ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE
26 APRIL 1972
STICHTING HET NEDERLANDS
57e JAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT
No. 2846
Wetenschap of religie?
,,In het klimaat van een dieper wordende crisis
van de kapitalistische produktieverhoudingen zal
men ruime gelegenheid vinden om de theoretische
kritiek op het kapitalisme met praktische revolu-
tionaire activiteit aan te vullen”.
Ernest Mandel
In
Vrij Nederland
van 24 december 1971 beweerde
de bekende – Marxistisch gezinde Franse filosoof Jean
Paul Sartre dat de status van de intellectueel moet
veranderen. Volgens Sartre mOet de intellectueel zijn
kennis direct aan de massa ter beschikking stellen door
het spreken van de taal der arbeiders.
Aan deze woorden moest ik denken toen ik het
boek
Het kapitalisme in de jaren
’70
gelezen had, dat
de bijdragen bevat aan het in 1970 te Tilburg georga-
niseerde neo-Marxistische congres ,,Capitalism in the
Seventies”
1).
De neo-Marxistische ideologie wordt in
dit boek zo droog gepresenteerd, met vreemde woor-
den, die niet duidelijk gedefinieerd worden, dat het
proletariaat, het lijdend voorwerp in het boek, er wei-
nig van zal begrijpen. Degene die zich door dit boek
heeft geworsteld, heeft een grote prestatie verricht,
maar hij zal niet veel hebben opgestoken. Het boek
getuigt zeker niet van een presentatie die door Sartre
wordt bepleit.
Het is onmogelijk op deze pagina de twaalf bijdra-
gen te bespreken. Vandaar dat ik hier volsta met een
indruk.
Zoals de titel van het boek reeds doet vermoeden,
worden in het boek de ontwikkelingstendenties van het
kapitalismè in de jaren zeventig door een twaalftal
vooraanstaande neo-Marxisten beschreven. Aan de
orde komen de historische ontwikkeling van het kapi-
talisme en de toepassing van de Marxistische termino-
logie op het westerse kapitalisme, de onderontwikke-
ling en de neo-imperialistische uitbuitingsvormen. De
bijdragen zijn in drie groepen te verdelen: 1. de ont-
wikkeling van de Marxistische theorie; 2. de ideolo-
gische strijd met de burgerlijke economie; 3. de revo-
lutionaire strijd.
Ondanks de vele onduidelijkheden van het neo-
Marxisme, is het in één ding erg duidelijk: het gaat uit
van de veronderstelling dat het proletariaat in een
voortdurende klassenstrijd is gewikkeld, die uiteindelijk
tot de omverwerping van het ,,monopoliekapitalisme”
zal leiden. Hierdoor staan alle bijdragen in dit boek
in dienst van de klassenstrijd en bestaat er geen be-
hoefte aan een objectieve waarneming en uiteraard
niet aan een kwantitatieve fundering.
Door het niet objectief waarnemen moeten wij ons
afvragen of de neo-Marxisten wel wetenschap bedrij-
ven. Hun huidige theorieën staan kwalitatief op een
veel lager peil dan die van Marx, die in de vorige
eeuw, gedreven door zijn solidariteitsgevoel, theorieën
deduceerde, waar de wetenschapsbeoefenaars nu nog
waardering voor hebben.
Bij de huidige neo-Marxisten lijkt die waardering te
zijn omgeslagen in verafgoding, zodat de tijdgebonden-
heid van het Marxisme niet meer wordt herkend.
Marx lijkt dan een profeet, soms zelfs een Christus-
figuur en deductieve en kritische wetenschapsbeoefe-
ning is niet meer mogelijk. Dit is ‘gemakkelijk voor
hen die weinig van de economische wetenschap begrij-
pen en tevens zeer kritisch tegenover de huidige maat-
schappij staan. Dat ook economisten Marx verafgoden
moet voor velen een volslagen raadsel zijn.
Het is jammer dat de neo-Marxisten, die zo begaan
heten te zijn met het lot van de arbeider, hun intellect
niet effectiever ter beschikking stellen aan de wereld
om de huidige problemen op te lossen. De hiervoor
vereiste objectieve wetenschapsbeoefening hoeft geens-
zins de bezorgdheid over de kwalen van de huidige
maatschappij uit te sluiten.
L.H.
‘) Het kapitalisme in de jaren ’70,
Kritische Bibliotheek –
Van Gennep, Amsterdam, 1971, 347 blz., f. 18,50. De bij-drag’en zijn van Elmar Altvater, Marcello de Cecco, Mau-
rice Dobb, Herbert Gintis, André Gorz, Ernest Mandel,
Victor Perlo, Bob Rowthorn, Bob Sutcliffe, Th. dos San-
tos, Richard Wolf en Jacques Valier; Wim Boerboom
schreef een oVerzichtelijke samenvatting aan het slot van
het boek.
401
ECONOMISCH STATISTISCHE BERKHTEN
Esb
Inhoud
Wetenschap of
religie
9
. 401
Drs. P. A. de Ruiter:
Investeringen regelen
…………………………………….
403
Prof Dr. W.
Brand:
Mensennatuur
…………………………………………
404
Dr.
F. L. van Holihoon:
Gezocht een bedrijfshistoricus
………………………………
409
Notitie
Vakbonden en de leefbaarheid,
door Dr. P. Drewe ……………….411
Drs. W. T. M. Molle:
Wat indiceren Kruijts regionale groeikrachtindicaties
9
…………….412
Drs. B. Kruijt:
Regionale groeikrachtindicaties: een nadere toelichting
……………
414
Prognotities
De Club van Rome, door Drs. P. Ressenaar …………………….418
Ontvangen publikaties
……………………………………..
419
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos.
R. /wema, L. H. Klaassen, H. W. Lanibers, P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A.de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffnian.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterdam3016; kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010)145511, toeste/3701.
Bij adreswij:iging s. v.p. steeds adreshandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in twee voud.
getipt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:f57,
20 per jaar,
studenten! 36.40.francoperpost voor
Nederland. België. Luxemburg, overzeese
rjksdelen (zeepost).
Prijs van dit nummer:f 1.50.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
giro 8408; Bank Mees & Hope NV. Rotterdam: Banque de Commerce,
Koninklijk plein 6, Brussel,
post cheque-rekening 260.34.
Advertenties:
N. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedam.
Lange Haven 141, Schiedam,
Ie!. (010)2602 60. toestel 908.
Onderzoek
is nodig. Het NE! heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast
het pure onderzoekwerk houdt het zich, bezig met het uit-
voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in
binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-
bieden, in een spreiding over 50. landen. Er heeft in die
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de
samenwerking in teams van econo misten, econometristen,
wiskundigen, sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-
kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede
aanpak van de problemen gewaarborgd.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterdam-3016; tel. (010) 14 55 II.
Onderzoekafdelingen:
Balanced International Growih
Bedrzjfs- Economisch Onderzoek
Economisch-Sociologisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Industriële Vest igingspatronen
Macro- &onomisc/I Onderzoek
Project-studies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onc/er:oek
Statistisch- Mat hematisch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
402
P.
A. dc Ruiter
Investeringen
regelen
Het is dan eindelijk zover. De
eerste uitvoeringsbeschikking van de
Club van Rome in Nederland. En
nog wel van een minister die nog
zeer onlangs meedeelde eerst nog
wat studie van node te hebben, al-
vorens te kunnen overgaan tot actie
welke gebaseerd is op de studiere-
sultaten van bedoelde Club. Het kan
verkeren.
De heer Langman is de eerste
ondertekenaar van het concept-wets-
ontwerp, dat nu om advies naar de
SER is gestuurd en dat behelst ,,re-
gelen ten aanzien van investeringen
in bepaalde delen van het land”
(Wet selectieve investeringsregeling).
Dit ontwerp bevat twee, zeer we-
zenlijk nieuwe elementen in het eco-
nomisch beleid:
een selectieve investeringsheffing
op het bouwen van gebouwen en
op het plaatsen van installaties
in de open lucht (denk hierbij aan
aardolieraffinaderijen, chemische ba-
sisindustrieën, metallurgische bedrij-
ven en scheepswerven) in de Rand-
stad Holland van maximaal 100%
(gebouwen) en 12% (installaties);
een rijksvergunningenstelsel op
deze gebouwen en installaties bij
wijze van aanvulling, indien de hef-
fing onvoldoende blijkt te zijn. Deze
vergunningen zouden van toepassing
kunnen worden verklaard op het
Rijnmondgebied en op bijzonder
grote projecten.
De wet zou het karakter van een
raamwet moeten krijgen. Concrete
tarieven en concrete vergunningen
zouden derhalve bij Algemene Maat-
regel van Bestuur moeten worden
geregeld. Om praktische redenen
hebben de indieners (naast de Minis-
ter van Economische Zaken die van
Volkshuisvesting en Ruimtelijke Or-
dening en de Staatssecretaris van
Financiën) zich wat de heffings-
grondslag beperkt tot investeringen
in onroerende goederen. Heffing en
eventuele vergunning zullen zich
niet beperken tot nieuwe vestigingen,
maar ook op uitbreidingen van reeds
bestaande bedrijven van toepassing
zijn. Vooral voor het Rijnmondge-
bied, waar met uitzondering van de
Maasvlakte praktisch alle industrie-
grond wél uitgegeven is maar nog
niet metterdaad geoccupeerd, is dit
een belangrijke en zeer nuttige be-
paling.
Het wetsontwerp wordt, anders
dan oorspronkelijk werd veronder
–
steld, niet in de eerste plaats ge-
presenteerd als een instrument van
regionaal-economisch beleid. Het
heeft . integendeel meer het karakter
gekregen van een beleid- ter frem-
ming van de particuliere investerin-
gen. De bewindslieden schrijven bij-
voorbeeld dat men rekening moet
houden met de mogelijkheid dat een
aantal ondernemers de uitvoering
van een voorgenomen project als
gevolg van de aangekondigde maat-
regelen in het geheel niet, dan wel
in het buitenland zal laten doorgaan
en merken vervolgens daarover op:
,,Er zal dus voor de nationale eco-
nomie als geheel een zekere ver
–
mindering in het tempo van de eco-
nomische groei optreden”.
Met het vergunningenbeleid intro-
duceert de overheid een zeer wezen-
lijke beperking van de onderne-
mingsgewijze produktie. In de na-
oorlogse periode werd weliswaar het
industriële vestigingsbeleid beïnvloed
via alle mogelijke stimuleringsrege-
lingen, direct ingegrepen is er nooit.
N(i wordt voor het eerst rechtstreeks
de vestigingsvrijheid aangetast. Niet
voor niets constateren daarom de in-
dieners ,,dat de overheid moet gaan
opereren op een terrein, waarop zij
tot dusver vrijwel geen ervaring
heeft kunnen opdoen”.
Ook worden voor het eerst nu de
,,externe effecten” binnen het econo-
misch-politieke instrumentarium ge-
haald, waarmee in feite het prijs-
en marktmechanisme meer princi-
pieel ter discussie wordt gesteld.
Gewezen wordt namelijk in de Me-
morie van Toelichting op het feit
dat ondernemers met hun externe
effecten, zoals congestie, schaarste
aan natuur- en recreatieterreinen,
milieuverontreiniging enz., uit eigen
beweging onvoldoende rekening hou-
den. In deze context figureert de
heffing als het ware als een soort
internalisering van de externe effec-
ten. Een witmaker zou je het kun-
nen noemen. Wie bij herhaling heeft
gewezen op de nadelige conjunctu-
rele impuls welke in het laatste
decennium van Rijnmond als infia-
tiehaard uitging, doet het deugd
deze overweging eveneens als argu-
ment in de Toelichting terug te
vinden.
Instemming met dit nieuwe instru-
ment van economische politiek be-
tekent niet dat er geen detailkritiek
zou zijn. Nu er van vele kanten
druk op het bedrijfsleven ‘wordt uit-
geoefend om betere voorzieningen te
treffen ten einde de milieudruk tot
het uiterste te beperken, kan men
zich afvragen of de heffing op in-
stallaties bijv. niet verfijnd zou moe-
ten worden. In die zin namelijk dat
de milieuhygiënische voorzieningen
welke bedrijven treffen in aanmer-
king zouden moeten komen om van
de heffing vrijgesteld te worden (al
wordt dezerzijds onmiddellijk toege-
geven dat dit technisch waarschijn-
lijk vrij moeilijk realiseerbaar zal
zijn). Maar ook meer in het alge-
meen zou een zekere regionale dif-
ferentiatie in het heffingspercentage
mogelijk moeten zijn. Nu lijkt het te
grof.
Waarschijnlijk zal er, zeker in de
huidige conjuncturele omstandighe-
den, een forse stroom van kritiek op
het voorstel komen. De werkgevers-
organisaties deden dit reeds twee
weken v66r publikatie van het con-
cept wetsontwerp. En ook sommigé
regeringspartijen schijnen wat moeite
te hebben met deze toch vrij forse
inbreuk op ,,het vrije spel der maat-
schappelijke krachten”. Of het ont-
werp in hoofdlijnen ongeschonden
de parlementaire eindstreep zal ha-
len, valt op dit moment dan ook
moeilijk te beoordelen.
ESB 26-4-1972
403
Mens en natuur
PROF. DR. W. BRAND*
Elke econoom, die zich met groeiproblemen bezig-
houdt, heeft zich wel eens verdiept in de verhouding
van de mens tot de natuurlijke hulpbronnen van onze
planeet. Enige malen heb ik
l)
mijn gedachten hierover
op papier gezet. De recente discussies rondom de
studies van de Club van Rome vormen de aanleiding
om een aantal aspecten van het vraagstuk opnieuw te
belichten. De bevolkingsexplosie, de voedselsituatie, de
uitputting van bepaalde delfstoffen en de milieuveront-
reiniging verdienen mi. een aparte behandeling.
Bevolking
Wat het bevolkingsvraagstuk betreft, is het duidelijk
dat de huidige groei niet ongebreideld kan doorgaan.
In 1960 waren er naar schatting 3 mrd. en in 1970
3,6 mrd. mensen op onze wereld. In 10 jaar was de
toeneming dus 600 mln. of 2% per jaar, hetgeen elke
35
jaar een verdubbeling inhoudt. Als deze groeivoet
zou voortgaan, zouden er tegen het jaar 2100 48 mrd.
mensen zijn, hetgeen op het aardoppervlak van 135
mln. km
2
een dichtheid van
355
personen per km
2
zou
betekenen. Als men nog weet, dat volgens sommige
geografen (o.a. L. Dudley Stamp)
2/5
van het land-
oppervlak niet bewoonbaar is als gevolg van droogte,
sneeuw en ijs en gebergten, dan lijkt met 48 mrd. het
moment van ,,pathological togetherness” te zijn aan-
gebroken, waarbij mensen zich gaan gedragen als fruit-
vliegen of ratten.
Alvorens deze conclusie te trekken, bedenke men
dat de bevolkingsgroei voor de rijke landen (mcl. het
Oostblok, waar ca. 30% van het totaal van de wereld-
bevolking woont) en de arme landen (met ca. 70%
van de totale bevolking in 1970) sterk uiteenloopt.
Voor de eerste was de groeivoet in de periode 1960-
1970 1%, hetgeen elke 70 jaar een verdubbeling be-
tekent, en voor de laatste 2,5% per jaar, of een ver-
dubbeling elke 28 jaar. Hieruit is te berekenen, dat
tegen 2100 de bevolking in de rijke landen bij een
constante groeivoet van 1% (in 1971 ondertussen tot
ca. 0,8% gedaald) tot 3,8 mrd. zou toenemen (950
mln, in 1960), hetgeen op het landoppervlak van
56 mln. ,km
2
, waarover zij beschikken, een dichtheid
van 68. personen per km
2
zou opleveren. Daarentegen
zou het aantal mensen in de arme landen met een
voortgaande groeivoet van
2,5%
(ondertussen tot 2,6%
per jaar gestegen) in 2100 tot 65,6 mrd.
(2,05
mrd.
in 1960) toenemen, hetgeen op het hun toebehorende
territoir van 78 mln. km
2
een dichtheid van 841 per
–
sonen per km
2
betekent. Uit deze berekening valt af te
leiden voor degenen, die het nog niet wisten, dat het
bevolkingsaccres vooral in de arme landen benauwend
is. Het lijkt me realistisch te veronderstellen, dat onder-
linge migratie slechts van een geringe omvang zal zijn
en ook geen niet-vreedzame veroveringen zullen op-
treden.
In plaats van deze globale calculaties kan men ook,
zoals het secretariaat van de Verenigde Naties
2)
doet,
meer gedetailleerde prognoses maken op basis van cij-
fers omtrent geboorte en sterfte en het verwachte ver-
loop hierin per land en regio. Aldus komt men tot een
schatting van de wereidbevolking van
6,5
mrd. voor
het jaar 2000, waarbij een daling van de jaarlijkse
groeivoet in de rijke landen tot 0,8% en in de arme
landen tot 2,1% al is voorzien. Voor 2050 geeft men
een tentatieve raming van 11 mrd. (waarvan 2 mrd. in
de rijke en 9 mrd. in de arme landen), hetgeen een
daling van de gemiddelde’ groeivoet tot 1,1% veron-
derstelt. of een accres van 0,6% in de rijke en 1,2%
in de arme landen per jaar.
– Een ieder, die zich op het bevolkingsvraagstuk
enigszins bezint, komt tot de gevolgtrekking, dat op
vrij korte termijn, in aanmerking nemend dat de hui-
dige mens zo’n 2 mln, jaar op aarde is, een stabilisatie
van de bevolking of een evenwicht tussen nataliteit en
mortalieit moet optreden. Dit betekent een daling van
het geboortecijfer aangezien vrijwel iedereen zijn mede-
mens een redelijk lang leven gunt. Als men de gemid-
delde levensverwachting op 75 jaar stelt, dan zal het
* De auteur is hoogleraar in de niet-westerse economie
aan de Rijksuniversiteit te Leiden.
1)
Zie o.a.
Bevolkingsexplosie
(hoofdstuk 2. Mens en hulp-
bronnen, blz. 33-83), Amsterdam, 1961, en De economi-
sche draagkracht van de aarde (blz. 55-70) in
De Meiis in
dichte pakking,
Koninklijke Nederlandse Academie van
Wetenschappen, Amsterdam, 1966.
) De gegevens zijn ontleend aan
The World Populazion
Siluation in 1970,
New York, 1971. De methodiek van
projecties wordt uitvoerig gereleveerd in United Nations,
World Population P,’ospects as assessed in 1963,
New
York, 1969.
404
geboortecijfer tot 13,3 per 1.000 (1.000:
75)
noeten
dalen om de gewenste stabiliteit te bereiken. Men
heeft echter berekend, dat indien tegen 2000 in de
rijke landen elk ouderpaar slechts 2 kinderen krijgt
en in de arme landen deze situatie in 2050 zou ont-
staan, de wereidbevolking toch zou blijven stijgen tot
het jaar 2120. Er zouden dan 15 mrd. mensen zijn
op onze planeet. Dit doorgroeien van de bevolking
hangt samen met de versnelde toeneming van het aan-
tal vrouwen in de huwbare leeftijd als gevolg van de
sterftedaling in de afgelopen decennia, zodat, ook als
het kindertal snel daalt, het geboorteoverschot en dus
de bevolking voorlopig blijven stijgen.
Voedsel
Laten we thans de voedselproblematiek bekijken.
Door Prof. C. T. de Wit
3)
is becijferd, dat tot 1800
de gemiddelde graanproduktie 1 ton per ha bedroeg,
maar dat sindsdien deze produktie in onze landen
door het gebruik van gemiddeld 200 kg kunstmest en
de ontwikkeling van geëigende bestrijdingsmiddelen
tegen plagen en ziekten, tot gemiddeld
5
ton per ha
is gestegen. De veredeling van de betreffende graan-
soorten speelde hierbij uiteraard ook een belangrijke
rol. Op grond van de bestaande kennis, en proeven
die genomen zijn omtrent de wijze waarop de plant
zon, koolzuur en water omzet in suiker en zuurstof,
waarbij de intensiteit van het zonlicht van doorslag-
gevende betekenis blijkt, komt hij tot de conclusie dat
de produktie in Nederland nog tot 12,5 ton per ha
kan worden opgevoerd. In tropische streken met hun
overvloedige zonlicht en veel langer groeiseizoen zou
zelfs 24 ton per ha kunnen worden geoogst. Door een
verdeling van het landoppervlak in stroken naar het
aantal maanden, dat de temperatuur boven 10°C ligt,
dus voldoende zonlicht verschaft, komt De Wit tot een
aantal mensen van meer dan 1.000 mrd. dat op een
aardoppervlak van 135 mln. km
2
zou kunnen leven.
Anders gezegd, voor de wereidbevolking van 3,6 mrd.
in 1970 zouden, aangezien per persoon slechts gemid-
deld 150 m
2
nodig is voor voedselproduktie, slechts
540.000 km
2
moeten worden gereserveerd. Men wete,
dat volgens FAO-gegevens de hoeveelheid bouwland
in de wereld thans ca. 14,4 mln. km
2
bedraagt.
Door eveneens schattingen te maken van de hoe-
veelheid ruimte (750 m
2
), die de mens gemiddeld be-
hoeft om te leven en zich te ontspannen en van de
noodzaak om ook dierlijk eiwit te produceren, waar-
voor tweemaal zoveel grond vereist wordt geacht als
voor landbouw, komt De Wit tot een aantal van 125
mrd. mensen, dat’ op aarde redelijk kan worden ge-
voed. Neemt men aan, dat elk mens 1.500 m
2
nodig
heeft om zich te ontplooien, dan wordt de draagcapa-
citeit van de aarde gereduceerd tot 80 mrd. personen.
De bedoeling van De Wits berekeningen is aan te
tonen, dat niet de capaciteit tot voedselproduktie de
belangrijkste beperking is voor het aantal mensen, dat
op aarde kan leven, maar dat de dichtheid of de an-
dere eisen, die de mens aan het leven stelt, op een
zeker moment het knelpunt gaat vormen.
Zijn calculaties kan men nog verfijnen door in aan-
merking te nemen, dat een groot deel van het aard-
oppervlak door diverse oorzaken niet voor bewoning
in âanmerking komt en vele streken met watergebrek
kampen, die de vegetatie beperkt. Maar deze factoren
tasten het betoog van De Wit niet aan. Ook bij dit
vraagstuk moet evenwel een onderscheid tussen de
rijke en de arme landen worden gemaakt. De rijke
landen
(mcl.
het Oostblok) beschikken thans over ca.
6,6 mln. km
2
bouwland en produceren zo’n
52,5%
van de wereldgraanoogst in een recent jaar. Zij fabri-
ceren
95%
van de kunstmest en consumeren daarvan
zelf 90%, zodat 5% geëxporteerd wordt naar de arme
wereiddelen. In onze landen krijgt de gemiddelde in-
woner voldoende calorieën, eiwit, vitaminen enz. (we
eten al teveel!), de inkomenselasticiteit van de vraag
naar voedsel is gering, de bevolkingsgroei is matig en
daalt, zodat men bij ons marginale gronden aan het
areaal kan onttrekken om bossen plus recreatieruimte
te scheppen. Door een concentratie van de landbouw
op de betere gronden, wordt tevens de bestrijding van
de milieuverontreiniging door kunstmest en insecticiden
vergemakkelijkt. Deze weg lijken we ook op te gaan
of zouden we meer bewust moeten volgen.
In
de arme landen is de situatie geheel anders. Zij
bezitten 7,8 mln. km
2
bouwland en komen slechts tot
47,5%
van de totale wereldgraanoogst. Een groot deel
van hun inwoners is nog ondervoed, de bevolking
groeit in snel tempo en de vraag naar voedsel is nog
zeer elastisch. Aangezien in deze landen elementen als
onderzoek, voorlichting, distributie, kredietsystemen
enz. onvoldoende ontwikkeld zijn, neemt de import
van voedsel uit de rijke landen voortdurend toe. De
zogeheten groene revolutie, die bestaat in de introduc-
tie van nieuwe zaden van tarwe en rijst, die op het-
zelfde oppervlak een meervoudige opbrengst verschaf-
fen, is voor deze landen de oplossing om de strijd
tegen ondervoeding en bevolkingsgroei, althans voor-
lopig, te winnen
4).
De beperkte koopkracht in de arme landen vormt
hierbij een apart aspect; een aantrekkelijke prijs is
een voorwaarde voor de boer om meer te produceren.
Helaas is het zo, dat in vele arme landen de toene-
ming van de voedselproduktie nog voor zo’n 50% het
gevolg is van een uitbreiding van het areaal met alle
bezwaren als bijv. ontbossing en toenemende erosie,
die hieraan zijn verbonden. Deze tendentie moet m.i.
worden tegengegaan en ik kan dan ook niet instem-
men met de idee van W. H. Pawley
5)
om door het
ontzilten van zeewater en door het pompen van het
gewonnen water over grote afstanden goedkoper te
maken, een grote uitbreiding van
het
geïrrigeerde
areaal in de arme landen te bewerkstelligen. Dit lijkt
mij geldverspilling op grote schaal. Beter en goedkoper
is het om op het reeds aangewende areaal, dat géed
bewaterd is of normaal geïrrigeerd kan worden, alle
krachten te concentreren om de groene revolutie te
doen slagen. Er is in vele landen – ik
–
denk aan
Tussen schaarste en overvloed (blz.
392-405), Interna-
tionale Spectalor, 8
maart
1969
en
Voedselproduktie, ver-
leden, heden en toekomst
(blz.
396-408), Stikstof,
oktober
1971.
Er zitten aan deze zaak nog tal van economische en
sociale problemen, die ik in een voordracht op 12 mei
1970
voor de Landbouwcommissie Ontwikkelingshulp van
het Landbouwschap en het Nationaal FAO-Comité uit de
doeken heb gedaan.
In the year
2070, CERES,
november
1971.
ESB 26-4-1972
405
China, India en Java – als gevolg van de bevolkings-
druk reeds teveel grond voor de landbouw uitgetrok-
ken.
Volledigheidshalve wijs ik erop, dat de vooruit-
zichten om meer voedsel te winnen uit de zee
6),
die
thans slechts 1% van ons voedsel levert, of door syn-
these (van eiwitten en aminozuren) door de deskun-
digen niet hoog worden aangeslagen.
Delfstoffen
In tegenstelling tot wat Th. R. Maithus en D. Ri-
cardo ons leerden op grond van de wet van de afne-
mende meeropbrengst en de ,,niggardliness of nature”,
zijn in onze landen agrarische en minerale grondstof
–
fen per eenheid, ondanks de stijgende kosten van
arbeid en kapitaal, relatief in prijs gedaald over een
lange tijdsperiode gemeten, dank zij de technische
vooruitgang, die heeft plaatsgevonden
7).
Tot het jaar
2000 is een voortzetting van deze tendentie voor onze
landen voorspeld
8)
als gevolg van:
een betere technologie;
een substitutie van schaarse door meer overvloedige
grondstoffen;
een meer economisch gebruik;
het herwinnen van bepaalde materialen uit afval of
schroot; en
veranderingen in de economische structuur, die tot
meer bewerking leiden en niet meer grondstoffen
behoeven.
Niettemin komt men gemakkelijk onder de indruk
van beschouwingen, dat onze industriële beschaving
gedoemd is ten onder te gaan aangezien van vele delf-
stoffen de voorraden eindig en niet-reproduceerbaar
zijn, waaraan dan wordt toegevoegd, dat sinds 1940
meer mineralen aan de aarde zijn onttrokken dan in
de gehele voorafgaande periode van ‘s mensen bestaan.
Men kan ook vaststellen, dat de arme landen met
70% van de wereldbevolking thans slechts 10% van
de industriële grondstoffen verbruiken en dat, wanneer
zij hetzelfde consumptiepeil als de industrielanden met
30% van de wereldbevolking zouden bereiken, een
3-voudige extra-produktie van delfstoffen nodig zou
zijn. Indien men dit 4-maal hogere consumptieniveau
plus nog een zekere groeigraad relateert aan cijfers
omtrent bekende reserves van sommige delfstoffen,
dan komt men steevast tot de conclusie, dat de voor-
raden spoedig zijn uitgeput. Dit soort rekenwerk is ten
dele verricht door M. King Hubbert
9).
Dergelijke projecties zijn hachelijk, omdat zij het
constant blijven van een aantal factoren inhouden,
waarvan men kan voorspellen, dat ze zich zullen
wijzigen. Enige hiervan wil ik noemen.
De hoeveelheid beschikbare grondstoffen is geen
constant gegeven, maar afhankelijk van de stand van
de technologie. Petroleum was tot ongeveer een eeuw
geleden als brandstof onbelangrijk, terwijl de beteke-
nis van uranium eerst zo’n 30 jaar geleden is ontdekt.
Verder zijn schattingen omtrent voorraden van delf-
stoffen veelal positief gecorreleerd met de graad van
exploitatie en men moet aannemen, dat in de arme
landen speciaal nog vele grondstoffenreserves aan-
wezig zijn, die niet zijn geëxploreerd. De versnelde
industrialisatie van China sinds 1949, die vrijwel ge-
baseerd is op autochtone hulpbronnen, vormt hiervan
een illustratie. Anderzijds is het onwaarschijnlijk, dat
de arme landen zelfs met een vrij hoge groeivoet van
hun economieën met hun snelle bevolkingstoeneming
spoedig het westerse consumptiepeil van delfstoffen
zullen bereiken. Het komt mij voor, dat als gevolg
van de relatief langzame stijging van de consumptie
per hoofd vooral uitbreiding van de lichte industrie
(voedingsmiddelen, textiel enz.) in het verschiet ligt,
die op aanwezige hulpbronnen is toegespitst.
Verder is voor de rijke landen te voorzien, dat de
groeigraad van hun economieën relatief minder addi-
tionele grondstoffen zal vereisen, waarvan de achteruit-
gang van het aandeel, dat grondstoffen in de interna-
tionale handel innemen, reeds een reflectie vormt. De
herwinning van grondstoffen uit afgeschreven werk-
tuigen of afvalmateriaal zal toenemen, terwijl ook de
evolutie naar kleinere machines en apparatuur het
– verbruik van delfstoffen zal verminderen. De snel
stijgende vraag naar petroleum en aardgas lijkt een
uitzondering op de geschetste ontwikkeling, maar
vormt m.i. een voorbijgaande fase. We gaan in de
richting van energie, opgewekt door atoomsplitsing via
kweekreactors, waardoor het aanwezige uranium en
thorium veel doelmatiger wordt gebruikt dan via
,,burner”-reactors. Hoewel ook de voorraden van de ge-
noemde delfstoffen eindig zijn, zou potentieel, naar de
deskundigen ons verzekeren, een hoeveelheid energie
beschikbaar zijn, die een veelvoud bedraagt van die
welke thans door fossiele brandstoffen kan worden
geleverd. Hierbij ga ik nog voorbij aan de zee of de
continentale plateaus als bron voor brandstoffen, aan
de mogelijkheid van energieproduktie door fusie van
deuterium- of tritiumatomen of via het gebruik van
zonnewarmte (waarvoor thans de toepassing gering –
wordt geacht op grond van het benodigde landopper-
vlak) die ons voor duizenden jaren van energie zouden
kunnén voorzien
10).
Overigens ligt naar mijn idee voor de huidige in-
dustrielanden voor de 21ste eeuw in de kaarten een
afnemende economische groei als gevolg van de steeds
omvangrijker wordende tertiaire sector, die slechts een
geringe bijdrage levert tot een stijgende produktiviteit,
het dalende aanbod van arbeid als resultaat van het
naar nul tenderende bevolkingsaccres en een daarmee
Zie W. E. Ricker, Food from the Sea (blz. 87-108),
Resources and Man,
Committee on Resources and Man,
National Academy of Sciences/National Research Council,
San Francisco, 1969.
H. J. Bennett en C. Morse,
Scarcily and Growth: the Economics of Natural Resources Availability,
Baltimore,
1963.
Zie o.a. L. Fischer en N. Potter,
World Prospects for
Natural Resources,
Baltimore, 1964.
Mineral resources and raes of consump(ion
(blz. 318-
324), United Nations, World Population Conference,
1965,
deel III, New York 1967 en aanhalingen in Population
and resources: the Coming Collision,
Population Bulletin,
2 juni 1970, Population Reference Bureau, Inc., Washing-
ton D.C.
Zie de artikelen van Th. S. Lovering, Mineral Resour-
ces from the Land (blz. 109-134), P. Çloud, Mineral Re-
sources from the Sea (blz.
-135-155)
en M. King -Hubbert,
Energy Resources (blz. 157-242) in
Resources and Man,
op. cit., San Francisco, 1969.
406
verband houdende vertraging van de technische voor-
uitgang. Het laatste punt impliceert dat de exponen-
tiële, economische groei die we de laatste twee eeuwen
hebben gekend, zijn asymptoot begint te naderen.
Milieuverontreiniging
Komend tot de milieuvervuiling wil ik vooropstel-
len, dat het een misverstand is te menen, dat in de
natuur een vorm van evenwicht zou bestaan en de
mens de grote verstoorder hiervan zou zijn. De Nobel-
prijswinnaar N. È. Borlaugh
11)
wijst erop, dat uit ge-
vonden fossielen valt af te leiden; dat 99% van alle
planten en dieren, die ooit op aarde leefden, verdwe-
nen waren voordat de mens zijn eerste stappen deed.
Het beginsel ,,evolve or perish” geldt ook nog voor
onze dagen, terwijl de natuur zichzelf geregeld ten
dele vernietigt door ziekten, plagen, vuur, vorst, droog-
ten, aard- en zeebevingen enz. Aan een vroegere ex-
cessieve groei van algen door zuurstofgebrek in zeeën
en meren danken we overigens de fossiele -brandstof
–
fen. Het huidige leven in de zee is slechts mogelijk
door de regelmatige toevoer van plantaardige en mme-
rale grondstoffen, afkomstig van het land. Dank zij
het optreden van de mens en zijn cultuur is, dunkt
mij, bovendien de aarde bewoonbaarder geworden.
Zonder westerse hygiëne en medicijnen is de mens
overgeleverd aan allerlei endemische ziekten. De na-
tuur is weliswaar ongerepter (maar daarom juist min-
der leefbaar) in de arme landen, waar zij en haar ver-
mogens onvoldoende worden beheerst door de mens
en zijn technologie.
Deze observaties vooraf doen niets af aan de nood-
zaak te trachten het milieu zo goed mogelijk te be-
schermen en de vervuiling van grond, water en lucht
binnen redelijke grenzen terug te brengen. De eco-
noom weet, dat elke produktie offers vraagt, dat
,,utility” ,,disutility” inhoudt, dat we met de ,,goods”
de ,,bads” krijgen, maar het is belangwekkend uit de
mond van de ingewijde K. E. Boulding
12)
te verne-
men, dat de natuurwetenschappen nog maar weinig
kennis bezitten van de schade, die de produktie aan
het milieu veroorzaakt. Voor hen, die de tale Kanaans
niet verstaan, is het moeilijk waarheid en verdichting
omtrent de ons bedreigende gevaren te ontwarren.
Gelukkig vindt men in een rapport
13)
van het Ko-
ninklijk Instituut -van Ingenieurs over ons onderwerp
een aantal punten, die ook voor de econoom verstaan-
baar zijn. Zo is door Dr. Ir. W. J. Beek voor Neder
–
land een schatting gemaakt van de kosten om de na-
delige gevolgen van de huidige en toekomstige tech-
nische ontwikkeling tot aanvaardbare proporties terug
te brengen. De totale investeringen voor een alles-
omvattend programma voor de periode 1970-1980
worden door Beek geraamd op f. 14 mrd. en de jaar
–
lijkse kosten op f. 4,2 mrd. in 1980 vergeleken met
f. 0,9 mrd. thans
14).
Dit bedrag van f. 14 mrd. moet
men zien in relatie tot het bedrag van door het Cen-
traal Planbureau geschatte investeringen in de genoem-
de periode van f. 342 mrd. (inclusief woningbouw).
De investeringen voor milieubeheer zouden dus 4%
van de totale investeringen vormen. De jaarlijkse kos-
ten van f. 4,2 mrd. zouden ca.
2,5%
bedragen van
het door het CPB geraamde bruto nationale produkt
van f. 160 mrd. in 1980 (f. 109 mrd. in 1970)
15)
In
De Nederlandse Onderneming
16)
en het
Centraal
ESB 26-4-1972
Economisch Plan 1972
17)
zijn recent enigszins andere
cijfers verschaft, maar reeds kan worden vastgesteld,
dat de milieuverontreiniging forse bedragen zal vergen,
maar zonder al të zware lasten kan worden terug-
gedrongen.
Bij bovenstaande calculaties
18)
beseffe men nog, dat
het bruto nationale produkt in zijn samenstelling op
zeker moment een weerspiegeling vormt van het
waardepatroon of de prioriteiten, die de samenleving
in haar bestedingspatroon heeft gesteld. Wanneer men
straks meer fondsen gaat gebruiken voor schoon water,
zuivere lucht enz., dan krijgt men eveneens een stij-
ging van het bruto nationale produkt, maar dan zullen
er bijv. relatief minder televisietoestellen of auto’s wor-
den aangeschaft
19)•
A priori valt niet te zeggen of
deze milieu-investeringen de economische groeivoet
negatief zullen beïnvloeden. Men houde in het oog,
dat normaal zo’n tweederde van de investeringen (in
woning- en fabrieksbouw, voorraden) geen directe bij-
drage tot produktiviteitsverhoging levert. Het is best
mogelijk, dat investeringen in verband met het milieu-
beheer – ik denk o.a. aan de verwerking van afval-
stoffen – nieuwe impulsen voor de welvaart zullen
verschaffen.
Slotbeschouwing
Als een rode draad loopt door mijn verhaal, dat het
toekomstige •bevolkingsverloop, en de daaruit resulte-
rende bevolkingsdichtheid, de cruciale elementen zijn
voor de leefbaarheid op onze aarde. Voor de rijke
landen kan men een toenemende rationalisatie van de
menselijke reproduktie verwachten. Indien de onge-
11)
FAQ McDouga/l Meinorial Lecture,
Rome, 8 novem-
ber 1971.
–
IS)
In zijn commentaar (blz. 167-169) op een rapport van
A. V. Kneese, Environmental Pollution: Economics and
Policy (blz. 153-166),
The Aine,ican Economie Review,
mei 1971.
Mens cii milieu, prioriteiten en keuze,
Publikatie nr. 8 van de Stichting Toekomstbeeld der Techniek, ‘s-Graven-
hage 1971. In
De Ingenieur
van 30 juli en 29 oktober
1971 vindt men toelichtende beschouwingen over het con-
gres, waar o.a. het rapport van Beek is uitgebracht.
Voor wat nu reeds op dit terrein iordt gedaan zie
Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne,
Milieu-
hygiëne,
3e druk, ‘s-Gravenhage, 1972.
Deze berekeningen verwoordde ik op de vergadering van de Vereniging voor de Staathuishoudkunde op II de-
cember1971.
–
Nr. 1, 7 januari 1972.
Centraal Planbureau, ‘s-Gravenhage, februari 1972.
IS)
Voor de Verenigde Staten vond ik in ,,Business in
Brief” (Bi-monthly of the Chase Manhattan Bank – N.A.,
nr. 94, oktober 1970) een andere benadering. Voor de
periode 19701975 wordt een toeneming van het BNP
geraamd van $ 225 mrd. Om de milieuverontreiniging
tegen te gaan, wordt geschat dat $ 50 mrd. geïnvesteerd
moet worden over de volgende
5
jaar, hetgeen dus iets
meer dan
115
van de veronderstelde groei van het BNP
zou zijn. Jaarlijks wordt thans $
S
mrd. voor milieu-
behoud uitgegeven, welk bedrag in 1975 tot $ 14 mrd. zou
dienen te stijgen. Het laatste bedrag zou minder dan 1%
van het BNP in 1975 vormen.
10)
Over de onmogelijkheid om het BNP te gebruiken om
het sociaal welzijn te meten of een indéx van het sociaal
welzijn te construeren, zie E. F. Denison, Welfare Mea-
surement and the GNP,
Survey of Current Business,
januari 1971.
407
wenste kinderen, die momenteel zo’n 20-25% van de
geboorten uitmaken, verdwijnen, zou de nataliteit prak-
tisch reeds tot het voor vervanging noodzakelijke ni-
veau dalen. Voor de ontwikkelingslanden daarentegen
lijkt een gemiddeld gezin van 2 kinderen tegen 2050
rijkelijk optimistisch, gelet op het fertiliteits- en virili-
teitscomplex, dat nog vele cultuurpatronen beheerst,
de pro-natalistische politiek, die in tal van landen
wordt gevoerd en het betrekkelijk geringe succes van
de acties voor gezinsbeperking tot dusver.
De voedselsituatie in de wereld is een zorgelijke
zaak, niet op technische gronden, maar omdat in die
gebieden waar ondervoeding prevaleert, nog onvol-
doende kennis en organisatie bestaan om de voedselpro-
duktie snel te expanderen. Wat metalen en brandstof-
fen betreft, valt moeilijk te generaliseren, daar elk
produkt zijn eigen geschiedenis heeft. Er is echter in
de voorzienbare toekomst geen werkelijk tekort aan de
horizon. De situatie tot tenminste het jaar 2000 zal
eerder zijn, dat de produktie de koopkrachtige vraag
overtreft, zodat abrupte prijsdalingen kunnen optreden.
De arme landen hebben nog een lange weg te be-
wandelen alvorens zij ons verbruik van industriële
grondstoffen bereiken. Zolang deze landen een bevol-
kingsgroei vertonen, die driemaal de westerse over-
treft, lijkt elk streven om het levenspeil tot het onze
op te trekken, gefrustreerd. Wanneer de bevolkings-
toeneming tot het westerse niveau is afgezwakt, zou
een veel grotere behoefte aan delfstoffen ontstaan. Er is
volgens mij geen reden voor twijfel, dat deze verhoogde
vraag door de dan bestaande kennis en technologie
kan worden opgevangen. In mijn visie zullen deze
arme landen, welke ons stadium van ontwikkeling be-
reiken, ook spoedig een stabiele bevolking krijgen,
waarmee tevens de grondstoffenconsumptie haar uit-
eindelijke grens zal benaderen. De problemen van de
milieuverontreiniging acht ik specifieke kwalen van
een industriële beschaving in een bepaalde fase, die
met de geëigende middelen kunnen worden gecureerd.
Enige opmerkingen wil ik nog maken in verband
met de denkbeelden van de Club van Rome
20).
De
samenhang en interactie tussen componenten als be-
volkingsgroei, voedselproduktie, industrialisatie, uit-
putting van natuurlijke hulpbronnen en milieuveront-
reiniging, die men in een model heeft gecombineerd,
is onmiskenbaar. +Iet is niet moeilijk om door extra-
polatie’ van bepaalde tendenties, die men meent waar
te nemen, te besluiten dat het huidige economische
systeem in zo’n 100 jaar zijn limiet zal bereiken en
een terugval op allerlei terreinen in het verschiet te
stellen. Maar men ontkent dan wel de vindingrijkheid
van de mens en het feit, dat elk der genoemde corn-
ponenten door specifieke krachten wordt bestuurd en
een thans geconstateerde relatie geen geldigheid voor
straks behoeft te bezitten. Mijn voornaamste bezwaar
tegen de ideeën van de Club is dat geen onderscheid
wordt gemaakt tussen de rijke en arme landen. Hoe-
wel zij te zamen op één aardbol leven, zijn beide par-
tijen met geheel andere vraagstukken geconfronteerd.
In feite is er geen reden, waarom de kloof in le-
venspeil tussen rijk en arm, die het resultaat vormt
van een reeds ca. 2 eeuwen oude ontwikkeling, niet
kan voortduren. Ondanks de leuze, dat wij allen als
gevolg van verbeterde verbindingen in een steeds klei-
nere wereld leven, is de realiteit, dat de industrie-
landen de produkten van de derde wereld minder en
minder nodig hebben. Tussen 1950 en 1970 daalde het
aandeel van de ontwikkelingslanden in de wereld-
handel van 32 tot 17%, terwijl hun perèentage in de
import van de westerse industrielanden in dezelfde
periode van 23 tot 13 terugliep. De solidariteit
met de armen, zoals die zich weerspiegelt in de ont-
wikkelingshulp, is aan het tanen. Tussen 1960 en 1970
daalde de totale kapitaalstroom van de westerse landen
naar de ontwikkelingslanden van 0,9% tot 0,7%, ter-
wijl de overheidshulp van 0,5% tot 0,3% van het
bruto nationale produkt der rijke landen afnam. Zoals
bekend, hangen deze veranderingen vooral samen met
de stagnatie in de Amerikaanse hulpverlening. Men is
in het rijkste en grootste donorland, dat in 1960-1962
nog voor 49%, doch in 1970 slechts voor 36,7% van
de hulpstroom verantwoordelijk was, gepreoccupeerd
met zijn eigen problemen, terwijl ten opzichte van de
ontwikkelingslanden een houding van ,,benign neglect”
of ,,active disengagement” valt te bespeuren. Als ge-
volg van hun industriële achterstand vormen de arme
landen geen militaire bedreiging. Ondanks hun over-
weldigend mensenaantal bezitten ze nu en straks niet
de middelen, waarop zij een machtspositie kunnen
opbouwen.
De economische isolering van de derde wereld of de
verwijdering tussen rijke en arme landen, met ieder
hun eigen dilemma’s, die dreigt, vormt rn.i. de grote
uitdaging van de toekomende tijd en niet die welke
wordt opgeroepen door de geschriften, geïnspireerd
door de Club van Rome.
W. Brand
20)
Ik las o.a. J. W. Forrester,
World dynamics,
Cam-
bridge Mass., 1971 en D. L. Meadows,
De grenzen aan
de groei, rapport van de Club van Rome,
Utrecht/Ant-
werpen, 1972.
S
chakel bij vacatures voor leidende functies steeds ESB in: in vrijwel
elk groot bedrijf wordt dit blad veelvuldig gelezen.
Advertentie-opdrachtn te richten aan:
ADVERTENTIE-AFDELING
ESB,
POSTBUS 42, SCI-IIEDAM, TELEFOON (010) 260260
408
Gezocht een bedrïifshistoricus
DR. F. L. VAN HOLTHOON*
Men kan niet zeggen, dat de beoefening van bedrijfs-
geschiedenis in Nederland een grote vlucht heeft ge-
nomen. Daar zijn verschillende redenen voor. Bedrijfs-
archieven zijn niet openbaar, zoals rijksarchieven. Even-
min is er een archiefwet, die bedrijven dwingt hun
archivalia na een bepaalde termijn (bij overheidsstukken
50-60 jaar, maar er is een verheugende tendens naar
een kortere termijn waar te nemen) in een openbaar
archief te deponeren. Alleen bij de gratie van het bestuur
ener onderneming kan een onderzoeker het bedrijfs-
archief binnengaan.
Weliswaar hebben vele bedrijven hun oude archieven
(of gedeelten ervan) afgestaan aan het Economisch
Historisch Archief te Den Haag – en het is verheugend
dat dit archiefbestand groeit
1)
-, maar het betreft hier
kleine en middelgrote bedrijven, die bovendien soeverein
zijn in wat ze zullen ‘afstaan. Ze kunnen het ook anders
doen. Geconfronteerd met ruimtegebrek kunnen ze oude
archieven overleveren aan de papierwolf. Wat dan ook
vaak is gebeurd.
Willekeurigheid
Ontoegankelijkheid der bedrijfsarchieven en de slechte
staat, waarin oude archieven vaak verkeren, zijn be-
langrijke redenen voôr de bloedarmoede, waaraan de
bedrijfsgeschiedenis lijdt. Als de historicus al toegelaten
wordt tot een bedrijfsarchief dan moet hij maar af-
wachten wat hij vindt. En of hij toegelaten wordt, hangt
in zijn speciale geval meestal af van een opdracht, die
een bedrijf hem verstrekt tot het schrijven van een ge-
schiedenis, die het jubileum van het bedrijf op moet
luisteren met een stukje historische bezinning. Door deze
willekeurige omstandigheid komt’ het, dat we van Hoog-
ovens een – overigens voortreffelijke – geschiedenis
hebben, en van Philips niet (P. J. Boumans boek over
Anton Philips is nu eenmaal geen bedrijfsgeschiedenis).
Het weggooien van archieven is een ontoelaatbare
zaak. Gelukkig raakt de bedrijfsarchivaris in vele be-
drijven ingeburgerd, waardoor een meer verantwoord
archiefbeheer mogelijk wordt. Op een recente vergade-
ring van de Nederlandse Vereniging van Bedrijfsarchi-
varissen is een felle discussie gevoerd over de functie
van de bedrijfsarchivaris. Het ging om het probleem
waar de bedrijfsarchivaris de meeste aandacht aan moest
besteden: aan het oud-archief, of aan het archief in
de ,,dynamische fase” (d.w.z. de fase, waarin het archief
nog gebruikt wordt voor de bedrijfsvoering). Grondslag
voor de discussie was een intern rapport met de titel:
Bedrijfsarchivaris en Bedr(j/shistorie
2).
Opvallend bij een
dergelijke titel: de bedrijfsarchivarissen trachten wegen
te vinden hun werk dienstbaar te maken aan de histo-
rische wereld, maar de historici ontbreken in deze
dialoog. Dit is symptomatisch voor de mate van contact,
die er bestaat tussen bedrijfshistorici en bedrijfsarchi-
varissen. Er is in de bedrijfsgeschiedenis geen wissel-
werking tussen wet’enschappelijke en praktische inzich
ten. Vandaar de impasse, waarin de bedrijfsgeschiedenis
verkeert.
Modellenbouw
Dat is dan jammer voor de wetenschap en voor
degenen die belangstelling hebben voor de historie, zou
men kunnen zeggen. Zijn er geen belangrijker zaken
waarover we ons moeten opwinden? Die zijn er on-
getwijfeld, maar wiè het zo stelt heeft wel een foute
voorstelling van wat bedrijfsgeschiedenis zou kunnen
zijn. Sociale en economische historici zoeken in de
vormgeving van hun onderzoek steeds meer aansluiting
bij economie en sociologie. Die belangstelling is weder-
zijds. Het resultaat van deze belangstelling zou voor
een bedrijf van concreet nut kunnen zijn. Forrester bijv.,
een vooraanstaand ontwerper van dynamische modellen,
geeft het nut van de geschiedenis als volgt aan:
,,Good history of economie system, of industries, of corn-
panies, and of special projects can serve as the descriptive
raw material ‘for the construction of dynamic models.
Such history is hard to obtain. Often the reasons for
decisions, whïch may have been evident at the time within
the committee meeting or the board of directors meeting,
are not recorded in the minutes and not available to the
historian who comes on the scene late
s
)”.
Historische .gegevens worden door Forrester gebruikt
voor het bouwen van zijn modellen. Ze kunnen ook
eeP rol spelen bij het doorzichtig maken van het terug-
koppelingseffect van genomen beslissingen op de be-
drijfsvoering.
De laatste ,zin van het citaat geeft te denken. De
historicus moet voor de
verzameling
van zijn gegevens
veel dichter bij de bron zitten dan traditioneel gebrui-
kelijk is, wil hij een inbreng kunnen leveren in de
constructie van dynamische modellen. Geldt dit ook niet
in andere gevallen? Naar ik meen hebben we veel te
weinig empirische gegevens over bedrijven. Dit heeft
een negatief effect op de discussie over de verhuding
van samen!eving tot bedrijf. Als ik goed ben ingelicht,
speelt ook de bedrijfssociologie en de bedrijfseconomie
dit gebrek aan gegevens parten. Op dit punt kan de
bedrijfsgeschiedenis een wezenlijke bijdrage leveren.
De auteur is wetenschappelijk medewerker op de Afdeling
Economische en Sociale Geschiedenis van de Rijksuniversiteit
te Groningen. –
Misschien mag ik hier reclame maken voor de rijks-
archieven. Ze nemen gratis oude archieven in depot en
inventariseren ze eveneens gratis. De gever kan bovendien
voorwaarden stellen voor het gebruik. Het is de bedoeling dat het EHA gedecentraliseerd wordt, waarbij het archief-
bestand zal worden ondergebracht in de provinciale rijks-
archieven.’
Het rapport, dat de aandacht van de bedrijfsarchivaris
vooral wilde richten op het oud-archief, riep zoveel kritiek
op, dat het niet openbaar is gemaakt.
) J. W. Forrester:
Industrial Dynainics, MIT
Press, 1969,
blz. 352.
ESB 26-4-1972
409
Bedrijfshistoricus
Deze overwegingen brachten mij enkele maanden ge-
leden tot de stelling, dat grote bedrijven een bedrijfs-
historicus nodig hebben
4).
Voor de academische bui-
tenwacht heeft een dergelijke functionaris zonder meer
voordelen. Voor de onderneming is het nut van deze
functie moeilijker aan te tonen.
Laat ik beginnen met een voorstelling van zijn taak.
De allerbelangrijkste taak van de
bedrijfsarchivaris
is
de selectie van toekomstig archiefmateriaal. Als men
weet, dat van alle stukken bij Shell slechts
5%
uit-
eindelijk bewaard wordt en men desondanks met een
archiefbestand van 6.000 meter zit, dan begrijpt men
hoe belangrijk die taak is. De bedrijfshistoricus kan de
archivaris bijstaan, maar zijn taak gaat, zelfs waar het
verzamelen van gegevens betreft, verder dan selecteren.
Hij dient er allereerst voor te zorgen, dat gegevens over
de voorgeschiedenis van belangrijke beleidsbeslissingen
niet verloren gaan en vooral niet de alternatieven, die
er voor de genomen beslissingen geweest zijn. Lang niet
al die gegevens hoeven aan papier te zijn toevertrouwd.
De bedrijfshistoricus moet dus een actieve rol spelen
bij het verzamelen van gegevens, tegenover de bedrijfs-
archivaris die een passieve rol vervult. Die actieve rol
kan zich uitstrekken tot het verzamelen van gegevens
over de interne effecten van het beleid, bij’;’. door daar-
op gerichte onderzoekingen.
Zijn
s
tweede taak zie ik in het organiseren van ge-
gevens over het terugkoppelingseffect van de bedrijfs-
voering. Zijn tweede taak behelst dus rapportering, niet
alleen op bedrijfseconomisch, maar ook op bedrijfs-
sociologisch gebied. Het is belangrijk te weten hoe
op alle niveaus in een bedrijf een beleid wordt uitge-
voerd. Een belangrijk effect van de werkzaamheid van
de bedrijfshistoricus kan zijn, dat zijn werk de door-
zichtigheid van de ondernemingsstructuur bevordert,
waardoor meer inzicht wordt verkregen in de reacties
van de bedrijfsgenoten op die structuur. Zijn functie is
dus niet allereerst het rapporteren naar buiten, of het
schrijven van een bedrijfsgeschiedenis voor de buiten-
wacht. Dat late men liever over aan een onafhankelijke
buitenstaander. Niemand kan de bedrijfshistoricus ver-
bieden te schrijven voor een groter publiek dan het
eigen bedrijf, maar zijn primaire functie is, dat hij de
bouwstenen aandraagt.
Bezwaren
Ten aanzien van deze functie-omschrijving zie ik
twee wezenlijke bezwaren. De bedrijfshistoricus heeft
geen vaste taakomschrijving, hij ,,zweeft” ergens in de
hiërarchie. Aan de andere kant is hij een soort universele
pottenkijker, die voor de uitoefening van zijn functie
inzage moet kunnen hebben – om maar iets te noemen
– in de notulen van de raad van bestuur.
Een tweede, zwaarwegend, bezwaar is, dat voor een
dergelijke functie te veel bekwaamheden worden ver-
eist. Het is geen kleinigheid om in een grote onder-
neming, met vestigingen in binnen- en buitenland de
relevante gegevens te verzamelen en te structureren.
Twee opmerkingen ten aanzien van dit laatste bezwaar
wil ik vermelden.
Het lijkt me niet nodig, zelfs niet gewenst, dat de
bedrijfshistoricus de beschikking krijgt over een eigen
dienst. Hij zal moeten kunnen werken met de binnen
het bedrijf bestaande faciliteiten. Dit om het spookbeeld
van een verdergaande bureaucratisering binnen het be-
drijf te bezweren. Ten tweede zijn de univérsiteiten
op het moment in staat historici de specifieke scholing
te gven, die ze voor deze functie nodig zullen hebben.
Wat beide bezwaren betreft: de praktijk zal moeten
leren hoe zwaarwegend ze zullen blijven, als de bedrijfs-
historicus een kans krijgt zijn nut te bewijzen.
Geen luxe-vak
In het voorafgaande heb ik de nadruk gelegd op
het directe nut van de bedrijfshistoricus voor de onder
–
neming. Met klem kom ik op tegen de heersende idee,
dat geschiedenis een luxe-vak is. Dit directe, op het
bedrijf toegespitste, nut vormt overigens maar een klein
onderdeel van het maatschappelijke nut, dat deze functie
kan hebben. De bedrijfsinterne historicus kan een scha-
kél gaan vormen in de uitwisseling van inzichten en
gegevens tussen universiteit en bedrijf. Van een uit-
wisseling van inzichten en gegevens kan een uitwisseling
van personen komen, zoals dat bij de bèta- en gamma-
vakken gebruikelijk is. Mogelijk moeten we bij de be-
drijfshistoricus niet in de eerste plaats aan een func-
tionaris denken, die zijn leven lang binnen een bedrijf
werkt. Mogelijk keert hij na een aantal jaren terug naar
de universiteit. Hoe dan ook, van de uitwisseling van
ideeën en personen kan een geweldige impuls op de
bedrijfskunde uitgaan. Daarboven uit gaat nog het be-
lang, dat de samenleving heeft bij een objectieve voor-
lichting over de onderneming als leefgemeenschap.
Het is duidelijk, dat zonder openbaarheid van ge-
gevens het maatschappelijke nut van de bedrijfsinterne
historicus aanzienlijk wordt gereduceerd. Openbaarheid
van bedrijfsgegevens is een zaak vol voetangels en klem-
men, die een afzonderlijke behandeling vereist. Alge-
meen kan men stellen, dat bedrijven vaak nodeloos ge-
heimzinnig doen omtrent hun werkzaamheid. Waar de
verhouding tussen bedrijf en samenleving gespannen is,
is openheid de beste remedie. Het is verstandig dat
Hoogovens naast het jaarverslag een jaaroverzicht over
personeel en organisatie ‘uitgeeft. Het is verstandig dat
Hoogovens, Unilever en Shell een wetenschappelijk ver-
antwoorde bedrijfsgeschiedenis hebben laten publiceren.
Het is onverstandig, dat zoveel grote bedrijven op dit
punt verstek hebben laten gaan. De bedrijfshistoricus is
niet de nieuwste vondst op het gebied van de public
relations, maar hij kan er wezenlijk toe bijdragen de
relaties tot het publiek te verbeteren.
Geschiedschrijving wordt te vaak gezien als een in-
strument tot zelfrechtvaardiging, maar Clio, haar muze,
kan evenzo inspireren tot een kritische reflexie op het
eigen handelen. Dit motto zou ik de bedrijfshistoricus
mee willen geven op weg naar zijn eerste sollicitatie.
F.
L. van Holthoon
4)
De stelling luidde: ,,De suggestie van Heerding (bedrijfs-
archivaris van Hoogovens IJmuiden) dat grote bedrijven een
bedrijfshistoricus nodig hebben verdient nadere aandacht.
Voor de bedrijfsgenoten is reflexie op eigen handelen waar-
devol, juist in een tijd waar produceren niet meer vanzelf
spreekt. Voor de historische wetenschap ligt hier de kans dat het boek van de bedrijfsgeschiedenis – dat behoudens
gunstige uitzonderingen dicht blijft – opengaat”. Voor
Heerdings verdienste als
bedrijfshistoricus,
zie
ESB
van
20 oktober 1971, blz. 941-942.
410
Vakbonden en de leefbaarheid
Van 11 tot 14 april werd in Oberhausenn een
internationaal congres gehouden over ,,A ufgabe
Zukunft: Verbesserung der Lebensqualitdt”, georga-
niseerd door de Jndusrriegewerkschaft lvtetall. De
vakbonden, met name de sterkste Wesrduitse vak-
vereniging, willen duidelijk gaan meepraten en
-beslissen over de
leefbaarheid
in haar talrijke
facetten. Van de op het congres gehouden pre-
adviezen zijn syllabi beschikbaar. Bovendien zullen
preadviezen en discussies volledig worden gepubli-
ceerd. Wij kunnen ons hier dus beperken tot enkele
kanttekeningen.
De volgende aspecten van de ,,kwaliteit van het
leven” werden door de inleiders geconcretiseerd en
in werkgroepen besproken: de kwaliteit van achter-
een volgens:
• het onderwijs (buy. de permanente educatie);
• het verkeer (technische, sociale en eéonomische
alte,natieven voor het stedelijk verkeer);
• het milieu (in verband met de economie, de ge-
zondheid, het sociale milieu, de regionale plan-
ning);
• de gezondheid (geestelijke gezondheid in een
maatschappij die georiënteerd is op prestaties;
gezondheid zonder klassendiscriminatie; planning
en organisatie van het medische onderzoek),
• de regionale ontwikkeling (het geval New York;
particuliere of overheidsinvesteringen; regionale
en centrale planning in socialistische landen; ste-
delijke planning in aggiomeraties);
• planning en financiering van de toekomst (de
financiering van collective goederen; consume-
ren of investeren; het investeringsbeleid in een
gemengde economie; de efficiënlie van regerings-
technieken; socialistische landen);
• de democratisering (medezeggenschap in West-
Duitsland; het Joegoslavische model van de de-
mocratisering; humanisering van de arbeid; poli-
tiek en technocratie; democratische media); –
• de toekomst van de vakbeweging.
De ,,public relations”-functie van het congres van
Oberhausen lijkt op het eerste gezicht overheersend,
maar het congres had ook degelijk een vakbonds-
interne functie te vervullen. Vakbondsbeleid is meer
dan alleen maar loonpolitiek – zo luidde de bood-
schap en deze was zowel naar buiten als ook naar
binnen gericht. Van het laatste getuigde het grote
aantal vakbondsleden onder de ca. 1.200 deelne-
mers: een
geografisch
representatieve selectie van
kaderfunctionarissen.
Gustav Heinemann, de Duitse bondspresident,
heeft er dan ook in
zijn
openingsrede op gewezen,
dat iedereen, dus ook het georganiseerde bedrijfs-
leven, het wat kalmer aan zou moeten doen
–
Ier
wille van de ,,kwaliteit van het leven”. De kort na
dit congres overleden voorzitter van de J.G. Metali,
Otto Brenner
1),
maakte het bijzonder duidelijk
waarmee hij de loonpolitiek in de eerste plaats
taclit te verrijken: mei een omvattend concept van
een vrij ingrijpende medezeggenschap van werk-
nemers in West-Duits/and en met een Europese
medezeggenschapstrategie (,net het oog op de multi-
nationale concerns zoals bijv. AKZO).
Anthony Wedgwood Ben, de Britse oud-minis-
ter voor technologie, wierp een uiterst belangrijke
vraag op: wie gaat er nu eigenlijk over beslissen
wat de kwaliteit van hët leven gaat uitmaken en
voor wie. Dit is van oudsher een moeilijke kwestie
geweest – voor politici en voor vakbonden.
010f Palme tenslotte bleek in elk opzicht een
opmerkelijke ,,premier”. Hij probeerde de vrij re-
cente breuk van het eens onverwoestbaar lijkende
Zweedse zelfbewustzijn te verwerken, niet alleen
door de situatie van
zijn
land openhartig en kritisch
te beschrijven, niaar ook door de werkhypothe.se
plausibel te maken: dat er een redelijke kan.s be-
staat om de toekomst op een betere manier te gaan
vormen.
Er was één element dat in Oberho,usen ontbrak:
de problemen van de ontwikkelingslanden. De
,,kwaliteit van het leven” bleek een exclusieve zaak
van de hoog geïndustrialiseerde, landen in Oost en
West. De ,,kwaliieit van de ontwikkelingssamen-
werking” maakt blijkbaar geen deel uit van de
,,kwaliteit van ons leven”; de derde’ wereld draagt
alleen maar bij tot de problemen waarover de Club
van Rome rap porteert. De Club van Rome werd
uiteraard herhaaldelijk geciteerd. De interesse in de
,,kwaliteit van het leven” kon als een soort sociale
beweging worden beschouwd, vergelijkbaar met de
inmiddels niet meer al te ,,modieuze” interesse in
de ontwikkelingslanden (Gottfried
Bombach).
Beide bewegingen verdienen in leven te worden
gehouden. Dat zal ‘moeilijk zijn als men van ex-
treme posities uitgaat: van een extreem pessimisme
(en zelfs fatalisme) of van een extreem optimisme;
van een„minimalistisch” standpunt (de oplossing
via de prijzen) of van een ,.maximalistisch” stand
–
punt (de radicale beperking van zowel de bevol-
kings- ‘als van de produktiegroei) – aldus Karl
William Kapp. Onze kans ligt meer op het terrein
van alternatieven als ,,reine .Strategien, d.h. zum
grossen Teil miteinander vertrdgliche Möglichkeiten,
die miteinander verbunden werden können. Sie
sollen ein Feld der Erörterung darsiellen, in
•dem sich eine langfristige Politik aushandein ltisst”
(Horst Rittel). Extreme psities
zijn
uiteraard wel
spectaculairder, dus ,,geschi kier” voor congressen,
bestsellers en dergelijke.
Paul Drewe
1)
Wegens ziekte afwezig. Zijn preadvies werd in het
geheel voorgelezen.
ESB 26-4-1972
411
Wat indiceren Kruijts regionale
groeikrachtindicaties? . .
DRS. W. T. M. MOLLE*
Onder de titel ,,Regionale groeikrachtindicaties” heeft
Drs. B. Kruijt in
ESB
van 18 augustus 1971 een artikel
geschreven waarin hij (volgens de inleiding) de econo-
mische structuur analyseert van de 11 Nederlandse pro-
vincies, ,,regionaal” Nederland, de gemeente Amsterdam
en het Rijnmondgebied
1)
aan de hand van zgn. groei-
krachtindicaties. Uit het feit, dat sinds het verschijnen
van dit artikel in
ESB
2)
niemand heeft gereageerd, kan
slechts worden afgeleid dat het regionale economische
onderzoek in Nederland nog weinig weerklank vindt.
Met het doel een opbouwende kritiek te leveren ten
behoeve van een beter regionaal economisch instrumen-
tarium is onderstaand artikel geschreven, want, zoals ik
hierin hoop aan te tonen, zijn er zulke ernstige bezwaren
tegen het betoog van Kruijt aan te voeren, dat men met
reden de vraag kan stellen of Kruijts analyse wel zinvol
is ,,voor een inzicht in de (regionale) economische struc-
tuur en de wijzigingen die daarin optreden”.
Kruijts instrument: de groeikrachtindicator
We bezien allereerst de hoeksteen van Kruijts aialy-
tisch gebouw: de groeikrachtindicator. Deze wordt door
de auteur gedefinieerd door de berekeningswijze aan te
geven. De ,,relatieve of partiële groeikrachtindicator”
wordt berekend door per regio het aandeel van iedere
bedrijfstak in de totale bruto toegevoegde waarde te
vermenigvuldigen met de groeivoet van de betreffende
bedrijfstak in Nederland. De sommatie per regio over
deze sectorale kengetallen noemt Kruijt dan ,,absolute
groeikrachtindicator”. Het komt mij voor, zeker in het
licht van de verdere definiëringen, dat de benamingen ten-
minste ongelukkig gekozen zijn. Sectorale groeikracht-
indicator, respectievelijk gewogen groeikrachtindicator,
zouden mij juister geleken hebben, omdat noch het
specifiek relatieve van de eerste, noch het specifiek
absolute karakter van de laatste is in te zien.
Twee elementen zijn dus essentieel: de economische
structuur van de regio en de sectorale groeicijfers. Voor
de economische structuur heeft Kruijt gebruik gemaakt
van cijfers over de bruto toegevoegde waarde en daar-
mee impliciet een keuze gedaan voor het onderwerp van
studie. Een doelgerichte analyse zou een met redenen
omkiede keuze vereisen tussen verschillende mogelijke
criteria, al naar gelang de optiek van de studie, bijv.
arbeidsplaatsen, netto toegevoegde waarde, loonsom
enz., ook al zal het resultaat van deze verschillende be-
naderingen voor vele bedrijfstakken niet veel afwijken.
Wat betreft het tweede element, de groeicijfers, ver
–
meldt Kruijt, dat hij voor iedere sector een trendgroei-
cijfer voor Nederland heeft berekend uit de ontwikke-
ling van de bruto toegevoegde waarde per bedrijfsklasse
van 1953 – 1967. Dat een logaritmische regressie-analyse
bij de berekening van de groeivoeten betere resultaten
3)
opleverde dan een lineaire, doet niets af aan het feit, dat
door het gebruik maken van deze cijfers voor de
,,groei-
krachtindicator” impliciet de veronderstelling wordt in-
gevoerd dat geen trendbreuk zal optreden, d.w.z. dat de
toekomstige groei gelijk zal zijn aan de in het verleden
waargenomen groei. Het lijkt mij dan ook, dat voor 1965
beter gebruik had kunnen worden gemaakt van groei-
cijfers, zoals ze o.a. door het Centraal Planbureau op
grond van alle relevante ter beschikking staande infor
–
matie met betrekking tot alle bedrijfstakken zijn opge-
steld. Het nut van het gebruik van nationale cijfers voor
1960 ontgaat mij geheel, gegeven het feit dat men over
de werkelijke regionale groeicijfers kan beschikken.
Ook als men uitgaat van meer realistische groeivoeten,
per bedrijfstak; blijft evenwel het bezwaar bestaan dat
landelijke groeicijfers worden toegepast op alle regio’s.
Dit bezwaar wordt door Kruijt onderkend als hij stelt:
,,De aanname dat de groeicijfers per bedrijfsklasse regio-
naal geen afwijking vertonen met die voor geheel Nederland,
is voor de afzonderlijke bedrijfsklassen wellicht mindèr aan-nemelijk dan voor alle bedrijfsklassen in een regio te zamen,
omdat de afwijkingen per bed
–
ijfsklasse, indien zij optreden,
elkaar statistisch gezien, althans als zij een normale ver-
deling Jaten zien, zullen compenseren”.
*)
De auteur is hoofd van de sectie Industriële Vestigings-
patronen bij het Nederlands Economisch Instituut.
Voor diegenen, die niet bekend zijn met de
Regionale
Rekeningen 1960
en
1965
van het CBS zij vermeld, dat in
de hierin vermelde ,,input-output”-tabellen, door de gekozen
statistische opzet, niet alle Nederlandse activiteiten aan een
der 11 provincies konden worden toegerekend. De niet be-
rekende activiteiten werden in de zgn. extra-territoriale sec-
tor ondergebracht die, geteld bij de som der wel aan de 11
provincies toegerekende activiteiten, ,,Regionaal Nederland”
genoemd, de Nederlandse ,,inputoutput”-tabe1 oplevert.
Naast de 11 provinciale tabellen zijn door het CBS boven-dien volledig gedetailleerde tabellen voor beide jaren gepu-
bliceerd door de gemeente Amsterdam, terwijl voor
1960
eveneens een tabel voor het Nieuwe Waterweggebied en voor
1965
voor het Rijnmondgebied gepubliceerd werd. Aan dit
laatste territoriale verschil wordt door Kruijt ten onrechte
stilzwijgend voorbijgegaan.
Een vroegere versie blijkt bovendien reeds sinds ongeveer
anderhalf jaar een beperkte bekendheid te hebben (Nota
B en W aan gemeenteraad van Amsterdam).
Noch de gevonden groeicijfers, noch de bij hun bereke-
ning gevonden correlatiecoëfficiënten worden door Kruijt
gepubliceerd.
412
De juistheid van de veronderstelling van een normale
verdeling lijkt mij erg onwaarschijnlijk. Allereerst omdat
bij de berekening van de ,,absolute” groeikrachtindicator
de ,,fouten” worden ingewogen met de aandelen van de
bedrijfstakken en bovendien vanwege de mogelijkheid
dat in sommige regio’s alle bedrijfstakken minder hard
groeien dan in Nederland als geheel.
Op grond van dit laatste moet ook de volgende op-
merking van Kruijt met kracht van de hand worden
gewezen:
,,Ook het feit dat de werkelijke groei in een regio door
beperkende randvoorwaarden (zoals een minder snelle toe-
name van de beroepsbevolking) kan afwijken van de poten-
tiële groei, is voor een vergelijkende structuuranalyse niet
opportuu n”.
Juist factoren als, arbeidsmarkt (vooral kwalitatieve
deelmarkten), bereikbaarheid, ruimte, ,,amenities” en
huisvestingsfaciliteiten bepalen de groei in iedere- regio
en zijn dus van het grootste belang in een groei/struc-
tuuranalyse zoals die door Kruijt wordt verricht. Aan-
vullend hierop kan bovendien nog worden, gesteld, dat
de groei van een bedrijfstak per regio sterk kan ver-
schillen als gevolg van de verschillende ,,product mix”
binnen de bedrijfstak. Gegeven de breedte van de onder-
scheiden sectoren kan de hieruit ontstane verstoring
zelfs zeer aanzienlijk zijn.
Kruijts gevolgtrekkingen
Voorlopig samenvattend kunnen we dan stellen dat
als Kruijt aanneemt, dat hij met de groeikrachtindicator
een maatstaf heeft voor de expansiekracht van de ver-
schillende provinciale economieën, dit ons inziens slechts
zeer ten dele het geval is, gezien de beperkingen van
theoretische en berekeningstechnische aard die aan het
concept kleven. Wat bij de berekening van de absolute
groeikrachtindicator in feite gebeurt is het vooruit be-
rekenen van het groeipercentage van de totale regionale
economie, door de geschatte sectorale groeipercentages
in te wegen met hun aandeel in de totale regionale eco-
nomie.
Een intertemporele wijziging van de provinciale abso-
lute groeikrachtindicator wordt door Kruijt nu als volgt
beoordeeld:
,,Een stijging van de absolute groeikrachtindicator duidt
op potentiële versterking van de economische structuur van
de betreffende regio, omdat het aandee,l van de expansieve
bedrijfsklassen in het regionale bedrijvenpakket toeneemt.
Bij een daling van de absolute groeikrachtindicator is het
tegenovergestelde het geval. De absolute groeikrachtindicator
geeft derhalve een inzicht in de kwalitatieve samenstelling
van het bedrijfsklassenpakket”.
Ik heb grote bezwaren tegen deze conclusies, afgezien
van bezwaren voortvloeiend uit de beperkingen die eer-
der ter sprake kwamen, omdat hier impliciet het waarde-
oordeel wordt uitgesproken dat veel potentiële groei
goed is. Gegeven Kruijts berekeningswijze, kan deze
groei best betrekking hebben op bedrijfstakken, welke
men in de desbetreffende provincie helemaal-niet meer
wil hebben, bijv. omdat ze een grote toename van het
aantal buitenlandse arbeidskrachten met zich brengen,
teveel vervuiling veroorzaken of andere, als negatief be-
oordeelde, effecten sorteren. De opmerking over het
kwalitatieve aspect komt zodoende wel in een erg vreemd
licht te staan.
Ook de inzichten die Kruijt aan de bestudering van
de wijzigingen van de relatieve groeikrachtindicatoren
ontleent, lijken – gezien de definitie – onhoudbaar.
Kruijt stelt:
,,De vergelijking tussen de relatieve groeikrachtindicatoren
geeft een beeld van de wijze waarop de verandering in de
landelijke en regionale economische structuur zich heeft
voltrokken. De relatieve groeikrachtindicatoren vormen een
maatstaf voor de beoordeling van de kwantitatieve samen-
stelling van het bedrijvenpakket”.
Zowel het intertemporele als het interprovinciale ver-
gelijken van bedoelde indicatoren per sector is zinloos,
omdat men dan beter de oorspronkelijke aandelen kan
vergelijken, die immers alle met een zelfde groeivoet
vermenigvuldigd zijn. Blijft over de intersectorale ver-
gelijking van de relatieve indicatoren. Het komt mij voor
dat een bestudering van de basiscomponenten van de
groeikrachtindicator een beter inzicht geeft in de ,,ver-
anderingen in de (landelijke) en regionale economische
structuur” dan de indicator zelf.
Balans
In het bovenstaande meen ik te hebben aangetoond
dat we ten minste zeer voorzichtig moeten zijn met het
trekken van conclusies uit de door Kruijt berekende
indicatoren. Daarbij komt dat in de door Kruijt gepubli-
ceerde tabellen getallen voorkomen, die niet te rijmen
zijn met de gegeven definities van de indicatoren. Het
inwegen van groeipercentages met een procentuele ver-
deling geeft immers weer een groeipercentage, terwijl de
door Kruijt gepubliceerde cijfers absolute getallen van
ca. 800 zijn (absolute groeikrachtindicator). Deze tekort-
koming kan het gevolg zijn van het verzuim, essentiële
gegevens met betrekking tot de berekeningen te publi-
ceren, hoewel de veronderstelling dat de gegeven defini-
ties niet met de resultaten in overeenstemming zijn, zich
wel sterk opdringt. Deze indruk wordt welhaast onont-
koombaar, als we Kruijts opmerking over de indicator
van sectoren
4)
analyseren.
,,Ook voor de afzonderlijke sectoren in de regio’s kunnen
de absolute groeikrachtindicatoren worden berekend door
de relatieve groeikrachtindicator van elke sector te delen
door het procentuele aandeel dat de sector in het totaal
uitmaakt”.
Aanvankelijk werden ,,absolute” indicatoren gedefi-
nieerd als optellingen van relatieve. Hier nu blijkt dat ze
ook verkregen kunnen worden door de relatieve indica-
tor te delen. In het licht van de eerder gegeven defini-
tie van eèn relatieve indicator kan het delen door het
aandeel van de sector echter niet anders betekenen dan
het terugrekenen van het groeipercentage.
Op grond van het bovenstaande zou ik dan ook wil-
len stellen, dat Kruijt de lezers van
ESB
zeker een
uitleg verschuldigd is van de duistere punten uit zijn
betoog en vooral van het specifieke doel van zijn analyse.
Zijn reactie zal zeker niet alleen door mij met belang-
stelling tegemoet worden gezien.
W. T.
M.
Molle
4)
Sectoren blijken groepen bedrijfstakken te zijn, te weten
de primaire, secundaire resp. tertiaire sector.
ESB 26-4-1972
413
Regionale groeikrachtindicatie’s:
een nadere toelichting
DRS. B. KRUIJT
Met het doel een opbouwende kritiek te leveren ten
behoeve van een beter regionaal economisch instrumen-
tarium, heeft Molle gereageerd op mijn artikel ,,Regio-
nale groeikrachtindicaties” in
ESB
van 18 augustus
1971.
De omstandigheid, dat Molle zich hiertoe de te waar-
deren moeite, heeft getroost en ik op de gestelde vragen
uitleg verschuldigd ben, geeft mij aanleiding op een
meer uitvoerige wijze op de ter discussie gestelde pro-
blematiek in te gaan. Het artikel van 18 augustus 1971,
bedoeld als een statistisch bericht, is daardoor te be-
knopt ten aanzien van de gehanteerde methode, waar-
door het tot onjuiste gevolgtrekkingen kan leiden.
In het navolgende zal worden getracht een en ander
nader toe te lichten, waarbij tevens aandacht wordt
geschonken aan enkele methodologische aspecten.
Doelstelling van de analyse met behulp van groeikracht-
indicatoren
De analyse met behulp van groeikrachtindicatoren is
te beschouwen als een variant
1)
van de ,,shift and
share”-analyse, waarbij de ontwikkeling van een bepaald
verschijnsel op regionaal niveau gerelateerd wordt aan
de ontwikkeling van een groter geografisch geheel, waar-
van de desbetreffende regio deel uitmaakt. In deze
analysen wordt getracht de regionaal economische groei
in een aantal componenten te ontleden, op basis waar-
van hypothesevorming kan plaatsvinden.
Bij de regionale ontwikkeling zijn twee versëhijnselen
te onderkennen:
het verschijnsel dat de economische structuur per
regio verschilt;
het verschijnsel dat het geheel van vestigingsplaats-
omstandigheden per regio kan uiteenlopen.
Bij de groeikrachtindicator-analyse wordt ervan uit-
gegaan, dat de werkelijke groei in een regio, welke
vergeleken wordt met een groter geografisch geheel, uit
een tweetal componenten bestaat, te weten een str.uc-
turele en een lokationele component.
De structurele component kan worden geanalyseerd
door middel van zgn. ,,potentiële” groeikrachtindicato-
ren. De ,,potentiële” groeikrachtindicator vormt een
maatstaf voor de vergelijking van regionaal economische
structuren; hij geeft de groei’ aan in regio r, die zich
op een zeker tijdstip zou hebben voorgedaan, wanneer
de aanwezige bedrijfsklassen met hetzelfde percentage
zouden zijn gegroeid als het nationale cijfer.
In formule:
G= E
waarbij:
Gpr
de “potentiële” (p) groeikrachtindicator
(G)
van
regio r;
Xr
= het procentuele aandeel van respectievelijk bedrjfs-
klasse i = 1 tot n in regio r;
Yi,= het landelijke (1) groeipercentage van respectievelijk
bedrjfsklasse i = 1 tot n.
Naast de “potentiële” groeikrachtindicator kan worden
onderscheiden de “werkelijke” groeikrachtindicator, als
maatstaf voor de werkelijke groei, welke zich in een regio
heeft voorgedaan.
In formule:
n
Gwr =
(Xjr . Yr)
waarbij:
Gwr
= de “werkelijke” (w) groeikrachtindicator
(G)
van
regio r;
Xir
= het procentuele aandeel van respectievelijk bedrijfs-
klasse i = 1 tot n in regio r;
Yr
= het regionaal (r) groeipercentage van respectievelijk
bedrijfsklasse i = 1 tot n.
De groeikrachtindicatoren stellen in feite voor een
gewogen groeipercentage x 100. Bovengenoemde regio-
nale indicatoren kunnen worden gerelateerd aan die van
het gehele land. Voor het gehele land zijn de ,,poten-
tiële” en ,,werkelijke” groeikrachtindicatoren per defi-‘
nitie aan elkaar gelijk.
In formule:
G,=G,=
(Xj.
Y11)
1)
Het zou binnen het bestek van dit artikel te ver voeren,
het verschil tussen de gebruikelijke ,,shift and share”-analyse
en de analyse met behulp van groeikrachtindicatoren als
variant daarvan gedetailleerd uiteen te zetten. Voor een
uiteenzetting van de ,,shift and share”-analyse wordt ver-
wezen naar het artikel van A. C. M. Jansen in
Stedebouw
& Volkshuisvesting
van augustus• 1971: ,,De ,,hift and
share” analyse; overzicht en evaluatie”. Volstaan moet wor-
den met de opmerking, dat de gebruikelijke ,,shift and
share”-analyse een techniek is, waarbij de regionale groei
wordt gerelateerd aan de ontwikkeling van de werkgelegen-
heid, terwijl bij de groeikrachtindicator-techniek de groei-
analyse plaatsvindt aan de hand van het regionale produkt
(c.q. de bruto toegevoegde waarde).
414
Hypothetisch rekenvoorbeeld
Als toepassing van bovengenoemde indicatoren zal ter
illustratie een hypothetisch rekenvoorbeeld worden ge-
geven.
Berekening potentiële groeikrachtindicator in regio r
Procentueel
aandeel
.
Landelijk
Bedrijfs-
bruto
groei-
a x b
klasse
toegevoegde
percentage
waarde
(b)
(a)
1
10
7
70
2
20
5
100
3
30
6
.
180
4
–
10
8
80
5
30
6
180
100
Gpr
=
610
Berekening werkelijke groeikrachtindicator in regio r
Procentueel
aandeel
Regionaal
Bedrijfs-
klasse
bruto
toegévoegde groei-
percentage
a x b
waarde
(b)
(a)
1
10
6
60
2
20
4
80
3
30
S
150
4
10
8
80
5
30
7
210
100 Gwr
=
580
Berekening landelijke groeikrachtindicaior
Procentueel
aandeel
Landelijk
Bedrijfs-
klasse
bruto
toegevoegde
groei-
percentage
a x b
waarde
(b)
(a)
1
20
7
140
2
20
5
100
3
10
6
60
4 30
8
240
5
20
6
120
l
100
G1
=
660
In het rekenvoorbeeld bedraagt het werkelijke ver
–
schil in economische groei tussen regio r en het gehele
land:
Gwr –
= 80
Dit verschil laat zich nu ontleden in een structurele
en een lokationele component.
De structurele component wordt voorgesteld door het
verschil tussen de potentiële groeikrachtindicator in
regio r en de werkelijke landelijke groeikrachtindicator:
Gpr – G, = 50
De lokationele component wordt voorgesteld door het
verschil tussen de werkelijke en de potentiële regionale
groeikrachtindicator:
Gwr – Gpr = —30
Het verschil in werkelijke groei in regio r en het
land (-80) kan derhalve volgens bovengenoemde ana-
lyse worden onderscheiden naar een structurele com-
ponent
(-50)
en een lokationele component (-30).
In het vereenvoudigde voorbeeld vertoont regio r
zowel structurele als lokationele nadelen ten opzichte
van het gehele land. Het kan ook voorkomen dat een
regio zowel structurele voordelen vertoont als lokatio-
nele nadelen. De ontwikkeling in Amsterdam is hiervan
een voorbeeld
2).
Het artikel in ESB
In het artikel in
ESB
van 18 augustus 1971 is uit-
sluitend aandacht geschonken aan de ,,potentiële” groei-
krachtindicator als instrument voor de analyse van re-
gionale
structuurverschillen.
Dit is ook de reden, waar-
om ik stelde dat voor een interregionale structuuranalyse
de beperkende randvoorwaarden c.q. lokationele om-
standigheden niet opportuun zijn. De lokationele om-
2)
Jansen stelt in zijn artikel in
Stdebouw & Volksituisves-
zing
dat men bij de interpretatie van de uitkomsten de
structurele component niet mag loskoppelen van de loka-
tionele component. Volgens hem kan een positief structuur-
effect alleen maar worden gerealiseerd indien de vestigings-
plaatsomstandigheden dit toelaten. Naar mijn mening is
deze parallelschakeling van structurele en lokationele ef-
fectèn in gelijke richting in haar algemeenheid niet toelaat-
baar. Structuurverbeteringen kunnen immers ook worden
verkregen bij een inkrimping van economisch marginale
activiteiten in een bepaalde regio als gevolg van negatieve
lokationele omstandigheden. De Amsterdamse industrie bijv.
heeft in de periode 1960-1965 een structuurverbetering on-
dergaan ondanks de in deze séctor opgetreden daling van
het aantal werkzame personen (en derhalve bij minder
gunstige lokationele randvoorwaarden). Wel kan worden
waargenomen, dat de structurele verbetering
,elatief
iets ten
achterblijft bij die in Nederland, hetgeen mogelijk samen-
hangt met het door Jansen gereleveerde lokationele aspect.
Voor Amsterdam kan een dergelijke analyse worden ver-
richt omdat gegevens van de bruto toegevoegde waarde per
bedrijfsklasse in de periode 1953-1965 beschikbaar zijn (zie
Jaarboek
1971,
uitgave van het Bureau van Statistiek der
Gemeente Amsterdam, tabel 17.2.1, blz. 320 en 321).
De werkelijke groeikrachtindicatoren voor Amsterdam
voor de jaren 1960 en 1965 bedragen respectievelijk 718 en
732. Deze indicatoren geven een aanzienlijk lagere waarde
aan dan de potentiële groeikrachtindicatoren, welke voor
1960 en 1965 respectievelijk 905 en 921 bedragen. Het
werkelijke verschil in economische groei tussen Amsterdam
en het gehele land in 1960 bedraagt
Gwa – G, = 718 850 = —132.
Dit verschil kan worden ontleed in een structurelecomponent,
Gpa –
G1
905 – 850 = . 55,
en een lokationele coniponent:
Gwa – G
3
= 718
905
187,
waarbij:
Gwa = werkelijke groeikrachtindicator voor Amsterdam;
G, = werkelijke groeikrachtindicator voor het gehele land;
Gpa = potentiële groeikrachtindicator voor Amsterdam.
Op analoge wijze kan voor het jaar 1965 het werkelijke
verschil in economische groei tussen Amsterdam en het
gehele land (-173) worden ontleed in een structurele
component +16 en een lokationele component —189. Voor
beide jaren constateert men een voor Amsterdam positieve
structurele component en een negatieve lokationele. Bij intertemporele vergelijking blijkt dat het verschil tussen
potentiële en werkelijke groeikracht is vergroot door een
relatieve achteruitgang van de structurele component.
ESB 26-4-1972
415
standigheden zijn uiteraard wel van belang voor de
analyse van regionale
groeiverschillen.
Bij de interpretatie van de potentiële groeikrachtin-
dicator moet dan ook voorzichtigheid worden betracht,
aan welke voorwaarde naar mijn mening in het artikel
van 18 augustus 1971 wordt voldaan. Wel ware het
beter geweest, indien ik de beperkingen, verbonden aan
de economische analyse met behulp van groeikrachtin-
dicatoren, expliciet had aangegeven. Deze worden nu
hieronder aangegeven, waarbij een aantal door Motie
gemaakte opmerkingen zullen worden weerlegd.
Potentiële groeikrachtindicatoren zijn indicatoren
voor regionale structuurverschillen en niet voor regio-
nale groeiverschillen. Aan dit laatste aspect kan pas
aandacht worden geschonken indien vergelijkbare regio-
nale groeicijfers per bedrijfsklasse beschikbaar zijn.
De groeikrachtindicator-analyse verklaart evenals
de ,,shift and share”-anaiyse niet de oorzaken van de
economische groei. Zij is slechts een instrument .om
de groei naar een aantal componenten statistisch te
onderscheiden.
Aan de groeikrachtindicator-analyse mag geen pre-
dictieve waarde worden toegekend. Molle interpreteert
de berekeningswijze en het doel van de analyse dan
ook onjuist, wanneer hij zegt: ,,Wat bij de berekening
van de absolute groeikrachtindicator in feite gebeurt,
is het
vooruit
berekenen (
cursief Kr) van het groeiper-
centage van de totale regionale economie, door de
ge-
schatte (
cursief Kr) sectorale groeipercentages in te
wegen met hun aandeel in de totale regionale econo-
mie”. Bij de potentiële groeikrachtindicator-analyse
wordt echter in het geheel niet de impliciete veronder-
stelling gemaakt, dat de toekomstige groei gelijk zal
zijn aan de in het verleden waargenomen groei, zoals
Molle aanneemt.
De potentiële groeikrachindicator is geen maatstaf
voor de expansiekracht, zoals. Molle ten onrechte in-
terpreteert, maar een maatstaf voor het beoordelen van
de economisché structuur naar de aanwezigheid van
al dan niet expansieve bedrijfsklassen. Het doel van de
analyse is het onderkennen van de afzonderlijke struc-
turele component in de regionale ontwikkeling, los van
de lokationele component. De aanwezigheid van naar
landelijke maatstaven gemeten expansieve bedrijfsklassen
in een bepaalde regio impliceert niet dat de expansie ook
daadwerkelijk zal plaatsvinden conform de landelijke
ontwikkeling. Zij wil alleen zeggen dat expansie
poten-
tieel
aanwezig is uit hoofde van de samenstelling van
de bedrijfsklassen-mix. Met andere woorden: de poten-
tiële groeikrachtindicator geeft de waarde weer, die zou
zijn bereikt als de bedrijfsklassen in de regio in hetzelfde
tempo zouden zijn gegroeid als de respectievelijke be-
drijfsklassen in het gehele land.
Aan de analyse zijn beperkingen verbonden door
de aard van het statistische materiaal. De economische
activiteiten zijn ingedeeld in bepaalde categorieën i.c.
bedrijfsklassen. Per bedrijfsklasse kunnen zich regionale
verschillen voordoen in de samenstelling naar bedrijfs-
groepen. Het gemis aan regionaal en nationaal statis-
tische gegevens over de toegevoegde waarde per be-
drijfsgroep noopte mij de analyse te richten op im-
pliciet homogeen samengesteld veronderstelde bedrijfs-
klassen, hoewel ik het met Molle eens ben, dat het de
voorkeur verdien.t de meer gedetailleerde indeling naar
bedrijfsgroepen te hanteren.
Er wordt impliciet van uitgegaan dat de nationale
structuur en ontwikkeling acceptabele referentiekaders
zijn. Deze aanname behoeft evenwel geen waarde-oor-
deel in te houden. Ik verschil dan ook van mening met
Motie, wanneer hij zegt, dat ik mij op een waarde-
oordeel baseer wanneer ik betoog, dat een stijging
van de absolute groeikrachtindicator duidt op een po-
tentiële versterking van de structuur. Bij een analytische
benadering is deze conclusie gerechtvaardigd, zonder
dat hiermee een waarde-oordeel wordt uitgesproken in
hoeverre deze structuurverbetering wel gewenst is uit
hoofde van milieuhygiënische desiderata.
Statistische en term inologische aspecten
Na deze algemene uiteenzetting wil ik thans ingaan
op een aantal statistische en terminologische aspecten,
welke aan de groeikrachtindicator-analyse zijn verbon-
den en door Motie ter discussie worden gesteld.
Het buiten beschouwing laten van de zgn. extra-
territoriale sector laat zich verklaren uit het feit, dat
ten eerste geen jaarlijkse gegevens over de bruto toe-
gevoegde waarde van deze sector worden gepubliceerd.
Bovendien vormt de omstandigheid, dat een toerekening
van deze sector naar de regio’s arbitraire elementen zou
bevatten, hiervoor een verkl aringsgrond.
De termen ,,absolute” en ,,relatieve” groeikracht-
indicatoren zijn wellicht minder gelukkig gekozen, hoe-
wel de door Motie voorgestelde aanduidingen eveneens
aanleiding tot verwarring geven. Met de suggestie van
Molle om de term ,,absoluut” te vervangen door ,,ge-
wogen” kan ik instemmen. Indien men namelijk de
groeikrachtindicator door 100 deelt, verkrijgt men een
gewogen gemiddeld groeipercentage. Dit gewogen ge-
middelde percentage kan zowel per sector (i.c. de
primaire, secundaire en tertiaire sector) worden bere-
kend, als voor alle sectoren te zamen. In verband
hiermede lijkt mij de door Molle voorgestelde nadere
aanduiding ,,sectoraal” minder gelukkig en geef ik de
voorkeur aan het adjectief ,,partieel”.
Ik ben het met Motie eens, dat intertemporele
en interprovinciale vergelijking van de partiële groei-
krachtindicatoren in feite overeenkomt met vergelijking
van de relatieve aandelen, omdat alle aandelen met een
zelfde groeivoet (Y
11
)
zijn vermenigvuldigd, Mijn ana-
lyse is bedoeld om inzicht te geven in de samenstelling
van de gewogen groeikrachtindicatoren, zijnde de som-
matie van partiële indicatoren. Dit vormt dan ook dè
reden van het niet afzonderlijk in beschouwing nemen
van de oorspronkelijke aandelen.
De berekening van de gewogen groeikrachtindi-
cator per sector kan op tweeërlei wijze plaatsvinden,
namelijk:
door per sector het aandeel van iedere tot de sector
behorende bedrijfsklasse te bepalen en dit getal te
vermenigvuldigen met de respectievelijke groeiper-
centages van de bedrijfsklassen als wegingsfactor;
door de partiële groeikrachtindicatoren te delen door
het procentuele aandeel, dat iedere sector in het
totaal uitmaakt.
Ik wil dit met behulp van een vereenvoudigd voor-
beeld toelichten.
416
Methode a
Bedrijfs-
Procen-
tueel klasse
aandeel
Groeiper-
centage
a x b
(a)
(b)
1
16,6
7
116
2
33,4
5
167
3
50,0
6
300
sector A
583
gewogen
100,0
groeikracht-
indicator
voor sector A
4
25,0
8
200
5
75,0
6
450
sector B
gewogen
100,0
650
groeikracht-
irïdicator
voor sector B
Methode b
Bedrijfs-
Procen-
tueel
klasse
aandeel
Groeiper-
centage
a x b
(a)
(b)
1
10,0
7
70
2
20,0
5
100
3
30,0
6
Î80
sector A
partiële
350
groeikracht-
indicator voor sector A
4 10,0
8
80 5
30,0
6
180
sector B
partiële
260
groeikracht-
indicator voor sector B
100,0
totaal
610
gewogen
groeikracht-
indicator totaal
De gewogen groeikrachtindicator voor sector A is
derhalve
350
– x 100 = 583
60
– 260
en voor sector B – x 100 = 650
De uitkomsten zijn dus in beide gevallen identiek en
volledig in overeenstemming met de omschreven be-
grippen.
5.
Ter bepaling van de betekenis van iedere bedrijfs-
klasse in de regionale economie is de bruto toegevoegde
waarde als maatstaf gehanteerd. De reden hiertoe is,
dat de bruto toegevoegde waarde een meer volledige
aanduiding van de relatieve betekenis van iedere be-
drijfsklasse voor de inkomensvorming vormt dan bij-
voorbeeld het aantal arbeidsplaatsen; de arbeidsproduk-
tiviteit en daarmee de bruto toegevoegde waarde per
werkzame per bedrijfsklasse kan immers aanzienlijk uit-
eenlopen. Gebruikmaking van het aantal arbeidsplaatsen
als criterium voor de relatieve betekenis van een be-
drijfsklasse leidt tot een onderschatting van de betekenis
van de kapitaalintensieve bedrijfsklassen ten aanzien
van de inkomensvorming. Hetzelfde bezwaar geldt in-
dien van de netto toegevoegde waarde als maatstaf
gebruik wordt gemaakt. Overigens blijken bij nader on-
Overzicht landelijke groeipercenlages van de bruto toe-
gevoegde waarde in markt prijzen per bedrtj/sklasse over
de periode 1953 -1 967
Bedrijfsklasse
Groei-
percentage
R
Landbouw, bosbouw en visserij
4,7
0,93
Steenkoolmijnen
0,4
0,04
Olie- en zoutwinning enz.
8,3
0,90
Voedingsmiddelenindustrie
(veehouderij)
5,0
0,67
Voedingsmiddelenindustrie
(overige produkten)
8,0
0,98
Voortbrenging van dranken en
tabaksprodukten
8,0
0,97
Textielnijverheid
3,7
0,92
Schoeisel en kledingindustrie
5,8 0,97
Hout- en meubelindustrie
7,8
0,96
Papiernijverheid
.
9,3
0,98
Drukkerijen en uitgeversbedrijven
9,6
0,99
Leder- en rubbernijverheid
6,6
0,97
Chemische nijverheid
12,1
0,99
Vervaardiging aardewerk enz.
9,9
0,97
Vervaardiging metaalprodukten
9,5
0,97
Transportmiddelenindustrie
7,2 0,93
Overige metaalnijverheid
10,5
0,98
Bouwnijverheid
10,1
0,96
Openbare nutsbedrijven
9,5
0,97
Groot- en kleinhandel
8,6 0,98
Banken en giro-instellingen
10,7
0,98
Verzekeringswezen
10,3
0,99
Woningbezit
10,5
0,99
Vervoerbedrijven
7,1
0,96
Communicatiebedrijven
11,0
0,98
Medische en gezonciheidsdiensten
13,7
0,99
Vrije beroepen enz.
10,9
0,98
Vermakelijkheidsinstellingen
8,6
0,93
Hotels, café’s, restaurants e.d.
7,0 0,98
Overige persoonlijke diensten
6,3
0,97
1
Primaire sector
4,3
0,94
II
Secundaire sector
9,0
0,99
III
Tertiaire sector
9,0
0,99
Totaal
8,5
0,99
derzoek de uitkomsten van de verschillende benaderin-
gen niet veel uiteen te lopen, zoals Molle reeds ver-
onderstelde.
Voor de bepaling van de trendgroeicijfers voor
Nederland is uitgegaan van de ontwikkeling van de
bruto toegevoegde waarde per bedrijfsklasse in de pe-
riode 1953-1967. De reden voor het in beschouwing
nemen van deze betrekkelijk lange periode vloeit voort
uit het feit, dat een regressieberekening hierbij statistisch
gezien aan betrouwbaarheid wint. Bovendien werd ge-
noemde periode voldoende representatief geacht voor
de naoorlogse ontwikkeling. Het uitgaan van de groei-
cijfers voor een bepaald jaar, zoals Molle voorstaat,
heeft naar mijn mening het nadeel, dat min of meer
toevallige c.q. conjuncturele omstandigheden het beeld
van een bepaald jaar kunnen beheersen. Bovendien
heeft het hanteren van één gemiddelde groeivoet over
een reeks van jaren tot voordeel, dat een intertemporele
vergelijking onder één noemer mogelijk wordt; toege-
geven moet worden, dat de vergelijking hierdoor enigs-
zins gestileerd wordt en arbitraire elementen kan be-
vatten.
Ter afsluiting van deze nadere toelichting worden
in bovenstaande tabel de uitkomsten van de logaritmische
regressieberekeningen van het landelijk groeipercentage
per bedrijfsklasse voor de periode 1953-1967 verstrekt,
met de daarbij behorende correlatiecoëfficiënten.
B. Kruijt
ESB
26-4-1972
.
417
iiiiiiiiiii?
Pro gnotities
De Club van Rome
DRS. P. RESSENAAR
Het rapport van de Club van
Rome is al door velen becommen-
tarieerd. Een beschrijving van het
model is nauwelijks meer nodig;
omdat ondertussen iedereen wel
weet welke factoren daarin betrok-
ken zijn. Kritiek op het rapport is
eigenlijk ook nauwelijks mogelijk,
omdat de auteurs en de Club van
Rome herhaaldelijk op de beperkin-
gen van het model wijzen. Dit sluit
uiteraard niet uit, .dat over de be-
tekenis en de invloed van die be-
perkingen verschillend kan worden
gedacht. Zo wordt in het rapport
duidelijk onderscheid gemaakt tus-
sen degenen die veel verwachtingen
hebben van de technische ontwikke-
ling bij het oplossen van allerlei
knelpunten en degenen die daar
minder van verwachten.
Het grote belang van dit rapport
is mi. de bijzonder duidelijke uit-
eenzetting en presentatie van de
samenhangen, die er in de ontwik-
keling van onze maatschappij be-
staan. Het rapport schçtst op een
fascinerende wijze hoe de zaken in
elkaar grijpen. Hoewel als tekortko-
ming van het model wellicht kan
worden gesteld, dat het té globaal
is, dat er té weinig variabelen in
zitten, was het bij een meer ge-
detailleerde uiteenzetting waarschijn-
lijk niet op een zo duidelijke manier
mogelijk geweest de onevenwichtig-
heden te schetsen die de wereld be-
dreigen.
Het resultaat is een van de meest
geslaagde combinaties van weten-
schap en journalistiek. Juist, omdat
de samenhangen tussen het beleid
op verschillende deelgebieden in dit
rapport zo overtuigend worden ge-
schetst, is het een pleidooi gewor-
den voor een geïntegreerd beleid,
dat rekening houdt met de indireçte
effecten en de consequenties op
lange termijn. Duidelijk wordt aan-
gegeven, hoe schijnbaar voor de
hand liggende oplossingen niet vol-
doende zijn. Hoe men ook over de
uitkomsten van dit rapport moge
denken, in ieder geval is de con-
clusie onontkoombaar, dat een be-
leid, wat niet is gebaseerd op weten-
schappelijke analyses zoals deze, in
feite onverantwoord is.
Op blz. 140 e.v. van het boekje
worden de gevolgen geschetst van
een eenzijdige aanpak van de pro-
blematiek. Het blijkt dan dat de
oorzaken van de crisis alleen maar
verschuiven naar een andere factor.
In plaats van dat men vastloopt op
een uitputting van de hulpbronnen
en een toenemende vervuiling, wor-
den de moeilijkheden bijv. veroor-
zaakt door het voedseltekort. Z
komt men van de régen in de drop.
Pas als men alle variabelen op de
juiste wijze aanpakt, kunnen de pro-
blemen echt worden opgelost of
althans worden voorkomen.
De auteurs trekken zelf de con-
clusie, dat het model slechts waarde
heeft tot aan het punt waar de
groei eindigt en de ineenstorting be-
gint. Men kan niet beoordelen welke
nieuwe normen voor het sociale ge-
drag ontstaan als er een crisis uit-
breekt. Men kan zich ook afvragen
of de woorden ineenstorting en
crisis wel juist zijn, althans voor de
gehele wereld. Naarmate men een
crisissituatie nadert, zal er in toe-
nemende mate worden getracht die
ontwikkeling te voorkomen en is
het wellicht mogelijk om het beleid
nog drastisch om te buigen. Zelfs
als dit model niet meer zou op-
leveren dan een indicatie van een
aantal zeer belangrijke knelpunten,
dan zou het al een zeer grote waar-
de hebben.
De auteurs hebben enige moei-
lijkheden met de technologische ont-
wikkeling in hun model. Men heeft
de overtuiging, dat in feite de be-
tekenis van elke technologie afzon-
derlijk in het model zou moeten
worden nagegaan en dat een macro-
benadering in het model niet mo-
gelijk is. Dit lijkt mij inderdaad
juist. Dit betekent echter wel, dat
de betekenis van de technologie,
door het ontbreken van voldoende
inzichten op het micro-niveau, wel.
enigszins wordt onderschat. Men
acht het overigens wenselijk de tech-
nologische vooruitgang in de prak-
tijk met open ogen te ontvangen
en daarbij een drietal vragen te
formuleren. Voordat een technolo-
gie uitgebreid wordt toegepast, zal
bekend moeten zijn:
– wat de fysieke en sociale neven-
effecten zijn;
– welke
sociale
veranderingen
noodzakelijk zijn om de ontwik-
keling te kunnen toepassen en
hoeveel tijd die vergen;
– als de ontwikkeling een of an-
dere natuurlijke groeigrens op-
heft, tegen welke volgende grens
de maatschappij dan zal aan-
groeien.
Het is wellicht vermeldenswaard dat
in de Verenigde Staten al de nodige
aandacht aan deze zgn. ,,Techno-
logy Assessment” wordt gegeven.
Aan het eind van het rapport
wordt geschetst aan welke voor-
waarden moet worden voldaan om
een stabiel wereldmodel mogelijk te
maken. De technologische maatre-
gelen omvatten het opnieuw ge-
bruikén van grondstoffen, het be-
heersen van vervuiling, het vergro-
ten van de levensduur van alle
vormen van kapitaal e.d. Voorts zou
er een grotere nadruk op voedsel en
diensten moeten liggen in plaats van
op industriële produktie. De ontwik-
keling van de dienstensector is voor
een deel al gaande. Deze sector
groeit veel sneller dan de industriële
sector en het lijkt mij bepaald niet
overdreven, te veronderstellen dat er
een zeker verzadigingsniveau voor
materiële produkten te voorzien valt.
Een van de moeilijkste proble-
men zal wellicht zijn de groeifilo-
sofie als zodanig te veranderen.
Praktisch iedere organisatie, de
overheid zeker niet uitgezonderd,
gaat van het standpunt uit dat stil-
stand achteruitgang is. Dit géldt
ook duidelijk op het lokale vlak.
Een gemeente die zichzelf respec-
teert moet groeien. De gemeenten
in het westen des lands die momen-
teel bevolkingsverlies lijden, voelen
dit verlies als een duidelijk stuk
achteruitgang. Er wordt in dit soort
zaken teveel vanuit primitieve emo-
ties geredeneerd, in plaats van op
basis van een behoorlijke analyse.
Tot slot van dit commentaar is
het wellicht nuttig de belangrijkste
‘punten van kritiek
tip
dit rapport
nog eens op te noemen. Zoals ge-
zegd, betreft het hier punten die
418
door de auteurs van het rapport
zelf ook al worden onderkend, maar
waar nog geen rekening mee kon
worden gehouden. Er is al op ge-
wezen, dat er onvoldoende waarde
wordt gehecht aan de mogelijkhe-
den van wetenschappelijke en tech-
nologische vooruitgang. De aggre-
gatiegraad van het model is voor
gedetailleerde conclusies eigenlijk te
hoog. Uitsplitsing naar regio’s en
sectoren is noodzakelijk. Met name
het ontbreken van de dienstensector
in de analyse is een tekortkoming,
die voor de vervuiling van betekenis
is. In het model zijn voorts geen
prijseffecten verwerkt. Toch werkt
deze terugkoppeling ook op langere
termijn heel duidelijk. Men denke
aan de vervanging van kolen door
gas en olie, aan de vervanging van
lood door plastic. Ook de schaarste
van de factor ruimte, c.q. land,
heeft zeker in Nederland de aanzet
tot een zuiniger gebruik gegeven.
Een ander bezwaar dat tegen het
model valt aan te voeren, is dat het
niet is getoetst, en dat, mede daar-
om, de coëfficiënten van het model
niet bijzonder betrouwbaar zijn. Een
volgend punt van kritiek is, dat de
grondstoffeiivoorraden nog bij lange
na niet bekend zijn, omdat slechts
een beperkt deel van de aarde is
geëxploreerd.. Ook de causale rela-
ties in het ‘model zijn niet allemaal
even hecht. Met name de bevol-
kingsgroei blijft een moeilijk te ver-
klaren grootheid. Dat alles neemt
Boek
ieuws
Centraal Bureau voor de Statistiek:
Statistiek van het wetenschappelijk
onderwijs, studieloopbaan van studen-
tengeiieraties
1954-1957
en
1961-
1963.
Deel 2, studiebalansen, Staats-
uitgeverij, ‘s-Gravenhage, 1971, 76
blz., f. 10.
Dit is het tweede deel van een serie
publikaties, die de uitkomsten bevat-
ten van een onderzoek naar de studie-
resultaten en het inschrijvingsverloop
van de studentengeneraties
1954-1957
gedurende dertien jaar na aanvang
van hun studie. Bovendien zijn ana-
loge resultaten opgenomen van de
studentengeneraties 1961-1963 over
een periode van zeven jaar. Dit deel
echter niet weg, dat het rapport een
ieder tot nadenken moet stemmen en
wellicht een stoot kan geven tot het
onderzoek van de fundamentele ont-
wikkelingen op langere termijn.
P. Ressenaar
besteedt in het bijzonder aandacht
aan het nummeriek rendement, aan
het vertrek uit het wetenschappelijk
onderwijs met of zonder positieve
studieresultaten en tenslotte aan de
studieveranderingen (het zgn. om-
zwaaien).
A. A.
Verkaik: Organisatiestructuur
landbouwkundig onderzoek en ach-
tergronden van haar totstandkoming.
Nationale Raad voor Landbouwkun-
dig Onderzoek, TNO, Den Haag,
1972, 98 blz.
Het doel van deze publikatie is het
doorzichtiger maken van de huidige
organisatiestructuur van het land-
€sc
Bij de
FACULTEIT DER ECONOMISCHE WETENSCHAPPEN
is vacant de functie van
WETENSCHAPPELIJK MEDEWERKER
voor de BEDRIJFSECONOMIE
Tot zijn taak behoort onder meer: het in samenwerking met de
binnenkort te benoemen lector voor de bedrijfseconomie ver-
zorgen van werkcolleges voor tweedejaars studenten voor de
inleiding in de bedrijfseconomie en de kosteninformatie. Daar-
naast zal hij worden ingeschakeld bij de researchwerkzaamheden
van de vakgroep bedrijfseconomie.
Met wensen inzake het schrijven van een dissertatie wordt graag
rekening gehouden.
Nadere informatie over deze vacature kan worden ingewonnen
bij prof. dr. R. Bannink, tel. 04250-69111, toestel 2386 (hoge-
school) (tel. privé 045-717819).
Sollicitaties kunnen v66r 15 mei 1972 worden gericht aan het
hoofd van de afdeling personeelszaken van de Katholieke Hoge-
school, Hogeschoollaan 225, Tilburg.
ESB 26-4-1972
419
bouwkundig onderzoek in Nederland,
om een doelmatige verdere ontwikke-
ling van dit onderzoek in de toekomst
te bevorderen.
A. Bikker en J. Beumer: Hogere
arbeidsefficiency door grotere pro-
duktieomvang en betere arbeids-
organisatie.
Een studie van een
Zuidhollands weidebedrijf, Consu-
lentschap voor de Rundveehouderij
te Gouda en Landbouw-Economisch
Instituut te Den Haag, 1972, 39 blz.,
f. 3,50.
In deze publikatie worden de. ver-
schillende mogelijkheden van de
vergroting van de omvang van het
kleinere weidebedrijf nader onder-
zocht en onderling vergeleken. Bij
dit onderzoek is gebruik gemaakt
van een bedrijfsmodel, waarvan de
uitgangspunten zijn ontleend aan de
situatie op een Zuidhollands zelf-
kazend weidebedrijf van 17,30 ha
kadastraal. De uitkomsten van de
voor dit bedrijf met behulp van ii-
neaire programmering uitgevoerde
berekeningen zijn, aldus de inlei-
ding, niet zonder meer van toepas-
sing op andere bedrijven. Zij kun-
nen echter wel aanknopingspunten
bieden voor verdere gedachtenvor-
ming van ondernemers en voorlich-
ters, die met deze problematiek te
maken hebben.
B. van Rootselaar (ed.): Annals of
systems research.
Stenfert Kroese NV,
Leiden, 1971, 88 blz., f. 20.
Dit boek, een publikatie van de
Systeemgroep Nederland, bevat de
inleidingen, gehuden op de weten-
schappelijke bijeenkomsten op 9 mei
1970 en 23 januari 1971 van de
Systeemgroep Nederland. De inhoud
luidt als volgt:
P. C. van de Griend, A systems
approach to personal and group func-
tioning;
A. F. G. Hanken en B. G. F. Buijs,
Systems analysis and business models;
A. C. J. de Leeuw, On measure-
ment, methodology and systems;
C. G. D. Maarschalk, The use of
aspect systems in a general model for
organizational structure and organiza-
tion control;
M. R. Mantz, Systems theory and
evolution;
W. Meuwese, Construction of a
course in technical mechanics: a sys-
tems approach;
B. van Rootselaar, Some methodo-
logical aspects of a systems theory;
E. C. Wassink, Some remarks on
amplifier mechanisms in living orga-
nisms.
Wet op de Collectieve Arbeidsover-
eenkomst, Wet op het algemeen ver-
bindend en het onverbindend verkla-
ren van bepalingen van Collecfieve
Arbeidsovereenkomsten, Wet op de
Loonvorming, BBA 1945, Wet op het
ter beschikking stellen van arbeids-
krachten,
bewerkt door Mr. A. B.
Raven. Achtste druk. Editie Schuur-
man & Jordens 40, W. E. J. Tjeenk
Willink, Zwolle, 1971, 172 blz.,
f.
6,15.
Universiteit van Amsterdam
Ten behoeve van de Faculteit der EcdnomischeWeten-
schappen wordt gevraagd een
hoofd faculteitsbureau
I1
Als deskundige op het gebied van bestuur en organisatie
zal hij een belangrijke bijdragemoeten leveren in de
voorbereiding en uitvoering van het beleid vande
–
bestuursorganen van de Faculteit. Zijn taak zal vooral
bestaan uit het coördineren van de werkzaamheden
van deze arganen met name op het gebied van onderwijs,
beheer en onderzoek.
Voor een functionaris met goede initiatieven liggen
hier ruime ontplooiingsmogelijkheden.
De voorkeur gaat Uit naar een econoom met soortgelijke
praktijkervaring.
Afhankelijk von leeftijd en ervaring liggen de salaris-
grenzen minimaal f2285,— p.m. en maximaal f2909,-
p.m. Premie AOW voor rekening van de Universiteit
Brieven van reflektanten worden gaarne ontvangen
door het Hoofd Personeelbeleidsontwikkeling, Spui 21,
Amsterdam, onder no. P 182
420