Ga direct naar de content

Jrg. 57, editie 2834

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 2 1972

ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN
DE

2 FEBRUARI 1972

STICHTING HET NEDERLANDS

57e
JAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT

No. 2834

Het verzekeringswezen.

De grootste socialistische partij in Nederland, de

PvdA, heeft al jaren lang enige moeite een visie te ont-
wikkelen op het particuliere verzekeringsbedrijf. In het

in 1967 aanvaarde
Socialistisch bestek
mag dan welis-

waar worden gesproken over de wenselijkheid van na-

tionalisatie van het verzekeringswezën, toch kan iedereen

weten dat deze wenselijkheid met veel pijn en moeite

door het PvdA-congres is aanvaard en dat we niet mogen

verwachten dat de PvdA-topbestuurders ernaar zullen
streven deze wens op korte termijn te doen verwezen-

lijken.

Een bezwaar van dit soort politieke congresbesluiten

is steeds dat de verdedigers ervan meestal niet in staat

zijn hun standpunt uitvoerig toe te lichten, laat staan

te kwantificeren. Vandaar dat het streven naar nationa-

lisaties door niet-socialisten wordt gezien als dogmatisme.

Onlangs heeft Drs. R. van Boven met medewerking

van Ir. H. Vos
een eerste aanzet gegeven, tot een ge-

fundeerde socialistische visie op het particuliere verze-

keringsbedrijf te komen
1).
Met opzet schrijf ik: een

eerste aanzet, omdat de gegevens over het verzekerings-

wezen vooralsnog te beperkt zijn voor het leveren van

een kwantitatief bewijs van de geformuleerde conclusies.

Hierin schuilt een groot gevaar voor een door een

politiek instituut verrichte wetenschappelijke studie,

omdat tegenstanders vaak even dogmatisch zijn in het

afwijzen van dogma’s als politici in het nastreven van

dogma’s. Ik ben dan ook bang dat het verzekeringswezen

bij voorbaat kritiek zal hebben. Het voorlopige com-

mentaar van A. L. A. M., van Rooijen in de
Vraagbaak

voor het assurantiewezen
van 21 januari jI. sterkt mij in

deze mening.

De samenstellers van het rapport willen antwoord

geven op de vraag in hoeverre een particuliere bedrijfs-

tak als het verzekeringswezen, die streeft naar winst, in

staat is een essentiële behoefte als die aan zekerheid,

op een doelmatige wijze te verschaffen. Hun conclusie

is niet dat nationalisatie van het verzekeringswezen hier-

voor is aan te bevelen. Toch zal de overheid zich in-

tensief moeten gaan bezighouden met deze bedrijfstak

om ervoor te zorgen dat het sociale karakter en niet het
individuele karakter van het verzekéren tot uitdrukking

komt. Volgens de auteurs vindt dit tot nu toe onvol-

doende plaats.

In het rapport valt een tegenstrijdigheid op, die niet

als zodanig wordt gesignaleerd, tussen enerzijds de ge-

sloten kartels,. die niet in de eerste plaats zijn opgezet

in het belang van de verzekerde en die de concurrentie

ontkracht, en anderzijds de concurrentie, die niet tot

efficiency, maar tot verspilling en tot vertroebeling van

de marktvoorwaarden heeft geleid. Mede hierdoor kwam

geen standaardisatie in verzekeringsvoorwaarden en

premies tot stand, terwijl bovendien een kostbaar acqui-

sitie-apparaat moest blijven bestaan.

Het is de auteurs niet opgevallen dat zij doen uit-

komen dat er in onze maatschappij een conflict kan

bestaan tussen micro- en macro-economische doelstel-

lingen. Vanwege het sociale karakter van veel verzeke-

ringen, wordt geschreven dat een analyse van de kosten

en de winst, in het levensverzekeringsbedrijf uitwijst, dat

slechts
65%
der geïnde premies rechtstreeks aan de

verzekerden toekomt. De rest blijft ergens aan de strijk-

stok hangen. Vanuit het belang der samenleving gerede-

neerd is dit inefficiënt. De verzekeringsbedrijven daar-

entegen varen er wel bij; zij streven namelijk, riet als

andere particuliere bedrijven, in de eerste plaats bedrijfs-

economische doeleinden na.

Het lijkt mij daarom aan te bevelen dat geheel Ne-

derland, dus ook het verzekeringsbedrijf, zich eens af-

vraagt of via de verzekeringen een sociaal of een par-

ticulier doel wordt nagestreefd. Prevaleert het sociale

doel, zoals Van Boven en Vos van mening zijn, dan

moeten we ons terecht afvragen of de huidige Organi-

satie van het verzekeringswezen wel efficiënten effectief

functioneert. Tot nu toe prevaleert het ‘particuliere

belang, waardoor – om een voorbeeld te noemen –

er nog steeds mensen rondlopen die buiten hun schuld

afgewezen zijn voor particuliere sociale verzekeringen

of zich moeten neerleggen bij betaling van hogere

premies en periodieke medische herkeuringen omdat zij

voor het verzekeringswezen onrendabel kunnen zijn.

Prevaleert bij het verzekeringswezen, in tegenstelling

tot de overige bedrijfstakken, het sociale doel, dan is

het hier aangehaalde boekje een goed uitgangspunt voor

een gewijzigde opzet van het particuliere verzekerings-

bedrijf.

L.H.

1)
R. van Boven en H. Vos,
Het particuliere verzekerings-
bedrijf,
in de serie WBS-cahiers, publikatie van de Wiardi
Beckman Stichting, Kluwer, Deventer, 1971, 134 blz., f.
12,50.

97

Inhoud

Het verzekeringswezen

.. 97

Drs. J. P. Pronk:

Zonder portefeuille …………………………………………
99

Drs. P. B. R. de Geus:

Enige volumecijfers aangaande de defensie ……………………..lOO

Drs. R. Iwema.’

Arbeiders-en middenstandsbestedingen in Frankrijk en Nederland ……103

Dr. J. van den Doel:

Woningnood: een rekenfout
7
……………………………….104

Prof Dr. H. J. Frietema:

Het Europese melk- en zuivelbeleid, met naschrift van
Drs. H. Schelhaas:
De Europese boterberg en de hoogte van de melkprijs ………………110

Europa-bladwijzer

Europese Commissie contra blikconcentratie,
door Europa Instituut

Leiden………………………………………………..
113

Au Courant

Machten,
door A. F. van Zweeden ………………………….116

Ontwikkelingskroniek

De toepassing van de multi-variabelenanalyse in de ontwikkelings-

economie, door Drs. H. H. de Haan …………………………….
117

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos.
R. !we,na, L. H. Klaassen, H. W. Lambers.
P. .1. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A.de Wit.
Redaçteur-secretaris: L. Hoffrnan.

Adres:
Burgemeester
Oud/aan
50.
Rotterdam-3016; kopij voor de redactie:
postbus
4224.

Tel. (010)
14 55 11. toeste/3701.
Bi/adreswijzigings.v.p.
steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getipt,
dubbele regelafttand, brede
marge.

Abonnementsprijs:f57.
20 per jaar,
studentenf
36. 40,franco per post voor
Nederland, België. Luxemburg, overzeese
rijksde/en (zeepost).
Prijs van dit nummer:!
1,50.
A bonne,nenten kunnen ingaan op elke gewenste datum, maar slechts ivorden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Betaling: giro 8408; Bank Mees & Hope
NV, Rot terda,n; Ban que de Commerce,
Koninklijk plein
6,
Brussel.
postcheque-rekening
260.34.

Advertenties:
N. V. Koninklijke Drukkerijen
.Roelants – Schiedam,’
Lange Haven
141,
Schiedam,
tel.
(010)260260.
toestel 908.

Onderzoek.

is nodig. Het NEI heeft zich daarôp sinds 1929 gericht: Naast

het pure onderzoekwerk houdt het .zich bezig mei het uit-

voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in

binnèn- en buitenland: Het heeft thans ervaring op vele ge-

bieden, in een spreiding over 50 landen. Er heeft in die
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de

samenwerking in teams van economisten, econometristen,

wiskundigen,. sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-

kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede

aanpak van de problemen gewaarborgd.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester
Oud/aan
50,
Roi,erda,n-3016;
tel. (0 10) 14 55 II.

Onderzoekafdelingen:
Balanced International Growth

Bedrijft- Economisch Onderzoek
Economisch-Sociologisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek

Industriële Vest igingspatronen’

Macro- Economisch Onderzoek

Project -siudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek

Statistisch- Mat hematisch Onderzoek

Transport- Economisch Onderzoek

98

J.P,Pronk

Zonder portefeuille

Er is bijna geen onderdeel van de

binnenlandse en buitenlandse politiek

van een rijk land als Nederland dat

de ontwikkeling van de Derde Wereld

niet beïnvloedt. Niemand zal in ernst

voorstellen al die onderdelen bijeen

te brengen onder de verantwoordelijk-

heid van een minister voor ontwik-

kelingssamenwerking. Echter, het ver-

lenen van hoge prioriteit aan de ont-

wikkeling van de Derde Wereld,

hetgeen de Nederlandse regeringen in

de jaren zestig om strijd hebben be-

weerd te doen, moet verderstrekkende

consequenties hebben voor de institu-

tionalisering van de verantwoordelijk-

heid en coördinatie van het ontwikke-

lingsbeleid dan die welke diezelfde
regeringen tot op heden hebben ge-

trokken. Dat geldt zowel voor de

verantwoordelijkheid en de coördina-

tie van de ontwikkelingshulp in engere

zin, als voor die inzake de andere,

meer fundamentele onderdelen van

politiek ten opzichte van de Derde

Wereld.

Eerst de ontwikkelingshulp zelf.

De minister voor ontwikkelingssamen-

werking heeft geen eigen portefeuille,

geen afzonderlijk hoofdstuk in de

rijksbegroting. Daarôm staat de ont-

wikkelingshulp elk jaar vermeld op

een extra-comptabele staat welke is

samengesteld uit de als ontwikkelings-

hulp aangewezen posten van de di-

verse hoofdstukken der rijksbegroting.

Daarvan is minder dan de helft af-

komstig van de begroting van het

ministerie van Buitenlandse Zaken

(soms slechts via een doorberekening,

zoals in het geval van de voedselhulp

die door het ministerie van Landbouw

wordt geregeld). Het met deze posten
samenhangende beleid wordt bepaald

door de minister voor ontwikkelings-

samenwerking: hij zetelt op het mi-

nisterie van Buitenlandse Zaken en de
desbetreffende directies en afdelingen

ressorteren onder hem. Meer dan de

helft van de desbetreffende posten

prijkt echter op andere begrotings-

hoofdstukken: ongeveer een derde (de

hulpverlening via multilaterale finan-

cieringsinstituten en via consortia en

consultatieve groepen) op dat van
Financiën, een vijfde (de hulp aan

Suriname en de Nederlandse Antillen)

op dat van het Kabinet van de Vice-

Minister President, en een klein ge-

deelte op die van andere departe-

menten.

Voor deze onderdelen van het Ne-

derlandse hulpverleningsbeleid is de

minister voor ontwikkelingssamenwer-

stellen naar de effectiviteit van de

interdepartementale coördinatie in het

ambtelijke en ministeriële besluitvor-

mingsproces. Voor het ontwikkelings-

beleid lijkt deze effectiviteit gering,

althans te oordelen naar de uiteinde-

lijke inhoud van dit beleid. De Ne-

derlandse inbreng in het EG land-

bouw- en handelspolitieke beleid, het

standpunt inzake de ,,link” tussen de

SDR’s en de ontwikkelingsfinancie-

ring, de houding tegenover internatio-
nale goederenovereenkomsten, de Po-

litiek inzake de buitenlandse werkne-

mers, de visie o, de herstructurering

van de Nederlandse economie en

dergelijke, worden slechts zeer ten

dele beïnvloed door de gestelde hoge

prioriteit voor ontwikkelingssamen-

werking.

Misschien is die prioriteit in wer-

kelijkheid niet zo hooi. Misschien is

de ontwikkelingsvisie van de minister

Zonder portefeuille niet zo duidelijk

of niet zo progressief. Maar daar gaat

het nu niet om. Ook een hoge priori-
teit en een progressieve visie kunnen

alleen verwezenlijkt worden binnen

een daartoe geschikt institutioneel

kader. Daartoe moet de interdeparte-

mentale coördinatie versterkt worden,

terwijl de ministerraad een onderraad
voor internationale economische aan-

gelegenheden zou moeten instellen.

Maar bovenal is nodig dat de minis-

ter voor ontwikkelingssamenwerking

de uiteindelijke verantwoordelijkheid

krijgt voor:

het beleid inzake alle posten ver-

meld op het extra-comptabelè

overzicht van de ontwikkelings-

hulp, inclusief de Wereldbank- en

consortiumhulp en de hulp ,,in

Koninkrijksverband”;

de afbouw van de laatste resten

van de koloniale verhouding met
Suriname en de Antillen, iets dat

nu, of ,,all people”, wordt opge-

dragen aan de minister van Land-

bouw;

het beleid inzake UNCTAD, de

internationale Organisatie bij uit-

stek waar een integrale visie op

het ontwikkelingsbeleid naar vo-

ren kan komen. Dat het UNC-

TAD-beleid nog steeds valt onder

Economische Zaken maakt dui-

delijk waar de prioriteiten liggen.

Het is maar goed dat de minister

geen portefeuille heeft. Waarmee zou

hij hem moeten vullen?

99

king medeverantwoordelijk; deze me-

deverantwoordelijkheid wordt gereali-

seerd in het kader van interdeparte-

mentaal overleg, doch de betrokken

ministers houden de uiteindelijke ver

antwoordelijkheid. Op hun departe-

menten is bepaald minder visie aan-

wezig op ontwikkelingsprocessen en

ontwikkelingsbeleid binnen de Derde

Wereld en dat resulteert in een

conservatieve hulpverleningspolitiek.

(Voorbeelden: de projectmatige bena-

dering van de hulp aan Suriname en

de Antillen, de houding tegenover de

Wereldbank als bank in plaats van

als ontwikkelingsbank en de crediteu-
ren-houding tegenover ontwikkelings-

landen met een precaire betalingsba-

lanspositie).

Vervolgens enkele niet-huipverle-

ningsaspecten van de ontwikkelings-

samenwerking. De indruk bestaat dat

de coördinatie tussen de minister van
Buitenlandse Zaken en Zonder porte-

feuille inzake de buitenlandse politiek

ten opzichte van de Derde Wereld

goed is (houding in het India-Pakistan

conflict, de toetreding van China tot

de VN, standpunt inzake Portugal in

Zuidelijk Afrika). Dat maakt dit beleid

zelf nog niet goed – het is overigens

iets constructiever dan voorheen –

maar de coördinatie komt er inder

daad in tot uitdrukking. Dat is ook

niet zo verwonderlijk omdat, zoals

gezegd, beide ministers op hetzelfde

departement zetelen. Met betrekking

.tot de buitenlandse economische Po-

litiek liggen de zaken echter heel an-

ders. De monetaire aspecten daarvan

ressorteren onder het ministerie van

Financiën, de handelspolitieke onder

die van Economische Zaken en Land-

bouw. Ongetwijfeld is er interdeparte-

mentale coördinatie, ook op ambtelijk

niveau. Het zou echter de moeite

waard zijn eens een onderzoek in te

Enige
,
volumecijfers

aangaande de defensie

DRS. P. B. R DE GEUS*

In
ESB
van 14 juli 1971 verscheen een artikel van

J. F. Hoogland en E. H. Broekema, met als titel ,,De

begrotingsruimte en de bestemming daarvan”, dat als

volgt begint:

,,In dit artikel wordt gepleit voor het in de toekomst
hanteren van een volumebegroting voor de overheidsuitgaven
in plaats van de huidige nominale begroting, waarbij de
reële bestedingen veelal worden uitgehold door de inflatie.
Uitgangspunt is dat de overheidsbestedingen niet de dupe
mogen worden ‘van de inflatie.”
Deze uitspraak is aanleiding om te bezien in hoeverre

de defensie-uitgaven de dupe zijn geworden van de

geldontwaarding. Als enige van onze departementen

heeft voor defensie sinds 1951 een uitgavenplafond

gegolden, dat voor iedere regeringsperiode in nominale

bedragen werd vastgelegd
1).
Anderzijds leent de defensie-

taak er zich wellicht beter toe om te worden gevat in

concrete programma’s (operatieve en ondersteunende

eenheden) dan de taak van sommige andere ministeries.

In deze bijdrage worden enige volumecijfers en vo-

lume-indices gegeven die de discrepantie illustreren

welke is ontstaan tussen nominale financiering en reële
koopkracht. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen

de personele en materiële kosten. Ruwweg tweederde

van de defensiebegroting wordt ten koste gelegd aan het

personeel; éénderde heeft betrekking op de aanschaf

van goederen en diensten (dit betreft de feitelijke ver-

houding; de defensieleiding wil de personeelslasten ver-

rninderen om, de investeringen te kunnen doen toe-

nemen).
Als uitgangsjaar wordt 1963 gekozen. In dat jaar

waren onze verplichtingen in Nieuw-Guinea beëindigd

en behoorden de crises om Berlijn (1961) en Cuba (1962)

tot het verleden; sinds dat jaar zijn de taken van de

krijgsmacht in grote lijnen niet gewijzigd. Aan de keuze

van 1963 mag niet de conclusie worden verbonden dat

de begroting in dat jaar adequaat was voor de gewenste

defensie. Een beoordeling van de nodig geachte en wer-

kelijke output wordt hier terzijde gelaten. Het gaat

slechts om de gevolgen van de inflatie voor de koop-
kracht van het budget. In die zin is 1963 als basisjaar

redelijk neutraal. Deze keus levert ons een oordeel op

over het beleid in twee parlementaire perioden van vier

jaar.

Personeel

Hoe het ,,volume” aan personeel zich heeft ontwik-

keld, is rechtstreeks na te gaan door telling. Dat is een-

voudiger dan het toepassen vân indexcijfers van de

personeelskosten van de achtereenvolgende jaren. Defen-

sie kent namelijk drie categorieën personeel met een

verschillende salarisstructuur, te weten burgerpersoneel,

vrijwillig dienende militairen en dienstplichtigen. Zoals
bekend, is de wedde van de dienstplichtigen in de afge-

lopen jaren fors gestegen.

In de relatieve sterkte van genoemde categorieën is

een verschuiving opgetreden. Ultimo 1963 telde de

krijgsmacht 53.000 vrijwillig dienenden en 80.000 dienst-

plichtigen; in 1970 waren dit er resp. 60.000 en 49.000.

Het aantal burgers (inclusief werknemers bij magazijnen,

onderhoudsbedrijven, depots e.d.) verminderde van

31.300 tot 29.800. Dit zijn getallen van de personeels-

sterkte op peildata ultimo december. Een nauwkeuriger

beeld geeft het arbeidsvolume in manjaren waarop de-

fensie beslag legde. Dit heeft zich ontwikkeld, zoals in

tabel 1 staat aangegeven.

Uiteraard laat dit volumecijfer buiten beschouwing de

kwaliteitsverbetering die waarschijnlijk is verbonden aan

de (beperkte) vervanging van dienstplichtigen door vrij-

willig dienenden. Buiten beschouwing blijven ook de

militaire pensioenen (welvaartsvast, in 1972 begroot op

f. 380 mln., of 8,2% van de defensiebegroting), welke

als een autonome post op het defensiebudget drukken.

* De auteur is als beroepsofficier werkzaam bij het Ministe-
rie van Defensie (marine). Hij is veel dank verschuldigd aan
Drs. P. C. M. Elderman, van de afd. Automatisering en
Inform’atieverwerking van dit ministerie, voor het verzame-
len en bewerken van gegevens.
1)
Zie hiervoor: Mr. G. L. Coolen, Het meerjarig plafond-
systeem,
Marineblad,
januari, 1970, blz. 31.

100

-t


v

‘t


1.

Tabel 1.

1963

1964

1965
1966

1967

1968

‘1969

1970

Manjaren (x
1000)

165

158

153
157

159

152

148

142

Als index

100

96

93
95

96

92

90

86

Bror:
Nationale rekeningen 1970,
tabel
53.

Materieel
waren niet steeds betrouwbare indices van de prijs-

ontwikkeling beschikbaar, zodat hier met bènaderingen
Wat betreft de verwerving van goederen en diensten,
moest worden

gewerkt.. Voor de seotor binnenland

is voor de omzetting van lopende in reële bedragen
.

werden alle nominale bedragen gedefleerd met de prijs-
aansluiting

gezocht bij

de

door het

CBS

gebruikte
indexcijfers van genoemde bedrijfsklassen, die alle be-


systematiek.

Alle begrotingsposten

werden

op

trans-
kend zijn. Op deze wijze werd een gewogen prijsindex-

actiebasis gebracht en toegedeeld aan de standaard-
cijfer voor de materiële defensie-uitgaven gevonden.

indeling van bedrijfsklassen. Om een zuiver beeld te


Omde netto-consumptie van goederen en diensten te

krijgen, werden voorschotten en nabetalingen geëlimi-
verkrijgen, werden de middelen van het ministerie als

neerd en werd onderscheid gemaakt tussen de sectoren
aftrekpost aangemerkt en op gelijke wijze behandeld.

binnenland en buitenland. De aldus gevonden bedragen
Dit betreft in hoofdzaak opbrengst van loodsgelden en

zouden moeten worden gedefleerd met indexcijfers voor
erkoo

van afgekeurd materieel. De op deze wijze

militaire aanschaffingen

Deze zijn echter niet voor-
berekende cijferreeksen staan vermeld in tabel 2.

handen,

zodat naar

aanvaardbare substituten moest Een belangrijke’factor mag niet uit het oog worden

worden gezocht. Met name voor ingevoerde goederen
verloren: er, is aangenomen dat de prijsontwikkeling van

ESB
2-2-1972


ioi

..

Tabel 2.

Nominaal
mln, guldens
index
Prijsindex- cijfer
Volume op basis 1963
mln, guldens

index

1963
1.159,5
100
100
1.159,5

100
1964
1.244,6
107,4
105,2
1.184,1

102,1
1965
1.080,0
93,1
108,0
999,3

86,2
1966 1.042,8
89,9
113,2
921,2

79,5
1967
1.142,2 98,5
115,4
990,2

85,4
1968 1.055,3
91,0
116,6
905,0

78,1
1969
1.075,7
92,8
123,7
869,6

75,0
1970 1.521,8
131,2 131,2
1.159,4

100,0

het materieel dat defensie koopt gelijk is aan die van

de bedrijfsklasse waaraan de aankopen worden toege-
rekend. Dat wil dus zeggen dat de aanschaffingen van

bijv. tanks en speciale motorvoertuigen zijn gedéfleerd

met de prijsindex van de autoindustrie. Voor deze

bedrijfstak als totaal gelden de voordelen van de massa-

produktie; het is zeer de vraag of dit ook opgaat c.q.

in gelijke mate geldt voor de defensieproduktie. A for-

tiori geldt dit bijv. voor de elektronische industrie,

omdat in wapensystemen de meest geavanceerde tech-

nieken toepassing vinden. De aanmaak ervan betreft

doorgaans kleine series, die loonintensief zijn, terwijl

er hoge ontwikkelingskosten op drukken. Om deze rede-

nen zijn de gevonden volumecijfers dus waarschijnlijk

aan de hoge kant.

Dat deze cijferopstelling op transactiebasis is, vindt

zijn oorzaak in de wens om aansluiting te verkrijgen bij

de methodiek van het CBS. Deze keus heeft wel tot

gevolg dat er van jaar tot jaar vrij grote mutaties op-

treden. Zo is het hoge getal voor 1970 het gevolg van de

gelijktijdige aflevering van Leopard-tanks en NF-5 vlieg-

tuigen. De betaling hiervan strekt zich uit over een

aantal jaren; in deze jaren zullen de aanschaffingen op

transactiebasis scherp terugvallen, omdat het kasplafond

geen ruimte voor andere aankopen laat. Deze pieken

kunnen worden geëlimineerd door berekening van een

driejaars voortschrijdend gemiddelde. Dan ontstaat het

beeld dat tabel 3 laat zien.

Tabel 3.

1964

1965

1966

1967

1968

1969
100

92,9

87,1

84,3

82,8

87,8

Tenslotte nog dit: in politieke kringen wordt mo-

menteel nogal eens gesproken over het inhalen van de
ontstane achterstand en daarbij wordt over de omvang

van die achterstand gediscussieerd. Aan de hand van

bovenstaande cijfers valt dat ,,gat” niet te berekenen,

omdat – zoals al werd opgemerkt – de keus van 1963

als basisjaar los staat van een uitspraak over het al of

niet voldoende zijn van het budget in dat jaar. Boven-

dien blijkt er niet uit dat in deze jaren is ingeteerd op

voorraden en outillage. Ook kon 1971, een jaar waarin
de inflatie groter was dan ooit, nog niet in de beschou-

wing worden betrokken.

Slotopmerking

Het gereleveerde artikel van Hoogland en Broekema

begint met het postulaat dat de overheidsbestedingen

niet de dupe mogen worden van de inflatie. In het boven-

staande is aangetoond dat de defensie, de ,,eerste collec-
tieve voorziening”, inderdaad slachtoffer is van de geld-

ontwaarding. De vraag blijft of dit voor andere departe-

menten eveneens het geval is. In een redactionele bij-

drage in
ESB
van 2 juni 1971 wordt geconstateerd dat

het procentuele aandeel van de overheid in de nationale

bestedingen van
1955
tot 1969 in lopende prijzen steeg

van 18% tot 21 %, maar in constante prijzen daalde v4n

22% tot 17%. Het blijkt dat defensie een groot deel

van deze reële achteruitgang voor haar rekening neemt.

Dezerzijds bestaat het vermoeden dat ministeries waar

op de begroting in hoofdzaak ambtenarensalarissen

paraisseren, de dans zijn ontsprongen omdat alle alge-

mene salarismaatregelen zijn gecompenseerd. Deze tech-
niek leidt tot een ingebouwde wijziging van de ,,verdeel-

sleutel” tussen de ministeries, ten koste van de ministe-

ries die veel goederen en diensten moeten kopen.

Samenvatting

Het defensieplafond wordt in nominale bedragenvast-

gelegd, met compensatie voor de algemene salaris-

maatregelen. In de afgelopen regeringsperiode werden
extra bedragen boven het plafond toegewezen. Deson-

danks is het volume van de personele en materiële con-

sumptie van defensie gedaald
2).
Voor de personeels-

sector werd dit aangetoond met sterktecijfers. Het vo-

lume van de consumptie van goederen en diensten werd
gevonden door deflatie van een groot aantal bestedings-

categorieën met de relevante prijsindex, op transactie-

basis, volgens de methode van het CBS.

P. B. R. de Geus

2)
In het
Centraal Economisch Plan 1970
wordt de gemid-
delde jaarlijkse volumemutatie voor de landsverdediging in
de jaren 1963 tot 1968 gesteld op -1′,4% (tabel 3.13 op
blz 84). Indien wordt aangenomen dat dit ook voor 1969 en
1970 geldt, levert dit voor de in dit artikel beschouwde
periode cumulatief een volumevermindering van 12,7% op, hetgeen grosso modo in overeenstemming is met het voor-
gaande.

102

Arbefders- en middenstandsbestedingen

in
Frankrijk
en Nederland

Op grond van de resultaten van het EG-budget-

onderzoek 1963/1964, gepubliceerd in het
Jaarboek 1968
van de Sociale Statistiek der Europese Gemeen-

schap, kunnen we de verschillende bestedingsrich-

tingen verdelen in overwegend arbeiders-, sociaal

gemengde- en overwegend middenstandsbestedingen,

al naar gelang bij welke sociale groep het aan de des-

betreffende bestedingsrichting bestede inkomensper-

centage het hoogst ligt. Wanneer we deze indeling

zowel voor Frankrijk als voor Nederland opzetten,

wordt een deel van dd bestedingen in beide landen

op dezelfde, een ander deel echter op verschillende,
wijze geclassificeerd. Deze laatste nu, worden in de

onderstaande tabel
1)
nader bezien.

Frankrijk de uitgaven voor kleding en schoeisel (ru-

briek 2) en de huishoudelijke uitgaven (rubriek 3)

op grotere schaal als overwegend middenstandsbe-

stedingen worden beschouwd; in Nederland vormen

deze uitgaven – in tegenstelling tot Frankrijk –

zelfs ten dele overwegend arbeidersbestedingen.

Opmerkelijk is tenslotte het verschil in classificatie
van de medische voorzieningen. Terwijl in Nederland

alle medische voorzieningen als overwegend midden-

standsbestedingen moeten worden beschouwd, is dat

in Frankrijk voor geen enkele het geval; integendeel

vormen zij daar ten dele overwegend arbeidersbe-

stedingen. Dit duidt vermoedelijk minder op een

achterblijvende
materiële
medische zorg voor arbei-

In Nederland overwegend middenstandsbestedingen; in Frankrijk niet

1. Alcoholhoudende dranken; boter.

2. Reinigen, verven, wassen.

Medische produkten; ziekenhuisverpleging; doktershonoraria.
Overnachtingskosten tijdens vakanties; verteringen buitenshuis.

11; Schulden en leningen.

In Frankrijk overwegend middenstandsbestedingen; in Nederland niet

2. Heren- en jongenskleding; dames- en meisjeskleding; dames- en meisjesschoeisel; schoenreparaties.

3. Meubeltextiel; duurzame huishoudelijke artikelen.

4. Vloeibare brandstoffen.

.

7. Huur en bijkomende lasten; reparatie en installatie woning.

8. Boeken, kranten, tijdschriften.

In Nederland overwegend arbeidersbestedingen; in Frankrijk niet

Aardappelen; suiker; koffie en thee.

Heren- en jongenskleding; dames- en meisjesschoeisel; schoenreparaties.

Meubeltextiel; verwarmings- en huishoudelijke apparaten.

Gas.

Kapper, schoonheidssalon enz.

In Frankrijk overwegend arbeidersbestedingen; in Nederland niet

9. Medische produkten.

11. Schulden en leningen.

In deze tabel vinden we, via de verschillen in de

,,sociale gelaagdheid” der onderscheidene bestedings-

richtingen, iets van de verschillen in volksaard in

beide landen terug.. Zo blijken in Nederland, in tegen-

stelling tot Frankrijk, om. de uitgaven voor alcohol-

houdende dranken en boter, alsmede de overnach-

tingskosten tijdens vakanties en de verteringen bui-

tenshuis overwegend middenstandsbestedingen te zijn.

In Frankrijk vormen daarentegen, in tegenstelling tot

Nederland, om. alle uitgaven voor de woning als-

mede die voor boeken, kranten en tijdschriften over-
wegend middenstandsbestedingen. Voorts kunnen in

ders in Nederland, dan op een achtergebleven
sociale

medische zorg in Frankrijk. En dat terwijl in de

nijverheid het gemiddelde inkomen van de employés

naar schatting in Nederland slechts 30 â 40% en

in Frankrijk ca. 80% boven dat van de arbeiders ligt.

R.I.

1)
De nummering der consumptierubrieken is dezelfde
als in de artikelen over de consumptieve bestedingen in
ESB
van 29 september, 17 november en 1 december 1971.

ESB 2-2-1972

103.

.-,

Woningnood: een rekenfout?

DR. J. VAN DEN DOEL*

Medio 1970 verschenen in
ESB
twee opvallende

artikelen over het volkshuisvestingsvraagstuk: het eerste

van de hand van De Goederen
1)
(,,Economische

versus betaalbare huren”), het tweede van Koning
2)

(,,Inflatie en volkshuisvesting”). Onafhankelijk daarvan

wijdde Floor
3)
zijn dissertatie grotendeels aan hetzelfde

onderwerp
(Beschouwingen over de bevordering van de

volkshuisvesting).
Hoewel ieder van de scribenten het

onderwerp vanuit een ander gezichtspunt behandelt,

trekken de drie auteurs eenzelfde conclusie, namelijk

dat, door invoering van een nieuwe methode van huur-

prijsberekening in de nieuwbouw, ,,betaalbare” huren

mogelijk worden, terwijl tegelijkertijd op de woning-
bouwsubsidies drastisch kan worden bezuinigd. Naar

analogie van de these van de Duitse bedrijfseconoom

Schmidt
4),
die in de jaren twintig uitriep: ,,Die Kon-

junktur – ein Rechenfehier!”, zouden de conclusies van

de drie auteurs gechargeerd kunnen worden weerge-

ge\’en met het epigram: ,,Woningnood: een rekenfout!”,

aangenomen dat de woningnood zich manifesteert als

een tekort aan woningen met een zogenaamd betaalbare

huur.

De gevolgtrekkingen van De Goederen, Koning en

Floor hebben politiek gewicht gekregen nadat een mid-

delgrote politieke partij, te weten D’66, ze in het in

1971 door deze partij gepubliceerde beleidsplan had

overgenomen
5).
Bovendien werd in het gezamenlijke

program van PvdA, D’66 en PPR aangedrongen op

nader onderzoek naar deze kwestie
6).
In dit artikel

zal enerzijds worden gepoogd de analyse van de drie

auteurs in n6g algemenere vorm te presenteren dan

waartoe Floor reeds is gekomen, terwijl anderzijds wordt

getracht de praktische betekenis van de betreffende

analyse te evalueren.

De rekenfout

In de gangbare voorstelling
7)
beslist een ondernemer,

mits hij in voldoende mate over liquide middelen

beschikt, ten gunste van een bepaalde investering indien

hij verwacht dat de kosten van deze investering de

opbrengsten niet zullen overtreffen. Zowel de opbreng-

sten als de kosten hebben echter betrekking op meer

dan één jaar, zodat de respectievelijke tijdstippen waarop

kosten moeten worden gemaakt en opbrengsten zullen

worden verkregen een belangrijke rol spelen bij de

investeringsbeslissing.

Een exacte beoordeling is slechts mogelijk als de

op latere tijdstippen verwachte opbrengsten kunnen

worden vergeleken met de kosten, welke op het huidige

tijdstip moeten worden besteed. De ondernemer her-

leidt daarom de posten, die betrekking hebben op latere.

jaren, tot hun waarde op dit ogenblik door hen te

,,disconteren” tegen een bepaalde calculatie-rentevoet,

die niet identiek is aan de markt-rentevoet, doch mede

afhangt van de geschatte grootte van het aan de in-

vestering verbonden risico en eventueel van de hoogte

van de nagestreefde winst. Daarbij is de algemeen heer-

sende praktijk dat de posten, die betrekking hebben

op latere jaren, niet variabel doch constant worden

verondersteld: een onderzoek in de Verenigde Staten

heeft aangetoond, dat niet minder dan
85%
van de

grote industriële ondernemingen calculatiemethoden toe-

past, die op deze veronderstelling zijn gebaseerd
8).

* De auteur, lid van de Tweede Kamer voor de PvdA,
dankt Ir. S. M. Argelo, Dr. J. W. G. Floor, A. C. de Goe-
deren, Drs. R. M. de Haan en Drs. F. Ymkers zeer voor
hun kritische opmerkingen naar aanleiding van de eerste
versie van dit artikel.
A. C. de Goederen, ,,Economische” versus ,,betaalbare”
huren. Een tegenstelling die niet nodig is,
ESB,
29 juli 1970,
blz. 722-725.
H. C. J. Koning, Inflatie en volkshuisvesting. Natuurramp
of uitdaging?,
ESB,
5
augustus 1970, blz. 743-746.
J. W. G. Floor,
Beschouwingen over de bevordering van
de volkshuisvesting,
Leiden, 1971, blz. 49-80 en 225-238.
F. Schmidt,
Die Industriekonjunktur – ein Rechenfehier!,
Berlijn, 1927.
0)
Beleidsplan D’66 – schets voor een regeringsbeleid in de
periode 1971-1975,
Bussum, 1971, blz. 48-50.
8)
PvdA-D’66-PPR,
Hoofdlijnen
van een regeringsprograrn
1971-1975.
E. Schneider,
Ein/ührung in die Wirtschafstheorie,
Deel
II, Tübingen, 1958, blz. 230-261.
Deze calculatiemethoden bestaan in varianten van de
zogenaamde terugvloeiingstijd, waarbij men een constante
jaarlijkse terugvloeiing veronderstelt. Zie Stichting voor Eco-nomisch Onderzoek aan de Universiteit van Amsterdam,
Het
vaststellen van investeringsprioriteiten,
Leiden, 1960, blz. 15.

104

Zij K. = een initiale investering tergrootte van K op

– tijdstip 0,

P = de vaste jaarlijkse opbrengst van investering

K minus de vaste jaarlijkse complementaire

kosten tijdens de periode 1
…….
, n,

= de calculatie-rentevoet,

en zij de residuwaarde van de investering op

tijdstip n te verwaarlozen klein,

dan beslist een ondernemer, bij voldoende beschikbaar-

heid van liquide middelen, volgens een gebruikelijke

formule ten gunste van de investering, indien:

K0 < (t +i)’ +
(lj)2
+ ………… …. +
(
l+i)

(1)

De in de toepassing van formule (1) besloten ver

onderstelling, dat het jaarlijkse positieve saldo van op-

brengsten en kosten constant zal blijven, is onder andere

dât realistisch, indien tegelijkertijd aan twee voorwaar-

den wordt voldaan. Aangenomen, dat de investering een

bepaalde voorraad zogenaamde prestatie-eenheden bevat,

moet in de eerste plaats elk jaar eenzelfde deel van

deze eenheden worden aangewend. De calculatieopzet

houdt bijvoorbeeld geen rekening met de mogelijkheid

van slijtage, waardoor het prestatievermogen van de in-

vestering elk jaar daalt en, als gevolg daarvan, ook de

opbrengst vermindert.

In de tweede plaats dienen de prijzen waartegen

de gebruikte prestatie-eenheden elk jaar worden afgezet,

alsmede de complementaire kosten, stabiel te blijven.

Het calculatieschema houdt dus ook geen rekening

met, bijvoorbeeld, de mogelijkheid van inflatie. Volgens

De Goederen, Koning en Floor wordt in elk geval

aan de tweede voorwaarde niet voldaan. In een periode,

waarin het niveau van de kosten onder invloed van

de inflatie sneller stijgt dan het niveau van de pro-

duktiviteit, zullen volgens hen ook de aanbiedingsprijzen

elk jaar stijgen.

Omdat het loonniveau bij voortdurende inflatie even-

eens toeneemt; zullen voorts de vragers bereid en in

staat blijven de stijgende aanbiedingsprijzen te aanvaar-

den. De per saldo gerealiseerde opbrengsten zullen

dan jaarlijks opklimmen en de ondernemer maakt een

reken/out,
indien hij zijn investeringsbeslissing niet op

zulk een verdeling van de jaarlijkse opbrengsten over

de verschillende tijdstippen baseert.

Zij K. = een initiale investering ter grootte van K op

tijdstip 0,

Pi = de opbrengsten minus decomplementairekosten
van investering K op tijdstip 1,

k = de voet waarmee P elk jaar stijgt,

= de calcuJatie-rentevoet,

en zij de residuwaarde van de investering op

tijdstip n zeer klein,

dan komen de betogen van De Goederen, Koning en

Floor er in feite op neer dat de ondernemers zich

niet op het in (1) gepresenteerde calculatieschema dienen

te baseren, doch ten gunste van een investering kurmen

beslissen, indien:

K
0
< __!
L.1f Pj(l+k)’ +

..L
P1(l+ky

(2)
(1
-f-
i)’

(t +
i)
2

(1
-.1-

In de woorden van Schmidt: ,,Damit haben wir den

Rechenfehler eindeutig klargestellt
( …… ).

De consequentie van de rekenfout

Zoals uit de uitdrukking ,,rekenfout” blijkt, heeft de

theorie van De Goederen, Koning en Floor een for-

matief karakter. Het rekenen met deze fout heeft tot

gevolg dat de ondernemer een veel te hoge initiale

opbrengst verlangt. De begroting van de initiale op-

brengst wordt ten onrechte gebaseerd op een constante

jaarlijkse opbrengst
P.
Een veel lagere initiale opbrengst

P1
zou de investering niet in de weg hoeven te staan.

mits de opbrengsten jaarlijks stijgén.

Het rekenen met de fout veroorzaakt volgens de

auteurs twee misstanden. In de eerste plaats dreigt het

produkt, doordat in het eerste jaar van de exploitatie

een te hoge opbrengst en derhalve een te hoge aan-

biedingsprijs wordt verlangd, zonder subsidiëring uit de

markt te worden geprijsd. In de tweede plaats blijkt

achteraf dat de opbrengst na enige jaren, in weerwil

van de veronderstelling op basis waarvan zij is geraamd,

niet constant blijft, doch gaat stijgen hetgeen, boven
de reeds vooraf begrote winst, telkenjare extra winst

c.q. voortgaande vermogensvorming tot gevolg heeft
10).

De consequentie van een initiale opbrengst P in

plaats van P1 kan gemakkelijk met de gegeven formules

worden geïllustreerd. De ongelijkheden (1) en (2) kun-

nen worden veranderd in geljkheden als men P en
Pj
beschouwt als die opbrengsten (verminderd met corn-

plementaire kosten), waarbij de door de ondernemer

gelegde investeringsdrempel nog juist wordt overschre-

den. Als de vergelijkingen (1) en (2) voorts zijn uit-

gewerkt, kan de verhouding tussen P en Pi worden
gepreciseerd.

Voor i

k geldt:

‘1

(l+i)—1

(i—k)

.
=

(3a)
1

(l+i) —(1 ± k)

En voor i = k geldt:

Pi

(l+i)—1

(3b)

Uit deze vergelijkingen volgt, dat de kwantitatieve

betekenis van de rekenfout voor de gecalculeerde
mi-

tiale opbrengst onder andere afhangt van de omvang

van de inflatie voor zover die resulteert in een bepaalde

waarde van k, van de economische levensduur die

geschat is op n en van het begrote risico dat tot uit-

drukking komt in de calculatie-rentevoet i.
In
figuur 1
is, op basis van de vergelijkingen (3), het verband ge-

Schmidt, a.w., blz. 72.
Floor, a.w., b!z.
56.

ESB 2-2-1972
105

Figuur 1. De kwantitatieve betekenis van de reken/out
in het eerste jaar

P
l

P
1,0

0,9

0,8

0:7

0,0

0,5

0,4

0,3

0,2

0,1

0

=0.15
0.10
0,05

0=5

\k.
n= 10

} n =20

0=50

0.02

DOL.

0.06

0.08

0.10

tekend tussen P1/P enerzijds en k anderzijds bij ver-

schillende waarden van n en i. Uiteraard blijkt dat

P1
steeds kleiner is dan P, d.w.z. dat de opbrengst in

het eerste jaar lager kan worden gesteld, zodra men

aanneemt dat zij jaarlijks zal stijgen.

De woningbouw

De Goederen, Koning en Floor bepalen zich uit-

drukkelijk tot de woningbouw en deze beperking wordt

niet of nauwelijks gemotiveerd. Door hun theorie te

presenteren als een specifieke theorie voor de volks-

huisvesting hebben zij evenwel de acceptatie van hun

conclusies onder economisten bemoeilijkt. De meeste

commentatoren
11)
weigeren te aanvaarden dat bij de

exploitatie van huurwoningen een andere calculatie-

methode zou moeten worden toegepast dan bij de ex-

ploitatie van duurzame produktiemiddelen buiten de

sector van de volkshuisvesting.

In onze presentatie van de theorie in de voorgaande

paragrafen is het woord ,,woning” niet gevallen. Van

elk duurzaam produktiemiddel kan worden gesteld dat

zijn capaciteit twee componenten bezit, namelijk de

gelijktijdelijk en de volgtijdelijk gebonden capaciteit 12).

De aanbeveling om bij het opzetten van een calculatie-

schema rekening te houden met de volgtijdelijke verde-
ling van de opbrengsten en de veronderstelling dat deze

opbrengsten onder bepaalde voorwaarden kunnen stij-

gen; zijn niet alleen toepasbaar op investeringen in

woningen, doch in beginsel op elke investering. Veel

verwarring zou zijn voorkomen, indien de drie auteurs

hadden gesteld dat zij een calculatievoorschrift voor-

stonden dat in de bedrijfseconomie reeds een halve eeuw

oud is en dat veelvuldig wordt toegepast op investeringen

met een initiale overcapaciteit, waarbij het aantal ge-

bruikte prestatie-eenheden een jaarlijkse stijging ver-

toont
13)

Om tenminste twee redenen is het calculatieschema

van De Goederen, Koning en Floor echter ook voor

de volkshuisvesting actueel. In de eerste plaats blijkt

uit figuur 1 dat de gesignaleerde rekenfout relatief groter

wordt naarmate, ceteris paribus, voor de investering een

langere levensduur wordt begroot. Gesteld dat i = 0,10

en k = 0,06, dan kan de initiale opbrengst bij elimi-

natie van de rekenfout tot 80% worden gereduceerd

bij een begrote levensduur van vijf jaar, tot 80% bij

een levensduur van tien jaar, tot
65%
bij een levensduur

van vijftig jaar. In de woningbouw en de stadsrecon-

structie, waar een lange economische levensduur regel

is, heeft de berekening zonder fout dus een sterk re-

ducerende invloed op de begrote initiale opbrengsten.

Het calculatievoorschrift van De Goederen, Koning

en

Floor is echter niet alleen in de volkshuisvesting

actueel vanwege de hoge waarde van n, doch ook van-

wege de positieve waarde van k. Dit kan worden ver-

duidelijkt door onderscheid aan te brengen tussen de

technische en de economische capaciteit van een duur

zaam produktiemiddel
14).
De technische capaciteit is het

aantal prestatie-eenheden, tot de produktie waarvan het

produktiemiddel fysiek in staat is. De economische ca-

paciteit is het aantal prestatie-eenheden, dat economisch

bruikbaar is, bijvoorbeeld doordat het zonder verlies kan

worden afgezet. Wanneer de economische capaciteit

geringer is dan de technische capaciteit, moet de onder-
nemer uiteraard op basis van de economische capaciteit

calculeren.

In de jaren zestig is door de toenmalige minister

van Volkshuisvesting, Bogaers
15),
veelvuldig gesteld, dat

een woning een zogenaamde toekomstwaarde heeft.

Wanneer de woning vanuit het gezichtspunt van de

exoloitant gezien wordt als een duurzaam produktie-

middel dat aan huurders af te zetten woondiensten

voorthrcngt. kan de term ,,toekomstwaarde” naar onze
mening worden geïnterpreteerd als een bepaalde volg-
tijdelijke verdeling van de economische capaciteit van

een woning. Indien men, zoals Bakker
16)
en Floor
17)

deden, uitsluitend de technische capaciteit beschouwt,

leidt dit onvermijdelijk tot de conclusie dat de capaciteit
van een woning na een zekere periode daalt.

De volgtijdelijke verdeling van de economische capa-

citeit is echter anders. Bogaers ging ervan uit dat een

investering in een woning slechts economisch bestaans-

recht heeft bij de verwachting van en het uitzicht op

een toeneming van het aantal afgezette prestatie-een-

Zie noten 16, 22, 27 en 29.
H. J. van der Schroeff,
De leer van de kostprijs,
vierde
druk, Amsterdam, 1956, blz. 124.
Van der Schroeff, a.w., blz. 374-377.
Van der Schroeff, a.w., blz. 138-147.
Brief van de minister van Volkshuisvesting en Bouwnij-verheid, Rijksbegroting voor het dienstjaar 1965, hoofdstuk
XI, nr. 11, blz. 3.
C. P. A. Bakker, ,,Sociale” versus ,,economische” huren,
ESB,
9 september 1970, blz. 852-857.
Floor, a.w., blz. 59.

106

heden in de toekomst, die mogelijk wordt doordat de

bewoners, wier reële koopkrachtige vraag gestadig stijgt,

,,als het ware in de kostprijshuur ingroeien”. In deze

visie vermindert weliswaar de technische capaciteit, doch

neemt de economische capaciteit toe, doordat initiale
capaciteit technisch wel, doch economisch niet wordt

benut. Het begroten van deze initiale overcapaciteit is

bedrijfseconomisch doelmatig, omdat de in de toekomst

noodzakelijke kwaliteit, door de woning reeds nu royaal

op te zetten, met relatief lage kosten wordt verkregen.

Het is mitsdien onjuist om in de eerste jaren reeds

eenzelfde opbrengst te begroten als in latere jaren kan

worden gerealiseerd; het is rationeel indien de calculatie

gebaseerd wordt op een stijging van de in de toekomst

af te zetten prestatie-eenheden
18).

Ons betoog bestrijdt niet de conclusie van de auteurs,

dat het bestaan van
inflatie
een calculatie op basis van

constante opbrengsten irrationeel maakt. Uit het voor-
afgaande volgt slechts, dat een positieve waarde van k

meer dan één oorzaak kan hebben. Hoewel inflatie stellig

de kans op een positieve k doet toenemen, kan k on-
afhankelijk van het inflatieverschijnsel positief zijn,

wanneer men bij de opzet van een woning een initiale

economische overcapaciteit begroot, die men vanwege

de kostenvoordelen doelbewust aanvaardt.

Huren en subsidies

Hoewel het calculatievoorschrift van de drie auteurs

ook in de volkshuisvesting geldig is, wordt het momen-

teel door bijna geen enkele woningexploitant opgevolgd.

In de gesubsidieerde sector, die in 1970, 96% van de

toen voltooide huurwoningen omvatte, geldt het over

heidsvoorschrift dat, zolang de woning jaarlijks wordt ge-

subsidieerd, elk jaar ten hoogste een
vast,
door de

overheid bepaald, percentage van de stichtingskosten als

bruto-opbrengst (huur en subsidie te zamen) mag worden

gecalculeerd
19).
Dit percentage is weliswaar een maxi-

mum, doch fungeert in de praktijk onder invloed van

de woningschaarste tevens als een minimum.

Omdat een eventuele stijging van de huur steeds

wordt gecompenseerd door een evenredige verlaging van

de subsidie, waardoor de totale opbrengst nominaal

gelijk blijft, en omdat het jaarlijks toegestane maximum

aan opbrengst slechts wordt verhoogd als de comple-

mentaire kosten toenemen of als de rentestand stijgt, is

voor de meeste huurwoningen gedurende de eerste tien

jaar van de levensduur geen sprake van het begroten

van een jaarlijkse
stijging
van de opbrengst. Als gevolg
daarvan wordt de initiale opbrengst ongetwijfeld hoger

berekend dan op grond van het vooraf gecalculeerde

rendement noodzakelijk zou zijn.

Volgens De Goederen bedraagt de juist gecalculeerde

opbrengst in de aanvang ca.
50%
van de thans begrote
opbrengst; volgens Floor
20)
bedraagt dit percentage ca.
70. Uit figuur 1 volgt, dat over de kwantitatieve be-

tekenis van de behandelde rekenfout voor de begroting

van de initiale opbrengst geen algemene uitspraak kan

worden gedaan, omdat deze varieert met de gecalcu-

leerde hoogten van n, i en k. Bij een levensduur van

vijftig jaar en een positieve k (n = 50, k > 0,02) kan de
aanvankelijke opbrengst worden teruggebracht tot een

percentage, dat in de figuur wisselt van 9 tot 86. In

deze figuur zijn n, i en k echter als onafhankelijke

variabelen beschouwd. Neemt men aan, dat i enerzijds
stijgt met de waarde van n (zoals in de volgende para-

graaf zal worden verondersteld) en anderzijds
21)
met

de waarde van k, dan wordt de variatiebreedte van het

percentage, waartoe de aanvankelijke opbrengst kan

worden gereduceerd, aanmerkelijk kleiner.

Voor de beoordeling van de praktische betekenis van

deze conclusies dient in aanmerking te worden genomen

dat in figuur 1 niet de verhoudingen tussen huurprijzen

zijn getekend, doch die tussen opbrengsten, d.w.z. tussen

de sommen van huurprijzen en subsidies te zamen.

Eliminatie van de rekenfout kan dan naar believen aan

verlaging van de initiale huurprijzen, aan vermindering

c.q. afschaffing van de overheidssubsidies, of aan beide

worden besteed.

Het risico

In het voorafgaande signaleerden wij een ,,rekenfout”

die het gevolg bleek van de omstandigheid dat de aan-

bieders van woningen onvoldoende acht slaan op de

juiste volgtijdelijke verdeling van de opbrengsten van

het aangeboden goed. De vraag is nu, of deze onvol-

komenheid door terugkeer naar de vrije woningmarkt

kan worden gecorrigeerd. Ten einde zo’n correctie te

effectueren, stelt de politieke partij D’66, in navolging

van Koning, in haar beleidsplan voor, het financierings-

systeem van de woningbouw zodanig te wijzigen, dat

woningbouwleningen enerzijds tegen een lagere rente

worden verstrekt, doch anderzijds met de voet k worden

geïndexeerd. Hierbij zit blijkbaar de gedachte voor, dat

de exploitant, voor zover die op leenkapitaal is aange-

wezen, in liquiditeitsproblemen komt wanneer hij in het

eerste jaar wél op de opgenomen lening normale rente

en aflossing moet betalen, doch niet de tot nu toe ge-

bruikelijke huur en subsidies ontvangt. Door uit te gaan

van een lagere rente zou een dreigend liquiditeitstekort

kunnen worden voorkomen en door de leningen te in-

dexeren wordt vermeden dat de geldverschaffer verlies
lijdt.

Het beleidsplan van D’66 legt de opdracht om de

rekenfout te corrigeren dus primair in handen van de

financier. Het is echter een misvatting te menen dat

de voornaamste barrière tegen het elimineren van de

rekenfout in de financieringsvorm is gelegen. Bij in-

stitutionele beleggers, waar kapitaalverschaffing en ex-

ploitatie zich in één hand bevinden, bestaat geen enkel

knelpunt in de financiering en toch wordt de initiale

opbrengst steeds weer met de geanalyseerde rekenfout
begroot.

De belangrijkste weerstanden tegen ,,foutloos” calcu-

leren krijgt men slechts in het vizier als men zich rea-

liseert dat investeren in woningen door particuliere

ondernemers als een hachelijke bezigheid wordt gezien,

Zie ook R. F. M. Lubbers, Economie en volkshuisvesting,
ESB,
8juli 1964, blz.
604-605.
Beschikking geldelijke steun toegelaten instellingen 1968 en
Beschikking geldelijke steun particuliere huurwoningen 1968, zoals laatstelijk gewijzigd bij Beschikking van 19 maart 1971.
Floor, a.w., blz. 228.
L. F. van Muiswinkel,
In flatje en rentestand,
Haarlem,
1971, blz. 10-11.

11

ESB 2-2-1972
107

juist omdat een woning een lange economische levens-

duur heeft. Er heerst volgens hen grote onzekerheid

over het volkshuisvestingsbeleid in de komende halve
eeuw en over de toekomstige preferenties van de con-

sument met betrekking tot de plaats en de verschillende

aspecten van de kwaliteit. Door te begroten op basis
van een jaarlijks stijgende opbrengst wordt aan deze

onzekerheid een nieuwe dimensie toegevoegd. Zulk een

begroting lijkt ,immers gebaseerd te zijn op de veron-

derstelling, dat gedurende de komende vijftig jaar alles

inflatie of expansie zal zijn wat de klok slaat
22),
het-

geen in de ogen van particulieren een gewaagde spe-

culatie is. Particulieren calculeren liever voorzichtig op

basis van de extreme veronderstelling, dat de opbreng-

sten constant zullen blijven.

Floor
23),
die als directeur volkshuisvesting op het

ministerie ruime ervaring heeft opgedaan met particu-

liere financiers en exploitanten, wijst erop dat zij voor-
keur hebben voor een sneller teruglopen van hun risico

en een sneller beschikbaar komen van de gelden voor

nieuwe beleggings- of investeringsbeslissingen dan bij

eliminatie van de rekenfout mogelijk zou zijn. Het be-

groten van telkenjare stijgende opbrengsten maakt het

investeren in een woning, naar de woorden van Schum-

peter
24),
kennelijk gelijk aan het schieten op een doel,

dat niet alleen onduidelijk is, maar dat bovendien be-

weegt en dan nog zonder regelmaat. De calculatie van

stijgende opbrengsten gedurende een zo lange periode,

op basis van een initiale
economische
overcapaciteit, is

daarom vermoedelijk slechts toe te passen door een

monopolist, die niet behoeft te concurreren met aan-

bieders die geen initiale offers hebben gebracht. In het

geval van investeringen met een initiale technische
over-

capaciteit is dit reeds lang ingezien
25).

Centralisatie

Met monopolies, die noodzakelijk om technische re-

denen ontstaan, hebben beoefenaren van de zogenaamde

weltare economics
of welzijnstheorie zich intensief bezig-

gehouden. Hun conclusies zijn wellicht ook toepasbaar

op monopolies, die om economische redenen onvermij-

delijk zijn, zoals het geval is bij investeringen in wo-

ningen op basis van een initiale economische overca-

paciteit. Volgens Tinbergen en andere beoefenaren van
de welzijnstheorie
26)
dienen technisch noodzakelijke

monopolies onder beheer van de overheid te worden

gesteld om te voorkomen dat de prijs en de afzet in

een ongewenste richting gemanipuleerd kunnen worden.

De overheid zou dan kunnen beginnen met het van

overheidswege opleggen van voorwaarden met betrek-

king tot de produktie of de prijs, zodat een vrije ruil-

verkeershuishouding waarin volledige mededinging heerst

langs kunstmatige weg wordt nagebootst. Blijkt dit niet

mogelijk, dan zou het noodzakelijk worden dat de

overheid de activiteiten zélf ter hand neemt.

De toepasbaarheid van deze conclusies op de woning-

bouw is intuïtief door De Goederen ingezien als hij

voorstelt dat de overheid dirigerend ingrijpt. Doch zijn

concrete suggestie behelst slechts dat de overheid de

totale exploitatiebegroting van een particuliere woning
gedurende de gehele levensduur garandeert. Inderdaad

zou zo’n garantie het geschetste risico voor particulieren

enigszins kunnen beperken, doch zij zou het risico voor

de overheid tot grote proporties doen uitdijen. In de

eerste plaats zou de overheid dan risico moeten aan-

vaarden zonder dat zij de aard van de investerings-

besIissing, die het risico schept, in alle opzichten kan

beïnvloeden. In de tweede plaats zouden dan negatieve

afwijkingen van de begroting ten laste van ‘s rijks kas
moeten worden gebracht, terwijl positieve af’ijkingen

daarvan aan particuliere beleggers en exploitanten ten

goede komen. Het aanvaarden van zulke garantievoor-

waarden door de overheid zou niet van goed koopman-

schap getuigen en zou particulieren met betrekking tot

hun afzetmogelijkheden een monopolie-achtige positie

geven, hetgeen niet ,voldoet aan de genoemde welzijns-

theoretische maatstaven.

Als de overheid enerzijds het ontstaan van particuliere

monopolieposities wil voork6men en anderzijds voorlo-

pig een toenemende deelname van particuliere beleggers

in de woningbouw wil verzekeren, kan eliminatie van

de rekenfout vermoedelijk slechts langs twee wegen

worden geëffectueerd. Op de eerste weg is reeds gewezen

door Hamersma
27),
die concludeert dat uitvoering van
de voorstellen van De Goederen cum suis mogelijk is

door exploitanten die een duidelijke binding hebben met

het belang van een goede volkshuisvesting en die niet

naar maximalisatie van hun winst streven, i.c. door

gemeenten en woningcorporaties. In de sector van de

met rijksieningen gefinancierde woningwetwoningen, die

in 1970, 63% van de toen voltooide huurwoningen om-

vatte, kan de overheid de kostprijscalculatie zonder re-

kenfout verplicht stellen door het percentage van de

stichtingskosten, dat ten hoogste aan opbrengst (huur

plus subsidies) mag worden geïnd, voor het eerste ex-

ploitatiejaar fors te verlagen en vervolgens voor elk

volgend jaar geleidelijk te verhogen. Dit betekent een

blijvende huurprijsbeheersing in deze sector, die echter

niet via een fysieke controle per woning, doch slechts

door middel, van een globale beïnvloeding van het huur

nivéau behoeft te worden gerealiseerd.

De tweede weg om de rekenfout te elimineren, kan

bestaan in het geven van huurprijs- en investeringsvoor

schriften aan institutionele beleggers. De huurprijsvoor

schriften zijn dan van dezelfde aard als voor woningcor-

joraies worden uitgevaardigd en zijn dus gebaseerd op

een normaal rendement zonder ,,extra” winst. De in-

vesteringsvoorschriften, door middel waarvan een nader

te bepalen minimum aan beleggingen in de woningbouw

door institutionele beleggers verplicht wordt gesteld,

zouden dan dienen om te voorkomen dat deze categorie

beleggers de scherpere huurprijsvoorschriften ontduikt

door de markt te verlaten.

De conclusie van dit betoog is, dat de drie auteurs

en de politieke partij D’66, zonder het te beogen, de

H. Umrath, Dynamisch huurbeleid?,
Stedebouw & Volks-
huisvesting,
maart1971, blz. 121.
Floor, a.w., blz.
65-67. J. A. Schumpeter,
Capitalisin, Socialism and Democracy,
achtste druk, Londen, 1959, blz. 88.
Van der Schroeff, a.w., blz. 368-373 en 379-380.
20)
J. van den Doel,
Konvergentie en evolutie,
Assen, 1971,
blz. 58-59.
27)
D. Hamersma, De dynamische kostprijshuur van Floor,
De Woningbouwvereniging,
1971, blz. 407.

108

noodzaak hebben onderstreept van een blijvende cen-

tralisatie bij de overheid van de beslissingen over de
woningproduktie en de huurprijzen. Zonder zulk een

centralisatie zal waarschijnlijk de onvolkomenheid in de

calculatie, waarop zij de vinger hebben gelegd, niet

kunnen worden gecorrigeerd
28).

De woningnood

Door eliminatie van de rekenfout zal de woningnood,

voor zover deze zich manifesteert als een tekort aan

,,betaalbare” woningen, drastisch kunnen worden vermin-

derd. Niettemin ziet Floor terecht nog meer obstakels

te overwinnen voordat van een opheffing van deze wo-

ningnood zal kunnen worden gesproken, doch deze

worden slechts terloops genoemd en niet geïntegreerd

in het betoog. Naar onze mening wordt aldus een te

weinig samenhangend beeld gegeven van de factoren,

die van gewicht zijn voor het ontstaan van woningnood
en waarvan het calculeren met een fout er één is.
Deze factoren kunnen worden onderscheiden in twee

categorieën: het bestaan van onvolkomenheden van de

woningmarkt en het optreden van aan het wonen ver-

bonden externe effecten. Onvolkomenheden van de
markt worden veroorzaakt door aanbieders en door

vragers. Wanneer de aanbieders van nieuwe woningen

een veel te hoge opbrengst weten te bedingen doordat

zij, ten einde hun risico te beperken, een onjuiste volg-

tijdelijke verdeling van de opbrengsten begroten, berust

dat uiteindelijk op een onvolkomenheid van de markt
29).

Een andere onvolkomenheid bestaat er echter in dat

de aanbieders onvoldoende de voordelen van massa-

produktie, de zogenaamde
economies of scale,
kunnen

behalen zolang zij versnipperd zijn over 800 gemeenten,

duizenden woningcorporaties, een ongeteld aantal parti-

culiere opdrachtgevers, meer dan 3.000 architecten en

ongeveer 10.000 aannemers
0).

Voorts zijn de vragers naar woningen te inert, doordat

zij hun woonwensen vaak aanpassen aan de feitelijke

situatie, hetgeen duidelijk wordt gedemonstreerd door

inwonenden die zich als niet-woningzoekend melden,

door krotbewoners die weigeren hun woning als krot te
zien en door genieters van hoge inkomens die geen lust

hebben naar een dure woning te verhuizen. De vragers

reageren bovendien, omdat een stijging van de rentevoet

van 1% gelijk zou staan met een stijging van de woon-

kosten met 17%, zeer sterk op fluctuaties in de ruimte
op de kapitaalmarkt die onder andere door de werking

der conjunctuur worden veroorzaakt, waardoor in de

bouwnijverheid een nijpende krapte aan capaciteit en
een braakliggen van een groot stuk van die capaciteit

elkaar in een snel tempo plegen af te wisselen
31).

Wanneer gesteld wordt, dat aan het wonen externe

effecten zijn verbonden, betekent dit, dat anderen dan

de bewoners v66r- of nadelen van het wonen onder-

vinden zonder dat die daarvoor economische (bijvoor-

beeld geldelijke) compensatie leveren of ontvangen. Het

laat zich denken dat zulke externe effecten op korte

en op lange termijn voelbaar kunnen zijn.

Over de aard van de externe effecten, die op
korte
termijn
van slecht wonen uitgaan, zal ieder bij gebrek

aan kwantitatief onderzoek verschillend oordelen. Som-

migen ervaren de geweldsexplosies, die in een krotten-

wijk vaker voorkomen dan elders, als een bedreiging;

anderen storen zich aan het ,,zicht”; werkgevers klagen

over een veelvuldig ziekteverzuim; onderwijzers onder-

vinden gebrek aan concentratie op school; de gemeen-

telijke sociale diensten hebben werk aan probleemge-

zinnen, waarvan er relatief veel in een krottenwijk

wonen.

Over de externe effecten, die op
lange termijn
in-

herent zijn aan slecht wonen, bestaat meer overeen-

stemming. De woningnood heeft stellig een ongunstige

invloed op de inkomensverdeling op lange termijn, door-

dat de milieustoornissen, die zich in vroege levensjaren

voordoen, later het prestatieniveau drukken en het vol-

gen van meer dan lager onderwijs bovendien met het

bewonen van een krot nauwelijks kan worden gecom-

bineerd
32)
Op basis van deze summiere uiteenzetting willen wij

woningnood
definiëren als
een toestand in de volkshuis-

vesting waarbij hetzij onvolkomenheaen van de woning-

markt, hetzij externe effecten die van wonen uitgaan,

inadequaat door de overheid
zijn
gepareerd.
Het blijkt

dan, dat woningnood een pluriform karakter heeft: wan-

neer de gesignaleerde rekenfout is geëlimineerd, is welis-

waar één belangrijke onvolkomenheid van de markt op-

geheven, doch zullen nog andere beleidsinstrumenten

moeten worden ingezet om te bereiken dat ook de

overige gebreken van de woningmarkt alsmede de ne-
gatieve externe effecten van slecht wonen worden ge-

pareerd.

Samenvattend kan worden geconcludeerd dat de drie

auteurs op een waardevolle wijze de aandacht hebben

gevestigd op een onvolkomenheid van de markt, die in

beginsel dreigt bij de investering in elk duurzaam pro-

duktiemiddel met een initiale overcapaciteit, doch ook

in de sector van de woningbouw ,,met toekomstwaarde”

van betekenis kan zijn. Over de kwantitatieve betekenis

van de onvolkomenheid kunnen echter geen algemene
uitspraken worden gedaan omdat deze varieert met de

omvang van de initiale overcapaciteit, van de inflatie,

van de economische levensduur en van het begrote ri-

sico. De eliminatie van de gevolgen van de onvolko-

menheid blijkt voorts minder eenvoudig dan de auteurs

iich hebben voorgesteld en vereist onder andere een

blijvende centralisatie bij de overheid van de beslissingen

over de woningproduktie en de huurprijzen. Indien de

gesignaleerde onvolkomenheid desondanks adequaat zou

zijn gepareerd, is — tenslotte – de woningnood zelve

nog niet opgeheven.

J. van den Doel

8)
Zie ook A. W. Hermse en R. F. M. Lubbers in
ESB van 12 augustus 1964, blz. 719-720.
H. Priemus en F. Ymkers, Beschouwingen over de be-
vordering van de volkshuisvesting,
Stedebouw & Volkshuis-
vesting, december 1971, blz. 527-528.
C. M. van den Hoff,
Bundeling van opdrachtgevers,
In-
leiding op de algemene vergadering van het gewest Noord-
Holland van de Nationale Woningraad dd. 26 maart 1971
te Alkmaar.
J. Bommer, Het woningvraagstuk,
Gebouw en getal,
Rotterdam, 1967, blz.
54-58.
R. R. Koopmans,
Krotopruiming en sanering,
uitgave
ministerie CRM, Den Haag, 1967.

ESB 2-2-1972

109

Het Europese melk- en zuivelbeleid

PROF. DR. H. J. FRIETEMA

Een van de weinigen die in staat

zijn het in Europa gevoerde melk- en

zuivelbeleid aan belangstellende leken

duidelijk te maken, is Drs. H. ScheI-

haas, economist bij de Koninklijke

Nederlandse Zuivelbond, FNZ, te Den

Haag. Als lid van het bestuur van

het Produktschap voor Zuivel zou hij

zelfs ten dele voor het gevoerde be-

leid verantwoordelijk kunnen worden

gesteld, althans voor zover deze pu-

bliekrechtelijke bedrijfsorganisatie on-

der verantwoordelijkheid van de Mi-

nister van Landbouw een beleid ten

behoeve van Nederlandse veehouders

heeft gevoerd. Daarna is de besluit-

vorming van Den Haag naar Brussel

verschoven.

Het artikel dat de heer Schelhaas

deed opnemen in dit weekblad van

15 december 1971 is niet gegoten in

de vorm van een redenering, die in

een conclusie resulteert; daarvoor is

de beschouwing te weinig strak. Maar

uit hetgeen de heer Schelhaas heeft

geschreven kan duidelijk worden ge-

concludeerd dat hij bepaalde opvat-

tingen huldigt, die geheel tegenstrijdig

zijn aan de mijne, weshalve ik de

lezers van
ESB
meen te dienen door

de redactie een korte beschouwing

van een geheel andere strekking aan
te bieden.

Voordat ik hiertoe overga, signa-

leer ik alleen maar enkele slordighe-

den in het betoog van de heer ScheI-

haas, die aan de waarde van zijn

uiteenzettingen schade berokkenen.

Hij drukt bijvoorbeeld de overproduk-

tie van boter
uit in een percentage

van de melkvetproduktie, hoewel dit

laatste begrip veel meer omvat dan

het eerste: in kaas, volle melkpoeder,

volle gecondenseerde melk en andere

melkprodukten is immers een aan-

zienlijke hoeveelheid melkvet geïncor-

poreerd. Een ander voorbeeld: bij de

vermelding van de kosten van het

melk- en zuivelbeleid, die per jaar

f. 2 mrd. â f. 2,5 mrd. bedragen, heeft

de heer Schelhaas geen rekening ge-

houden met het feit dat de ,,binnen-

landse” consumenten ten gevolge van

daartoe genomen maatregelen aan-

zienlijk hogere prijzen betalen dan

zonder deze maatregelen het geval zou

zijn geweest. Ik geef graag toe dat

het vrijwel ondoenlijk is deze extra

bedragen te schatten, maar hierop

had de heer Schelhaas m.i. moeten

wijzen. Tot voor kort werden aanzien-

lijke subsidies verstrekt op de uitvoer

van zuivel- en melkprodukten naar

derde landen; voor kaas bedroeg deze

subsidie naar ik meen niet minder

dan een gulden per kilogram; hoeveel

dit thans is, nu de kaasprijzen aan-

zienlijk hoger zijn geworden, is mij
niet bekend.

Blijkens zowel de titel als de tekst

van zijn artikel geeft de heer Schei-

haas de indruk als zou de boterberg

als een natuurverschijnsel zijn ,,ver-

dwenen”; in feite zijn de enorme

voorraden voor een appel en een ei

verkocht, omdat ,,Brussel” tenslotte

tot de conclusie is gekomen dat aan-

houding daarvan steeds grotere finan-

ciële offers zou vragen, waartegen-

over geen te verwachten voordelen

zouden staan. Wat de politiek van

het uit de markt nemen van een deel

van de produktie betreft, die wordt

toegepast om te sterke prijsdalingen

te voorkomen, meen ik te mogen ver-

wijzen naar mijn analyse van het

zuivelbeleid in ESB
van 28 februari
en 15 mei 1968.

Veel grotere bezwaren heb ik tegen

twee uitlatingen van de heer ScheI-

haas in zijn artikel over ,,het ver-

dwijnen van de boterberg”. In de

eerste plaats betreft mijn bezwaar de

uitspraak: ,,In populaire uiteenzettin-

gen is vaak als hoofdschuldige voor

het ontstaan van de boterberg de

melkprijs aangewezen” en het andere

citaat is te vinden aan het slot van

zijn betoog: ,,Een druk op het inko-

men, zoals in de afgelopen jaren veel

is gepropageerd en ten dele is ver-

wezenlijkt, lijkt voor een herstel van

het evenwicht onnodig en past sociaal
gezien eigenlijk ook niet meer in deze

tijd”.

Voor mij staat namelijk vast, dat

de omvang van de landbouwproduktie

•en ook die van de melkproduktie in

wezen afhankelijk is van de prijzen,
juister geformuleerd van de rentabi-

liteit. Hogere prijzen hebben op de

rentabiliteit een gunstige invloed, ter

wijl lagere prijzen deze nadelig be-

invloeden en dientengevolge onder-

schrijf ik de ,,populaire opvatting” dat

het inkomen van de melkveehouders

de belangrijkste invloed op de om-

vang van de melkproduktie heeft.

Graag voeg ik hieraan toe dat de

agrarische produktie eveneens afhan-

kelijk is van niet-economische om-

standigheden; daar is in de eerste

plaats het weer en bovendien zijn

boeren nu eenmaal sterk gehecht aan

hun maatschappelijke positie. Trou-

wens, de heer Schelhaas zelf ziet ook

wel degelijk een directe relatie tussen

de omvang van de melkproduktie en
de melkprijs; alleen merkt hij op dat

het aanbod van de meeste landbouw-

produkten inelastisch is.

Ik meen goed te doen erop te wij-

zen dat hier van een relatieve renta-

biliteit sprake is. Het gaat immers ten

eerste om de rentabiliteit van de

melkveehouderij ten opzichte van die

van de slachtveehouderij en de akker-

bouw. Het zal de heer Schelhaas

bekend zijn dat de laatste jaren

in toenemende mate akkerbouwland

wordt omgezet in grasland, op grond

van de overweging dat hiervan een
gunstige invloed op de rentabiliteit

wordt verwacht. Er is bovendien een

110

NASCHRIFT

In

deI

Europese boterberg en

toogte van de melkprijs

DRS. H. SCHELHAAS

andere rentabiliteit, namelijk die

waarbij de kosten van toenemende

hoeveelheden kunstmest en kracht-

voer worden geplaatst tegen de waar-

de van de additionele hoeveelheden

melk die op deze wijze kunnen wor

den verkregen. Kortom, ik ben het

eens met Prof. Dr. J. Horring, de

meest gezaghebbende landbouw-eco-

noom in ons land, die in zijn pread-

vies voor de Vereniging voor de

Staathuishoudkunde de ,,00rzaak van

de onevenwichtige marktpositie” zoekt

in ,,te hoog vastgestelde prijzen en

in een te vrijgevige subsidiepolitiek,

die tot een vergroting van de pro-

duktiecapaciteit van de landbouwbe-

drijven hebben geleid”. Zijn belang-

rijkste conclusie is, dat ,,slechts één

middel in aanmerking komt, namelijk

de prijsverhouding eindprodukt en

produktiemiddel ongunstiger te ma-

ken door prijsverlaging van het eind-

produkt of verhoging van het pro-

duktiemiddel”.

Ik betreur het dat de heer Schei-

haas, die toch de preadviezen voor de

Vereniging voor de Staathuishoud-

kunde niet onder de ,,populaire uit-

eenzettingen” zal rangschikken, geen

gelegenheid heeft gehad om in

Utrecht tegen deze opvattingen stel-

ling te nemen en dat hij niet aan de

mogelijkheid heeft gedacht in Econo-

misch-Statistische Berichten
de degen

met Prof. Horring te kruisen. In

plaats daarvan heeft hij kennelijk ge-

meend de belangen van de Nederland-
se melkveëhouders te dienen door zijn

visie op een wijze te verkondigen die

weerstanden opwekt. Ik ben ervan

overtuigd dat de belangen van de be-
volkingsgroep, die de heer Schelhaas

dient, gunstiger zouden zijn beïnvloed

door een minder eenzijdige belichting

van hun problematiek; niet uit het

oog mag namelijk worden verloren

dat juist de agrarische producenten

in sterke mate afhankelijk zijn van de

publieke opinie.

Tenslotte zou ik de heer Schelhaas,

die deze problematiek zonder twijfel

veel beter beheerst dan ikzelf, de

vraag willen voorhouden wat is ge-

daan om de anomalie te bestrijden

die hierin bestaat dat de industrie-

melk althans in ons land nog steeds

naar vetgehalte wordt uitbetaald, hoe-

wel de vraag naar boter gedurende

de laatste decennia geleidelijk zeer

sterk is teruggelopen. Tenslotte is het

een hoogst onbevredigend verschijnsel

dat in ons land heden ten dage nog

meer boter wordt gefabriceerd dan

voôr de oorlog.

H. J. Frietema

Het probleem, dat door Prof.

Frietema aan de orde is gesteld, be-

treft de rol die de landbouwprijzen

moeten spelen bij het bestrijden van

eventuele overschotten. Alvorens op

deze belangrijke vraag in te gaan eerst

enkele kleinere zaken.

Prof. Frietema zegt het een sto-

rende slordigheid te vinden om de

zuiveloverschotten uit te drukken in

een percentage van de totale melk-

(vet)produktie. Hier is echter geen

sprake van een slordigheid, maar van

een bewuste keuze. In een voetnoot

op blz. 1113 – wellicht aan de aan-

dacht van de heer Frietema ontsnapt

– wordt de volgende argumentatie

gegeven: ,,Daar de botërproduktie ten

dele een restproduktie is en melk-

overschotten min of meer automa-
tisch tot boter worden verwerkt, is

het uitdrukken van de overproduktie

in een percentage van de boterpro-

duktie niet correct”. Om een wat ver-

eenvoudigd voorbeeld te geven: stel

dat in Nederland de melkproduktie

met 2% stijgt, terwijl de afzetmoge-

lijkheden gelijk blijven. Het melk-

overschot bedraagt in deze situatie

dan 2%. In het kader van de Euro-

pese zuivelpolitiek wordt – bij ge-

brek aan andere afzetmogelijkheden

– dit overschot van 2% verwerkt

tot boter en magere melkpoeder. On-

der de huidige Nederlandse omstan-

digheden betekent dit een stijging van

de boterproduktie met 7% en van

de magere poederproduktie met 14%.

Uiteraard klinkt het veel indrukwek-

kender om van een zuiveloverschot te

spreken, dat overeenkomt met 7%

van de boterproduktie. Maar de oor-

zaak van de moeilijkheden was een

stijging van de melkproduktie met

2% en dit percentage geeft het wer-

kelijke verschil tussen vraag en aan-

bod weer.

Prof. Frietema acht het – op-

nieuw – een slordigheid om geen

rekening te houden met ,,het feit dat

de ,,binnenlandse” consumenten ten

gevolge van daartoe genomen maat-

regelen aanzienlijk hogere prijzen be-

talen dan zonder deze maatregelen het

geval zou zijn geweest”. Ook hier

kan ik hef geenszins eens zijn met

Prof. Frietema. Het doel van de land-

bouwpolitiek in bijna alle ontwikkel-

de westelijke landen – en veelal ook

van de landbouwpolitiek in de on-

derontwikkelde landen – is namelijk

juist om desastreuze prijsdalingen als
gevolg van relatief kleine overschot-

ten te voorkomen. Uiteraard lukt dit

nooit helemaal. Een overvloedig aan-

bod heeft – hoe dan ook – een

prijsdrukkende werking. Een indicatie

van de omvang van deze prijsdruk-

kende werking kan de prijsontwikke-

ling van de zuivelprodukten in 1971

geven. In dit jaar waren vraag en

aanbod redelijk met elkaar in even-

wicht; het prijsniveau van zuivelpro-

dukten lag per saldo ca. 17% boven

het niveau in de overschotjaren. Ook

bij dit prijsniveau waren overigens de

landbouwinkomens nog geenszins bij-

zonder hoog. Als men dan beslist al

over voor- en nadelen voor de con-

sument wil• spreken, ligt het meer

voor de hand te wijzen op het prijs-

voordeel dat de consument ontvangt

als gevolg van de overschotten. Uit-

gaande van het zojuist genoemde per-

centage van 17 hebben de Europese
consumenten in de jaren 1968/1970

ruwweg berekend ca. f. 4 mrd. per

jaar minder voor de zuivelprodukten

betaald dan het geval zou zijn geweest

indien er geen overschotten waren ge-

weest. Dit voordeel voor de consu-

ment ging rechtstreeks ten nadele van

het landbouwinkomen en is niet on-

belangrijk groter dan de uitgaven uit

de overheidsmiddelen ten behoeve van

het zuivelbeleid (f. 2 mrd. â f.
2,5
mrd.).

ESB 2-2-1972

111

Nu het hoofdprobleem dat Prof.

Frietema aan de orde stelt, namelijk

de rol die de hoogte van de land-
bouwprijzen moeten spelen in de

landbouwpolitiek. Overigens zou ik

mij formeel nog aan deze discussie

kunnen onttrekken door erop te wij-

zen dat dit probleem niet als zodanig

– behalve in de slotzin – door mij

aan de orde is gesteld. Ik heb alleen

de opvatting bestreden dat een exces-

sieve verhoging van de melkprijs,

zulks als gevolg van de verwezenlij-

king van de gemeenschappelijke

markt, de oorzaak is geweest van het

ontstaan van de Europese boterberg.

Van een (excessieve) stijging van

de nominale prijzen is namelijk geen
sprake geweest; de reële melkprijzen

zijn zelfs gedaald in de periode 1964-

1969. De EG is – naar mijn mening

– wel op andere wijze debet geweest

aan het ontstaan van de landbouw-

overschotten in de jaren 1968-1970.

De regeringen van de lidstaten van de

EG hebben namelijk – zowel door

een veel geld vragende structuurpo-

litiek als door een voorlichting, ge-

richt op een modernisering van de

landbouw – gepoogd de eigen na-

tionale landbouw gereed te krijgen

voor de concurrentiestrijd binnen de
EG. Hierdoor werden o.m. de inves-

teringen in de landbouw sterk gesti-
muleerd. Daar bovendien veel land-

bouwers meer reageren op de in de

toekomst te verwachten prijzen, dan

op het werkelijke prijsniveau is ook

de gewekte verwachting dat de EG

het bestaan van de (eigen) landbou-

wers aanmerkelijk zou verbeteren zeer

waarschijnlijk van invloed geweest.

Evenwel neem ik de handschoen

– mij door Prof. Frietema toege-

worpen – gaarne op. De door Prof.

Frietema aanbevolen therapie ter be-

strijding van landbouwoverschotten

– te weten een absolute dan wel een

relatieve daling van de rentabiliteit –

zijn herhaaldelijk onderwerp van dis-

cussie geweest in de landbouwecono-

mische literatuur. In het bekende

boek van de Amerikaan Cockrane:

Farm prices: Myth and Reality,
ge-

publiceerd in 1957, worden beide

middelen gerangschikt onder de ru-

briek: ,,the blind policy alleys”.

Het is uiteraard niet voor bestrij-

ding vatbaar dat door middel van

een prijsverlaging van de landbouw-

pTodukten wel invloed uitgeoefend

kan worden op de omvang van de

produktie. Doordat echter de vraag-

en aanbodelasticiteiten in de land-

bouw klein zijn en er veel meer fac-

toren van invloed zijn op de omvang

van de produktie, bijv. de technolo-

gische vernieuwing in de landbouw,

moet de prijsverlaging langdurig en

van grote omvang zijn, wil er sprake
zijn van een merkbare invloed op de

produktie.

Dit heeft drie duidelijke nadelen.

Ten eerste moet de landbouwbevol-

king – ook het meest efficiënt pro-

ducerende deel – een langdurige pe-

riode van lage inkomens doormaken,

met alle sociale nadelen van dien.

Wat de Verenigde Staten betreft acht

Cockrane zulks in strijd met de al-

gemeen aanvaarde begrippen omtrent

een faire verdeling van het nationale

inkomen.

In de tweede plaats zullen in zulk

een periode in het algemeen de finan-

ciële middelen ontbreken om door

middel van investeringen de techno-

logische vernieuwingen toe te pas-

sen
1).
De landbouw raakt technisch
achterop, zulks uiteindelijk ook ten

nadele van de economie in het alge-

meen.

In de derde plaats is er het gevaar

dat in de periode van lage prijzen de

balans te ver naar de andere kant

doorschiet en er een periode van

voedselschaarste ontstaat. Gezien de
onoverkomenlijke moeilijkheden die

de Nederlandse regering de laatste

maanden, zelfs bij een vrij loon- en

prijsbeleid, heeft gehad met een aan-

passing van de prijs van consumptie-

melk aan een wat meer normale

situatie – zulks na het lage prijs-
niveau in de overschottenjaren –

kan de hieruit voortvloeiende scherpe

prijsstijging voor de stabiliteit van de

nationale economie grote gevaren op-

leveren. Om van nog ernstiger na-

delen – bijv. de moeilijkheden die

direct of indirect zullen ontstaan bij

de voedselvoorziening in onderont-

wikkelde gebieden met momenteel

reeds nauwelijks voldoende voeding

– maar niet te spreken.

Gezien deze drie duidelijke nadelen

rijst dan de vraag of er anno 1972

geen andere, wat meer positief ge-

richte, politiek mogelijk is. Het ant-

woord moet – dacht ik – duidelijk

bevestigeid zijn. Het is gebleken dat

door middel van premies – gericht

op het stilleggen van marginale land-

bouwbedrijven – op vrij korte ter-

mijn de omvang van de landbouw-

produktie kan worden beïnvloed. In

de EG wordt ca. 10% van de melk-

produktie voortgebracht op zgn. post-

bode-bedrijven, dat zijn bedrijven met

slechts enkele melkkoeien, waarvan

de man naast de zorg voor zijn mini-

bedrijfje nog een beroep (bijv. post-

bode) buiten de landbouw uitoefent.

Vaak ook is de vrouw belast met het

werk op het boerenbedrijfje. Het is

gebleken dat juist de eigenaren van

deze bedrijfjes gevoelig zijn voor om-

scholingsregelingen en bijv. voor een

premieregeling, gericht op het af-

slachten van melkkoeien e.d. Uiter-

aard is met dit soort regelingen over-

heidsgeld gemoeid, maar de bedragen
waar het om gaat zijn uiteindelijk niet

zeer omvangrijk, terwijl het nut er-

van niet voor bestrijding vatbaar is.

Er zijn – dunkt mij – wel minder

renderende overheidsuitgaven. Boven-

dien kunnen ze in relatie gebracht

worden met de aanzienlijke inkomens-

achterstand, die de Europese land-

bouw heeft. In de periode 1969/1970

bedroeg het aandeel van de landbouw

in de werkgelegenheid van de EG

13,8%, het aandeel in het nationale

inkomen slechts 5,9%.
Prof. Frietema brengt nog met eni-
ge nadruk naar voren de mogelijkheid

om de relatieve rentabiliteit van de

meikveehouderij – bijv. t.o.v. de

akkerbouw en de slachtveehouderij –

zo nodig te verlagen. Hijzelf heeft

hierover in 1968 – m.i. terecht –

opgemerkt deze factor ter verklaring

van de overproduktie een geringere

betekenis toe te kennen dan bijv. de

technologische omstandigheden
(ESB,

28 februari 1968). De moeilijkheid in

de jaren 1968/1969 was bovendien

dat er van een algemene overproduk-

tie sprake was. De tarweberg bijv. was

niet minder groot dan de boterberg.

Dit wijst er ook op dat er bij de

zuiveicrisis meer algemene factoren

een rol speelden en dat de oorzaak

niet specifiek in de zuivelsector moet

worden gezocht.

Prof. Frietema constateert terecht

dat in sommige gebieden in Neder-

land akkerbouwland wordt omgezet

in grasland. Dit verschijnsel moet

echter in een ruimer kader worden

bezien. Wij zien inderdaad in sommi-

ge delen van de EG een omschake-

ling van de akkerbouw naar de vee-
houderij. Maar in andere delen doet

zich juist een omgekeerde ontwikke-

ling voor. Wij stuiten hier op één van

de meest verrassende – en ook meest

positieve – resultaten van de EG.

1)
Zie hiervoor bi. G. R. Allen,
Agri

cultural Marketing Policy, blz. 17-19
en
D. E. Hathaway, Governement and Agri-
culture,
hoofdstuk V.

112

S

.

..

‘…

.5′.

De gemeenschappelijke landbouw

markt is nog niet zo lang in functie;

formeel eerst vanaf medio 1968, ma-

terieel reeds enige jaren eerder. Bo-

vendien werd in deze korte periode

de Europese landbouw getroffen door

een zware landbouwcrisis. En toch is

reeds nu in de EG een duidelijke

tendens naar specialisatie waarneem-

baar. Zo neemt in de voor de melk-

veehouderij minder gunstige gebieden

(Oost-Frankrijk, delen van Duitsland

en België, Italië) de melkproduktie af,

terwijl deze toeneemt in de relatief

gunstige gebieden (Nederland, West-

Frankrijk, met name Bretagne). Wat

de akkerbouw betreft zien wij een

teruggang in Nederland, terwijl

Noord-Frankrijk, Henegouwen, Duits-

land en de Po-vlakte sterker naar

voren komen.

Twee slotopmerkingen:

1. Ik ben het in principe eens met

Prof. Horring, waar deze vooral in

een situatie van overschotten heffin-

gen voorstelt op de invoer van varia-
bele produktiemiddelen, vooral op de

invoer van (te goedkoop) veevoeder.

In andere publikaties heb ik dit ook

duidelijk naar voren gebracht. Een

dergêlijke heffing zou echter vooral

de invoer uit de Verenigde Staten

treffen. Nu is zeker te betogen dat

het evenwicht op de beta1ingsbalns

van het rijkste land ter wereld niet de

eerste zorg van de EG behoeft te

zijn. Dit te meer niet omdat de Ver-

enigde Staten in de laatste jaren de

uitvoer van landbouwprodukten naar

de EG toch al hebben kunnen ver-

groten, vooral ten nadele van de ont-

wikkelingslanden (zie hieroor bijv.

Adrien Zeller in zijn geruchtmakende

boek
L’imbroglio agricole du Marché

Commun,
blz. 103-107). Ook kan

men – zuiver theoretisch — het

betoog van Zeller onderschrijven dat
een heffing op de invoer van olie- en

vethoudende produkten, w.o. lijnkoe-

ken, voedergranen e.d., een noodza-

kelijk en logisch sluitstuk zou zijn

op de Europese landbouwpolitiek (zie

blz. 64 en 65 van het aangehaalde

boek van Zeller). De huidige politie-

ke machtsverhoudingen verhinderen

evenwel zonder meer een dergelijke

heffing. De Verenigde Staten aan-

vaarden geen additionele heffing op

de invoer van landbouwprodukten uit

hun land en zijn momenteel zelfs

bezig handelsconcessies van de EG

los te wringen, die mede zullen gaan

ten nadele van de invoer uit bepaalde

ontwikkelingslanden.

2. Prof. Frietema heeft gelijk, als

hij in het slot van zijn ingezonden

stuk erop’ wijst dat bij de uitbetaling

van de melk aan de veehouder meer

gelet zoumoeten worden op het melk-

eiwit en minder op het vet. Tn de

toekonist zie ik – met hem – een

verdere afname van de vraag naar

melkvet. Wat mij aangaat zou zelfs

het vetgehalte bij de uitbetaling ge-

heel buiten beschouwing mogen wor-

den gelaten. De eerste complicatie

echter is dat een hoog eiwitgehalte

meestal samengaat met een hoog vet-

gehalte. Boveqdien vindt de in de

toekomst te verwachten afnemende

preferentie voor het melkvet nog

geenszins haar weerslag in de actuele

marktverhoudingen. In o.a. Duitsland,

België en Frankrijk bestaat (nog) een

grote vraag naar roomboter en mo-

menteel kan de individuele fabrikant

voor het melkvet op de markt een

prijs krijgen die nog iets boven het

EG-interventieniveau ligt. En zoals de

meeste ondernemers, reageert ook

een zuivelfabrikant voornamelijk op

de actuele micro-economische para-

meters en zijn het algemeen belang

en onzekere toekomstige ontwikkelin-

gen voor hem een zorg van de tweede

orde.

H. Schelhaas

Europa-bladwijzer

Europese Commissie

contra blikconcentratie

Het zwaartepunt van het mededin-

gingsbeleid van de Europese Com-

missie, voor zover dit betrekking had

op gedragingen van ondernemingen,

lag tot voor kort bij het toezicht op

kartelafspraken
1).
De rechtsgrond

voor dit beleid is te vinden in artikel

85 van het EEG-verdrag en Veror-

dening 17162 van de Raad (Pb. 1962,

blz. 204). Een aantal andere verorde-

ningen, beschikkingen van de Euro-

pese Commissie en jurisprudentie van

het Hof te Luxemburg bepaalden

mede het kader van het Europese

beleid gericht op ,,de invoering van

een regime waardoor wordt gewaâr-
borgd dat de mededinging binnen de

gemeenschappelijke markt niet wordt

vervalst” (art. 3 EEG-verdrag).

Tot het beoordelen van concentra-

ties en fusies kwam het in de over-

gangsperiode niet. Dit werd ook ver-

oorzaakt door de formulering van

artikel 86 EEG-verdrag. In dit artikel

wordt niet een machtspositie op de

gemeenschappelijke markt verboden,

maar
het misbruik maken
van een

machtspositie op de gemeenschappelij-

ke markt en dat nog slechts voor zo-

ver daardoor de handel tussen lid-sta-

ten ongunstig kan worden beïnvloed.

1)
Het mededingingsbeleid van de Euro-
pese Kolen- en Staal-Gemeenschap wordt
in deze Europa-bladwijzer buiten be-
schouwing gelaten.

ESB 2-2-1972

1

..

113

In tegenstelling tot artikel
85,
dat uit-
gaat van een
verbod
van bepaalde on-

dernemersovereenkomsten, tenzij een

ontheffing door de Commissie wordt

verleend, staat artikel 86 dus econo-

mische machtsposities op de gemeen-

schappelijke markt toe, tenzij zij lei-

den tot
misbruik.
Over de vraag of

uitschakeling van de mededinging

voor een wezenlijk deel van de be-

trokken produkten door fusie of door

verwerving van een meerderheidsbe-

lang in -een andere onderneming

onder het misbruikbegrip van artikel

86 valt, bestaat verschil van opvat-

ting
2).

•De Europese Commissie heeft in

1965 een memorandum gewijd aan

het vraagstuk van de concentraties in

de gemeenschappelijke markt
3)
Hier-

in spreekt de Commissie duidelijk uit,

dat concentraties op zichzelf niet on-

gewenst zijn.

Daarnaast stelt de Commissie even-

wel dat haar uit onderzoekingen is

gebleken dat het niet mogelijk is een

algemeen oordeel uit te spreken over

de optimale omvang van de onderne-
mingen. Tevens wordt opgemerkt dat
de technische vooruitgang niet per se

een vergroting van de ondernemingen

vereist en dat het economische op-

timum kan worden bereikt bij ver-

schillende ondernemingsgrootten en

produktiemethoden.

• De Commissie redeneert geheel in

de geest van artikel 86, wanneer ze

zich vervolgens tegen het
misbruik

van machtsposities opstelt. ,,De Com-

missie is voornemens ten opzichte

van de ondernemingen die misbruik

maken van hun machtspositie de be-
voegdheden te gebruiken welke arti-

kel 86 van het Verdrag en Verorde-

ning No. 17 haar verlenen”. Daarbij

gaat zij ervan uit dat ook een onder-

neming die haar zetel in een derde

land heeft, binnen de gemeenschap-

pelijke markt een machtspositie in de

zin van artikel 86 kan innemen. Het

valt verder op dat het begrip mis-

bruik (van machtspositie) een iets wij-

dere strekking wordt gegeven dan in

de voorbeelden van artikel 86 het ge-

val is. Artikel 86 noemt onder b ge-

dragingen (beperking van de produk-

tie, van de afzet of van de technische
ontwikkeling) die door een wijziging

van de structuur van het aanbod de

consumenten benadelen.

De Commissie stelt dat een fusie

tussen een onderneming die een

machtspositie bekleedt en een andere

onderneming, ten gevolge waarvan de

concurrentie die anders op de markt
zou blijven voortbestaan, wordt uit-

geschakeld en waardoor een situatie

ontstaat waarin sprake is van een

monopolie, tot precies dezelfde scha-

delijke gevolgen kan leiden als de in

artikel 86 onder b omschreven ge-

dragingen. Daarbij wordt nog opge-

merkt. dat de grens die ten aanzien

van een onderneming met een machts-

positie door artikel 86 wordt getrok-

ken met het oog op de concentraties

van ondernemingen, slechts in een

individueel geval aan de hand van de

marktsituatie kan worden bepaald. De

Commissie wil volgens het memoran-

dum van 1965 dus een casuïstisch

beleid voeren.

H. W. de Jong vatte de strekking

van dit memorandum als volgt samen:

,,The EEC Commission’s report on
concentration, while giving the red

light to monopolies, gives too unqua-

lifiedly the green light to concentra-

tions which fali just short of mono-

poly power”
4).

Druk vanuit Europees Parlement

In 1970 heeft de Economische

Commissie van het Europese Parle-

ment een verslag uitgebracht ,,nopens

de mededingingsregels en de positie

van de Europese ondernemingen in
de gemeenschappelijke markt en in

de wereldeconomie”
5).
Rapporteut

was onze landgenoot Berkhouwer.
In het verslag wordt vastgesteld dat

artikel 86 in de praktijk van het com-

munautaire mededingingsbeleid tot

dusver geen rol van betekenis heeft

gespeeld. De Commissie merkt verder

op dat artikel 86 zeer waarschijnlijk

onvoldoende mogelijkheden biedt on

de hergroepering van de industrieën

in de Gemeenschap op doeltreffende

wijze te begeleiden. Voorgesteld wordt

daarom artikel 86 te wijzigen. Deze

wijziging zou een meldingsplicht moe-

ten inhouden van alle concentraties

waarbij een onderneming uit een der
lid-staten is betrokken. De Europese

Commissie zou voorts gemachtigd

moeten worden om concentraties

wâardoor een nader te bepalen markt-

aandeel – bijvoorbeeld 20% van de
relevante markt – wordt overschre-

den, te verbieden. Verder zou de

executieve overneming van een kleine

door een zeer grote onderneming moe-

ten kunnen tegenhouden.

Deze gedachte is neergelegd in pa-

ragraaf 9 van een resolutie die op

7 juni 1971 in het Europese Parle-

ment is aanvaard en als volgt luidt:

,,Het ‘Europese Parlement acht het
noodzakelijk dat voor concentraties
waardoor een bepaald marktaandeel of
een bepaalde omvang wordt overschre-
den, voorafgaande aanmelding inge-
voerd wordt; deze concentraties mogen
pas als geoorloofd worden beschouwd
indien de Commissie binnen een nog te bepalen termijn geen bezwaar heeft ge-
maakt”.

Tijdens het debat over deze reso-

lutie heeft het lid van de Europese

Commissie dat voor het mededin-

gingsbeleid verantwoordelijk is, Bor-

schette, namens de Commissie een

verklaring afgelegd waaruit blijkt dat
ze het beginsel van een aanmeldings-

plicht, zoals in de resolutie geformu-

leerd, onderschrijft. De Commissie

ziet evenwel geen mogelijkheid een

dergelijke voorziening uit de huidige

verdragstekst te construeren. Naar de

bewoordingen vn de resolutie in het

Europese Parlement zou de Commis-

sie immers verklaringen van geen

bezwaar moeten verstrekken voor

concentraties en een dergelijke be-

voegdheid is in het huidige EEG-

verdrag niet aan de Commissie toe-

gekend. Ondanks deze afhoudende

verklaring van de Commissie heeft het

Europese Parlement de desbetreffen-

de paragraaf aangenomen.

Een aardig intermezzo tijdens het

debat was een uitlating van Commis-

saris Borschette in antwoord op een
opmerking van de heer Berkhouwer

dat de Commissie een optreden tegen

Continental Can zou voorbereiden

om – zoals
Business Week
opmerk-

te – bij een Amerikaanse onderne-

ming te beginnen. Borschette stelde

dat het volkomen toevallig was dat

het om een Amerikaans bedrijf ging.

Naar hij opmerkte was er op een ge-

geven moment zelfs een optreden

tegen een Engels bedrijf overwogen.

Hij vermeldde jammer genoeg niet

waarom dit niet was doorgegaan. Het

onderzoek tegen Continental Can was
volgens Borschette uitsluitend begon-

nen omdat de Commissie deze zaak

nu eenmaal op het spoor was ge-

komen.

Vgl. P. J. G. Kapteyn en P. VerLoren
van Themaat, Inleiding tot het recht van de Europese Gemeenschap pen,
Deven-
ter-Alphen aan den Rijn-Brussel,
1970,
blz.
275.
Gepubliceerd in Serie Concurrentie,
no. 3.
H. W. de Jong, Concentration in the
Common Market, Common Market Law
Review, september
1966,
blz.
178.
Europees Parlement, Zittingsdocumen-
ten
1969-1970,
Document
197
van 2
februari
1970.

114

Europese Commissie contra Continen

tal Can

Nog in 1971 is het beleid van de

Europese Commissie in concrete da-

den uitgemond. Artikel 86 werd voor

de eerste keer toegepase in de zaak

GEMA. De Duitse maatschappij voor

muziekauteursrechten (,,Gesellschaft

für musikalische Aufführungs- und

mechanische Vervielfaltigungsrechte”;

vgl. in Nederland de Buma) werd

door de Commissie aangemaand, aan

de door haar met name tegen onder-

danen van andere lid-staten toegepas-

te discriminaties een einde te maken.

De GEMA-zaak is echter in dit ver-

band niet erg belangrijk omdat het
hier niet gaat om concentratie van

ondernemingen, maar om misbruik

van een door de wet gesanctioneerde

rechtspositie van een Bureau voor

Merkenrechten, belast met de behar-

tiging van de belangen van ompo-

nisten en uitvoerende musici.

Het optreden tegen de fusieplannen

van Continental Can heeft in de pu-

bliciteit nogal de aandacht getrokken.
Dit is wel terecht, want onmiskenbaar

draagt dit geval het karakter van een

test-case. Als zodanig zullen we het

dan ook beschouwen.

Continental Can Company Inc.

(New York) is de belangrijkste pro-

ducent ter wereld van metalen ver-
pakkingsmaterialen. Al eerder ver-

wierf Continental Can een meerder-

heidsbelang (86%) in de grootste

Duitse verpakkingsproducent Schmal-

bach-Lubeca-Werke A.G. (Braun-

schweig). Om te komen tot een mul-
tinationale verpakkingsonderneming

met brede basis in Europa, werd

Europemballage opgericht, een 100%-

dochter van Continental Can met

zetel – volgens de pers om fiscale

redenen – in de Verenigde Staten

(Delaware) en met een Europees bu-

reau in Brussel. De Duitse dochter

Schmalbach werd in Europemballage

ondergebracht.

Vervolgens ging de aandacht in de

richting van de Nederlandse verpak-

kingsproducent Thomassen & Drijver

– Verblifa NV (Deventer), die te

zamen met de Belgische firma Sobemi

de markt in de Benelux nagenoeg

volledig beheerst. Continental Can

bezat 10,4% van de aandelen van

Thomassen & Drijver en de Britse
onderneming Metal Box 8,9% van

de aandelen, te zamen dus 19,3%.

Aanvankelijk was het plan, dat Con-

tinental Can en Metal Box te zamen

met de Franse firma Carnaud een

gezamenlijke dochter zouden oprich-
ten, die een bod op de nog uitstaande

aandelen en converteerbare obligaties
(80,7%) zou doen. Na een waarschu-

wing van de Europese Commissie

trokken Metal Box en Carnaud zich

terug. Continental Can liet vervolgens

Europemballage een bod doen op de

uitstaande aandelen en converteerbare

obligaties van Thomassen & Drijver.

De Europese Commissie had in

1970 al een grondig onderzoek naar

de structuur van de markt in verpak-

kingsmaterialen ingesteld; daarop had

ze haar waarschuwing gebaseerd. Blij-

kens een persbericht van de Com-

missie van 13 december 1971 heeft

de Commissie ,,onlangs” op grond

van artikel 86 van het EEG-verdrag

een beschikking gegeven, gericht

tegen de Amerikaanse groep Conti-

nental Can wegens bepaalde Europese

activiteiten van de groep. De beschik-

king, die naar verluidt nogal omvang-

rijk schijnt te zijn, is nog niet ge-

publiceerd. Vandaar dat we genoegen

moeten nemen met de inhoud van het

persbericht
6).

De Commissie constateert dat Con-

tinental Can via haar filiaal Schmal-

bach een machtspositie inneemt op

de markt voor licht verpakkingsmate-

riaal voor vlees, fijne vleeswaren, vis

en schaaldieren en op de markt voor

metalen deksels op een wezenlijk deel

van de gemeenschappelijke markt.

Verder stelt de Commissie vast dat

Continental Can van deze machtspo-

sitie misbruik heeft gemaakt; het

bedrijf heeft namelijk in feite de me-

dedinging voor de genoemde verpak-

kingsmaterialen uitgeschakeld door in

april 1970 door haar filiaal Europ-

emballage circa 80% van de aandelen

en converteerbare obligaties te doen

opkopen van Thomassen & Drijver –

Verblifa. ,,Door aldus een der voor

naamste potentiële concurrenten over

te nemen versterkt Continental Can

zijn machtspositie zodanig dat de

mededinging voor de genoemde pro-

dukten op de markten in Noordwest-

Europa praktisch is uitgeschakeld.

Het gevolg daarvan is dat de keuze-

vrijheid van de kopers wordt beperkt

op een wijze die onverenigbaar is met

het normale spel van de concurrentie

binnen de gemeenschappelijke markt”.

De beschikking van de Commissie

verplicht Continental Can een einde

te maken aan de vastgestelde inbreuk

en daartoe vé6r 1 juli 1972 bij de

Commissie voorstellen in te dienen.

Blijkens de eerste reacties van de

directie van Europemballage die in de

pers verschenen, lijkt het vrij zeker

dat het bedrijf bij het Hof van Justi-

tie van de EG in beroep zal gaan. Dit

zou ons een belangrijk arrest van het

Hof opleveren over de draagwijdte

van artikel 86. Andere denkbare

reacties zouden zijn dat Europembal-

lage de aandelen weer afstoot waar-

door het probleem opgelost zou zijn.

Het bedrijf zou ook botweg kunnen

weigeren iets te doen; het riskeert

dan boetes of dwangsommen. Een

mogelijke tussenoplossing is nog dat

Europemballage een deel van de

nieuw verworven aandelen afstoot,

waardoor de zeggenschap in Thomas-

sen & Drijver-Verblifa kleiner zou

worden, maar ook de inbreuk op de

mededinging geringer. Door een der-

gelijk handelen kon Europemballage

het de Europese Commissie en het

Hof wel eens bijzonder moeilijk ma-

ken. Want om de onbetwistbare macht

in een naamloze vennootschap te

krijgen moet men gewoonlijk twee-

derde van de aandelen bezitten. Het

is de vraag of bezit van net iets

minder dan
662/
3
%,
bijv.
65%,
in

gelijke mate een misbruik van een

machtspositie oplevert als de volle
662/
3
%.

Misschien past het streven van

Continental Can om 100% van de

aandelen te verwerven, wel in

het

beleid van de Europese Commissie.

Wanneer de Commissie zich liever

niet de vingers brandt en voorzichtig-

aan een beleid wil opbouwen, heeft

het natuurlijk voordelen, bij een ex-

treem geval te beginnen. Aldus han-
delende kan zij geleidelijk het terrein

verkennen tot een kritisch punt wordt

bereikt, waar de Commissie net wel

of net niet kan ingrijpen. Door te

beginnen met een zich duidelijk ex-

pansief opstellend bedrijf aan te pak-

ken, kan op den duur duidelijk wor-

den, hoever een bedrijf kan gaan in

zijn streven naar een monopolieposi-

tie. Hierbij hangt veel af van de in-

houd van een eventueel arrest van

het Hôf te Luxemburg in de Europ-

emballagezaak, wanneer het tot een
proces zou komen.

6)
Na het schrijven van deze Europa-
bladwijzer bleek de beschikking intussen
gepubliceerd te zijn: Beschikking van de
Commissie van 9 december 1971 inzake
een procedure op grond van artikel 86
van het EEG-Verdrag (IV/2681 1-Conti-
nental Can Company), gepubliceerd in
Publikazieblad
1972, nr. L
7/25.

ESB 2-2-1972

115

Au courant

Machten

A. F. VAN ZWEEDEN

• Een van de meest beklageoswaar

dige figuren in Nederland was dezer
dagen ongetwijfeld Dr. J. R. M: van

den Brink, oud-minister van econo-

mische zaken, lid van de raad van

bestuur van de Amsterdam-Rotterdam

bank. Hij bekende immers aan redac-

teuren van het weekblad
De Nieuwe

Linie
niet te hebben kunnen slapen

van het rapport van de Amsterdamse

studenten in de politicologie over het

netwerk van economische machten
in ons land. Hij zag zichzelf daarin

figureren als een soort monster. Blijk-

baar heeft Dr. Van den Brink daar

nachtmerries van gekregen.

Ik vind het altijd weer merkwaar-

dig hoe figuren die macht begeren

Een volgende stap zou kunnen be-

staan uit een geval waarin een on-

derneming een belangrijke concurrent

overneemt door opkoop van een aan-

delenpakket van bijvoorbeeld
85%.

In zo’n geval zou na de overneming

uiteraard een even sterke machtspo-

sitie (omvang marktaandeel e.d.) voor

het nieuwe concern moeten ontstaan

als bij de groep Continental Can het

geval was na overneming van Tho-
massen & Drijver-Verblifa. Zo zou

het begrip ,,misbruik van een machts-

positie” geleidelijk inhoud krijgen in

die zin dat het verwerven van een

,,near-monopoly on a market”
7)
ge-

lijk kan komen te staan met misbruik

van een economische machtspositie.

In een dergelijk beleid past heel

goed een meldingsplicht zoals door
het Europese Parlement bepleit. De

Europese Commissie heeft in haar

verklaring van 7 juni 1971 dan ook

gesteld, dat ze een meldingsplicht uit

een oogpunt van informatie wel kan

aanvaarden. Niet duidelijk is gewor-

den, of ze in deze optiek een voorstel

tot meldingsplicht zal indienen.

Europa Instituut Leiden

7)
Reginald Dale in
The Financial Ti,nes
van 14 december 1971.

en er blijkens hun carrière redelijk

in geslaagd zijn macht te verwerven,

onmiddellijk afwerende gebaren be-

ginnen te maken als iemand hen zegt

dat zij machtig zijn. Naast seks is

macht toch één van de sterkste men-

selijke drijfveren, leert Freud ons. Ter

verklaring van het oligopolie is zelfs

een hele sociologische theorie ontwik-

keld die gebruik maakt van de krijgs-

kundige vocabulaire van Clausewitz

om de machtspolitiek van grote

ondernemingen te verklaren (Roth-

schild). Het is duidelijk dat studenten

in de politicologie ongeveer eenzelfde

analyse zullen toepassen op het be-

drijfsleven, wanneer zij economische

machtsvorming aantoonbaar willen

maken. Macht vormt immers, het

object van hun studie.

Als goede politieke analisten heb-

ben die studenten onder leiding van

hun hoogleraar Mokken geprobeerd

de invloedrelaties in kaart te bren-

gen. Zij zijn daarbij gestuit op de

strategische positie van de grote ban-

ken. Op het door NKV-voorzitter

Mertens aangegeven spoor zijn ze de

jaarverslagen van open NV’s gaan

navlooien op gedeelde commissaris-

benoemingen, waarbij zij al gauw ont-

dekten dat leden van de raden van

bestuur van de twee grootste banken

opvallend veel commissarisplaatsen

bij de belangrijkste ondernemingen

bezetten. Brengt men al die gemeen-

schappelijke benoemingen in kaart,

dan ontstaat een heel netwerk van

relaties, waarvan de meeste draden

elkaar ontmoeten bij de geldinstituten.

De analisten conciudeerden, dat dit

lijnenspel toch zeker de mogelijkheid

van informatie-overdracht inhield.

Getrouw aan de uitgangspunten van

hun wetenschappelijke benadering van

de politieke machtsvorming stelden

zij informatie gelijk aan beïnvloeding

en macht.

Het is de Amsterdamse politicolo-

gen kwalijk genomen (o.a. door de

voorzitter van de Sociaal-Economi-

sche Raad, Drs. J. W. de Pous), dat

zij geen poging hebben gedaan de

betekenis van de informatiekanalen te

onderzoeken. Drs. De Pous verbond,

aan zijn kritiek het advies om bij

verder onderzoek de hulp van eco-

nomen in te roepen. De zonderlingste

kritiek kwam van degenen, die met

name de media verweten, dat zij het

door de studenten aangetoonde net-

werk tussen instituten’ gingen personi-

fiëren. In dezelfde lijn lagen de re-

deneringen van diegenen, die tegen

het ‘rapport aanvoerden, dat er teveel

gewicht in wordt toegekend aan de

commissarissen.

In deze kritiek valt een opmer-

kelijke tegenspraak op met betogen

uit dezelfde kringen, die bijvoorbeeld

ter verdediging van de hoge commis-

sarisbeloningen en cumulatie van

functies beweren, dat het toch voor-

al aankomt op de kwaliteit en des-

kundigheid van de betrokken functio-

narissen.

Er zijn ook critici die menen, dat

het onderzoek veel te beperkt van
opzet was. Er is immers maar één

netwerk onderzocht: het financiële.

Wie werkelijk grondig de politieke en

economische machtsvorming in Ne-

derland wil onderzoeken, moet daar-

in toch zeker ook de politieke partij-
en, de Sociaal-Economisch Raad, de

werkgevers- en werknemersorganisa-

ties en de publiciteitsmedia betrekken.

Deze kritiek is ten dele juist. De

machtsvorming beperkt zich niet tot
de banken, die in hoofdzaak via hun

kredietverlening een zekere invloed

kunnen uitoefenen, maar zich, in te-

genstelling tot banken in andere

landen, meestal onthouden van het

nemen ‘van belangen in industriële

ondernemingen. Degenen die menen

dat ook in volle openbaarheid opere-

rende instituten aan een machtsana-

lyse moeten worden onderworpen,

miskennen de bedoeling van een we-

tenschappelijk onderzoek dat wil

doordringen in onzichtbare machts-

verhoudingen.

De macht van de vakbeweging in

het sociaal-economische leven is on-

miskenbaar. Maar niemand behoeft

er zich over te beklagen dat hij geen

116

Ontwikkelingskroniek

De toepassing van de multi-variabelen-

analyse in de ontwikkelingseconomie

DRS. H. H. DE HAAN

inzicht kan krijgen in de wijze waar-

op de vakbeweging haar macht ge-

bruikt. Voor politieke partijen en de

publiciteitsmedia geldt hetzelfde. Hun

optreden bestaat bij de gratie van de
openbaarheid, hun hele macht (voor

zover aanwezig) kan worden gemeten

aan de omvang, ook wel kwaliteit,
van hun aanhang.

Anders staat het met macht die

zich aan de openbaarheid onttrekt.

Vooral onderzoekers van de politieke

besluitvorming moet het opvallen, dat

er beslissingen van grote draagwijdte

worden genomen waarover nauwelijks
in het parlement gediscussieerd wordt.

Wie zich daar erg veel zorgen over

maakt, kan licht in de verleiding ko-

men aan complotten te denken. De

1
,200 van Mertens” heeft als een

signaal gewerkt op al diegenen die

het al lang vermoed hadden. De sfeer

van ,,suspense” die gewekt wordt met

suggesties over geheimzinnige spinne-

webben verklaart veel van de slape-

loze nacht van Dr. Van den Brink,

die zichzelf niet als een soort spin
kan zien.

De onderzoeksraad, die volgens een

besluit van het Nieuwe Liniecongres,

het werk van de Amsterdamse studen-

ten moet voortzetten en uitdiepen, zal

ook stuiten op het taaie verzet, of

gebrek aan medewerking, van diege-

nen die onder verdenking staan on-

gecontroleerde macht uit te oefenen.

De afwezigheid van de
57
sleutelfi-

guren in het netwerk, die in het rap-

port waren genoemd en die door de

organisatoren waren uitgenodigd om

hun stem op het congres te laten

horen, was onthullend. Ik geloof niet

aan kwade trouw van deze personen.

Eerder neem ik aan, dat zij zich van
geen kwaad bewust zijn.

De ,,machtigen” vormen geen ge-

sloten groep, een soort Maffia, die

achter de schermen aan de touwtjes

trekt. Ik maak mij zelfs sterk dat ze
oprecht van mening zijn in vele op-

zichten niet machtig te zijn. Zij vor-

men wel een groep mensen die elkaar

in allerlei maatschappelijke posities

ontmoeten en die juist die sleutelpos-

ten bezet houden waar zij de infor-

matie krijgen die van belang is bij

de besluitvorming, die zich meestal

op andere punten en niveaus voltrekt.

Verder onderzoek van de verborgen

machtsverhoudingen kan zeker nuttig
zijn in een samenleving die democra-

tisch pretendeert te zijn. Maar als dat
onderzoek teveel in de breedte wordt
getrokken bestaat een goede kans dat

het object diffuus wordt. Het onder-

zoek mag ook niet beperkt blijven tot

wetenschappelijk speurwerk. Het par-

lement is op zijn minst aan zichzelf

verplicht een enquête te houden waar-

aan de machtigen zich niet kunnen

onttrekken.

Instelling van een openbaar Kartel-

register moet tenslotte het sluitstuk
vormen van een doorlopend onder-

zoek naar de economische machts-

concentraties en hun onderlinge ver-
bindingen in ons land.

A. F. van Zweeden

Deze kroniek wordt verzorgd
door de afdeling Balanced Inter-
national Growth van -het Neder-
lands Economisch instituut en het Centrum voor Ontwikkelingspro-
grammering van de Nederlandse
Economische Hogeschool.

Gedurende de laatste zes jaren ver-

schenen van de hand van twee Ame-

rikaanse auteurs, Irma Adelman en

Cynthia Taft Morris, een reeks op-

merkelijke artikelen en een boek,

waarin de economische ontwikkeling

van de arme landen op een kwantita-

tieve en interdisciplinaire wijze bena-

derd wordt. Het belangrijkste doel

van hun onderzoekingen is het op-

sporen van factoren die de economi-
sche groei bij uitstek bepalen, zowel

op korte als op lange termijn.
Daarnaast trachten zij de onderont-

wikkelde landen te rangschikken op

basis van hun groeiprestaties met het

oogmerk tot een efficiëntere allocatie

van de Amerikaanse ,,hulp” aan de

arme landen te komen. Deze studies

zijn vooral van belang vanwege de

interdisciplinaire aanpak en de toe-

passing van methoden uit de multi-

variabelenanalyse, die in de economie

weinig of niet worden gebruikt. Hier

wordt slechts in het kort op deze

studies ingegaan. Voor een uitvoerige

analyse van het werk van Adelman

en Morris zij de lezer verwezen naar

een recente discussienota van het Cen-

trum voor Ontwikkelingsprogramme-
ring
1).

De kwantitatief-interdisciplinaire be-
üadering

Voor 74 onderontwikkelde landen,

die gedurende de periode
1950-1963

,,hulp” van de Verenigde Staten ont-

vingen, verzamelden de auteurs ge-
gevens voor 41 indicatoren waarvan

17 economische, 12 socio-culturele en

12 politieke. Sommige variabelen

weerspiegelen verbeteringen in de

economische structuur in de periode

1950-1963; de meeste echter geven

een gemiddelde weer voor de jaren

1957-1962.
De keuze van de indica-
toren werd geleid door de opvatting

dat het ontwikkelingsproces vooral

een industrialisatie- en urbanisatiepro-

ces is.

De economische variabelen hebben

betrekking op o.a. het nationale in-

komen, de produktiviteit in de land-

bouw, de infra-structuur, het belas-

tingstelsel, het bankwezen, de inves-

teringen en de buitenlandse handel.

De sociale structuur wordt weergege-

ven door de mate van dualisme, de

urbanisatie, het analfabetisme, de

massacommunicatie, de mate van so-

ciale spanning enz. De politieke in-
dicatoren beschrijven niet alleen de

mate van democratie, centralisatie van

bestuur en de politieke stabiliteit,

maar ook de macht van de vakbe-

weging, de militairen en de traditio-
nele elites.

1)
H. H. de Haan,
Multivariate analysis and development: a critical review of the
work of Adelman and Morris, Discus-
sion paper, Centrum voor Ontwikke-
lingsprogrammering, augustus 1971.

ESB
2-2-1972

117

Slechts enkele variabelen zijn van

puur kwantitatieve aard. De meeste

zijn semi-kwantitatief, daar ook kwa-

litatieve gegevens in de meting zijn

verwerkt. Tenslotte hebben een paar

een overwegend kwalitatief karakter.

Bij de meting werd, behalve van of-
ficiële statistieken en bestaande lan-

denstudies, gebruik gemaakt van de

diensten van experts van het USAID,

het officiële ,,hulporgaan” van de

Verenigde Staten, de Wereidbank en

het IMF.

Uiteraard was het bijzonder moei-

lijk definities te vinden, die zowel

zinvol interpreteerbaar als operatio-

neel zijn. De schrijvers zijn er niet

steeds in geslaagd deze vaak tegen-
strijdige eisen met elkaar te verzoe-

nen. Daar komt bij dat de metingen,

vanwege hun ordinale karakter, niet

scherp zijn en alleen al om deze re-

denen is enige reserve t.a.v. de re-

sultaten van hun onderzoek niet mis-

plaatst.

De multi-variabelenanalyse

In het algemeen worden in de

econometrie causale relaties a priori

gespecificeerd en daarna worden deze

empirisch getoetst. Deze procedure is

echter vooral zinvol, indien over het

terrein van onderzoek nauwkeurige

informatie beschikbaar is. Adelman

en Morris zijn terecht van mening

dat dit voor de ontwikkelingsproble-

matiek zeker niet het geval is en

daarom nemen zij hun toevlucht tot

andere technieken dan de conventio-

nele regressie-analyse, zoals factor-

analyse, discriminantanalyse en cano-

nische regressie. Het doel van deze

methoden is niet zozeer het
toetsen

van theorieën of hypothesen, maar

meer het
opsporen
van hypothesen

die een nader onderzoek waard zijn;

d.w.z. zij leveren de bouwstenen voor

een theorie.

Ter illustratie van de werkwijze

van Adelman en Morris worden twee

van hun studies besproken, gevolgd

door enige kritische opmerkingen.

De factoranalyse

Het voornaamste doel van factor-

analyse is het bepalen van de basis-

structuur, weergegeven door de zoge-

naamde factoren, in de relaties tussen

een groot aantal onderling samen-

hangende verschijnselen. Deze facto-

ren zijn gewoonlijk lineaire functies

van de oorspronkelijk in de analyse

betrokken variabelen. De variabelen

die onderling een sterke correlatie

vertonen worden gecombineerd in één

factor. Variabelen die een bepaalde

factor vormen zijn in het algemeen

nauwelijks of niet gecorreleerd met

variabelen in één der overige factoren.

Door het opsporen van relatief onaf-

hankelijke deelstructuren in een com-

plex geheel van relaties kan de factor-

analyse aldus als wegwijzer fungeren
in gebieden van de wetenschap waar-

over weinig bekend is.

Adelman en Morris hebben deze

methode toegepast om de samenhang

tussen economische groei en verande-
ringen in de politieke en sociale struc-

tuur te analyseren, zowel op lange als

korte termijn
2).
In de lange-termijn-

analyse onderzochten zij het verband

tussen het niveau van economische

ontwikkeling, weergegeven door de

hoogte van het nationale inkomen per

hoofd in 1961, en de 24 sociale en

politieke indicatoren. Een factorana-

lyse werd niet alleen voor de gehele

steekproef uitgevoerd, maar ook voor

drie geografische gebieden, namelijk

voor Afrika, Azië en Latijns-Amerika.

Er bleek een duidelijke associatie

tussen de mate van economische ont-

wikkeling en diverse sociale indica-

toren, zoals de mate van analfabetis-
me, massacommunicatie, urbanisatie,

sociale mobiliteit, dualisme en de om-

vang van de traditionele agrarische
sector. Als belangrijkste hypothese

kwam naar voren, dat met het stijgen

van het ontwikkeli ngspeil groeibelem-

merende elementen in de sociale

structuur verdwijnen, maar dat poli-

tieke krachten belangrijker worden,

met name een efficiënt werkend over-

heidsapparaat.

In de korte-termijnanalyse werd

een factoranalyse toegepast op drie

subgroepen welke resp. landen bevat-

ten met een laag, middelmatig en

hoog niveau van socio-economische

ontwikkeling. Hierbij ging het om een

verklaring van de economische groei,

gedefinieerd als het gemiddelde groei-

percentage van het nationale inkomen

per hoofd in de periode 1950-1963,

uit veranderingen in 39 economische,

socio-culturele en politieke indicato-

ren.

Ook op kortere termijn bleken,

naast verbeteringen in de economi-

sche structuur, socio-economische en

sociale indicatoren samen te hangen

met de groei, vooral in landen met

een laag ontwikkelingspeil. Een syste-

matisch verband tussen economische

groei en veranderingen in de politieke

structuur werd niet gevonden. Wel

was opmerkelijk, dat in de groep van

landen met een hoge graad van ont-

wikkeling een duidelijk positieve sa-

menhang aanwezig was tussen het

verschil in groeipercentages en de

mate waarin de politieke leiding van

een land zich inzette voor de econo-

mische ontwikkeling.

Hoewel men voor de grootscheepse
aanpak van Adelman en Morris alleen

maar bewondering kan opbrengen

zijn de resultaten enigszins teleurstel-

lend. Zij zijn er niet in geslaagd we-

zenlijk nieuwe inzichten te ontwikke-

len. Duidelijk eenduidig interpreteer-

bare causale relaties zijn nauwelijks

gevonden.

De discriminantanalyse

Deze studie had tot doel een cri-

terium te bepalen, waarmee men de

toekomstige groei van een ontwikke-

lingsland kan voorspellen
3).
Allereerst

werden de 73 landen (dezelfde 74
minus Japan) in drie groepen ver-

deeld op basis van hun gemiddelde

groeipercentage van het nationalein-

komen per hoofd in de periode 1950-

1963. Landen met een groei van meer

dan 2%, tussen
.
1% en 2%, en met

minder dan 1% vormden groepen

met resp. een hoge, middelmatige en

lage groeicapaciteit. Ten einde tot

een betere classificatie te komen wer-

den landen met een snelle groei

zonder ontwikkeling, zoals Libië, en

landen met een langzame groei, maar

met een hoge graad van ontwikkeling,

zoals Argentinië, resp. lager en hoger

geclassificeerd.

Vervolgens werd op een stapsgewij-

ze manier onderzocht door welke in-

dicatoren het verschil in groeicapaci-

teit tussen de groepen het beste wordt

weerspiegeld, of m.a.w., welke varia-

belen het beste tussen de groepen

discrimineren. Van de 29 onderzochte

indicatoren bleken vier een groot on-

derscheidend vermogen te hebben.

Het eigenlijke doel van discriminant-

analyse is het schatten van de coëffi-

ciënten van een lineaire functie van

deze – in dit geval vier – variabe-

len. Dit geschiedt zodanig, dat de

gemiddelde scores van de groepen op

deze functie onderling zoveel moge-

lijk van elkaar verschillen. Door voor

2)
1. Adelman en C. T. Morris,
Society,
politics and econoinic dei’eloprnent,
Bal-
timore, 1967.
3)
1. Adelman en C. T. Morris, Perfor-
mance criteria for evaluating econornic
development: an operational approach,
Quarterly Journal
of
Econo,nics,
nr. 82,
1968.

118

ieder land de scores voor de varia-

belen in te vullen vindt men de po-

sitie van dat land ten aanzien van

zijn groeimogelijkheden in de toe-

komst. Adelman en Morris vonden op

deze wijze de volgende functie:

D = 1,39M + 0,95F + 0,88L +

; 0,70A

waarbij:

D = groeipotentieel;

M = modernisering van het gedrags-

patroon van de bevolking;

F = verbetering van financiële in-

stellingen in de periode 1950-

1963;

L = de mate waarin de overheid het

stimuleren van de economische

ontwikkeling is toegedaan;

A = verhoging van de landbouw-
produktiviteit in de periode

1950- 1963.

De eerste indicator (M) is een ruwe

maatstaf voor de mate waarin de be-

volking ,,westerse “attitudes heeft aan-

genomen. Deze indicator lijkt echter

van twijfelachtige waarde. Ten eerste

is dit verschijnsel nauwelijks meet-

baar, ten tweede is het onaannemelijk

dat ,,verwestelijking” een noodzakelij-

ke voorwaarde voor groei zou zijn en

ten derde lijkt dit verschijnsel eerder

een gevolg dan een oorzaak van eco-

nomische groei.

De tweede variabele geeft aan in

hoeverre het bankwezen succes heeft

gehad in het aantrekken van particu-

liere besparingen en in het verlenen

van middellange- en lange-termijnkre-
dieten aan de particuliere sector. Deze

indicator is hoog gecorreleerd met

andere variabelen die verbeteringen

in de economische structuur weerge-

ven, zoals die in de infrastructuur en

het belastingstelsel. Daardoor weer-

spiegelt deze variabele ten dele de

invloed van die andere economische

factoren op het groeipotentieel.

De derde indicator kwam ook in

de factoranalyse naar voren als be-
langrijk. Deze geeft weer of er een

nationaal economisch plan bestaat en

in hoeverre de politieke leiding zich

moeite heeft getroost de plandoelein-

den te verwezenlijken. De vraag die

onmiddellijk rijst ‘bij het meten van

een dergelijke variabele is, of het wel

mogelijk is een onderscheid te maken

tussen inspanningen en het succes van

deze inspanningen. Dat de laatste in-

dicator – de toeneming van de land-

bouwproduktiviteit – van invloed is

op de groei is weinig verbazingwek-

kend, daar de landbouw in de meeste

ontwikkelingslanden veruit de grootste

sector is.

Onlangs heeft Papanek de voor-

spelkracht van de discriminantfunctie

van Adelman en Morris getoetst
4).

Hij toonde aan dat een simpele voor-

spelling op basis van de gemiddelde

groeivoeten van het nationale inko-

men in de jaren 1950-1960 evenveel

4)
G. F. Papanek, Factor analysis and
growth: an empirical test.
Quarserly
Journal of
Economics,
nr. 85, 1971.

Enschede is een moderne, ruim gebouwde stad met 140.000 inwoners, gelegen In een
recreatiegebied bij uitstek. Er zijn goed doordachte woonwijken en prettige winkelcentra.
Enschede is een levende stad in Twente, een gebied dat in verschillende opzichten een
belangrijke ontwikkeling doormaakt. De gunstige woon-mogelijkheden en uitstekende onder-
wijs- en culturele voorzieningen maken Enschede tot een stad met aantrekkingskracht.

MrE
V
cebede
B444

In verband met het voornemen om binnen afzienbare tijd een nieuwe Gemeentelijke
Dienst voor de Complementaire Werkgelegenheid in te stellen, wordt contact gezocht
met gegadigden voor de functie van

DIRECTEUR

Algemene informatie:

Eisen
De activiteiten van deze nieuwe dienst zullen primair gericht
zijn op de Sociale Werkvoorziening, welke ten doel heeft
werkgelegenheid te scheppen voor degenen die door per.
soonlijke factoren vooralsnog niet in het normale arbeids-
proces kunnen worden opgenomen. Daarnaast zal ook aan-
dacht dienen te worden besteed aan andére probleemgroepen
op de arbeidsmarkt, voor zover deze niet onder de be-
moeienis van andere instanties of instellingen vallen.

Functie-inhoud:

Het leiding geven aan de dienst waarbij het accent zal
dienen te liggen op
– de coördinatie en integratie van de activiteiten van de
drie bestaande werkverbanden t.w. het Administratief
Service Centrum, het Cultuur- en Civieltechnisch Werk.
verband alsmede de Werkplaats voor Minder Validen
met in totaal ca. 850 tewerkgestelden en ce. 100 man
leidinggevend en stafpersoneel;
de bedrijfs. en economische aspecten, waarbij marketing
van produkten en diensten en het op grond daarvan
zoeken naar nieuwe mogelijkheden oplossingen voor
daarmede samenhangende financieel-economische vraag-
stukken essentiële punten Zijn;
– het sociale aspect, waarbij het optimaal tot ontplooiing
brengen van de nog aanwezige capaciteiten d.m.v. vor.
ming, training en opleiding en het benaderen van een
zo normaal mogelijke bedrijfssituatie bijzondere aandacht
dient te krijgen.

Managerskwaliteiten steunende op een zeer ruime praktische
ervaring en bedrijfs-financiële c.q. economische scholing.
Opleidingsniveau minimaal hogere beroepsopleiding met
voortgezette studie resp. academische opleiding.
Duidelijk gerichte sociale inslag eventueel blijkend Uit
Op
leiding dan wel uit activiteiten op maatschappelijk terrein.
Leeftijd minimaal 35 jaren.

Salaris

Afhankelijk van bekwaamheid en leeftijd tussen
f
3363,-
en
f
4157,— bruto per maand.

De premie A.O.W. is voor rekening van de gemeente.

De gebruikelijke gemeentelijke rechtspositieregelingen, zoals
IZA-ziektekostenregeling en het verplaatsingskostenbesluit
zijn ‘van toepassing.

Een psychologisch onderzoek maakt deel uit van de selectie.
procedure. Over de resultaten hiervan wordt in alle open-
heid met de sollicitanten van gedachten gewisseld.

Nadere informaties kunnen worden ingêwonnen bij de
directeur van de afdeling Personeelszaken, drs. J. Biikerk,
telefoon 41041, toestel 116. –

Sollicitaties:

Belangstellenden wordt verzocht binnen een yeek een
sollicitatieformulier aan te vragen bij het bureau Personeels-
keuze van de Secretarie (Postbus 20) met vermelding van
vacaturenummer 13.

ESB
2-2-1972

119

– of beter even weinig – resultaat

had als de discriminantfunctie bij de

voorspelling van deze groeivoeten

voor de jaren 1960-1965.

Belangrijker dan de vraag of de

discriminantfunctie goed voorspelt, is

de vraag wat er voorspeld wordt.

Hoewel Adelman en Morris bij het

opstellen van hun maatstaf voor het

verlenen van hulp van een bredere

visie getuigen dan andere ontwikke-

lingseconomen in soortgelijke stu-

dies, blijven zij gepreoccupeerd met
de groei van het nationale inkomen..

Gélukkig wint de opvatting, dat deze

indicator – als enige criterium –

een zeer slechte maatstaf is voor de

ontwikkeling, steeds meer terrein.

Van groot belang zijn ook de werk-

gelegenheid en de inkomensverdeling,

maar juist deze beide indicatoren ko-

men niet expliciet voor in dit onder-

zoek. Kort geleden echter hebben

Adelman en Morris een interessante

studie verricht over de inkomensver

deling, waarin wederom een (ook bui-

ten de economie) zeer weinig ge

bruikte techniek uit de multi-variabe-

lenanalyse werd toegepast
5).
Voor

maar liefst 44 onderontwikkelde lan-

den verzamelden zij gegevens over

de inkomensverdeling, waaruit dui-

delijk blijkt dat hierover toch meer

bekend is dan in het algemeen wordt

aangenomen.

Het gevaar bestaat dat de voor

velen ondoorzichtige technieken en-
kele van de meest belangrijke tekort-

komingen in het werk van Adel-

man en Morris versluieren. Vandaar

tot slot het volgende citaat van

Galtung, dat maar al te zeer van’

toepassing is op hun benaderingswijze.

,,Eén zo’n empirische benadering van
ontwikkeling ziet ontwikkeling als een
kwestie van hoe arme landen meer
kunnen gaan lijken op het beeld dat
rijke landen op dit moment vertonen
en ziet onderontwikkeling als evenredig
met de achterstand ten aanzien van be-
paalde criteria. Sommigen hanteren dan
slechts één criterium, namelijk nationaal
inkomen per hoofd, terwijl zij, die meer
,,sophisticated” te werk gaan, een aan-

tal andere indicatoren van economische,
sociale en politieke ontwikkeling erbij
betrekken.
Deze benadering wordt terecht gekri-
tiseerd omdat zij ontwikkeling alleen be-
ziet in termen van
verschillen
tussen
rijk en arm en faalt in het beschouwen
van ontwikkeling in termen van
relaties
tussen rijk en arm. Zij wordt ook ge-
kritiseerd vanwege haar neiging een be-
staande machtsstructuur te bevriezen
door als voornaamste criteria van ont-
wikkeling juist die te kiezen op grond
waarvan de machtigste naties hoog op de ranglijst zouden staan. Want macht betekent ook de macht om zichzelf als
een na te volgen model voor te stellen
en modelzijn impliceert natuurlijk ook
het hebben van macht”
8)

H. H. de Haan

)I. Adelman en C. T. Morris, An ana-
tomy of patterns of income disiribution
in developing nations,
(mimeographed
paper), 1970.
6)
J. Galtung, Perspectives o,z develop-
meni: past, present and future.
Paper
presented at the Seventh World. Con-
gress of Sociology, Varna, 14-19 sep-
tember 1970 (eigen vertaling van het
citaat).

M1
0@00

91

De onlangs tot stand gekomen afdeling geldeljk beheer van de Centrale Organisatie
TNO in Den Haag kan binnenkort twee medewerkers opnemen

1.
een bedrijfseconoom

ieen medewerker

bedrijfsinformatie systeem
Beiden zullen tot taak krijgen medewerking te verlenen aan de opzet en de toepas-
sing van een management informatie systeem voor de diverse TNO-instituten.

Gedacht wordt aan twee medewerkers – een bedrjfseconoom en een medewerker
met SPD-opleiding – van 30 â 40 jaar met een ruime ervaring op het gebied van
budgettering en kostprijsberekening. ZU zullen hun werk niet alleen in Den Haag,
maar voor het grootste deel in diverse instituten in West en Centraal Nederland
verrichten. Voor het goed kunnen vervullen van deze taak zullen tact, souplesse en overtuigingskracht van zeer groot belang zijn. Tevens dienen zij te beschikken over

een goede mondelinge en schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid.

Geinteresseerden wordt verzocht zich schriftelijk, onder nummer C1196/4, te wenden
tot drs. W. F. van Eekelen, hoofd van de psychologische afdeling van Bosboom en

h2n
r:4

Hegener NV,, De Lairessestraat 111-115, Amsterdam-1007, met volledige opgave
van personalia, opleiding en ervaring, liefst voorzien van een recente pasfoto.

BOSBOOM + HEGENER

120

Auteur