaren aanhoudt, zullen de verlieslatende be-

drijven waarschijnlijk tot ontslag van arbeidskrachten

moeten overgaan. Ernstiger nog is het als de daling

van de rentabiliteit structureel is. Dan zal dat zelfs

moeten leiden tot liquidatie van de verlieslatende be-

drijven, resp. tot belangrijke reorganisatie. Niet alleen

is er dan veel minder aanleiding voor uitbreidingsin-

vesteringen, maar zelfs vervangende investeringen zul-

len kunnen verminderen met alle gevolgen voor de

werkgelegenheid in de investeringsindustrieën. De con-

juncturele inzinking, die daarvan het gevolg is, moet

dan meer worden verklaard uit de spreiding van het

rendement dan uit de daling van het gemiddelde.

In een maatschappij als de onze, die wij als een on-

dernemingsgewijze prod uktiewijze kunnen omschrijven,

worden verliezen in een deel van de bedrijven niet

gecompenseerd door elders gemaakte, eventueel hoge,

winsten. Wij zien hier direct de grote invloed, die de

maatschappijstructuur op de gevolgen kan hebben. Als

namelijk in een groot concern verliesgevende onderde-

len naast winstgevende voorkomen, dan is compensatie

van verliezen door winsten wel mogelijk. Natuurlijk

kan de leiding in zo’n geval 66k tot staken van de

verlieslatende activiteiten besluiten, omdat dit tot een

grotere winst van het geheel zou leiden, maar de

noodzaak daartoe is in ieder geval kleiner en van een

andere aard dan de noodzaak tot sluiting van zelf-

standige verlieslatende ondernemingen. In ieder geval

heeft een concern meer tijd en betere mogelijkheden,

door reorganisatie de verlieslatende onderdelen uit de

rode cijfers te halen. Als in onze maatschappij iedere
afzonderlijke spoorlijn door een zelfstandige NV zou

worden geëxploiteerd, zouden vele spoorlijnen 6f niet

gesticht zijn 6f thans niet meer kunnen worden ge-

ESB 12-7-1972

667

exploiteerd. In een maatschappij waarin het gehele pro-
duktieproces in één collectiviteit is ondergebracht, zou-

den de mogelijkheden tot voortzetting van op zichzelf

onrendabele activiteiten nog groter zijn.

Het conjuncturele effect van een daling van de ge-

middelde rentabiliteit hangt dus enerzijds van de sprei-
ding en anderzijds van de maatschappelijke organisatie

af. Bij het werken met gemiddelden of totalen komen

deze conjuncturele aspecten niet naar voren. Daarom

is inzicht in. de spreiding minstens even belangrijk voor

de conjunctuurpolitiek als kennis van het verloop van

het gemiddelde. De actualiteit van deze opmerkingen

volgt uit het feit, dat wij al sedert een aantal jaren
een dalende rentabiliteit hebben zonder dat dit tot

zichtbare moeilijkheden leidde. Maar de laatste tijd

komen er, ondanks het feit dat het bedrijfsleven
ge-

middeld
nog rendabel is, bedrijven in de rode cijfers.

Vooral in 1971 was dit het geval. De daling van de

gemiddelde rentabiliteit, te zamen met de spreiding
daarin, kan als oorzaak worden aangegeven. Een po-

litiek of een constellatie die tot daling van de rende-

menten leidde, was eerst zonder groot gevaar, maar

thans ligt dit anders.

De gemiddelde arbeidsproduktiviteit

Nog groter en in haar gevolgen nog belangrijker

dan de spreiding in de rentabiliteit, is de
spreiding in

de arbeidsproduktiviteit.
Dit komt, omdat wij verband

leggen tussen de
gemiddelde
stijging van de arbeids-
produktiviteit in ons land en de
gemiddeld
toelaatbare

loonstijging. Veelal neemt men aan, dat de reële lonen

evenredig met de arbeidsproduktiviteit kunnen, resp.

behoren te stijgen. Als dit het geval is, stijgen de reële

lonen in dezelfde mate als het reële overige inkomen.

Die verdeling blijft dan constant. Of men dit billijk

vindt, hangt er allereerst vanaf of men met de huidige

verdeling van de inkomens akkoord gaat of niet. In

de tweede plaats dient te worden gewezen op het feit,

dat enerzijds een belangrijk deel van dit overige in-

komen, als dividend en rente, kapitaalinkomen is en

dat anderzijds ook de financiering van de kapitaalin-

vesteringen grôtendeels uit dit overige inkomen plaats-

vindt.

De eerste vraag die wij moeten stellen, is: hoe ver-
klaren wij het feit, dat nu al vele jaren de arbeidspro-

duktviteit zo snel stijgt? Het is hoogst onwaarschijnlijk,

dat dit uit grotere fysieke inspanning moet worden ver-

klaard. Wel is de stijging van de kwaliteit van de

arbeiders, mede door betere scholing, hier een factor.

Maar een grote, zo niet de grootste, invloed is de

wijziging in de verhouding tussen kapitaal en arbeid.

De diepte-investeringen – Marx spreekt van de ,,or-
ganische samenstelling” – zijn zonder twijfel toege-

nomen. Als wij aannemen, dat de hoeveelheid kapitaal-

goederen sneller is gestegen dan de arbeidsproduktivi-

teit en als het totale kapitaalinkomen evenredig met

die arbeidsproduktiviteit zou zijn toegenomen, dan volgt

hier mathematisch uit dat het inkomen per hoeveelheid

kapitaal gedaald moet zijn. Dit verklaart dan de ge-
middelde daling van het rendement. Als, wat waar-

schijnlijk is, de verdeling van het nationale inkomen

tot een groter loonaandeel heeft geleid en dus tot een

relatieve vermindering van het totale kapitaalinkomen,

dan is, als gevolg van de relatief grote stijging van de

hoeveelheid kapitaalgoederen, de daling van het ren-
dement nôg groter. De daling van het rendement van
risicodragend vermogen moet verder nog sterker ge-

worden zijn door de stijging van de obligatierente.

Dit hele complex overziende, is de trendmatige daling

van de bedrijfswinsten die wij in het begin aannamen

niet bewezen, maar wel aannemelijk verklaard. Overigens

is de opvatting, dat de rendementen dalen als gevolg

van de maatschappelijke groei, niets nieuws. Wij vinden

deze daling van de ,,profit”-voet reeds bij klassieken

als A. Smith en Ricardo en bij Marx. Het hier ge-

geven verband tussen stijgende arbeidsproduktiviteit,

toenemende kapitaalintensiteit, stijging van de loonvoet

en daling van de ,,profit”-voet, is typisch macro-eco-

nomisch. Gaan wij over van de totale nationale eco-
nomie naar de situatie per bedrijfstak en per bedrijf,

dan vinden wij een zeer grote spreiding in de hiervoor

gehanteerde gemiddelden. De grootste kapitaalaccumu-

latie en daarmede de grootste stijging van de arbeids-

produktiviteit, vinden wij in enkele speciale bedrijfs-

takken, namelijk in de aardgasindustrie en delen van

de chemische industrie, in het bijzonder de petroche-

mische. De
gemiddelde stijging
van de arbeidsproduk-

tiviteit heeft dientengevolge een zeer grote spreiding.

Zij is zeer groot in de hiervoor genoemde takken en

nul of iets meer dan nul in andere, voornamelijk in

de dienstensector. De bedrijfstakken waar de arbeids-

produktiviteit ver beneden het gemiddelde ligt, zijn

veelal tevens de bedrijfstakken die sterk arbeidsinten-

sief zijn.

Als nu de gemiddelde loonstijging afgestemd is op

de gemiddelde stijging van de arbeidsproduktiviteit en

de spreiding in die loonstijging klein is in verhouding

tot die van de arbeidsproduktiviteit, dan is het dui-

delijk dat de produktiekosten ook een grote spreiding

moeten vertonen. Zij stijgen relatief in de arbeidsinten-

sieve bedrijven.

Nu zou dit nog niet tot een gemiddelde prijsstijging

behoeven te leiden, als de prijzen van de goederen uit

de kapitaalintensieve bedrijven naar verhouding zouden

dalen. De daling van de prijzen voor de produkten

van de kapitaalintensieve bedrijven kan evenwel alleen

de prijsstijging in de arbeidsintensieve compenseren, als

beide soorten bedrijven geheel voor de binnenlandse
markt zouden werken. Maar als de relatief goedkope

produkten worden uitgevoerd, treedt deze compensatie

niet in. Nu zijn het juist de bedrijven met relatief

kleine prijsstijgingen, die veel tot onze export •hebben

bijgedragen. Dit verklaart ook, dat onze gemiddelde

exportprijzen veel minder zijn gestegen dan ons bin-

nenlands prijsniveau. Door de grote spreiding in de

arbeidsproduktiviteit en de geringe spreiding in de lo-

nen, is de stelling dat, als de lonen gelijk stijgen met

de arbeidsproduktiviteit, de gemiddelde binnenlandse

prijzen niet behoeven te stijgen, onjuist.

Meer aandacht voor structuurfactoren


Macro-economische analyses, die uitgaan van totalen

en gemiddelden en waarbij geen rekening wordt ge-

houden met de spreidingen, geven daardoor een on-

juist beeld van de economische toestand in een op

ondernemingsgewijze produktie georganiseerde maat-

schappij. Zo min als daar verliezen worden gecom-

penseerd door winsten, is er daar een compensatie

tussen relatieve kostenstijgingen en kostendalingen.

Nu behoeft deze discrepantie tussen onze macro-

551.1

economische analyse en de feitelijke maatschappelijke

structuur, dit instrument niet altijd ongeschikt te ma-

ken voor het bepalen van de economische conjunctuur-

politiek. De realiteit is zo divers, heeft zoveel vrijheids-

graden, heeft op vele punten zoveel spreiding, dat men

van jaar op jaar nauwelijks de invloeden van trend-

matige veranderingen in de kapitaal/arbeidsverhouding

en de verschillen in stijging van de arbeidsproduktivi-

teit merkt. Er zijn trouwens nog vele andere trend-

matige ontwikkelingen die de hierboven gegeven ana-

lyse in gunstige of ongunstige zin kunnen beïnvloeden.

Zo kan bijv. de technische ontwikkeling, gestimuleerd

door uitvindingen, tijdelijk de daling van het gemiddel-

de rendement tegenhouden of in haar tegendeel doen

veranderen.

Wij achten het evenwel waarschijnlijk, dat in de

huidige situatie de door ons geanalyseerde structuur-

factoren in een kritisch stadium zijn gekomen. Als dat

zo is, zullen wij, als basis voor de te voeren econo-

mische politiek, meer dan tot nu toe, ons met struc-

tuurproblemen moeten bezighouden. Voor een korte-

termijnprognose is dat niet nodig. Structuurveranderin-

gen zijn namelijk, buiten de kritische fase, zo geleidelijk,

dat zij van jaar op jaar onder de ,,ceteris paribus”

veronderstelling kunnen vallen. Bij die analyses liggen

namelijk hun invloeden binnen de foutengrenzen. Bij

analyses die op middellange termijn, dus bijv. op
5

â 6 jaar betrekking hebben, is veelal een ,,verstandige”

extrapolatie mogelijk. Bij een ,,verstandige” extrapolatie

zal men met enige versnelling of vertraging, al naar
de feitelijke vooruitzichten, rekening houden. Dit is

noodzakelijk, omdat wij er maar al te gemakkelijk, en

impliciet, van uitgaan dat de bomen wel tot in de

hemel kunnen groeien.

Zoals factoren, die op korte termijn werken, vaak
eveneens op korte termijn reacties uitlokken, die op

de eerstgenoemde factoren weer invloed uitoefenen, is

dat ook met trendmatige factoren het geval. Daarom

zullen wij de interactie van lange-termijnfactoren tot

object van studie moeten nemen. Doen wij dat niet,

dan komen wij vaak tot paradoxale inzichten. Zo heeft

men wel eens uit het feit, dat de kosten voor het

onderwijs resp. voor de geneeskundige verzorging een

stijgend aandeel in het nationale inkomen uitmaken,

de conclusie getrokken dat binnen afzienbare termijn

ons hele nationale inkomen aan onderwijs, resp. aan

geneeskundige verzorging zal worden besteed. Zo’n uit-

spraak is dan wel ,,gefundenes Fressen” voor paniek-

journalistiek, maar draagt niet bij tot een redelijk in-

zicht.

Het bestuderen van de interactie van stnjctuurfacto-

ren is daarom zo moeilijk, omdat wij daarbij nauwe-

lijks kunnen steunen op empirisch materiaal. Zulke

onderzoekingen zijn daardoor sterk abstract. De kans

dat wij daarbij factoren vergeten, resp. niet in onze

modellen opnemen, is groot. Ook de wijze waarop en

de mate waarin een factor op andere factoren inwerkt,

is veelal onvoldoende bekend. Dit maakt de uitkomst

van zodanige onderzoekingen in hoge mate speculatief.

Waarschijnlijk is de beste manier om tot enig inzicht

te komen, het uitvoeren van een groot aantal intellec-

tuele experimenten. Hierbij zouden vele modellen door-
gedacht moeten worden, ieder met andere groeperingen

van mogelijke trendmatige factoren. Verder zou in

ieder van die modellen weer met variatie in de para-

meters kunnen worden gespeeld. De macro-economi-

sche modellen voor korte-termijnprognoses zijn even-

sinds 1917

sinds 1917

STENOG RAF EN BUREAU

W. STEMMER
&
Zn. B.V.

Schiebroekseweg 22-24, telefoon (010) 22 38 66
postbus 35007, Rotterdam

vervaardigt
0.3.
de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Best, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Haarlemmermeer, ‘s-Hertogen-
bosch, Hilversum, Maastricht, Rheden, Rotterdam,
Tilburg en Veldhoven.

Wij leveren ook

notulen van directie- en

aandeelhoudersvergaderingen

De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toepassing
van moderne geluidsopnametechniek en vooral onze eerste-klas
medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd op
uiterst betrouwbare en discrete wijze.

(l.M.)

eens door zulk een systeem van ,,trial and error” tot

ontwikkeling gekomen.

Het doel van deze exercities is niet in de eerste

plaats om lange-termijnprognoses uit te voeren. Daarbij

doen zich trouwens nog nader aan te geven moeilijk-

heden voor. Neen, de interactie tussen trendfactoren is

van belang voor onze visie op het heden. Wij mogen

namelijk niet vergeten dat, als wij de toekomstige

werking van trendfactoren onderzoeken, die ,,toekomst”

reeds lang in het verleden is begonnen of begonnen

kan zijn. Als bepaalde constellaties van trendfactoren

tot kritische situaties kunnen leiden, en die factoren

zijn reeds lang werkzaam, dan kan die kritische situatie

zowel in wat voor ons de toekomst is, liggen als in

wat voor ons het heden of morgen is. Als voorbeeld

wijzen wij op de gevolgen van de trendmatige daling

‘van het rendement en op de spanningen tussen een

stijgende gemiddelde arbeidsproduktiviteit met een grote

spreiding en een stijgend gemiddeld loonpeil met een

kleine spreiding.

Vormen van de beperkende factoren

In het begin van dit artikel noemden wij als fac-

toren, die beperking voor onze macro-economische

prognoses inhouden, de
spreiding, de trendmatige ont

wikkelingen
en, als tegendeel van de trendmatige ont-

wikkelingen, de invloedrijke, maar
incidentele gebeurte-

nissen.
Wij zien er hier vanaf deze laatste te definiëren,

maar wijzen op drie belangrijke vormen waarin zij

kunnen optreden. Deze zijn: de beslissingen en hande-
lingen met belangrijke gevolgen van één enkele instan-

tie. Hiertoe behoren vele politieke beslissingen. Deze

zijn in het algemeen niet uit het model te verklaren

en evenmin in het model als gegeven op te nemen.

Vervolgens moet als een incidenteel gebeuren worden

behandeld het onverwacht gecoördineerd gaan hande-

len van subjecten die dit tot dan toe hoofdzakelijk on-

gecoördineerd deden. Als dat bij verkopers op een

beurs optreedt, dan ontstaat daar gemakkelijk een pa-

nieksituatie. In de derde plaats moeten wij hier be-

langrijke effecten noemen, die het gevolg zijn van twee

ongeveer even sterke tegengestelde krachten. Men weet

dan a priori niet of de positieve dan wel de negatieve

kracht de richting zal aangeven. Het wel of niet sla-

ESB 12-7-1972

669

Flexibele quotaregelingen

en de concurrentie tussen branches
en landen

DRS. W. J. R. ROZENBROEK*

In een vorig artikel
1)
is ingegaan op het effect van

een flexibele quotaregeling in een bedrijfstak op de

structuur van die branche. De conclusie van dat artikel

was, dat in een minder florerende bedrijfstak een der

gelijke quotaregeling een structuurverbeterend effect

heeft. Dit is van groot belang. Enerzijds bevindt zich

naar schatting 40% van de, Nederlandse industrie in

minder florerende sectoren, anderzijds is in zo’n sector

sprake van onnodige verspillingen.

De tragiek van de situatie in een minder florerende

bedrijfstak is namelijk dat (stel) 10 bedrijven concurre-

ren om een markt waarin voor slechts 8 ondernemingen

van dezelfde gemiddelde omvang plaats is (de genoemde

aantallen bedrijven zijn uiteraard alleen bedoeld ,,om

de gedachten te bepalen”). Hierdoor zijn van de 10

bedrijven er 9 met een slechte rentabiliteit. Zouden er

slechts 8 ondernemingen zijn, dan zijn er natuurlijk

ook bedrijven bij met een slechte rentabiliteit, doch dat

zijn er dan bijv. nog maar 2.

Introductie van een flexibele quotaregeling in de uit-

gangssituatie van 10 bedrijven heeft twee soorten ge-

volgen:

gen van een uitvinding kan hiertoe behoren. De re-

search-resultaten, die voor onze maatschappij als een

rustige trendfactor mogen worden behandeld, kunnen

door een principiële min of meer incidentele uitvinding

in een sterke versnelling komen en daarmedë andere

trendfactoren beïnvloeden.

De invloed van incidentele gebeurtenissen op het

verloop van de wereldontwikkeling wordt zowel onder-

schat als overschat. In prognose-modellen op lange

termijn worden zij om begrijpelijke redenen niet op-

genomen. In feite is dat een geweldige onderschatting

van hun invloed. Mede daarom pleegt de beste extra-

polatie in feite niet uit te komen, hetgeen evenwel

geen reden is om geen prognose te maken, resp. om

die niet zo goed mogelijk te maken.

Van de drie beperkingen waaraan onze macro-eco-

nomische prognoses onderworpen zijn, namelijk de

spreiding, de invloed van de trendmatige veranderin-

gen en de incidentele factoren, is waarschijnlijk alleen

de laatste groep principieel niet binnen de analyse te

vatten. Ten aanzien van de beide andere beperkingen

zal de studie moeten worden voortgezet. Het zal echter

steeds zo blijven dat, vooral op lange termijn, de beste

prognoses toch niet plegen uit te komen.

W. J. van de Woestijne

op korte termijn ontstaat een situatie waarin het

voor bijv.
5
van de 10 ondernemingen mogelijk

wordt een redelijke rentabiliteit te bereiken, terwijl

dit tot nog toe slechts één bedrijf gelukte;

tegelijk wordt een stimulans geschapen, te komen tot

een situatie met bijv.
5
ondernemingen van een

grotere gemiddelde omvang dan momenteel het ge-

val is. Deze bedrijven worden tevens gestimuleerd

tot verantwoorde investeringen en tot een grotere
specialisatie. Door dit alles is van een rationelere

structuur van de branche sprake.

In het onderstaande wordt op enkele aspecten dieper

ingegaan.

Concurrentie tussen ,,oude” en ,,nieuwe” branches

Het kan zijn dat de betrokken bedrijfstak niet floreert

omdat ondernemingen uit andere branches concurreren-

de produkten brengen, die terrein aan het veroveren

zijn. Zonder quotaregeling zal de ,,oude” branche een

achterhoedegevecht voeren door haar prijzen beneden-

waarts aan te passen ten koste van de winstmarge. Dit
komt voor een deel doordat men tracht te concurreren

met de ,,nieuwe” produkten, maar ook is een voorname

oorzaak de toenemende concurrentie tussen de bestaan-

de producenten van de ,,oude” produkten om het over-

gebleven deel van de markt.

Bij een flexibele quotaregeling verdwijnt de prikkel

met elkaar te concurreren door middel van een
te felle

prijsconcurrentie, terwijl door de ingebouwde flexibiliteit

de concurrentie niettemin in gematigde vorm blijft be-

staan. Op het concurreren met de nieuwe artikelen door

middel van prijsverlaging wordt een rem gelegd: het

veroveren van extra orders in het algemeen – ook al

gaat dit ten koste van branchevreemde produkten –

betekent quota-overschrijding en dus betaling aan de

centrale kas.

Dit lijkt een ongunstige positie voor de ,,oud&’

branche. Hiertegenover staat echter het effect van de

quotaregeling op de structuur van deze ,,oude” be-

drijfstak. Dit resulteert in een kostprijsverlaging; de

quotaregeling zal inmiddels de instandhouding van een

positieve winstmarge bevorderen. Het netto-effect zal

* De auteur is econoom, organisatie-adviseur en opdracht-
leider bij Raadgevend Bureau Ir. B. W. Berenschot NV.
1)
Quotaregelingen in minder florerende bedrijfstakken als
instrument tot verbetering van de structuur van de branche,
ESB
van 28 juni
jI.

670

soms een prijsdaling, soms een prijsstijging inhouden.

In het laatste geval – dat van de prijsstijging – zal

de ,,oude” branche sneller terrein verliezen dan zonder

quotaregeling het geval zal zijn.

Dit klinkt ongunstig, maar een terreinverlies met toch

nog een positieve winstmarge zal veelal aantrekkelijker

zijn dan een krampachtige verdediging ten koste van
verliezen. In elk geval zullen de ,,oude” producenten

meer aandacht en energie kunnen besteden aan andere

dingen dan aan een te felle prijsconcurrentie. En ken-

nelijk is het dringend nodig aan andere dingen aandacht

te schenken. Wij denken hier aan produktvernieuwing,

aan het zoeken naar nieuwe markten, aan het penetreren

in de ,,nieuwe” branche.

Maatschappelijk gezien lijkt het gezonder dat de oude

en de nieuwe branche met elkaar concurreren op basis

van enigszins normale prijzen dan dat de oude branche

een achterhoedegevecht levert door middel van een ver-

liesgevend prijsniveau.

Concurrentie tussen landen

Een andere reden waarom een branche minder flo-

rerend is geworden, kan liggen in een relatief voordeel

dat de industrie van een ander land heeft. In principe

geldt hiervoor hetzelfde als ten aanzien van concurren-

tie met andere branches is gezegd. In beide gevallen

betekent een flexibele quotaregeling een geordende te-

rugtocht die de rentabiliteit veel minder aantast dan

zonder een dergelijke regeling het geval zou zijn.

Flexibele quotaregelingen en de EG

Een vraag is, hoe binnen de EG een flexibele quota-

regeling zou werken. Veelal zal het onmogelijk zijn

tot een dergelijke afspraak te komen door het veel

grotere aantal producenten dat tot overeenstemming zou

moeten komen. Ook is het niet zeker dat de EG-com-

missie haar goedkeuring aan een dergelijke overeenkomst

zou geven.

Heeft het voor minder florerende bedrijfstakken onder

dergelijke omstandigheden zin toch tot quotaregelingen
te komen binnen Nederland? Wij menen van wel. Hier-

voor zijn verschillende
bijzondere gevallen
te onder-

scheiden:

Bij sommige branches vormen de transportkosten

een relatief groot deel van de kostprijs, indien de

afstanden groter worden. Men kan hierbij onder

andere denken aan zware of volumineuze goederen

met een lage kostprijs.

Er zijn ook branches waarin over veel orders van

relatief kleine omvang een snel en frequent overleg

tussen de klant en de leverancier wenselijk is.

Bij andere branches is een snelle levering noodza-

kelijk van artikelen waarbij het enerzijds om Vrij
kleine bestellingen gaat, anderzijds om een geva-

rieerd assortiment. Voor buitenlandse concurrenten

is het in zo’n geval moeilijk een eigen afzet- en

distributie-apparaat op te bouwen.

Weer andere branches hebben door mentaliteitsver

schillen een eigen Nederlands produkt dat buiten-

landers niet brengen.

r
r

Alle bankzaken

65 vestigingen

in Nederland

te New York

NV.SLAVENBURG’S BANK

[ Affiliatie

HOOFOKANTOOR JIOTTEKDAU

(l.M.)

In al deze gevallen kan een quotaregeling tussen

Nederlandse producenten zinvol zijn indien het een

minder florerende sector betreft. De buitenlandse con-

currentie is in de genoemde gevallen namelijk door

,,natuurlijke” omstandigheden in het nadeel ten opzichte

van de binnenlandse producenten; de quotaregeling dient

niet ter bescherming tegen deze buitenlandse concurren-

ten, doch verhindert een te felle binnenlandse concur

rentiestrijd.

Het is ook van belang een bedrijfstak in ogenschouw

te nemen waarvoor geen bijzondere omstandigheden

gelden zoals in de vier genoemde gevallen. Wat ge-

beurt hier bij een flexibele quotaregeling?

Een eerste effect is dat men althans de onderlinge

concurrentie vermindert, hetgeen kan leiden tot een

wat gunstiger winstmarge. Of het uiteindelijke prijs-

niveau hoger of lager zal liggen dan zonder quotarege-

ling het geval zou zijn, hangt af van de mate waarin

de structuur van de branche verbetert en het effect

hiervan op de kostprijs. In elk geval zal hier een tijd

over heengaan v66r structuurverbeterende maatregelen

zoals specialisatie zullen zijn doorgevoerd. Vermoedelijk

zal het verstandig zijn na het sluiten van een quota-

regeling in een dergelijk geval af te spreken het prijs-

niveau vooralsnog te handhaven voor een periode waar-

binnen structuurverbeteringen door te voeren zijn. Dit

ten einde te verhinderen dat buitenlandse concurrenten

gebruik maken van een tijdelijk aantrekken van de

prijzen om de Nederlandse markt verder te penetreren.

Ten aanzien van het vorenstaande merken wij op

dat het nogal eens voorkomt dat het juist de binnen-

landse concurrenten zijn die elkaar het felst bestrijden

op een bepaald segment van de markt. Speciaal bij

oude bedrijfstakken die lokaal zijn geconcentreerd, kan

men dit aantreffen. Hoewel het ogenschijnlijk een be-

drijfstak betreft waarin alle EG-landen vrijuit in mee

concurreren, blijkt toch in de praktijk dat er segmenten

zijn waar niet een buitenlandse firma, maar een binnen-

landse collega de felste concurrent is. De uitdrukking

,,men gunt elkaar het verlies niet” geeft zo’n situatie in

minder florerende bedrijfstakken treffend weer.

Invloed op het prijspeil gezien vanuit het oogpunt van

de consument

Het prijspeil, gezien Vanuit het oogpunt van de con-

sument, ondergaat bij quotaregelingen enerzijds een

2

ESB 12-7-1972

671

Au courant

Coalitie in herstel

A. F. VAN ZWEEDEN

Geheel afgezien van de vraag, of

er wel of geen sociaal contract tot

stand zal komen, dat voor 1973 de

ontwikkeling van allerlei inkomens

moet regelen – een vraag die trou-

wens pas in het najaar beantwoord

zal worden – is het de laatste we-

ken duidelijk geworden, dat de top

van het georganiseerde bedrijfsleven

volop bezig is met het herstel van

de coalitie. Het begon al met het

akkoord in de Stichting van de Ar-

beid over de programmering van de

sociale voorzieningen op middellange

termijn, een overeenkomst die het

kroonlid Prof. Goedhart in de open-

bare SER-vergadering over hetzelfde

onderwerp als een dictaat van de

toporganisaties van werkgevers en

werknemers brandmerkte.

Een tweede fase in het reconstruc-

tiewerk was de totstandkoming van

het zeventiende halfjaarlijkse rapport

van de SER, als we even voorbijgaan

aan de toch niet onbelangrijke af-

spraak van enkele topfunctionarissen

van de centrales van werkgevers en

werknemers over een SER-stakings-

code die het door beide partijen,

om uiteenlopende redenen, ongewen-

ste wetsontwerp 10111 overbodig

moet maken.

In dat halfjaarlijkse rapport wor-
den de contouren aangegeven voor

een modelovereenkomst van de top-

organisaties van het bedrijfsleven

met de overheid. Dit SER-rapport,

dat door sommigen nogal vaag werd
genoemd, zal blijken een moment te

zijn in de ontwikkeling naar een

vorm van samenwerking, die mis-

schien niet als een harmoniemodel

kan worden aangeduid, maar wel

als een coalitiemodel.

Het kabinet heeft dit omzichtige

ongunstige invloed als gevolg van de beperking van de

te felle prijsconcurrentie, anderzijds kunnen op wat

langere termijn verbeteringen van de structuur van de
branche leiden tot een prijsdalende invloed. Indien de

sector in een sterke concurrentie is gewikkeld met andere

branches, respectievelijk met dezelfde industrie in an-

dere EG-landen, dan zal een verhoging van het prijspeil

alleen binnen nauwe grenzen mogelijk zijn.

Indien dit niet het geval is dan zal veel van het beleid

van de branche afhangen. Met name wordt de hoogte

van de bedragen die bij quota-overschrijding aan de

centrale kas moeten worden betaald, doorslaggevend.

Indien dit beleid erop gericht is dat het prijsniveau wordt

afgestemd op een efficiënte onderneming, dan kan mijns

inziens weinig bezwaar worden aangevoerd tegen een

eventueel prijsverhogend effect. Uiteindelijk betekent het
alternatief: een verliesgevend prijsniveau, wel een recht-

streeks voordeel voor de consument, doch anderzijds

doet dit afbreuk aan de nationale welvaartsgroei. Hier

van is de consument indirect slachtoffer.

Indien men echter gaat trachten het prijspeil op weinig

efficiënte bedrijven af te stemmen, dan is men op een

verkeerde weg. De vrees voor een dergelijk beleid ver

klaart veel van de weerstand tegen kartels. Het is echter

zeer de vraag of veel minder florerende branches in een

situatie verkeren waarin zij bij een quotaregeling het

prijspeil op een dergelijke ingrijpende wijze kunnen be-

invloeden. Naast de concurrentie met andere branches
en landen, dient men ook met het gevaar van het ont-
staan van nieuwe ondernemingen rekening te houden.

En verder zijn er de argusogen van overheid en con-

sumentenorganisaties.
Slotconclusies

In het vorige artikel is betoogd dat flexibele quota-

regelingen een structuurverbeterend effect op minder
florerende bedrijfstakken kunnen hebben. Dit huidige

artikel leidt tot de conclusie dat het ondanks de EG

toch in een aantal minder florerende branches mogelijk

is dat een tot Nederland beperkte afspraak zinvol is.

Evenals bij het slot van het vorige artikel wil ik er ook

hier op wijzen, dat het vorenstaande geschreven is voor

de situatie van minder florerende branches; dit zijn dus

per definitie bedrijfstakken waar een te felle prijscon-

currentie heerst.

Dat daarnaast tegelijk door de nationale overheid en

door de EG een mededingingsbeleid wordt gevoerd dat

gericht is op vergroting van het concurrentie-element

in branches waarin te weinig concurrentie heerst, kan

ik alleen maar toejuichen. Ons maatschappelijk econo-
misch bestel leidt nu eenmaal tot het ontstaan van ener-

zijds minder florerende segmenten met een te scherpe

concurrentie en anderzijds tot sectoren met een
te zwak-

ke
mededinging. In beide gevallen is correctie wenselijk;

voor de eerstgenoemde situatie – die zoals gezegd ver-

moedelijk 40% van de industrie omvat – is mijns

inziens een flexibele quotaregeling in een aantal ge-

vallen een goed bruikbaar correctiemiddel. Het is ove-

rigens geen wondermiddel; in een aantal

situaties zal

het niet bruikbaar zijn of slechts een zeer beperkt effect

sorteren. Een toepasbaarheidsonderzoek is daarom wen-

selijk alvorens aan een flexibele quotaregeling te be-

ginnen.

W. S. R. Rozenbroek

672

opbouwwerk met een reeks goed

getimede tegemoetkomingen bege-

leid. Dat bleek bijvoorbeeld uit de

publikatie van de plannen voor een

wijziging van de tariefstructuur in

de inkomstenbelasting, waarbij de

lasten ter wille •van de lagere inko-

mens worden verschoven naar de

hogere inkomens, een voorstel waar

de werkgevers overigens veel minder

verguld mee waren dan de werk-

nemers.

Een nog veel duidelijker signaal

van tegemoetkomendheid naar de

kant van de vakbeweging was de

gulheid waarmee de regering haar

belofte zal honoreren om meer geld

in de bestrijding van de werkloos-

heid te pompen. De weg daartoe was

vrijgemaakt door een passage in het

SER-rapport, waarin gezegd wordt

dat de regering bij haar beoordeling

van de beschikbare middelen niet

zozeer behoeft te letten op het

structurele begrotingstekort, als wel

op het in een situatie van onder-

besteding acceptabele financierings-

tekort dat kan worden gedekt door

leningen op de kapitaalmarkt.

Doorslaggevend bewijs tenslotte

van de goede gezindheid van alle

partijen was het openbare SER-

debat over het ontwerp van minis-

ter Langman voor een selectief in-

vesteringsbeleid. Bekend was toch,

dat de vakbeweging de onderne-

mersvrijheid op het punt van de

investeringen zoveel mogelijk wilde

beknotten. Bij de mislukte poging

van vorig jaar tot een nieuwe coa-

litievorming verdedigde zij nog de

stelling, dat de particuliere investe-

ringen niet buiten schot mochten

blijven als het erom moest gaan de

inflatie te beteugelen en nieuwe haar-

den van overspanning bijtijds te on-
derdrukken. Diezelfde stelling werd

ook in de discussienota arbeidsvoor-

waardenbeleid 1973 verkondigd.

Zonder dat nu gezegd mag wor-

den, dat de vakcentrales deze juiste
zienswijze hebben losgelaten, moet

wel worden geconstateerd dat zij

veel minder zeker zijn geworden van

de doeltreffendheid van een hef-

fingensysteem. Die aarzeling klonk

al duidelijk door in het concept-

advies van de Sociaal-Economische

Raad, waarin de door de werkne-
mersleden van de raad gesteunde

meerderheidsopvatting uiteenviel in
drie verschillende standpunten. Hoe
onbruikbaar dit te haastig samenge-

stelde concept ook was als uitgangs-

punt voor een goed doordacht ad-

vies aan de minister, in elk geval

bleek eruit, dat ook de meerderheid

twijfelde aan het effect van heffin-

gen die uitsluitend investeringen in

het westen van het land treffen.

De bijna ontroerende ijver waar-
mee werkgevers en werknemers in

de openbare SER-vergadering zoch-

ten naar formuleringen die in de

grond van de zaak toch diametraal

tegengestelde opvattingen moesten

oplossen in iets wat op een syn-

these kon gaan lijken, is misschien

in de hand gewerkt door het voor-
stel van de kroonleden om de pro-

blemen nog even te laten voor wat

ze zijn en een tijdelijke regeling in te

voeren met het accent op vergun-

ningen in plaats van op heffingen.

Misschien hebben ook de ijzersterke

argumenten van de werkgevers tegen

een selectief beleid, gebaseerd op in-

vesteringsheffingen, overtuigend ge-

werkt.

Hoe het ook zij, de door velen

verwachte harde confrontatie tussen

vakbeweging en ondernemers over

het principe van de investerings-

vrijheid bleef uit en maakte plaats

voor een versmelting van standpun-

ten onder de formule ,,vergunningen

in het kader van een geïntegreerd

ruimtelijk beleid”, waarbij nog een

klein verschil van mening overbleef,

of dit systeem nu al of niet zou

moeten worden aangevuld met hef-

fingen tot een beperkt percentage.

Als mijn interpretatie van het

openbare en binnenskamerse overleg-

werk juist is, dan is er een nieuwe

vorm van centralisatie bezig te ont-

staan, die misschien nog het best

wordt omschreven met de term die

de vakcentrales daar al zelf voor

hebben gevonden: een centraal bege-

leide loonpolitiek.

Dit zou betekenen dat in feite

weer afstand wordt gedaan van de

pas verworven vrijheid van loon-

vorming. Gaat dit centralisatieproces

gepaard met een regeling van de

stakingsvrijheid door de ,,erkende”

vakorganisaties, in samenwerking

met de werkgeversorganisaties, dan

wordt de nog onlangs door de Nij-

meegse hoogleraar Van der Ven ge-

vreesde polarisatie in de kiem ge-

smoord.

De vraag is natuurlijk in hoeverre

de centrales werkelijk macht hebben,

zoals in de goede oude tijd van de

geleide loonpolitiek, waar niemand

minder dan de strijdlustige Arie

Groenevelt, voorzitter van de In-

dustriebond NVV, zegt naar terug

te willen.

Ik verwacht niet dat wij terug

zullen gaan naar een vorm van

loonpolitiek waarbij de centrale or-

ganisaties tot in decimalen nauw-
keurig de toelaatbare loonstijging

zullen dicteren. Neen, het spel zal

in de toekomst subtieler worden ge-

speeld. De centrales zullen de rand-

voorwaarden bepalen voor de in-

komensvorming. Als zij er inderdaad

in slagen parlement en regering te

winnen voor de idee van breed uit-

gesponnen ,,sociale contracten”, dan

krijgen zij een zekere greep op de

ruimte die beschikbaar is voor de

winsten van de ondernemingen, de

collectieve voorzieningen van de

overheid en de inkomens van die-

genen die niet onder een collectief

contract vallen.

De centrales zullen, voor het zover

is, een nieuwe macht moeten ver-

overen op de aangesloten bonden en

ondernemers. Die macht zal dan

voortkomen uit een besef van on-

macht. Volledige vrijheid van loon-

en prijsvorming en van investeringen,

blijkt uit te lopen op inflatie en een

overspannen arbeidsmarkt. Ingrijpen

in lonen en prijzen door de overheid

verscherpt de spanningen, vergroot

de afstand tussen kabinet en vak-

beweging en leidt tot een ophoping

van loon- en winstclaims, die het

effect van de loonpauze na afloop

dubbel en dwars teniet doet.

Wij zijn er op dit ogenblik ge-

tuige van, hoe overheid en bedrijfs-

leven bezig zijn te experimenteren

met een nieuwe sociaal-economische

coalitie, een experiment waarbij de

kans op vroegtijdige mislukking ove-

rigens nog altijd zeker zo groot is

als de kans op succes.

A. F. van Zweeden
Met ,,ESB” een beter economisch-politiek inzicht

ESB 12-7-1972

673

1
Europa-bladwijzer

Literatuurkroniek

Richard N. Cooper: Sterling, Euro-

pean monetary unification and the

international monetary system.
Bri-

tish-North American Committee,

1972, 44 blz.

De schrijver van deze brochure is

hoogleraar in de economie aan deYale

University en was vroeger ,,US De-

puty Assistant Secretary of State for

international monetary affairs”. Hij

behandelt in zijn op 1 februari ji.

afgesloten geschrift na een inleiden-

de beschouwing achtereenvolgens:

• vier problemen voor het interna-

tionale monetaire stelsel;

• de rol van het pond sterling na

de Britse toetreding tot de Euro-

pese Gemeenschap;

• de monetaire eenwording in Euro-

pa;

• de gevolgen hiervan voor het in-

ternationale monetaire stelsel.

Cooper verwacht dat na de Britse

toetreding tot de Europese Gemeen-

schap per saldo een afvloeiing van

Brits kapitaal (directe investeringen)

naar het Europese vasteland zal ont-

staan, op zijn minst voor een aantal

jaren. Hij grondt deze verwachting

op een verschil in reële opbrengst-

voeten van investeringen. Deze ren-

dementsverschillen zouden in de lan-

den die’ thans de Gemeenschap van

de Zes uitmaken hoger zijn dan in

Groot-Brittannië. Hoewel Cooper de

statistische gegevens over de rende-

menten niet erg hard vindt, aan-

vaardt hij ze toch als uitgangspunt

van zijn beschouwing.

De toetreding van Engeland tot

de EG maakt de weg vrij voor direc-

te investeringen door Britse onder

nemers op het vasteland van Euro-

pa. Niet slechts het verschil in ren-

dement zal hiertoe prikkelen, maar

ook de Vrije toegang van de met

deze investeringen voortgebrachte

goederen tot de Britse markt. Vol-

gens Cooper zullen de Britse onder-
nemers dus het voordeel van markt-

vergroting overwegend verwezenlij-

ken door middel van het vestigen
van Britse ondernemingen op het

Europese continent.

Wanneer deze directe investeringen

met Britse besparingen worden gefi-

nancierd, zal daaruit een druk op de

Britse betalingsbalans ontstaan. Maar

ook bij financiering met niet-Britse

besparingen zullen deze directe in-

vesteringen ten koste van Engelands

economische groei gaan. Dit laatste

effect kan nog worden versterkt,

indien ook Amerikaanse directe in-

vesteringen van Engeland naar het

vasteland worden verplaatst.

Indien Engeland ‘het nadelige ver-

schil in investeringsrendement door

binnenlandse aanpassingen leidend

tot een relatieve daling van de re-

ele lonen ongedaan zou willen ma-

ken, voorziet Cooper roerige (so-

ciale) tijden voor Engeland. Het zou

immers tot een verschuiving in de

inkomensverdeling leiden ten voor-

dele van het niet-looninkomen. Coo-

per vermeldt ook een ,,pessimistische

visie” die inhoudt dat er, v66r 1981,

één of meer devaluaties van het

pond sterling nodig zijn om de last

van de gemeenschappelijke land-

bouwpolitiek op te vangen.

De schrijver acht het min of meer

vanzelfsprekend ‘dat ‘het pond sterling

in de Europese monetaire unie een

leidende rol zal spelen als interne

interventievaluta of als basis voor

één Europese munt die hij ,,Europa”

zou willen noemen. De interventie

ten opzichte van de dan geldende

internationale sleutelvaluta zou voor

de Europese munt in de financiële

city of London moeten plaatsvin-

den.
1)

Elisabeth Barker: Britain in a divided

Europe 1945-1970.
Weidenfeld and

Nicolson, Londen, 1971, 316 blz.,

£ 3.50.

Elisabeth Barker heeft de politieke

ontwikkeling sinds 1945 van nabij

gevolgd als journalist en radiocom-

mentator op de Balkan en in Lon-

den (BBC). Ze heeft waarschijnlijk

een goede documentatie over de

gebeurtenissen in de jaren 1945-1970

aangelegd. In dit boek gebruikt ze

namelijk een groot aantal nota’s en

briefwisselingen, o.a. betrekking heb-

bend op conferenties en ontmoe-

tingen van politici. Ze doet dit met

een vlotte pen, zodat het niet een

dorre opsomming van feiten is ge-

worden. Bovendien evalueert ze

voortdurend de loop der gebeurte-

nissen. Daarbij schuwt ze niet, kri-
tiek te leveren op de Engelse rege-

ring, indien ze dit nodig acht. Het

is dus geen boek dat het optreden
van de Engelse regering bij voor-

baat verdedigt en in bescherming

neem t.

De nadruk legt Elisabeth Barker

op de internationale veiligheidspoli-

tiek en op de Europese economische

samenwerking. Van beide beschrijft

ze de ontwikkeling en het beleid van

de Britse regering ter zake. Daarbij

legt ze een verband tussen beide,

want volgens haar is het beleid van

de Britse regeringen er voortdurend

op gericht geweest, de Russische in-

vloed buiten West-Europa te ‘houden

en tegelijk een Westeuropese allian-

tie op te bouwen op een Engels-

Frans ,,partnership”. Dit beleid kon
slechts met steun van de Verenigde

Staten tot stand worden gebracht.

De worsteling om de Amerikaanse

ruggesteun wordt enigszins drama-

tisch weergegeven. Het lijkt bijvoor

beeld ietwat overdreven te stellen

dat de toenmalige minister van bui-

tenlandse zaken Bevin – voor wie

ze een grote bewondering aan de

dag legt – min of meer door een

1)
Vgl. Herbert Weise, Die Rolle des
Pfund Sterling in der Europâischen
Wirtschaftsgemeinschaft, Maandsci: rij t
Economie,
juni 1972, blz. 427-458.

674

Decade rates of growth for the main regions of the world as estimated

by the UN

in %

Regions

Observed
Estimated

1960-1967
1970-1980
1980.1990

East-Asia

,,.,..,,,,,,,..,,.,,
14
14
12
South-Asia

..,,,,,,,….,.
25
28
26
Europe

,,..,.,
,…
9 6
5
USSR

.,..,,,.,,,,,,,,,,,,..
14
13
14
Africa

,,,,,,,,,,,,,,,,,,,,,,
24
30
31
North-America

,,.,..,,,,,,.,
14
15
17
Latin-America

,,,,,,,,.,,.,,
29
34
32
Oceania

.,,,,,.,.,,.,..,,,,,
20
21
20

list de VS in 1947 bij de verdedi-

ging van
Europa heeft betrokken

(blz. 68-69).

De werkzaamheden van de schrijf-

ster op de Balkan hebben haar goed

ingevoerd in de politieke ontwikke-

ling van de Oostbioklanden. De rol

die deze landen, actief of passief,

in de naoorlogse politieke verhou-

dingen spelen, wordt steeds in be-

schouwing genomen. Dit is bijvoor-

beeld het geval bij de bespreking

van Bran’dts ,,Ostpolitik” en van de
Russische interventies in Hongarije

(1956)
en Tsjecho-Slowakije (1968),

maar evenzeer in de beschouwingen

over de periode 1945-1950. De

schrijfster schenkt ook uitvoerig aan-

dacht aan de ontwikkeling van de

idee van een Europees veiligheids-

verdrag en een Europese veiligheids-

conferentie, waarvan ze de oorsprong
in 1954 plaatst.

Hoewel het begrip ‘Europa niet

tot West-Europa of het Europa van

de Zes plus de Zeven beperkt wordt,

is een groot deel van het boek aan

het streven naar Europese econo-

mische integratie gewijd. Elisabeth

Barker analyseert het spanningsveld

van Engelands bijzondere verhouding

tot de Verenigde Staten, de relatie

tot •de Gemenebestianden en de wil

tot toetreding in de Europese Eco-

nomische Gemeenschap. De bijzon-

dere relatie tot de VS wordt sterk

gerelativeerd. Verder toont ze aan

‘dat Groot-Brittannië aanvankelijk de

relaties tot het Gemenebest wilde

handhaven ‘na ‘toetreding tot de EG

en beschrijft ze hoe het politieke

zwaartepunt langzaam naar de Euro-

pese relaties verschoof.

Volgens de schrijfster is de weg

tot toetreding van Groot-Brittannië

in de EG door De Gaulle vrijge-

maakt. Deze ont’krachtte immers het

supranationale ‘element van beslissen

bij meerderheid in de Ministerraad.

De praktijk toonde volgens Barker

aan, dat de interpretatie van het

EEG-Verdrag al dan niet in supra-

nationale r’ichting ‘bij de lidstaten

bleef berusten. Eenmaal toegetreden

tot de EG zou Groot-Brittannië vol-

gens haar bijgevoig niets van niet-

gewenste supranationale ontwikke-

lingen te duchten hebben.

Het boek is medio 1970 afgeslo-

ten. Het bevat een index. De aange-

haalde literatuur beperkt zich over-

wegend tot biografieën en autobio-

grafieën van Britse staatslieden en

politici en van A’denauer en De

Gaulle. Mede daardoor is het boek

meer een journalistiek verslag ge-

worden. Het vormt een goede aan-

vulling op andere boeken die dezelf-

de periode ‘beschrijven en die in de

Europa-bladwijzers van 8 september

1971 (blz. 801-803) en 10 november

1971 (blz. 1061-1063) zijn bespro-

ken.

Richard Mayne (ed.): Europe to-

morrow, 16 Europeans look ahead.

Fontana/Collins Chatham House,

PEP, Londen, 1972,
352
blz.

In deze bundel, uitgegeven als

paper, zetten zestien schrijvers hun
gedachten uiteen over Europa in de

komende twintig jaar. Redacteur

Richard Mayne motiveert deze pe-

riode in de inleidende beschouwing

met te stellen dat twintig jaar nog

te overzien is. Hij ‘heeft met opzet

niet het jaar 2000 gekozen omdat

hiervan de suggestie zou kunnen uit-

gaan dat dit jaar een structuurbreuk

in allerlei ontwikkelingen zou zijn.

Het is twintig jaar geleden dat de

Kolen- en Staalgemeenschap ont-

stond. Hij wil dat de schrijvers na-

gaan welke doelstellingen op ver-

schillende gebieden in twintig jaar

te verwezenlijken zouden zijn.

De eerste opstellen gaan over de

politieke toekomst en sluiten als

zodanig goed aan bij het hierboven

besproken ‘boek van Elisabeth Bar-

ker. Pierre Hassner beziet de moge-

lijkheden tot ontspanning tussen

West- en Oost-Europa. François Du-

ohêne, de directeur van het Inter-

nationaal Instituut voor Strategische

Studiën, wijdt een interessante be-

schouwing aan de rol van Europa

inzake de wereldvrede. Hij ziet voor

een verenigd West-Europa dat ont-

staat na toetreding van de vier kan-

didaat-landen tot de EG, niet een

plaats weggelegd als wereldmogend-

heid. Naast Verenigde Staten en

Sowjetunie zouden China en Japan

tot wereidmogendheden opklimmen.

Het zwaartepunt in de wereidpolitiek

zou ‘daardoor in Oost-Azië komen te

liggen.

Tinbergen schreef een opstel over

bevolkingsvraagstukken. Hij plaatst

dit probleem in een breed kader,

maar ‘komt ook met ramingen van

de ‘bevolking omstreeks 1990 (o.a.

indeling naar niveau van bekwaam-

heid en naar bedrijfstakken). Het

meest interessant leek ons het staat-
je, waaruit blijkt dat de ‘bevolkings-

groei in Europa naar verwachting

lager zal zijn dan overal elders ter

wereld (zie de bijgaande tabel).

Christopher Layton bepleit een

program met radicale voorstellen op

het gebied van technologie en ont-

wikkeling van de industrie. Eina

Thorsrud uit Oslo houdt zich in zijn

bijdrage bezig ‘met de ‘verhouding

tussen industrie en vakorganisaties.

Verder treft men artikelen aan van

Hugh J. Klare (,,Stress, Violence,

and Crime”), Michael O’Donell

(,,Healt’h”), John Marsh en Pierre

Un (,,Europe’s Food Balance”), Mi-

chel Phlippsonneau (,,The Eviron-

ment”), Nigel Despicht (,,Trans-

port”), Alain Drouard (,,Education”),

Marc Ullmann (,,Public Informa-

tion”), John Pinder (,,Economic

Growvh, Social Justice, and Poli-

tical Reform”) en Karl Bracker

(,,Democracy”).

Richard Mayne besluit de bundel

met een idealistische schets hoe Eu-

ropa er over twintig jaar zou moe-

ten uitzien. Het boek ‘bevat een index.

Europa Instituut Amsterdam: Doing

business within the Europe of the

Six.
Europese Monografieën nr. 14,

Kluwer, Deventer, 1971, f. 11,50.
Deze ‘Europese Monografie bevat
de inleidingen en discussieverslagen

van een colloquium dat het Europa

Instituut van de Universiteit van

Amsterdam op 11 en 12 september

1970 ‘heeft gehouden.

De eerste inleider, W. L. Graig,

sprak over ,,Legal problems of in-

vestment and operations through

subsidiaries in the comrnon market”.

ESB 12-7-1972

675

In de discussie over dit preadvies

ging het voornamelijk om de juridi-

sche gevolgen die voortvloeien uit

een juridisch zelfstandige status van

een buitenlandse dochtermaatschap-

pij. Zowel uit fiscaal oogpunt als om

kartelbepalingen te ontgaan bleek een

voorkeur te bestaan voor zo groot

mogelijke zelfstandigheid van doch-

termaatschappijen. Wanneer het in-

ternationale bedrijfsleven deze rich-

ting zou opgaan, zouden – zo werd

gesteld – de kartel- en antitrust-

bepalingen van verschillende staten

moeten worden aangepast.

De tweede inleider, T. R. Eckel-

berry, hield een referaat getiteld:

,,The challenge of the New Europe

for the Businessman”. Deze adviseur

op organisatorisch en financieel ge-

bied legde de nadruk op economi-

sche aspecten. Het beste verweer

van de Europese industrie tegen de

Amerikaanse directe investeringen in

Europa bestaat volgens heni uit di-

recte Europese investeringen in de

Verenigde Staten. ,,The best defence
is offense”. Vooral voor nieuwe pro-

dukten is er een markt in de VS.

Als voorbeeld noemde hij het bleek-
middel voor de voorwas dat volgens
hem in Nederland is ontwikkeld. Hij

vroeg zich af, waarom dit produkt

niet onmiddellijk in de VS ter hand

was genomen op licentiebasis, dan

wel door middel van directe inves-

teringen.

Als belangrijke oorzaak voor het

uitblijven van samenvoeging van be-

drijven uit verschillende lidstaten der

EG noemde Eckelberry het ontbre-

ken van een grote kapitaalmarkt. Hij

laakte in dit verband de overheer-

sende positie van de Europese in-

dustriebanken. Nederland neemt hier

een uitzonderingspositie in, omdat

ons land evenals de VS handels-

banken verbiedt voor eigen rekening

aandelen in industriële ondernemin-

gen aan te houden.

Dr. E. E. Goidstein sprak over

,,The future of licensing of in-

dustrial property in a common mar-

ket”. Hij verdedigde de stelling dat

binnen de Gemeenschap geldende

uitvoerbeperkingen die uit patenten

e.d. voortvloeien, in strijd zouden

moeten worden verklaard met de

mededingingsbepalingen van het

EEG-Verdrag.

De laatste inleiding handelde over

,,Non-Tariff Barriers”. H. G. Ange-

lo zette hierin uiteen, wat ,,non-

tariff barriers” (NTB) zijn en voor

welke problemen men komt te staan

bij afschaffing of harmonisering er

van. Als voorbeelden van aanstoot-

gevende NTB’s noemt hij de vroeger

in de EG voorgestelde heffing op

sojabonen, het ,,American Selling

Price system” op chemische produk-

ten en de aandrang in de VS te ko-

men tot terugbetalen van vennoot-

schapsbelasting bij uitvoer via op-
richting van ,,Export trade associa-

tions”.

Angelo maakt terloops een aar-

dige vergelijking tussen het ,,Ameri-

Boek

ieuws

Drs. T. van der Zijpp, hoogleraar

in de bedrijfseconomie aan de Uni-

versiteit van Amsterdam en als zo-

danig een van de opvolgers van

Prof. Van der Schroeff, heeft thans

een boek het licht doen zien, dat

in meer dan één opzicht opvallend

kan worden genoemd.

In de eerste plaats maakt de

schrijver geen gebruik van het stelsel

van begrippen dat door de aanhan-

gers van de vervangingswaardeleer

is ontwikkeld; daarentegen hanteert

hij ruime bedrijfseconomische be-

grippen, zoals ook in de internatio-

nale (voornamelijk Anglo-Ameri-

kaanse) literatuur gebruikelijk is.

In de tweede plaats wordt ruime

aandacht geschonken aan de invloed

van marktontwikkelingen op het

verloop vaa de verkoopprijs van de

produkten van de individuele onder-

neming. Dit verband werd in de ge-

schriften van de vervangingswaarde-

theoretici niet of nauwelijks bespro-

ken.

In de derde plaats wordt concreet

aangegeven hoe voor verschillende

berekeningen een computer kan

worden gebruikt, waarbij eenvoudige

programma’s in FORTRAN worden

opgesteld.

De ruime opzet van het boek

komt in de hoofdstukindeling goed

tot uitdrukking. Deze luidt als volgt:

Inleiding
(inclusief uiteenzetting

FORTRAN)

48 blz. a)

Administratie

65
blz. a)

Inkoop, produktie,

verkoop

66 blz. a)

can Selling Price system” en het

systeem van variabele heffingen bij

invoer van landbouwprodukten in de

EG. Bij beide hangt de hoogte van

de invoerheffing namelijk af van de

prijs op de binnenlandse markt van

het land van invoer.

Aan het eind van het boek is een

lijst met deelnemers aan het collo-

quium opgenomen.
Europa Instituut Leiden
Investering en

financiering

89 blz. a)

Operations research

49 blz. a)

a) Exclusief vraagstukken.

Aan het eind van ieder hoofdstuk

zijn vele – ons inziens vaak aardige

– vraagstukken opgenomen. Deze

beslaan in totaal 74 bladzijden.

De inhoud overziende komen wij

tot de conclusie dat alle onderdelen

van de bedrijfseconomie aan de orde

komen, uitgezonderd de interne or-

ganisatie, terwijl voor financierings-

vraagstukken een relatief belangrijke

plaats is ingeruimd.

Dat in ruim 300 blz. bijna het

gehele terrein van de bedrijfsecono-

mie wordt behandeld, heeft vanzelf-

sprekend gevolgen voor de diepgang,

terwijl deze weer van invloed is op

de categorieën lezers die met vrucht
van het boek kennis kunnen nemen.

Op de vraag voor wie het boek be-

stemd is, wordt evenwel geen ant-

woord gegeven. Geeft wellicht de

keuze van de vraagstukken bij

hoofdstuk 2, Administratie, welke

zijn ontleend aan de examens ,,Mo-

derne Bedrijfsadministratie” van de
Nederlandse Associatie voor Prak-

tijkexamens een indicatie van het

niveau waarop de schrijver zich

richt? Naar onze mening is
op-
brengsten, kosten en winsten
over

het geheel genomen niet afgestemd

op de eisen die gelden voor het

examen ,,Moderne Bedrijfsadmini-

stratie” en voor de opleiding voor

dat examen dus ongeschikt. Met

Prof. Drs. 1. van der Zijpp: Opbrengsten, kosten en winsten,
H. E. Stenfert

Kroese NV, Leiden, 1971, 398 blz., f.
46,50.

676

meer vrucht zal het gebruikt kun-

nen worden op scholen voor HEAO
en voor eerste- of tweedejaars eco-

nomiestudenten. Voor deze catego-

rieën studenten biedt het boek vaak

helder gepresenteerde leerstof. Bij de

bestudering is begeleiding door een

docent echter wel gewenst. Voor

zeifstudie lijkt het boek ons namelijk

minder geschikt, omdat de schrijver

o.i. te optimistisch is over de reeds
aanwezige kennis en de kunde van

de studenten waarvoor het boek

waarschijnlijk is bedoeld.

Na deze globale plaatsbepaling

van
Opbrengsten, kosten en winsten

volgen nu enkele opmerkingen van

meer gedetailleerde aard.

In
de inleiding geeft Prof. Van

der Zijpp de volgende verantwoor-

ding van de door hem gekozen titel:

,,Met de woorden Opbrengsten, kos-

ten en winsten duidt men bepaalde

veranderingen in de bezittingen en/

of de schulden van een onderne-

ming aan. In het volgende wordt de

aandacht dus op de ontwikkeling

van de bezittingen en schulden van

een onderneming gericht”. Naar onze

smaak gaat deze aanduiding nogal

de juridische/boekhoudkundige kant

op. Gaat het er in de bedrijfsecono-

mie niet veeleer om relevante infor-
matie over kosten en opbrengsten te
verzamelen, te verwerken en te ver-
strekken aan ondernemers, zodat zij

een verantwoorde keuze kunnen ma-
ken uit de alternatieve aanwendings-

mogelijkheden van relatief schaarse

middelen?

In hoofdstuk 2, Administratie,

behandelt Prof. Van der Zijpp op

ondogmatische wijze o.a. kostprijs-

calculatie en voorraadwaardering. Bij

de bespreking van de kostenverdeel-

staat wijst de schrijver op de mo-

gelijkheid dat de kostenplaatsen el-

kaar wederzijds diensten verlenen:

,,Doorgaans zal bijv. de administra-

tie voor de afdeling personeelszaken

werken, terwijl ook het omgekeerde

het geval is”. Prof. Van der Zijpp

houdt rekening met dit praktisch

gegeven door de kostenverdeling

tussen de afdelingen met behulp van

een vergelijkingenstelsel op te lossen.

Voor zover ons bekend treft men

deze oplossing niet aan in vergelijk-

bare studieboeken, zelfs niet in die,

welke gericht zijn op de oudere-

jaarsstudenten.

In de paragraaf voorraadwaar-

dering (blz. 104) worden enkele be-

kende waarderingsregels onderling

vergeleken, doch zeer oppervlakkig

en zonder dat de problematiek van

de winstbepaling uit de verf komt.

Ook wordt hier het kind (nauwkeu-

rige begripsomschrijving) met het

badwater (Amsterdamse teminologie)

weggegooid; o.a. wordt geen onder

scheid gemaakt tussen waardering

tegen vervangingsprijzen (waarom

spreekt Prof. Van der Zijpp over

uitgaafprijzen,
standaardprijzen, op-

brengstprijzen en vervangingswaar-

den?)
en het vervangingswaardestel-

sel. Dit spreekt te meer daar door

Prof. Van der Zijpp binnen elke

waarderingsregel twee gevallen wor-

den onderscheiden:

waardeveranderingen worden ten

gunste of ten laste van de winst

in de betreffende periode ge-

bracht;

waardeveranderingen worden ten

gunste of ten laste van een ba-

lanspost gebracht.

Deze indeling is o.i. niet juist.

Uiteindelijk gaat het hier om de

vraag of een waarderingsstelsel in

een nominalistische dan wel in

een substantialistische winstopvatting

past. Valt de waardestijging van de

voorraad in de periodewinst dan is

er sprake van nominalistische hand-

having; valt zij niet in de periode-

winst dan is er sprake van substan-
tialistische handhaving. Geen enkel

waarderingsstelsel werkt echter 100%

zuiver, omdat bepaalde waardever-

anderingen in de winst, andere niet

in de winst terecht zullen komen.

Bij het LIFO-stelsel vervolgens zal

bij gelijkblijvende voorraad de prijs-

stijging noch in de winst (sub a),

noch op de balans (sub b) tot uit-

drukking komen, omdat de voorraad

tegen de oorspronkelijke uitgaafprij-

zen gewaardeerd blijft. Bij voorraad-

inkrimping vallen de voorraadresul-

taten wel in de periodewinst (sub a),

omdat dan een deel van de voor-

raad, die nog tegen de oorspronke-

lijke prijzen is gewaardeerd, geacht

wordt te zijn verkocht. In tegenstel-

ling tot LIFO zullen bij het FIFO-

stelsel de voorraden uit relatief re-

cente aankopen bestaan. Bij een

stijgend prijsniveau tegen derhalve

relatief hoge prijzen. Bij waardering

op vervangingswaardebasis zal de

voorraad tegen nog hogere prijzen
gewaardeerd zijn, omdat men vol-

gens dit stelsel de prijzen op balans-

datum moet nemen.

In het licht van het bovenstaande

zal het duidelijk zijn dat de con-

clusie van Prof. Van der Zijpp

(blz. 106) ,,dat het LIFO-stelsel bij

een voortdurend stijgend prijsniveau

tot hogere balanswaarde leidt dan

het FIFO-stelsel”, ons onbegrijpelijk

voorkomt. Grote moeite hebben wij

ook met de volgende passage (blz.

106): ,,Bij toepassing van methode a

(zie hiervoor, v.H.) leidt het LIFO-

stelsel dus eveneens tot hogere win-

sten dan het FIFO-stelsel en het

vervangingswaardestelsel tot hogere

winsten dan het LIFO-stelsel”. Af-
gezien van de vraag of het vervan-

gingswaardestelsel tot hogere winsten

zal leiden dan het FIFO-stelsel, doet

men het vervangingswaardestelsel

onrecht door te veronderstellen dat

waardestijgingen van de voorraad in

de winst vallen, omdat een integre-

rend bestanddeel van het vervan-

gingswaardestelsel wordt gevormd

door de Herwaarderingsrekening,

welke juist is ingesteld om waarde-

stijgingen van de-normale-voorraad

buiten de winst te houden.

Met de parlementaire behande-

ling van de Wet op de Jaarrekening

van Ondernemingen nog vers in het

geheugen betreuren wij het dat Prof.

Van der Zijpp consequent over jaar-

verslag schrijft, ook indien uit de

context blijkt dat hij het engere

begrip jaarrekening bedoelt (bijv.

blz. 109).

In hoofdstuk 3, Inkoop – pro-

duktie – verkoop, wordt onder

meer uiteengezet dat bij stijgende

prijzen van duurzame produktiemid-

delen afschrijving op basis van his-

torische uitgaafprijzen de voorkeur

kan verdienen boven afschrijving op

basis van vervangingswaarden, in-

dien de stijging van de aankoopprij-

zen gepaard gaat met een daling van

de arbeidskosten per eenheid pro-

dukt, bijv. ten gevolge van een door

de technische ontwikkeling mogelijk

gemaakte vergroting van de capaci-

teit der installaties (blz. 165). Een

interessante gedachte die al eens

eerder is geuit door Dr. A. Wassink.

Het relatief uitgebreide hoofd-

stuk 4 bevat o.a. een bespreking van

maatstaven voor de selectie van in-

vesteringen en een computerpro-

gramma voor het opstellen van de

balans, resultatenrekening en liquidi-

teitsoverzicht.

Hoofdstuk
5
bevat een o.i. ge-

slaagde inleiding tot de operations

research, die te meer in een behoef-

te zal voorzien nu door de overvloed

van literatuur op dit gebied het

gevaar niet denkbeeldig is dat stu-

dent en docent door de bomen het

bos niet meer zien. Aan de orde

komen onder meer een stochastisch

voorraadmodel, een wachttijdmodel,

ESB 12-7-1972

677

de simplexmethode en het duale

vraagstuk.

Onze conclusie is, dat
Opbreng-

sten, kosten en winsten
voor HEAO-

en eerste- of tweedejaars economie-

studenten moderne leerstof biedt, die

vaak op heldere wijze wordt ge-

bracht, hoewel bij de bestudering

begeleiding door een docent wel ge-

wenst is. De behandeling van de

voorraadwaardering is niet gelukkig.

Het kost enige moeite om uit dit

wat chaotisch aandoende boek, vol

originele voorbeelden en ideeën, de

draad van het verhaal te pakken te

krijgen. Maar na enige tijd lukt het

en dan constateer je als lezer dat de

auteur het budgetprobleem plaatst

binnen het kader van besluitvor-

mingsprocedures; een uitstekend uit-

gangspunt.

Vervolgens hanteert de schrijver

het beginsel dat men voor een be-

paalde beslissing alleen die kosten en

opbrengsten moet kennen die door

deze beslissing een verandering (kun-

Deze heeft ons ook de meeste aan-

leiding tot opmerkingen gegeven. De

ondogmatische opstelling is een plus-

punt, hoewel vooral op het gebied

van kostencalculatie en winstbepa-

ling o.i. meer aan terminologische

verworvenheden overboord gegooid

is, dan ervoor in de plaats is ge-

steld.

J. van Helleman

nen) ondergaan. En dan ligt de con-

clusie voor de hand dat bij budget-

procedures – die zich op korte ter-

mijn afspelen – dus beslissingen

worden genomen binnen het kader

van een gegeven capaciteit. Dezelfde

gedachte, uitgedrukt in de woorden

van de schrijver, is het centrale

thema van het boek: ,,Hoe moet de

gegeven produktiecapaciteit gebruikt

worden om tot een maximaal resul-

taat (op lange termijn) te komen”

(blz. 43). Deze grondgedachte wordt

op de volgende pagina’s consequent

uitgewerkt in het systeem van de

knelpuntcalculatie met als kernbe-

grip de brutowinst per tijdseenheid.

Het is een boek dat men door zijn

weinig traditionele aanpak met ge-

noegen bestudeert maar dat – bij

een volgende druk – door een meer

systematische opzet aan waarde kan

winnen. Overigens belooft de onder-

titel van het boek wel iets teveel.

Eén ding is duidelijk en wordt

door de inleider, Prof. R. Slot, ten

overvloede tot uitdrukking gebracht:

ondanks de onconventionele aanpak

van de problemen zijn de bedoelin-
gen van de schrijver uiterst serieus.

C. A. Koopman

H. Katrak: International tiade and

the balance of payments.
Meulen-

hoff-Bruna NV (importeur), Amster-

dam, 1971, 172 blz., f.
6,75.

De auteur, lector in de economie

aan de universiteit van Surrey (UK),

geeft in dit boek een inleidende

theoretische analyse van de leer der

internationale economische betrek-

kingen. Besproken worden de inter-

nationale handel met de daaruit re-

sulterende allocatie van produktie-

middelen en produkten, het interna-

tionale monetaire stelsel, een aantal

Drs. B. Boomsma: Budgettering zonder franje.
Fundamenteel nieuw systeem

van bedrijfsbudgettering gebaseerd op het principe van direct costing.

Samsom Uitgeverij NV, Alphen aan den Rijn – Brussel, 1971, 203 blz.,

f. 27,25.

Anno is de eerste ponser die zich

in de kaart laat kijken!

Als eerste ponser publiceert

Anno zijn tarieven. Om aan

alle verwarring over de

kosten van ponswerk een

een eind te maken.

11

Makkelijk, nu die

vakanties voor de deur

staan – en een goed deel van

Anno heeft voor elk
uw administratie als

ponswerk de deur uit’,noet!

administratieprobleem een
Nu weet u tenminste waar

.

gemechaniseerde oplossing.

u aan toe bent.

_-

Als u het ons vraagt dé

CO-20

______
_

voordeligste ook.
nsen per 1000 kaarten

II kunt
nu
vergelijken

ponsen
Voor ponsen-controleponsen geldt het dubbele tarief.

mmenrnrnmen
verwerken van goed leesbare
50

De prijzen gelden voor het

ponsdocumenten – in het

f 105

andere gevat wordt in overleg
een toeslag berekend.
Ezcl. OB en kaarlverbi

uik
0

f 73.5
(f611000).

Buro voor Computeradministratie Uitvoerders
en
Adviseurs

Gevers Deijnootweg ‘s Graven/tape, Telefoon (070) 500836

678

internationale verdragen (GATF, EG,

EFTA, Kennedy-ronde), de betalings-

balans van het Verenigd Koninkrijk

en de handeisproblematiek van de

ontwikkelingslanden.

Dr. J. C. L. Huiskamp: Internatio-

nale belastingvlucht.
Kluwer, Deven-

ter, 1972, 16
blz., f 3,50.

Openbare les uitgesproken bij de

aanvaarding van het ambt van lec-

tor voor het belastingrecht in de

faculteit der economische weten-

schappen aan de Nederlandse Eco-

nomische Hogeschool te Rotterdam

op 17 februari 1972.

Mr. H. Schuttevâer: Privaatrecht en
belastingrecht. Betrekkingen en wis-

selwerkingen. Kluwer NV, Deventer,

1972,
188 blz., f.
27,50.

In dit boek, no. 27 in de serie

Fiscale Monografieën, wordt aan-

dacht besteed aan de wisselwerkin-

gen en betrekkingen die er -bestaan

tussen het privaat- en belastingrecht.

De volgende onderwerpen worden

onder meer besproken.

Van welke aard zijn de wissel-

werkingen en door welke complexe

oorzaken worden deze bepaald.

De ontwikkeling in de rechts-

vinding op fiscaalrechtelijk terrein in
de 19e en 20e eeuw.

Het komen tot een geïntegreer-

de interdisciplinaire aanpak van pri-

vaat- en belastingrecht aan de juridi-

sche faculteiten,

Het Nederlandsch Economisch-His-

torisch Archief: Economisch- en So-

ciaal-Historisch Jaarboek.
Martinus

Nijhoff, ‘s-Gravenhage, 1971, 362

blz.

Dit jaarboek bevat de volgende

bijdragen:

1. Prof. Dr. I. J. Brugmans, door

Mr. H. van Riel;

Bijitjes en Klouwers, door Drs.

A. J. Deurloo;

De laatste slavenreis van de

Middelburgsche commercie com-

pagnie, door Drs. P. C. Emmer;

Het einde van de Nederlandse

theehandel op China, door Drs.

F. J. A. Broeze;

Het censuskiesrecht en de wel-

vaart in Nederland 1850-1917,

door Dr. Joh. de Vries;

Nationaal inkomen van Neder-

land in de periode 1850-1900,

door Drs. J. Teijl;

De aardappelziekte in Nederland

in 1845 en volgende jaren, door

mej, Dr. Frida Terlouw;

Arbeiders als ondernemers, door

Dr. G. C. P. Linssen;

Das Grund- und Betriebskapital

der zweiten Westindischen Com-

pagnie, door N. H. Schneeloch;

Geschiedenis van de techniek

als wetenschap, door Dr. Ir. J.

M. Dirkzwager.

Enschede is een moderne, ruim gebouwde stad met
140.000
inwoners, gelegen in een recreatiegebied bij uitstek. Er zijn goed
doordachte woonwijken en prettige winkelcentra. Enschede is een levende stad in Twente, een gebied dat in verschil-
lende opzichten een belangrijke ontwikkeling doormaakt. De gunst
woon-mogelijkheden en uitstekende Onderwijs- en culturele voor-
zieningen maken Enschede tot een stad met aantrekkingskracht.

Mmum
m
m
~menschede

ige,

Het
BUREAU ECONOMISCHE ZAKEN
van
de

SECRETARIE
vraagt voor spoedige indiensttreding

JONG BEDRIJFSECONOOM

Eisen

• Doctoraal examen bedrijfseconomie
• Enige ervaring in het bedrijfsleven
• Goede contactuele eigenschappen
• Zelfstandige werkinstelling
• Hoog werktem.po en goed verbaal
uitdrukkingsvermogen.

Taak

• Onderhouden en leggen van contac-
ten met het bedrijfsleven
• Administratieve pro jecfvoorbereiding
• Secretariaatswerkzaamheden
• voortgangscontrole op lopende pro-
jecten.

Salaris

Afhankelijk van leeftijd en ervaring
tussen
f 20.000,— en f 25.000,— bruto
per jaar, exclusief 7%
vakantietoeslag.
De premie A
.
O
.
W. is voor rekening
van de gemeente.

De gebruikelijke gemeentelijke rechtspositie-regelingen zoals IZA-ziektekostenregeling en
het verplaatsingskostenbesluit zijn vait toe-
passing. Aan de toewijzing van een woning
zal zo nodig medewerking worden verleend.

Een psychologisch onderzoek maakt deel uit
van de selectieprocedure. Over de resultaten
hiervan zal in alle openheid met de sollici-
tanten van gedachten worden gewisseld.

Inlichtingen over de functie kunnen worden
verkregen bii drs. M. H. Droppert, telefoon
(05420)4 1041 toestel 114.

Belangstellenden kunnen binnen een week
na het verschijnen van dit blad een sollici.
tatieformulier aanvragen bij het Bureau
Personeelskeuze van de Secretarie (postbus-
nummer 20) onder vermelding van vacature-
nummer 83.

ESB 12-7-1972

67

GEMEENTE VflSEN

(aantal inwoners: 68,000)

De afdeling
FINANCIËN
en
BELAS-
TINGEN
der
GEMEENTE-SECRETARIE
vraagt een

hoofd van de

onderafdeling financiën

Zijn belangstelling zal uit moeten gaan
naar werkzaamheden, welke liggen in
het beleidsadviserende vlak, zoals:

• prognoses

• analyses

• planning op korte en lange termijn

• financiering op korte en lange termijn

• investeringen.

Ervaring op een afdeling financiën is
vereist, terwijl de theoretische kennis
zal moeten blijken uit het bezit van de
diploma’s G.A.I. en G.F. of uit een vol-
tooide doctoraalstudie bedrijfseconomie.

Aanstelling kan geschieden in één der
referendarisrangen. Het minimumsalaris
bedraagt f 2186,— per maand.

Sollicitaties aan burgemeester en Wet-
houders van Velsen, stadhuis, Plein
1945 te IJmuiden.

CREIIEl’EI%I
ten behoeve van

ACADEMICI

voor o.a.


Het kopen van een huis
(eventueel tot

meer dan 100% van de koopsom)


Praktijkovername en associatie


Vrije vestiging

Instituut
voor

verzekerings- en financie-

I.V.A.

ringszaken voor

Academici

DE KAMER VAN KOOPHANDEL

EN FABRIEKEN VOOR

AMERSFOORT EN OMSTREKEN

vraagt voor zo spoedig mogelijk een

doctorandus in de economie

MET ENIGE JAREN PRAKTIJKERVARING

Zijn taak zal iijn in het• bijzonder de
economische aspecten te belichten van
voorschriften en maatregelen de ruim-
telijke ordening, de milieuhygiëne en
aanverwante gebieden betreffende.
Daarnaast zal hij zijn aandeel hebben
te geven in de algemene werkzaam-
heden van het secretariaat.

.

Schriftelijke sollicitaties worden gaarne
ingewacht bij de secretaris der Kamer
,,persoonlijk”, Arnhemseweg 23 te
Amersfoort.

Rotterdam zoekt voor
de secretarieafdeling
Haven, Bedrijven en Economische Zaken
ten behoeve van het
bureau Economisch
Onderzoek,
dat het regionaal beleid van de
gemeente ondersteunt, een

economist

met enkele jaren ervaring in kwantitatief
onderzoek. Voorts zijn een goede schrijf-
vaardigheid en het vermogen om in team-
verband te werken onontbeerlijk. Het aanvangssalaris, liggende binnen de
grenzen van f 2.400,– en f 3.100,– per
maand, is afhankelijk van leeftijd en
ervaring.
Goede secundaire arbeidsvoorwaarden.
Een psychologisch onderzoek behoort tot
de selectieprocedure.

Sollicitaties binnen 14 dagen onder no.
302/0936 ongefrankeerd te zenden aan:
chef Bureau Personeelvoorziening,
antwoordnummer 363, Stadhuis,
Rotterdam.

IitïiU
Dr. Mr. R. G. DEN HOLLANDER

&I1

t

POSTBUS 23
BAREND REcHT

TELEFOON 018062500*

680

Auteur