EconornischmStatisfische Berichten
(2~
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT
30 JUNI 1971
56e JAARGANG
No. 2804
Meedoen
Het voeren van een economische politiek heeft o.a. als
doel het nastreven van simpele rechtvaardigheid. Een-
voudige doeleinden moeten echter vaak op ingewikkelde
wijze worden geïnstrurnentaliseerd. Dat geldt zeker
voor hét economisch-politieke bedrijf. Wie zich zes jaar
lang in kort bestek oordelen aanmatigt over dit bedrijf
dient derhalve als ,,generalist” te worden gekwalificeerd.
Als hij dan bovendien nog de euvele moed heeft deze
meningen met enige regelmaat aan het papier toe te
vertrouwen en daarmee aan de lezers van
ESB
op
te dringen, kan hij ook nog als onbescheiden worden
aangemerkt.
Zo beziet ook uw redacteur zichzelf. Een lichte
gêne kan hem bekruipen wanneer hij nog eens naloopt
hetgeen hem op dit papier de afgélopen jaren bezighield.
Die gêne geldt niet zozeer de onderwerpen zelf, als wel
de manier waarop zij werden aangepakt. Heel summier,
met veronachtzaming vaak van belangrijke details,
werden belangrijke zaken, waarin mensen van een zeker
intellectueel niveau veel vernuft en veel tijd hadden
geïnvesteerd, in een paar honderd woorden afgedaan.
En ook al poogde uw redacteur zijn meningen
enig understatement te geven door een wat relativerend
taalgebruik, die meningen stonden er toch maar: ver-
zeifstandigd en a.h.w. optisch vergroot door het druk-
procédé.
Commentaar leveren is ook een zeer veilige bezigheid.
De commentator staat zelf aan de kant; hij hoeft zijn
nek niet uit te steken. Hij kan uiterst vrijblijvend ope-
reren, zonder zich iets te hoeven aantrekken van alle
gecompliceerde relaties (ook in de persoonlijke sfeer) in
het economisch-politieke spel, relaties ook die een be-
langrijke invloed kunnen uitoefenen op de uitslag van
dat spel.
Zo’n commentator, die man van het kort bestek,
verdient het eigenlijk om in een positie te komen ver-
keren, waarin hij gedwongen wordt nu eens zelf zijn
nek uit te steken en zich in alle “ins” en “outs” van
maatregelen van economisch beleid te verdiepen. Mis-
schien brengt hem dat enige bescheidenheid bij, wat
meer terughoudendheid in het snel leveren van kort
commentaar. Je hoeft niet zelf Hanilet gespeeld te
hebben om toneelcriticus te kunnen worden. Zo ook
hoef je niet als Deutekom te kunnen zingen of als
Oistrach te kunnen spelen, om je tot een muziekre-
censent van formaat te kunnen ontwikkelen. Maar om
ooit het economisch-politieke gebeuren grondig op al
zijn merites te kunnen beoordelen en er een afgewogen
mening over te kunnen geven, vereist toch op den duur
meer dan een veilig plaatsje in de donkere stalles, ver-
eist zelf meedoen.
–
Vandaar dit afscheid van deze pagina!
dR
Per 1 juli a.s. neemt Drs. P. A. de Ruiter formeel
afscheid als redacteur-secretaris van Economische-Sta-
tistische Berichten in verband met zijn verkiezing tot
lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Hij
heeft het Nederlands Economisch instituut aan zich
verplicht door het elan en de levendigheid waarmee
hij het werk van ESB. op zich
heeft
genomen. Met
verbeeldingskracht en schrjverschap heeft hij
zijn
per-
soonlijk stempel als redacteur herhaaldelijk op het blad
gezet. Het NEJ is hem erkenteljjk voor de bijdrage die
hij jarenlang gaf en voor de
wijze
waarop hij zijn
verantwoordelijkheid droeg. We zijn er zeker van dat
ook in een breder kader
zijn
vele kwaliteiten het land
ten goede zullen komen.
Als zijn opvolger is benoemd Drs. L: Hoffman,
geboren in 1943 ie Sleenwijkerwold. De heer Hoffman
heeft het doctoraal examen in de economische weten-
schap aan de Rijksuniversiteit te Groningen in 1969
afgelegd en is daarna per 1 augustus 1969 als weten-
schappelijk medewerker tot het NEI toegetreden. Hij
kent het Instituut en ESB, waartoe hij reeds verschil-
lende malen bijdroeg. We begroeten hem met vertrou-
iven.
Directie: Nederlands Economisch Instituut
605
t,
Inhoud
Uurverdiensten in de Europese Gemeenschap
Er bestaan tussen de landen van de Europese Gemeenschap overeen-
komsten in de bruto uurverdiensten in de verschillende takken van nij-
verheid. Hoewel de
absolute niveaus
van de bruto uurverdiensten in iedere
Meedoen
…………….
605
bedrijfstak van land tot land uiteen lopen, bestaan er overeenkomsten
Drs. J. A. M. Heijke:
binnen de Europese Gemeenschap tussen de
verhoudingen van de bruto
uurverdiensten per bedrijfstak en de bruto uurverdiensten in de totale nij- Uurverdiensten in de Europese
verheid. De overeenkomsten zijn globaal, maar toch vermeldenswaard.
Gemeenschap
…………606
Om enkele overeenkomsten aan te kunnen geven is onderstaande tabel
Dr. F. Rogiers:
samengesteld. In deze tabel zijn de bruto uurlonen in de drie hoofdgroe-
pen van de totale nijverheid opgenomen voor ieder land van de Europese
Verkorting van de Arbeidsduur
607
Gemeenschap, exclusief Luxemburg. De bruto uurverdiensten zijn uit-
1. Ploeger, ing.:
gedrukt in procenten van de bruto uurverdiensten in de totale nijverheid
De woningmarkt, nu en in de
(tussen haakjes in de tabel). Voor alle landen geldt dat de bruto ver-
608
diensten het hoogst zijn bij de winning van delfstoffen. De bruto ver-
toekomst
…………….
diensten
in
de
be-
en verwerkende
nijverheid
zijn
het
laagst,
m.u.v.
De
Westduitse
economie
in
Frankrijk, waar de bruto verdiensten in de bouwnijverheid het laagst zijn.
vijftien vergelijkingen
611
Het is zinvol de gegevens per hoofdgroep verder uit te splitsen naar
de verschillende bedrijfstakken die behoren tot de winning van delfstoffen
Drs. J. B. Opschoor:
of de be- en verwerkende nijverheid. In de tabel zijn daarom de bruto
Op weg naar een optimale ge-
uurverdiensten per bedrijfstak uitgedrukt in procenten van de bruto uur-
zondheidszorg (II)
……….612
verdiensten in de gehele hoofdgroep, waartoe de betrokken bedrijfstak
behoort. Wat betreft de be- en verwerkende nijverheid zijn slechts die
Toets op Taak
…………616
bedrijfstakken vermeld, waarvan de gegevens illustratieve betekenis heb-
Mededelingen
…………616
ben voor de conclusies uit deze beschouwing. De conclusies zelf zijn
gebaseerd op de gegevens van
alle
26 bedrijfstakken.
Boekennieuws
…………617
Indices van de bruto uurverdienslen in enkele bedrijfstakken in cle Euro-
pese Gemeenschap in
1969
Redactie
Duitsland
Frankrijk
ltalë
Nederland
België
Winning van delfsto1fen
……….
100 (106)
100 (106)
100 (113)
100 (123)
100 (114)
Ertswinning
……………..
98
127
112
–
–
vaste brandstoffen
………….
102
99
135
101
102
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
Aardolie en aardgas
………..
99
a)
152
a)
–
89
91
80
a)
88
P. J. Montagne, J. H. P. Paelïnck,
Bouwmaterialen
…………..
Overige mineralen, veenderijen.
98
81
112
a)
.
–
A. de Wit
Redacteur-secretaris: P. A. de Ruiter
B
e-
en verwerkende nverheid
.
….
100
(
99)
100 (100)
100
(
99)
100
(
97)
100
(
98)
117
169
159
144
158
Adjunct redacteur-secretaris:
Aardolie
…………………
Grafische nijverheid, uitgeverijen
118
145
153
108
109
80
160
87
87
L. Hoifman
–
Tabak
…………………..
Schoenen,kleding,beddegoede.d
76
84
73
69
73
Textiel
…………………
82
81
85
95
87
Economisch-Statistische Berichten
Bouwnijverheid
.
…………….
(106)
(
98)
(105)
(108)
(103)
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Totale nijverheid.
…………..
(100)
(100)
(100)
(100)
(100)
a) geen gegevens beschikbaar.
Economisch Instituut
Bron:
Bureau voor de Statistiek der Europese Gemeenschap:
Jaarl’oek van
de
Sociale Statistiek
1970.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Bij de winning van delfstoffen zijn in Duitsland, Nederland en België
Rotterdam-3016; kopij voor de redactie:
de bruto verdiensten het hoogst bij de vorming van vaste brandstoffen.
postbus 4224. Telefoon:
In Italië zijn de bruto verdiensten in deze bedrijfstak ook hoog, maar hier
(010)
1455 11, toestel 3701. Bij
worden ze nog overtroffen door de bruto verdiensten bij de winnig van
adreswjjziging s.v.p. steeds adresbandje
aardolie en aardgas; in Frankrijk zijn de bruto verdiensten bij de ertswin-
meesture,z.
ning het hoogst. De bruto verdiensten zijn het laagst in de bedrijfstak
Kopij
voor de
redactie:
in tweevoud,
bouwmaterialen, met uitzondering van Frankrijk waar ze het laagst zijn in
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
de bedrijfstak overige mineralen en veenderijen.
De conclusies gelden
Abonnementsprijs:
f 44,72 per jaar,
uiteraard onder voorbehoud, omdat met name voor Nederland niet alle
studenten f. 31,20, franco per Post voor
gegevens beschikbaar zijn.
Nederland, België, Luxemburg, overzeese rjksdelen (zeepost).
Bij de be- en verwerkende nijverheid is de overeenkomst tussen de
Prijs van dit nummer:f. 1,50. Abonnementen
landen van de Europese Gemeenschap groter. Voor alle landen geldt
kunnen ingaan op elke gewenste datum,
dat de hoogste bruto verdiensten worden gerealiseerd in de aardolie-in-
maar slechts worden beëindigd per
dustrie. Het is wel zo dat in Duitsland en Italië de bruto verdiensten
ultimo van een kalenderjaar.
in deze bedrijfstak nog worden overtroffen door. de bruto verdiensten
Betaling:
giro 8408; Bank Mees
&
Hope
in respectievelijk de grafische nijverheid en de tabaksindustrie, maar de
NV, Rotterdam; Banque de Commerce,
verschillen zijn uiterst gering. De laagste bruto verdiensten vindt men
Koninklijk plein 6, Brussel,
postcheque-rekening 260.34.
bij de vervaardiging van schoenen, kleding, beddegoed ed. Een uitzon-
dering vormt Frankrijk, waar de bruto verdiensten het laagst zijn in de
Advertenties:
N. V. Kon. Ned.Boekdrukke rij
textielnijverheid.
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141,
S.
A. M.
Heijke
Schiedam, tel. (010) 2602 60, toestel 908.
606
F. Rogiers
Verkorting
van de
arbeidsduur
Enkele dagen geleden herdacht men
in België de uitvaardiging van de
eerste wet op de verkorting van de
arbeidsduur, de zogenaamde wet van
de 8-urendag die in 1921 werd ge-
tekend.
Op deze herdenkingsdag werd door
de sociale partners een nieuw inter-
professioneel akkoord afgesloten,
waarvan de belangrijkste beschikkin-
gen opnieuw betrekking hadden op
de verkorting van de arbeidsduur.
Hoewel het een korte-term ii novereen-
komst betreft, werden toch lange-
termijnmaatregelen getekend. Inder-
daad, het voorziet ten eerste in een
verkorting van de wekelijkse arbeids-
duur tot 42 uur in 1972, om tegen
1975 of 1976 de 40-uren week te
realiseren en ten tweede in twee
supplementaire vakantiedagen in
1972, die verder uitgebreid zullen
worden tot in totaal vier weken va-
kantie tegen
1975/76.
Het blijken moeilijke onderhande-
lingen te zijn geweest, hoewel de
ruimte voor verkorting gedeeltelijk
werd voorgerekend door het Bureau
voor Economische Programmatie, in
eerste versies van het uit te werken
economische plan. In deze voorbere-
kening kwam men tot de bevinding,
dat voldoende mogelijkheid aanwezig
was voor een gemiddelde jaarlijkse
vermindering van
1
/2%,
wat neer-
kwam op 1 uur per week, of een
vierde vakantieweek. Wat nu uit
de bus kwam forceert dit cijfer, maar
de vakbonden vermoeden dat de eco-
nomisten telkens
Ie
voorzichtig zijn
met hun vooruitzichten. Twee be-
denkingen kunnen hier evenwel aan
vastgeknoopt worden: 1. voor dat
het Plan 1971-1975
formeel
in wer-
king trad, werd er dus reeds een
begin van realisatie aan gegeven; 2.
de voorspelde spanningen op de ar-
beidsmarkt kunnen vermoedelijk nog
scherper uitvallen dan aanvankelijk
vooropgesteld, tenzij de aangehouden
groeivoet niet wordt gehaald, of dat
de inspanningen voor additionele pro-
duktiviteitstoeneming een gedeelte
van de uitval aan arbeidsvolume ko-
men compenseren.
Van de gelegenheid kan ook ge-
bruik worden gemaakt om zich de
vraag te stellen of, op langere termijn
gezien, de evolutie van de verkorting
van de arbeidsduur zal blijven door-
gaan.
De meningen hieromtrent zijn erg
verdeeld. Zoals voor vele maatschap-
pelijke verschijnselen zal men ver-
moedelijk ook hier een asymptotisch
verloop kennen; er schijnt trouwens
reeds nu een vertraging in de expo-
nentiële functie waarneembaar te
zijn. Alleszins lijdt het geen twijfel
dat er nog verminderingen voor de
boeg staan, maar er anderdeels reeds
tegenindicaties aanwezig zijn, zodat
verwacht mag worden dat er een ver-
traging in de daling zal optreden.
Er zijn trouwens een aantal redenen
te onderkennen die deze stelling
kracht komen bijzetten:
De verkorting wegens studie ver-
toont de neiging om te buigen. In-
derdaad, het aantal werkstudenten,
die hun studie en werkactiviteit com-
bineren, neemt toe. Aan de andere
kant van de leeftijdsgrens constateert
men eveneens de neiging (en de
wens) tot verlenging na de pensioen-
gerechtigde leeftijd, voornamelijk dan
van gekwalificeerde arbeidskrachten.
De wijzigingen in de structuur van
de werkgelegenheid: relatieve en zelfs
absolute afname van het aantal ar-
beidsplaatsen in de industrie, waar
de vermindering van de arbeidsuren
het gemakkelijkst kan worden opge-
vangen, maar toename in de tertiaire
sector waar de produktie grotendeels
samenvalt met het verbruik, zodat
aanwezigheid van personeel noodza-
kelijk is, en waar overigens de toe-
neming van de produktiviteit relatief
beperkt zal blijven. Reeds nu gaan
stemmen op om de openingsuren van
bepaalde diensten te herzien in de
richting van een verlenging.
De technische vooruitgang dient
eveneens in aanmerking genomen te
worden als een rem op de verminde-
ring van de arbeidsduur. Door de
toenemende kapitaalintensiteit en de
snelheid van de technische evolutie
is een volledige bezetting van de pro-
duktiecapaciteit vereist. Dit impliceert
meteen de aanwezigheid van arbeids-
krachten, die hun arbeidstijden niet
in nog gevoelige mate zullen zien
verkorten.
De kwalitatieve verschuiving in
het arbeidsprofiel: de behoeften aan
meer en hogere gekwalificeerden zul-
len ongetwijfeld blijven toenemen en
deze zullen behoren tot of geassimi-
leerd worden aan het kaderpersoneel.
Welnu, de kaderleden, die een ver-
antwoordelijkheid dragen, hebben
thans reeds een hogere arbeidsduur
dan de niet-gekwalificeerden. Door
de toename van het aantal hoog ge-
kwalificeerden komt men tot een ge-
middelde arbeidsduur die hoger ligt.
Het conflict tussen welvaart en
welzijn, of anders uitgedrukt, tussen
geld en vrije tijd. De spontane sta-
kingen, die hier en daar opduiken,
blijken hoofdzakelijk gevoerd te wor-
den om een verhoging van inkomen
na te streven en niet zozeer om meer
vrije tijd te krijgen. Bovendien groeit
het besef dat toekenning van vrije
tijd gepaard zou moeten gaan
met bijkomende inkomensmogelijkhe-
den, omdat vrije-tijdsbesteding toch
,,duur” uitvalt. Overigens wordt de
vrije tijd ook wel gebruikt voor (be-
zoldigde) vrije arbëid en in dit op-
zicht zijn de sociale partners zich
bewust van dit verschijnsel, omdat
in het, akkoord het ,,sluikwerk”
zeer scherp aan de kaak wordt ge-
steld.
Deze redenen doen twijfel rijzen
omtrent de realiseerbaarheid van een
gemiddelde werkweek van 30 uren
en 5 á
6 weken vakantie.
ESB 30-6-197 1
607
r
De woningmarkt,
nu en in de toekomst
,,Desk research” als hulpmiddel
bij
woningmarktonderzoek
J. PLOEGER, ING.*
Het woningmarktonderzoek, zoals dit zich gedurende
de laatste periode ontwikkelt, concentreert zich in vrij
sterke mate op de enquêtering van de woningbehoeven-
den. Deze enquêtering wordt veelal op steekproefbasis
verricht. Met deze technieken en vraagstellingen zijn
de laatste tijd belangrijke vorderingen gemaakt. Een
moeilijk probleem bij de uitwerking van de door middel
van de enquêtering verkregen gegevens blijft evenwel
het verkrijgen van inzicht in de woningvraag op wat
langere termijn. Voor het verkrijgen van dit inzicht
zal met name studie van achter het bureau, kortweg
,,desk research” genoemd, noodzakelijk zijn. In dit
artikel zal worden getracht hieraan een bijdrage te
léveren.
Totale vraag en aanbod
Een woning kan worden gezien als een consumptiegoed
met een lange levensduur. Vrijwel niemand zal ge-
durende zijn leven een woning volledig verbruiken. Dit
houdt in dat elke bewoonde woning, voor zover niet
voor afbraak of voor andere doeleinden bestemd, op
zeker moment weer als feitelijk aanbod op de woning-
markt verschijnt. De gehele woningvoorraad kan dus
als potentieel aanbod worden beschouwd.
Evenzo geldt dit voor de woningvraag. Het meren-
deel van degenen die een woning bewonen, zullen
gedurende hun leven één of meerdere malen van woning
verwisselen, meestal om daarmee een betere aanpassing
aan hun woonwensen te verkrijgen. Naast degenen die
nog geen woning bezitten en als feitelijke vragers kunnen
worden aangemerkt, kunnen al degenen die reeds wonen
als potentiële vragers worden beschouwd. Het totale
aanbod van woningen is doorlopend aan wijzigingen on-
derhevig, evenals de totale, vraag naar woningen. Ver-
anderingen in het woningaanbod èn de woningvraag zijn
geen uitzondering, maar regel.
Het woningbouwbeleid dient erop gericht te zijn
ongelijkheden tussen vraag en aanbod, welke ontstaan
als gevolg van deze veranderingen, op te heffen. Door
middel van woningmarktonderzoek moeten deze onge-
lijkheden worden onderkend.
Methode van onderzoek
De methode van onderzoek is gebaseerd op de con-
frontatie van vraag en aanbod, zowel naar totaliteit
als naar verschillende gezichtspunten. Belangrijk is
vooral de confrontatie van het huidige aanbod met
de toekomstige vraag, omdat hierdoor de woningvraag
op langere termijn kan worden onderkend.
Gegevens over het aanbod van woningen, zowel naar
totaliteit als naar verschillende gezichtspunten, zijn,
of komen, ter beschikking uit de gehouden volks-annex
woningtelling. De vraag naar woningen is minder ge-
makkelijk vast te stellen. In het algemeen zal de vraag
naar woningen groter worden naarmate verhoudings-
gewijs het inkomen toeneemt. Daarnaast kan de vraag
toenemen door wijzigingen in het gedragspatroon. Zo
wordt een alleenwonende vrijgezel thans niet meer als
abnormaal ervaren. Wijzigingen in de woningvraag, als
gevolg van veranderingen in de inkomenssituatie en
ook in de gedragspatronen, vinden slechts geleidelijk
plaats. Deze geleidelijkheid is echter alleen zuiver te
onderkennen indien verschillen in leeftijdsopbouw wor-
den geëlimineerd en van min of meer homogene groe-
pen van de bevolking wordt uitgegaan.
De groepen van de bevolking kunnen het beste
worden bepaald als promillages van de totale bevolking.
Voor elk van deze groepen dient vervolgens de relatieve
woningvraag te worden bepaald als quotiënt van het
totaal aantal personen per groep. De woningvraag per
1.000 inwoners volgt nu uit de som van de produkten
van promillages en quotiënten. Een uitwerking van deze
methode voor de werkelijke situatie in Nederland op
1 januari 1970 is gegeven in tabel 1
1
De indeling
in bevolkingsgroepen en de relatieve woningvraag zijn
grotendeels ontleend aan CBS-gegevens.
De woningvraag, die hier gelijk is aan het aanbod,
blijkt 285 per 1.000 inwoners te zijn. Gewoonlijk wordt
voor deze verhouding het gemiddeld aantal inwoners
per woning aangegeven, ook wel gemiddelde woning-
bezetting genoemd. Dit is de reciproke van het voren-
genoemde getal. Het bedraagt 3,51 overeenkomstig de
werkelijkheid.
Voor de bepaling van de woningvraag in Nederland
* De auteur is stafmedewerker bij het Economisch
Sociografisch Bureau van de gemeente Groningen.
1
Een meer uitvoerige berekening van deze en de
volgende tabellen is vastgelegd in een afzonderlijke nota.
Deze is op aanvraag verkrijgbaar bij het Economisch
Sociografisch Bureau, Stadhuis, Groningen.
608
Tabel 2. Berekening van de woningvraag per groep
van de bevolking in de verwachte situatie in Nederland,
1 januari 1980
Tabel 1: Berekening van de woningvraag per groep
van de bevolking in de werkelijke situatie in Nederland,
1 januari 1970
Bevolkingsgroep
Aandeel Relatieve
Woning-
Woning- per 1.000
woning-
vraag vraag
inwoners
vraag
per 1.000
absoluut
inwoners
Kinderen
(< 21 jaar) ..
377,00
0 0
0
Jongeren
(21-23 jaar)
54,00 0,03
162
20.947
Gehuwden (24-71 jaar)
435,28
0,50
217,64 2.814.085
Idem, wonenden, varenden
14,00
0
0
0
Weduwstaat, gescheiden
28,45 0,86
24,46
316.268
Ongehuwden volwassenen
38,47
0,10
3,85
49.780
Gehuwde bejaarden
(
72
jaar)
……………
22,20
0,50
11,10
143.523
Alleenwonende bejaarden
22,90
1,00
22,90 296.097
Idem in rusthuizen
7,70
0
0
0
Woningreserve
3,60
46.548
1.000,00
285,17
3.687.248
op 1 januari. 1970, zoals deze in de gewenste situatie
zou zijn, moeten, naast de reeds genoemde vraag, in
de eerste plaats de inwonende gehuwden worden ge-
noemd. Dit aantal bedraagt, volgens raming, 6 gezinnen
per 1.000 inwoners. Verder moet worden genoemd het
overige deel van de in weduwstaat zijnden en geschei-
denen. Het is voorts te verwachten dat de relatieve
woningvraag van jongeren circa 10% zal kunnen be-
dragen en van de gehuwde volwassenen circa
50%.
De leegstand van woningen kan worden gesteld op 2%
van de woningvoorraad.
Op deze wijze is de additionele woningvraag per
bevolkingsgroep te berekenen. De uitkomsten hiervan
zijn gegeven in tabel 3 (op blz. 610).
Toekomstige woningvraag
Belangrijker dan het onderkennen van hei huidige te-
kort aan woningen, is het inzicht in de toekomstige
vraag naar woningen. Deze woningvraag is te berekenen
volgens de aangegeven methode.
Volgens de laatst bekende berekening zal het be-
volkingsaantal in Nederland in 1980 ongeveer 14,4
miljoen bedragen. Van dit aantal is een indeling in
5-jaars groepen gegeven
2
Op basis van de in 1970
geconstateerde relatieve aandelen van de onderscheiden
bevolkingsgroepen in de totale bevolking per 5-jaars
groep, zijn de relatieve aandelen van deze bevolkings-
groepen voor 1980 berekend. Aangenomen is dat de
relatieve, aandelen per 5-jaars groep ongewijzigd zijn
gebleven.
Ten aanzien van de gemiddelde huwelijksieeftijd is
verondersteld dat deze zal dalen tot 23 jaar
3
. Het
aantal bejaarden in rusthuizen is verondersteld toe te
nemen van ongeveer’ 100.000 tot ongeveer 200.000. De
relatieve woningvraag is gelijk verondersteld aan die
in de gewenste situatie in 1970. De op deze wijze
verkregen woningvraag is weergegeven in tabel 2.
De woningvraag blijkt in 1980 ongeveer 330 per
1.000 inwoners te zijn. Dit betekent een gemiddelde
woningbezetting van 3,03 (in deze berekening is de
vraag naar zogenaamde tweede woningen buiten be-
schouwing gebleven; deze vraag kan eventueel gemak-
kelijk worden tussengevoegd). Bij continuering van de
huidige bevolkingstoename en het huidige bouwpro-
gramma zal de in tabel 2 aangegeven situatie in 1980
kunnen worden bereikt. Hierbij is dan geen rekening
gehouden met extra afbraak van woningen.
De jaarlijkse relatieve verandering van de gemiddelde
woningbezetting, of beter: de verandering van het aantal
Bevolkingsgroep
Aandeel
Relatieve Woning-
Woning- per 1.000
woning-
vraag
vraag
inwoners
vraag per 1.000
absoluut
inwoners
Kinderen
(< 21 jaar)
359,80 0 0
0
Jongeren
(21-22 jaar) ..
31,60
0,10
3,16
45.504
Gehuwden (23-71 jaar)
472,84
0,50
236,42 3.404.448
Idem, varenden enz
2,00
0
0 0
Weduwstaat, gescheiden
30,70
1,00
30,70
.
442.080
Ongehuwde volwassenen
41,46 0,50
20,73
298.512
Gehuwde bejaarden'(
72
jaar)
……………
29,76
0,50
14,88
214.272
Alleenwonende bejaarden
17,84
1,00
17,84
256.896
Idem in rusthuizen
14,00
0
0
0
Woningreserve
6,60
95.040
1.000,00
330,33
4.756.752
woningen per eenheid van de bevolking ( -.
i
)
,
is name-
lijk vrijwel gelijk aan het verschil tussen de jaarlijkse rela-
tieve verandering van de woningvoorraad (ÊHn) en de
jaarlijkse relatieve verandering van het bevolkinsaantal
(taPn).
+LHn
, H
In formule:
= .1 + –
(1)
i+LPn
P
H
of, na linearisatie: Êlln – LPn =
(2)
P
Voor 1970 bedroegen de waarden van (2) in Ne-
derland in procenten: 2,7 – 1,3 = 1,4. Bij continuering
van deze ontwikkeling zal na tien jaar het aantal
woningen per 1.000 inwoners van 285 tot ongeveer
330 zijn toegenomen. Bij een inwoneraantal van 14,4
miljoen zal de .totale vraag naar woningen ruim 4,75
miljoen bedragen, ruim één miljoen meer dan in de
werkelijke situatie op 1 januari 1970. Om in deze vraag
te voorzien dient de toeneming van de woningvoorraad
dus (netto) ruim 100.000 per jaar te zijn.
De additionele woningvraag, welke volgt uit de voor-
gaande berekeningen, is gegeven in tabel 3 (op blz. 610).
Het is opvallend dat de additionele woningvraag in
1970 voor bijna tweederde deel betrekking heeft op
ongehuwden. Vooral in de grotere steden, waar veel
ongehuwde volwassenen hun werk- en studiegelegenheid
vinden, is daardoor de woningvraag nog groot. Op
langere termijn gezien overweegt evenwel de woning-
vraag door gezinnen.
Bepaling van de gezinsgrootte
De woningvraag naar soort en naar grootte wordt voor
2
Zie onder andere CBS: ,,Maandstatistiek van bevol-
king en volksgezondheid”, september 1970. N.B.: Deze
gegevens
zijn
exclusief de buitenlandse migratie.
De onder andere in het ,,Statistisch Zakboek” van
het CBS aangegeven ontwikkeling van de gemiddelde
huwelijks/ee/tijd is berekend op basis van de absolute
aantallen huwenden per leeftijdsklasse. Voor een juist
inzicht in het gëdragspatroon dient echter de onge-
lijkheid in leeftijdsopbouw van de totale bevolking
te worden geëlimineerd. Dit kan gebeuren door deze
ontwikkeling te berekenen van de relatieve aandelen
huwenden per leeftijdsklasse.
ESB 30-6-1971
609
Tabel 3. Additionele woningvraag per groep van de
bevolking in absolute aantallen in Nederland ten op-
zichte van de werkelijke vraag (= aanbod)
Bevolkingsgroep
Additionale woningvraag
Op 1januari Op 1januari
1970
1980
Ongehuwde jongeren en volwassenen
….
247.868
273.289
Gehuwden, weduwstaat en gescheidenen.
129.171
716.175
Gehuwde bejaarden
……………….
0
70.749
Alleenwonende bejaarden
…………..
0
– 39.201
Woningreserve
……………………
35,428
48.492
Totaal
…………………………
412,467
1.069.504
een belangrijk deel bepaald door de gezinssituatie. Het
is daarbij zinvol in eerste instantie de prijs van de
woningen buiten beschouwing te laten. De gezinssituatie
van de woningvragende huishoudens wordt grotendeels
bepaald door het al dan niet gehuwd zijn en het aantaf
in het gezin aanwezige kinderen.
Het aantal alleenstaanden is uit de eerdere tabellen
eenvoudig af te leiden. Voor het bepalen van het aantal
gezinnen met kinderen moet echter nog een verdere
berekening worden gemaakt. Uit tabel 1 is af te leiden
dat het aantal thuiswonende kinderen, jonger dan 24
jaar, per 1.000 inwoners 377 + 0,97 X
54
= 429,38
bedraagt. Onder de gezinnen waarin kinderen kunnen
voorkomen, vallen de gehuwden, de in weduwstaat ver-
kerenden en een gedeelte van de gescheiden personen.
Per 1.000 inwoners zijn er dus 224,64 + (28,45 –
3,00) = 250,09 gezinnen waarin deze kinderen kunnen
voorkomen. Gemiddeld wordt dit 1,717 kinderen per
gezin. Het aantal kinderen dat uit een gezin voortkomt
is gemiddeld groter dan het aantal kinderen dat ge-
middeld in een gezin aanwezig is. Dit wordt veroorzaakt
door het feit, dat de duur van de huishoudens aan-
merkelijk langer is dan de periode dat de kinderen thuis
zijn.
Wordt nu verondersteld dat de gemiddelde geboorte-
afstand tussen de kinderen twee jaar is en het ge-
middeld aantal kinderen, dat uit een gezin voortkomt,
3,44 bedraagt, dan is een frequentieverdeling te be-
rekenen van de gezinnen naar het aantal in deze
gezinnen aanwezige kinderen. Voor de situatie op 1
januari 1980 kan eenzelfde berekening worden gemaakt.
Het gemiddeld aantal thuiswonende kinderen beneden
de gemiddelde huwelijksleeftijd blijkt dan 1,461 te zijn.
Een overzicht van de frequentieverdeling van de ge-
zinnen naar het aantal in deze gezinnen aanwezige
kinderen is gegeven in tabel 4.
In de praktijk zal het aantal gezinnen, waarin geen
kinderen zijn, kleiner en het aantal gezinnen, waarin
een of twee kinderen aanwezig zijn, groter zijn dan
hier is berekend. Dit wordt veroorzaakt doordat een
groot aantal ongehuwden boven de gemiddelde hu-
welijksleeftijd inwonend zijn bij hun ouders. Veelal
worden zij als thuiswonende kinderen beschouwd. In
feite moeten zij echter als inwonende volwassenen
worden aangemerkt.
Woningvraag naar grootte en naar soort
Ten aanzien van de woningvraag naar grootte van de
woningen kunnen enkele veronderstellingen worden ge-
maakt. Zo zal in het algemeen de kleinste gezinseen-
heid, dat wil zeggen de alleenstaande, over een zekere
minimum ruimte willen beschikken. Dit zal, voor eigen
gebruik en voor de mogelijkheid logés te ontvangen,
610
Tabel 4. Frequentieverdeling van de gezinnen naar het
aantal in deze gezinnen aanwezige kinderen in Neder-
land
Aantal
Op 1 jantiari1970
Op 1januari1980
kinderen frequentie frequentie frequentie
frequenlic
maal
maal
aantal
aantal
0
……………….
.
0,431
0
0,466
0
0,119 0,119
0,116
0,116
2
……………….
0,129
0,258
0,139
0,278
3
……………….
0,136
0,408
0,130 0,390
4
……………….
0,085
0,340
0,091
0,364
5
……………….
0,047 0,235
0,039
0.195
6
……………….
0,028 0,168
0,015
0,090
7
……………….
0,014
0,098
0,004
0,028
8
……………….
0,008
0,064
–
—
9
……………….
0,003
0,027
–
–
1,000
1,717
1000
1,461
een woning met twee of drie kamers, exclusief keuken,
zijn. Voor gehuwden zonder kinderen zal een vier-
kamerwoning geschikt zijn. Hierin is dan tevens ruimte
aanwezig voor huisvesting van de oudere ongehuwde
kinderen. Voor gezinnen met kinderen zullen woningen
met vijf of meer kamers beschikbaar moeten zijn.
Een overzicht van de woningvraag naar de grootte
van de woningen, op basis van de berekende verdeling
van de huishoudens, op 1 januari 1980, is gegeven in
tabel
5.
Hierbij zij aangetekend dat de gescheidenen
zonder kinderen (3 per 1.000 inwoners) bij de alleen-
wonenden zijn gevoegd.
Tabel 5. Woningvraag naar grootte van de woningen
in de verwachte situatie in Nederland, 1 januari 1980
Bevolkingsgroep
woning-
Woning-
Grootte van
vraag
vraag
de woningen
per 1.000
absoluut
inwoners
Alleenwonenden
(<
72 jr.) .
26,89
Alleenwonende bejaarden
(
644.112
2-3 kamers
72 jaar)
……………..
17,84
Gehuwde bejaarden
………
14,88
Gezinnen zonder kinderen =
1.986.624
4 kamers
0,466
x 264.12
………
123,08
Gezinnen met een, twee of drie
kinderen
0,385 x 264,12
101,69
1.464.336
5 kamers
Gezinnen met vier kinderen =
0,091
x
264,12
………
24,03
346.032
6 kamers
Gezinnen
met
vijf of meer
kinderen
0,056 x 264,12
15,32
220.608
7 of meer kamers
Woningreserve
………..
6,60
95.040
330,33
4.756.752
De berekende aantallen woningen naar grootteklasse
dienen te worden geconfronteerd met de werkelijk
aanwezige aantallen woningen. Hierover komen uit de
gehouden volks- annex woningtelling gegevens beschik-
baar. Op deze wijze kan worden bepaald in welke
verhouding de woningen naar grootteklasse moeten
worden gebouwd.
De leegstand van woningen dient over de grootte-
klassen van de woningen te worden verdeeld naar rato
van de totale vraag naar deze woningen. Op deze wijze
is een gelijke verhuiskans voor elk van de groepen
aanwezig.
Voor wat betreft de vraag naar soort van woningen
(hoogbouw of laagbouw) kunnen ook de basisgegevens
aan tabel
5
worden ontleend. In het algemeen zullen
voor gezinnen met kinderen eengezinswoningen, dan
wel meergezinswoningen met voldoende speelgelegen-
heid, beschikbaar moeten zijn. Dit betreft in 1980 circa
43,5%
van de totale woningvoorraad. Verder zullen
er ruim 10% voor bejaarden geschikte woningen moe-
ten zijn. De alleenwonenden en de gezinnen zonder
[4:
kinderen zullen in het algemeen het gemakkelijkst in
hoogbouwwoningen kunnen worden gehuisvest. Deze
groepen omvatten tezamen circa
46,5%
van de totale
woningvraag.
Slotopmerkingen
Door het berekenen van de woningvraag in de toe-
komst en deze vraag te confronteren met het thans
bestaande aanbod, wordt inzicht verkregen in de ko-
mende woningbehoefte. Deze confrontatie van de toe-
konistige vraag en het huidige aanbod dient met name
voor de afzonderlijke regio’s te geschieden. Voor som-
mige regio’s zal daarbij een uitbreiding van het aantal
bevolkingsgroepen, onder andere studenten en buiten-
landse werknemers, gewenst zijn. Verschillen in wo-
ningvraag tussen de regio’s ontstaan voornamelijk door
verschillen in de samenstelling van de bevolking zowel
naar leeftijd als naar de onderscheiden bevolkingsgroe-
pen. De woningvraag per groep zal tussen de regio’s
waarschijnlijk niet veel uiteenlopen. De gemaakte ver-
onderstellingen zullen met behulp van enquêtes moeten
worden geverifieerd.
Betreffende de vraag en het aanbod naar de prijs van
de woningen, is door een werkgroep woningonderzoek
te Eindhoven een uitvoerige studie verricht ‘. Ook
hierin is de methode van confrontatie van de totale
vraag en het totale aanbod toegepast.
Omdat een woning een consumptiegoed is met een
lange levensduur mag op een verruiming van de toe-
komstige bestedingsmogelijkheden worden geanticipeerd.
Hierdoor wordt voorkomen dat na korte tijd de woning
als verouderd zal worden aangemerkt.
Door Priemus wordt, zij het voorzichtig, gepleit voor
een anticipatie van tien jaar op de te verwachten in-
komensstijging . Berekend kan worden dat deze antici-
patieruimte, over een periode van tien jaar, circa 20%
bedraagt van de huurprijzen van de gevraagde wo-
ningen. Voor elk jaar kunnen de huurbedragen, waar-
voor wordt gebouwd, worden verhoogd met een per-
centage gelijk aan de nominale inkomensstijging. Op
deze wijze blijft een gelijke huurquote gehandhaafd.
De aanpassing van de woningvraag naar soort, grootte
en huurklasse aan het woningaanbod zal met name
door verhuisbewegingen tot stand moeten komen. Dit
is een steeds voortdurend proces. Deze verhuisbewegin-
gen worden veelal geblokkeerd op plaatsen waar te-
korten naar soort, grootte of huurklasse aanwezig zijn.
Het onderkennen van deze tekorten is een taak van
het woningmarktonderzoek.
J. Ploeger
,,Een studie over het kwalitatieve woningvraagstuk”.
Uitgave Burgemeester en Wethouders van Eindhoven,
maart 1970.
Dr. Ir. H. Priemus: ,,Wonen, creativiteit en aanpas-
sing”, 1969.
DE WESTDUITSE ECONOMIE IN
VIJFTIEN VERGELIJKJNGEN
De Wesiduitse economie beïnvloedt in belangrijke
male de Nederlandse economie. Vandaar dat het
CPB in 1964 met een project begon om de
Westduitse conjunctuur te kunnen voorspellen.
Het resultaat hiervan was een econometrisch mo-
del, waarop D. van der Werf, lid van de staf
van de directie Algemeen Economische Politiek
van het Ministerie van Economische Zaken, 14
mei jl. promoveerde
1
.
Met dit model kunnen twee-jaars voorspellin-
gen van de macro-economische grootheden (be-
ste.dingen, lonen, prijzen, – inkomens, produktie
enz.) in West-Duitsland worden gemaakt. Het
gehele model bestaat uit 41 vergelijkingen, waar-
van 15 reactievergel(jkingen, waaruit de te ver-
klaren groot heden bepaald kunnen worden en
die, ieder afzonderlijk, getoetst werden. Bij de
opstelling ervan werd zoveel mogelijk gebruik
gemaakt van de door het CPB gehanteerde me-
thoden. De parameters werden geschat op basis
van de procentuele jaarmutaties uit 14 waarne-
mingen (de periode 195311954 t/m 1966/1 967.
Het aardige van deze dissertatie is niet alleen,
dat voorspellingen van de Westduitse economiè
kunnen worden gemaakt, maar ook dat de lezer
ervan een kijkje krijgt in de keuken van het
CPB, waarin nogal eens voorspellingen worden
bereid, waarvan velen het recept graag zoudn
willen weten. Van het Westduitse model, dat
geïnspireerd is op het jaarmodel van het CPB
voor Nederland, behandelt Van der Werf iedere
reactievergeljking zodanig, dat veel voor- en na-
delen ervan duidelijk moeten
zijn.
Tevens wordt
aandacht geschonken aan de voorspeikracht van
het model, dat de Westduitse conjunctuur –
binnen aanvaardbare grenzen – kan voorspellen.
De auteur stelt hierbij terecht: ,,Er kan nooit van
te voren met zekerheid gezegd worden welke ont-
wikkeling werkelijkheid wordt” en: ,,Wie zou er
zich meer van bewust
zijn,
dat
zijn voorkennis
van de exogenen onvolledig is en zijn theoretisch
instrument onvolmaakt, dan de voorspeller die
periodiek met zijn beoordelingsfouten wordt ge-
con fronteerd?” Ondanks de goede voorspelkracht
van het model blijken er toch nog enige afwij-
kingen voor te komen tussen de ramingen en de
realisatie van enkele economische grootheden, die
waarschijnlijk hun oorzaak vinden in de gemaak-
te veronderstellingen en het toelaten van vrij grote
standaardfouten in de reactievergelijkingen.
Desalniettemin is het een aantrekkelijke studie,
die op de praktijk gericht is (men kan er o.a. de
gevolgen van een revaluatie van de DM uit af-
leiden), maar geen economische theorieën behan-
delt. De econoom en economie-student, die iets
van de econometrische modellenbouw willen we-
ten, moeten er zeker kennis van nemen.
L. H.
1
Dr. D. van der Werf: ,,De Westduiise economie
in vijftien vergelijkingen”, Academic Service, Am-
sterdam 1971, 131 blz.
ESB 30-6-1971
611
Op weg
naar een optimale
gezondheidszorg (11)
DRS. J. B. OPSCHOOR*
Cost-effectiveness-analyse
Bezien vanuit het standpunt van de aanwezigheid van
een welvaartsfunctie zoals we die in het eerste artikel
omschreven hebben, kan men zich afvragen of er niet
meer aspecten in de beoordeling van projecten kunnen
worden betrokken dan die welke in geld waardeerbaar
zijn. We kunnen er bijvoorbeeld naar streven een
aparte indicator voor (effecten op) het niveau van de
gezondheid vast te stellen en het resultaat van projecten
in die richting van een bepaald gewicht voorzien.
Langs deze lijnen wordt al enige tijd gedacht; vooral
sinds de opkomst in de Verenigde Staten van de
zogenaamde plan ning-programming-budgeting-systemen.
Waardering van projecten vanuit dit gezichtspunt kan
men aanduiden als cost-effectiveness-analyse. Zoals
reeds gezegd: van dit begrip vindt men ruimere en
engere definities; wij zullen de term zo intérpreteren
dat niet alleen effecten op de, gezondheid, maar ook
de ,,economic benefits” meespelen.
We zagen, dat de cost-benefit-theorie verder is dan
de cost-benefit-praktijk. Het is daarom niet verbazing-
wekkend, gelet op het verschil in ,,leeftijd” van beide
technieken, dat deze conclusie ook geldt voor de cost-
effectiveness-analyse. Ook het zoeken naar goede in-
dicatoren van het niveau van de gezondheid – vooral
van belang voor cost-effectiveness-analyses op het on-
derhavige terrein – is nog in volle gang
1
. Een voor
–
beeld van zo’n indicator is die van Packer; de laatste
gaat uit van de doelstelling: ,,the absence of ilI health”
2
De ,,ineffectiviteit” van een systeem is een gewogen
som van de kansen dat iemand in één van de ,,states
of ilI health” verkeert gedurende een bepaalde periode.
Voor een maatschappelijk criterium moet dan natuurlijk
aggregatie plaatsvinden. Hij bespreekt een aantal mo-
gelijke aggregatieschema’s. In het hier aangehaalde
artikel beperkt hij zich in hoofdzaak tot deze ene
dimensie van de welvaartsfunctie, hoewel ook hij er-
van uitgaat dat in feite andere (w.o. een economische)
dimensies eveneens van belang zijn (blz. 250-251).
In de praktijk werkt men wel met variabelen als:
het aantal voorkomen sterfgevallen (soms nog gedif-
ferentieerd naar leeftijdsklassen) en ziektedagen. Het
voordeel van deze benadering is, dat er tegemoet
gekomen wordt aan de door velen (theoretici en policy-
makers) gevoelde eenzijdigheid van de cost-benefit-
analyse zoals die in de praktijk werkt. Anderzijds moet
nog steeds worden gewerkt met zeer gebrekkige mdi-
catoren; hoe ambitieuzer het gezichtspunt van waaruit
we willen redeneren, hoe schrieler vele effectiveness-
vectoren aandoen.
Als voorbeeld van een cost-effectiveness-analyse willen
we een studie van het Amerikaanse ministerie van
Gezondheid, Onderwijs en ,,Welfare” bespreken, die
weliswaar reeds enkele jaren oud is, maar vaak als
paradepaard naar voren wordt geschoven
3
. De doel-
stelling bij de zgn. ,,disease-control”-projecten van dit
ministerie is: ,, …. assisting state and community or
–
ganizations in the development, operation and improve-
ment of activities to prevent disease and injury or to
minimize the health effects through better diagnosis
and care”
1
. Wegens het gebrek aan voldoende ge-
gevens heeft men dit teruggebracht tot het meer pro-
zaïsche: , .reduction of the number of deaths as
* De schrijver was tot voor kort verbonden aan het
Instituut voor Economisch Onderzoek aan de Neder-
landse Economische Hogeschool te Rotterdam. Thans
participeert hij in een onderzoek op het gebied van
milieuvraagstukken aan de Vrije Universiteit ie Am-
sterdam, waarbij door hem o.a. naar toepassing van
de hier besproken methodieken wordt gestreefd. Het
eerste deel van dit artikel verscheen in ,,ESB” van 23
juni ji., blz. 584 e.v.
1
Zie o.a. V. Navarro: Systems Analysis in the Healih
Field, in ,,Socio-Economic Planning Science”, vol. 3,
oktober 1969, blz. 184 e.v.
2
A.. H. Packer: Applying Cost-Effeciveness Concepis
to the Community Health Syslem, in “Operations Re-
search”, 1968, blz. 239 e.v.
O.a. door W. Gorham: Some Uses of Quantitative
Analysis to Improve the Allocation of Public Funds, in
J. H. P. Paelinck (red.): “Programming for Europe’s
Collective Needs”, North Holland Pubi. Cy., Amster-
dam 1969; en door M. D. Reagan (red.): “The Admi-
nistration of Public Policy”.
” Reagan, a.w., blz. 108.
612
a result of the disease or a reduction of its morbidity”
5
.
Als criteria – produkt-outputs – zijn gehanteerd:
de kosten per voorkomen sterfgeval, de benefit-cost-
ratio en het aantal voorkomen sterfgevallen. Het eerste
criterium onderscheidt niet tussen leeftijdsklassen; het
tweede wel, omdat als ,,benefits” gelden:
– uitgaven die bij afwezigheid van het project voor
gezondheidszorg zouden zijn gedaan en ten gevolge
van dit project overbodig worden;
– de contante waarde van door het project genegeer
–
de inkomensstroom. Hierbij speelt uiteraard de leef-
tijd een grote rol; dit criterium is bijv. indifferent
tussen het leven of het sterven van gepensioneerden.
Men verwacht ook dat er een relatie bestaat tussen
deze produkt-outputs enerzijds en de omvang van het
voorkomen leed anderzijds, zodat de auteurs: , …..have
no reason at this moment to believe that such con-
siderations (pijn, leed enz.) would have changed the
relative preferences among programs”
6
Er zijn analyses gemaakt met betrekking tot:
– alternatieven ter bestrijding van auto-ongevallen;
– kanker-detectieprogramma’s, op twee verschillende
niveaus;
– verschillende projecten ter preventie van longkanker
via verschillende combinaties van onderwijs en re-
clame;
– projecten ter bestrijding en/of preventie van tbc,
artritis en syfilis.
De tabel geeft de resultaten van een aantal projecten
dat een eerste selectie doorstond. De rangschikking in
deze tabel is gebaseerd op de cost-benefit-verhouding.
Had men de volgorde bepaald op basis van het crite-
rium: voorkomen sterfgevallen, dan zou de volgorde
zijn geworden: 8, 1, 7, 9, 2, 11, 6, 4, 10, 3, 12, 13, 14.
De volgorde op basis van: kosten per voorkomen sterf-
geval luidt: 1,2,3,4, 8,6,9, 10, 12,7, 11, 13, 14.
Geselecteerde projectgegevens
Programma
Kosten
Directe
Benefit/
Absoluut Kosten per
(in
$
en mdi-
cost ratio
aantal
voorkomen
mln.)
recte be-
voor-
sterfgeval
sparingen
komen
(in
$)
(in 8
sterf-
mln.)
gevallen
Seat belt use
….
2,0 2.728 1.351,4 22.930
87
Restraint device
0,6
681
1.117,1
5.811
103
Pedestr. injury
.
1,1
153
144,3
1.650
666
Motorcycle
injury
7,4
413 55,6
2.398
3.336
Artritis
……..
35,0
1.489
42,5
na. na.
Reduce drinking
28,5
613
21,5
5.340
5.824
Syfilis
……….
179,3
2.993
16,7
11.590
22.252
Uterine cervix can-
eer
………….
118,1
1.071
9,0
.
34.200
‘3.470
Lung cancer
47,0
268
5,7
7.000
6.400
Breast cancer. . . . .
22,4
101
4,5
2.396
7.663
ll.Tbc..
………..
130,0 573
4,4
5.700
22.807
12. Driver licence
. . .
6,1
23
3,8
442
13.801
13.Head/neck
cancer
7,8
9
1,1
268
29.100
14. Colon/rectum
cancer
……….
7,3
.
4
0,5
170
42.944
Bron:
Gorham, a.w., blz. 148
Alhoewel een feitelijke afweging niet mogelijk was
bij gebrek aan gewichten der verschillende outputs, heeft
men niettemin op basis van deze gegevens een priori-
teitenlijst samengesteld voor wat betreft de toewijzing
van additionele fondsen. V66r het moment, dat deze
studie verricht is, placht men fondsen toe te wijzen op
basis van het criterium: het budget van de afgelopen
periode maal de stijgingsfactor van het totale departe-
mentsbudget; men heeft het gevoel, dat cost-effecti-
veness-analyse een doelmatiger allocatie mogelijk maakt.
We kunnen aan dit voorbeeld zien, dat de praktijk
van cost-benefit-analyses en cost-effectiveness-analyses
nog niet zover van elkaar behoeven te staan; dit zou
ook met andere voorbeelden te staven zijn geweest.
Men mag veronderstellen, op basis van vele opmer-
kingen in beschouwingen, die op een wat hoger niveau
van abstractie staan dan het hier aangehaalde voorbeeld,
dat dit een tijdelijke zaak is; men heeft het gevoel met
een alternatieve zienswijze te maken te hebben. Hoe dan
ook, zelfs bij het hier besproken voorbeeld kwam een
ander advies tot stand, dan wanneer men alleen met de
cost-benefit-verhoudingen gerekend zou hebben.
Gebruik van programmeringstechnieken
Langzamerhand komt het toepassen van programme-
ringstechnieken op het gebied van de gezondheidszorg
meer in zwang. Men kan hiervan voorbeelden vinden
op diverse beslissingsniveaus. Er zijn programma’s met
behulp waarvan men bijvoorbeeld zoekt naar optimale
menu’s in ziekenhuizen
7;
Feidstein heeft een program-
ma ontwikkeld dat zoekt naar een optimale output-mix
van een ziekenhuis
8
In het kader van een cost-benefit- of cost-effective-
ness-analyse kan in principe heel wel van program-
nieringstechnieken gebruik worden gemaakt, bijvoor-
beeld voor het oplossen van deelproblemen. Het is ook
denkbaar dat er met behulp van een programmerings-
model in feite een cost-benefit- of cost-effectiveness-
analyse wordt gemaakt. –
Zoals we al eerder hebben gezien, kan een optimale
keuze slechts worden gemaakt in die gevallen waarin
de onderzoeker bekend is met de gewichten die men
aan de diverse produkt-outputs wenst toe te kennen.
Als dit laatste niet het ‘geval is, kan men op de volgende
wijze van programmering gebruik maken: voeg aan de
effectiveness-vectoren diverse alternatieve sets gewichten
toe en ga na welke invloed variatie in de gewichten
heeft op het te kiezen project. Deze laatste aanpak is
door Feldstein gevolgd
9
.
Vanzelfsprekend is de aard van de probleemstelling
medebepalend voor de soort programmering die wordt
toegepast; er zijn voorbeelden te vinden van lineair
Reagan, a.w., blz. 108.
6
Reagan, a.w., blz. 108.
Optimsial in de zin van.’ streven naar kostenminimali-
salie bij gegeven eisen 1.a.v. voedingsstoffen en variatie
in menu’s. Zie R. L. Gue en J. C. Liggeti: Mathematical
Programming Mode/s for Hospital Menu Planning, in
P. G. Moore en S. D. Hodges (red.): “Programming
for Optimal Decisions”, Pen guin, Middiesex 1970.
8
Zie M. S. Feldstein.’ “Economic Analysis for Health
Service Efficiency”, North Holland Pubi. Cy., Amster-
dam 1967. Te maximaliseren is de waarde van de
,,produktie” van een ziekenhuis onder restriclies m.b.t.
de technologie en de keuze-“range” die men de planner
laat tav. het aantal le behandelen gevallen per ziekte-
categorie. ‘De grenzen aan deze “range” zowel als de
gewichten, die aan de diverse ziektecategorieën worden
toegekend, dienen te worden vastgesteld door middel
van “medical judgment” en “public policy”.
Feldstein, a.w.; idem: Health Sector Planning in De-
veloping Countries, in “Economica”, mei 1970.
ESB 30-6-1971
.
‘
613
programmeren, al dan niet met een integere oplossing,
en van niet-lineaire programmering; soms is rekening
gehouden met het stochastische karakter van bepaalde
variabelen.
In de vorige paragrafen werd in het algemeen (stil-
zwijgend) uitgegaan van processen die men discreet zou
kunnen noemen; een programma dat voor dit type
problemen van toepassing zou kunnen worden gemaakt
is bijvoorbeeld het door Steiner ontwikkelde model 10.
Ook in het geval van een beperkt aantal variaties in
de schaal van het project kan met dit model worden
gewerkt; men beschouwt eenvoudig elke variant als een
nieuw project.
Men kan zich echter ook vraagstellingen voorstellen,
waarbij de schaal waarop bijvoorbeeld een ziekte moet
worden bestreden binnen een zekere range continu
variabel is. Een voorbeeld van toepassing van een
cost-effectiveness-analyse met behulp van programme-
ring voor dit type situaties kan men vinden bij
Feldstein
11
, waar hij een ,,Health Sector Planning”-
model bespreekt t.b.v. ontwikkelingslanden
12.
Hoewel naar hij zegt de in het betreffende artikel
gegeven benadering betrekking kan hebben op, het ge-
hele terrein van de gezondheidszorg, werkt Feidstein
een voorbeeld uit vor een gedetailleerder geval, na-
melijk het bepalen van de optimale niveaus van ver-
schillende programma’s ter bestrijding van tuberculose.
Van bepaalde inputs neemt Feldstein aan dat hun
omvang vaststaat; sommige andere inputs kunnen wor-
den verkregen in willekeurige hoeveelheden, zodat de
enige limiet die daar mogelijkerwijs speelt het budget
is. Daarnaast spelen restricties met betrekking tot het
aantal personen in de verschillende leeftijdsklassen een
rol.
Te maximaliseren is de waarde van een functie met
als argumenten de niveaus waarop de verschillende
programma’s kunnen worden uitgevoerd (project-out-
puts), gewogen met een set gewichten. Feldstein houdt
er rekening mee dat sommige inputs ook buiten de
sector van de gezondheidszorg een bepaalde waarde
kunnen hebben. Als ,,benefits” van de verschillende
projecten gelden de voorkomen sterfgevallen in vie,r
verschillende leeftijdscategorieën, het voorkomen van
(arbeids)ongeschiktheid, en de contante waarde van de
voorkomen inkomensverliezen. De gewichten, met be-
hulp waarvan de project-outputs op één noemer zullen
worden gebracht, zijn afhankelijk van twee factoren:
enerzijds de hoeveelheid produkt-output (dus output in
een van de hiervoor genoemde benefits), die per een-
heid door elk der verschillende projecten tot stand
komt, en anderzijds de wegingscoëfficiënten voor elk
der produkt-outputs. Hiermee zijn technische verbanden
en waarderingen dus zoveel mogelijk gescheiden.
Bij de kwantificering van de relaties tussen inputs en
produkt-outputs doen zich uiteraard dezelfde moeilijk-
heden voor als hierboven reeds werd aangegeven j.
Wat dat betreft is er geen verschil; de ,,economic
benefits” zowel als de besparingen in mensenlevens enz.
dienen te worden vastgesteld en te worden gerelateerd
aan de projecten en de niveaus waarop deze kunnen
worden uitgevoerd.
Feldstein heeft zijn model door-geëxerceerd met
meerdere sets gewichten, waaronder enkele die men als
traditioneel zou kunnen aanduiden, zoals één, waarin
uitsluitend aan de ,,economic benefits” waarde wordt
toegekend en één die uitsluitend gewichten kent voor
het aantal voorkomen sterfgevallen in de zogenaamde
,,produktieve” leeftijdscategorieën. Natuurlijk heeft de
keuze van de gewichten invloed op de inhoud van het
optimale programma.
Men zou van mening kunnen zijn, dat alleen het
te besteden budget een programma van gezondheids-
zorg ervan weerhoudt ,,maximaal” te zijn, en dat alleen
dit budget dwingt tot het zoeken naar een ,,optimaal”
programma. Feidstein laat zien, dat het antwoord op
de vraag wat het optimale programma is, ook afhangt,
van gewichten in de doelstellingsfunctie en mogelijke
andere nog bindende restricties. Vooral de invloed van
de gewichten in de doelstellingsfunctie maakt het du-
bieus, of er in een gegeven situatie wel sprake kan zijn
van een vanuit medisch standpunt bezien ,,beste” op-
lossing.
Wat betreft die resources die niet in ongelimiteerde
hoeveelheden verkregen kunnen worden, stelt het model
(voor zover de restricties bindend zijn) impliciet scha-
duwprijzen vast, die de waarde aangeven die het bezit
van een extra eenheid van die schaarse factor zou
betekenen. In het algemeen zullen deze schaduwprijzen
variëren al naar gelang het bestudeerde programma.
Ogenschijnlijk is dit iets, dat in cost-benefit- en cost-
effectiveness-analyses niet is verwerkt; ook Feldstein
schijnt de cost-benefit-analyse een verwijt in deze rich-
ting te willen maken
14
Toch is dit niet geheel terecht.
In de eerste plaats is de exactheid van Feldsteins
schaduwprijzen slechts een schijnbare: de schaduwprij-
zen worden mede bepaald door de (door hem arbitrair
gekozen) gewichten in de doelstellingsfunctie. Vervol-
gens kan opgemerkt worden, dat het probleem van het
berekenen en toerekenen van ,,juiste” prijzen ook in de
theorie van de cost-benefit-analyse wordt onderkend;
iets daarvan is hierboven ook gebleken. Het is heel wel
denkbaar dat de cost-benefit-analist ernaar streeft tot
een zo zorgvuldig mogelijke benadering van de te ge-
bruiken prijzen te komen; de theorie eist het zelfs van
hem.
Samenvatting en slotopmerkingen
We hebben in deze twee artikelen een aantal aspecten
belicht van toepassing van de cost-benefit- en de cost-
effectiveness-gedachte op het terrein van de gezond-
heidszorg. Uitgaande van de idee van een sociale wel-.
vaartsfunctie ençrzijds en bepaalde projecten op het
gebied van de gezondheidszorg anderzijds kan men de
relatie tussen de ingezette• inputs en de uiteinçlelijke
effecten op de welvaart van de gemeenschap verdelen
in bepaalde stukken. Aan de hand van deze indeling
10
Zie: Choosing among aliernative public investments,
in “American Economic Review”, 1959.
11
Feidstein: Health Sector Planning, a.w.
12
De studie is opgebouwd rondom een door Feldstein
,,gemaakt” probleem, aan de hand van cijfermateriaal
uit diverse landen en verschillende medische studies.
23
I’gl. M. S. Feidstein: An Aggregate Planning Model
of the Health Care Sector, in Paelinck, a.w., blz. 311.
14
Feldstein: An Aggregate Planning Model, a.w., blz.
155.
614
werd een aantal moeilijkheden vermeld, die bij het
voorbereiden van adviezen langs deze lijnen in de
praktijk blijken te bestaan. De hier bedoelde relaties
blijken op papier gemakkelijker aan te geven dan in
werkelijkheid mogelijk is. Soms bestaat eenvoudig de
benodigde kennis niet; soms is er sprake van een nogal
interdependent complex van relaties. De ,,waarde” van
de uitkomsten van cost-effectiveness-studies en cost-
benefit-analyses hangt in die omstandigheden nauw
samen met de geldigheid van de gemaakte veronder-
stellingen.
Belangrijke aspecten zijn in dit overzicht niet of
nauwelijks genoemd. Men kan hierbij denken aan,
onder meer, de stochastiek. Men kan zich voorstellen
dat inbreng van deze factor van groot belang is, daar
men dan in feite rondom de verwachte waarden van
kosten en van baten een heel gebied kan afbakenen,
waarbinnen de uitkomst met een bepaalde waarschijn-
lijkheid zal vallen. Evenmin is aandacht geschonken
aan meer dynamische aspecten van de onderhavige
problematiek.
Men kan stellen dat praktische toepassing van de
hier besproken modellen niet van vandaag op morgen
tot ieders tevredenheid mogelijk zal zijn. Vanzelfspre-
kend neemt het aantal problemen af, naarmate men
meer dimensies in de vraagstelling buiten beschouwing
laat, of de besproken technieken op een bescheidener
terrein hanteert: berekeningen over optimale menu’s of
optimale stationering van ambulances in een gegeven
regio doen een stuk betrouwbaarder aan dan pogingen
een antwoord te geven op vragen betreffende de opti-
male verhouding tussen preventieve en curatieve zorg,
optimale verdeling van research-fondsen enz. Wat be-
treft het weglaten van dimensies geldt echter dat daar-
door de problemen bij toepassing geringer mogen wor-
den, maar daarmee eveneens de betekenis die aan de
uitkomst van het onderzoek kan worden toegekend. In
het aangehaalde cost-effectiveness-voorbeeld blijkt, het-
geen we op theoretische gronden ook mochten ver-
wachten, dat de prioriteiten anders komen te liggen,
naarmate men méér grootheden in de beschouwingen
betrekt.
Wellicht is de titel van onze artikelen te optimistisch;
we kunnen misschien beter spreken van de eerste schre-
den op weg naar een optimale gezondheidszorg. De
voortdurende stroom literatuur over dit onderwerp be-
tekent gelukkig dat er nog steeds naar wordt gestreefd
deze weg verder begaanbaar te maken. Men kan in
ieder geval stellen dat de informatiestroom, die door
onderzoekingen van het hier besproken type wordt ge-
genereerd, beslissingen mogelijk maakt op grond van
betere, althans méér informatie dan voorheen. Dit kan
winst betekenen.
Naarmate men méér de cost-effectiveness-benadering
wenst te volgen, loopt men dus de kans een stijgend
aantal samenhangen tussen variabelen nodig te hebben,
waarvan er vele zullen liggen op een gebied dat vanuit
een meer traditioneel standpunt kan worden getypeerd
als ,,niet-economisch”. In plaats van het stimuleren van
een terugtrekken binnen de schulp van de zo bekende
ceteris-paribus-clausules, lijkt hier een pleidooi voor
een multi-disciplinaire aanpak op zijn plaats. Wat onder
andere nodig is, is een wat ,,hardere”, meer operationele
omschrijving van wat fnen onder gezondheid wenst te
verStaan.
Een probleem bij de afweging van de verschillende
alternatieven blijft de set gewichten die men wenst te
hanteren. Hierboven werd in een noot reeds melding
gemaakt van “medical judgment” en “public policy”;
twee grootheden die in dit kader van groot belang zijn,
en waarover economen vanuit hun wetenschap wellicht
niet in voldoende mate uitspraken kunnen doen.
Feldsteins procedure, een soort sensitivity-analyse met
betrekking tot verschillende sets gewichten, lijkt zeer
nuttig. Een van de dingen die daar zeer duidelijk uit
naar voren komt, is de conclusie dat economen zich
hier nog steeds op hun terrein bevinden: zolang het
werken met (veranderingen in de) waarderingen van
zogenaamde ,,non-ec6nomic benefits” nog kan leiden
tot andere aanbevelingen ten aanzien van de allocatie,
zit in de beslissing nog een economisch element.
Tenslotte willen we nogmaals het partiële van ons
uitgangspunt beklemtonen: de omvang van de gezond-
heidssector in relatie tot andere sectoren is in het ge-
heel niet aan bod gekomen. Veel auteurs wijzen er
echter op, dat ook binnen één sector, 66k die van de
gezondheidszorg, verbeteringen mogelijk zijn. We lopen
het theoretische risico naar second-best-oplossingen toe
te werken of met een kanon op muggen te schieten.
Vooralsnog lijkt de kans om een iets groter stuk wild
te raken groot genoeg om door te gaan.
J. B. Opschoor
(LM.)
Een snel groeiende bank
Gunstige rentecondities
Balanstotaal
/
343.9 miljoen
Grootste bank van Friesland
Friesland Bank
Vestigingen in geheel Friesland
Hoofdkantoor: Zaalland 110 Leeuwarden
ESB 30-6-1971
615
Toets
op taak
Structuuronderzoekingen
De laatste jaren is de belangstelling
van de overheid voor bedrijfstaksge-
wijze structuuronderzoekingen sterk
toegenomen. Aanvankelijk gold deze
belangstelling slechts enkele bedrijfs-
takken waarin zich structurele moei-
lijkheden voordeden, zoals de mijn-
en de scheepsbouw. Door het onder-
zoek naar de aard en de oorzaken
van deze moeilijkheden te bevorde-
ren, hoopte men de herstructurering
op gang te brengen. Later, is het
besef gegroeid dat een structuuron-
derzoek ook zinvol kan zijn indien
zich geen acute moeilijkheden voor-
doen. In een nota van Economische
Zaken die als bijlage is gevoegd bij
het SER-rapport inzake sectorstruc-
tuurpolitiek (1969), wordt hierover
het volgende opgemerkt: ,,De snelle
ontwikkeling op het gebied van de
technologie, de verschuiving in het
bestedingspatroon en de verscherping
van de internationale concurrentie op
de grote markt maken het in beginsel
voor iedere bedrijfstak gewenst, dat
tijdig een bezinning plaatsvindt op
de wenselijkheid van de aanpassing
van de structuur en op de middelen
om de concurrentiepositie en de
groeimogelijkheden te versterken”
(blz. 23). Dit type onderzoek is pre-
ventief van aard en richt zich op
bedrijfstakken waarin de rentabiliteit
bevredigend is
1
. De structuuronder-
zoekingen worden ingesteld door het
bedrijfsleven en worden geleid door
een door de bedrijfstak benoemde
beleidscommissie, die de verantwoor-
delijkheid voor het onderzoek draagt.
In deze commissie hebben vertegen-
woordigers van de betrokken mi-
nisteries zitting. ‘Het bedrijfsleven is
ook belast met de uitvoering van de
aanbevelingen (follow up). De rol
van de overheid beperkt zich voor-
namelijk tot het activeren van het
bedrijfsleven om tot een onderzoek
te komen, en het verlenen van sub-
sidie. De subsidie bedraagt tweederde
deel van de kosten van het onder-
zoek. Op de begroting van Econo-
mische Zaken over 1970 en 1971 is
voor dit doel f. 4,2 mln. uitgetrok-
ken. Het bedrijfsleven heeft tot nog
toe weinig belangstelling getoond
voor de plannen van de overheid. Er
zijn nog pas zeven van dergelijke
onderzoekingen tot stand gekomen,
elf zijn lopende en negen zijn in een
vérgevorderd stad iuni van voorberei-
ding. Het zal duidelijk zijn dat de
sectorstructuuronderzoekingen slechts
waardevol worden als de daarin ge-
geven aanbevelingen ook werkelijk
worden uitgevoerd. Dit is echter niet
steeds het geval, zoals blijkt uit de
slechte ervaringen die in dit opzicht
zijn opgedaan met de meubelindus-
trie en de kamgarenindustrie, waar
de voorgestelde sanering niet of maar
moeilijk op gang komt, omdat de
bedrijfsgenoten weigeren de maatre-
gelen te treffen die noodzakelijk zijn
voor de herstructurering van de be-
drijfstak. De overheid die de onder-
zoekingen financiert, heeft weinig
mogelijkheden om het opvolgen van
de aanbevelingen af te dwingen. Zij
kan alleen
hopen
dat het bedrijfsle-
ven hieraan uitvoering zal, geven. De
zin van deze uitgaaf wordt door het
vrijblijvende karakter van het onder-
Deze rubriek wordt verzorgd door
het Instituut voor Onderzoek van
Overheidsuitgaven.
zoek aanmerkelijk verminderd. Al
het geld dat is besteed aan onder
–
zoekingen, waarvan de follow up in
gebreke blijft, is immers weggegooid
geld. Hierop is ook gewezen door de
heren Nederhorst en Joekes tijdens
de behandeling in de Tweede Kamer
van de begroting van Economische
Zaken voor 1971. Men kan zich af-
vragen of de overheid aan de sub-
sidieverlening niet de voorwaarde
moet verbinden, dat zij ook belang-
rijke invloed kan uitoefenen op het
beleid ten aanzien van de uitvoering
van de in het rapport van onderzoek
voorgestelde maatregelen tot verbe-
tering van de structuur. Deze voor-
waarde lijkt wenselijk wanneer men
gebruik maakt van gemeenschaps-
geld.
Een andere mogelijkheid is, dat het
instellen van een gesubsidieerd struc-
tuuronderzoek alleen wordt overwo-
gen, indien de subsidiënt vooraf vol-
doende zekerheid heeft verkregen,
dat het bedrijfsleven bereid is mee
te werken aan de follow up. Daar
staat echter tegenover, dat verder-
gaande bemoeiingen van de overheid
met de uitvoering van de aanbevelin-
gen de animo van de ondernemers
om tot instelling van een structuur-
onderzoek over te gaan, verder zal
doen afnemen. Men mag immers niet
verwachten dat zij in grote getale
bereid zullen zijn de beslissingsbe-
voegdheid over de structuur en mis-
schien ook het voortbestaan van hun
bedrijf uit handen te geven. Deze
houding van het bedrijfsleven doet
twijfel ontstaan over de mogelijkheid
om de doelstellingen van de bedrijfs-
taksgewijze onderzoekingen in rede-
lijke mate te realiseren. Een herwaar-
dering van deze overheidstaak lijkt
dan wenselijk, tenzij een methode
wordt ontwikkeld die betere waar-
borgen biedt voor een bevredigende
follow up van dit soort onderzoek.
Drs. J. D. Hilferink
1
Zie ook Drs. C. A. M. Mul: Be-
drijfskkken doorgelicht, in ,,!nterme-
diair”, 21 mei 1971, hlz. 9.
Mededelingen
Opleiding tot het Diploma Planolo-
gisch Onderzoek
Medio september a.s. zal wederom
een cursus starten ter ondersteuning
van de studie voor het Diploma Pla-
nologisch Onderzoek.
Deze cursus, die in Utrecht wordt
gegeven, strekt zich uit over drie
cursusjaren, met per jaar 17 bijeen-
komsten op zaterdagen van
9.45
tot
14.00 uur. In de loop van de drie
cursusjaren wordt vrijwel het gehele
examenprogramma behandeld waar-
bij de onderdelen A en B (maatschap-
pelijke achtergronden en ontwikke-
lingen van de ruimtelijke ordening) in
de eerste twee cursusj aren worden
toegelicht en het onderdeel C (plano-
logisch onderzoek) in het derde cur-
susjaar aan de orde komt.
Nadere inlichtingen zijn te verkrij-
gen bij de secretaris van de cursus-
commissie Drs. P. L. Klooster,
Brucknerlaan
35,
Utrecht, tel. (030)
93 36 50 (na 20.00 uur).
616
Dr. J. Th. Adoifse: De Westeuropese nationale investeringsbanken voor bui-
tenlandse ontwikkelingsfinanciering.
Publikatie van het Nederlands Instituut
voor
lIet
Bank- en Effectenbedrijf, nr.
5.
Stenfert Kroese, Leiden 1970, 271
blz., f. 24,50.
10
de rijksoverheid vraagt
voor het Ministerie van Landbouw en
Visserij
t.b.v. dê Stichting Instituut voor Tuinbouw-
techniek te Wageningen
econoom of ingenieur.
(economisch drs., of landbouwkundig of
werktuigkundig ingenieur)
Bij de onderzoekafdeling Organisatie of
Arbeidskunde.
Taak: de directe en indirecte leiding bij het
organisatie en arbeidskundig onderzoek op
tuinbouwbedrijven;
het programmeren en (doen) uitvoeren van
onderzoek projecten.
Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring,
max. f2720,- per maand. Promotiemogelijk-
held aanwezig.
Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van
vacaturenummer 1-214610936 (in
linkerbovenhoek
van
brief en enveloppe) zenden aan de Rijks Psychologische
Dienst, Prins Mauritslaan 1, ‘s.Gravenhage.
AOW.premie vaor Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief
6
1
/2%
vakantieuitkering
Bij de uitgebreide literatuur over ont-
wikkelingshulp is het opvallend dat
er vrijwel geen aandacht is geschon-
ken aan de wijze waarop kapitaals-
overdracht aan de ontwikkelingslan-
den tot stand komt. Het boek van
Adolfse tracht, althans ten dele, in
deze lacune te voorzien. Als zodanig
is dit een belangrijk boek, zulks te
meer omdat de wijze, waarop de ka-
pitaalsoverdracht plaatsvindt, beper-
kingen kan opleggen wat betreft de
financieringsmodaliteiten.
Adolfse beperkt zijn analyse tot
die Westeuropese instellingen welke
verantwoordelijk zijn voor overdracht
van kapitaal, waarop van de zijde
van het donorland een claim tot te-
rugbetaling blijft rusten, de ,,inves-
teringsbanken voor ontwikkelingsfi-
nanciering”.
Volgens de auteur ligt in dit be-
grip besloten, dat de enige of voor-
naamste activiteit is, door middel van
financiering van concrete projecten
een bijdrage te leveren aan de eco-
nomische ontwikkeling van minder-
welvarende gebieden en tevens dat
het zelfstandige bankinstellingen zijn.
Daarnaast dienen hun financierings-
bronnen geheel of grotendeels af-
komstig te zijn van de centrale over-
heid.
Binnen West-Europa voldoen vol-
gens de auteur aan dit criterium in
Frankrijk de
Caisse Centrale de Coo-
pération Economique,
in Duitsland
de
Kreditanstalt für Wiederaufbau
en
de
Deutsche Geseilschaft für Wirt-
schaftliche Zusammenarbeit (En t-
wicklungsgeseilschaft) mbH
en in
Engeland de
Commonwealth De-
velopment Corporation
alsmede de
Commonwealth Development Finan-
ce Comp.any Ltd.
De
Nederlandse
Jnvesteringsbank voor Ontwikkelings-
landen
wordt uitgesloten vanwege het
niet voldoen aan de eis van zelfstan-
digheid en aan de eis van projectfi-
nanciering. Uitgebreid wordt inge-
gaan op de activiteiten, financierings-
bronnen, financieringsmodaliteiten en
organisatie van elk van deze instel-
lingen. De gegeven beschrijving is
bijzonder informatief en zou van
groot nut kunnen zijn voor instellin-
gen in de ontvangende landen, belast
met het onderhandelen over buiten-
landse hulp, indien het boek geschre-
zou zijn in een meer toegankelijke
taal dan het Nederlands.
Vervolgens wordt in hoofdstuk IIE
getracht tot een typologie van de in-
vesteringsbank voor ontwikkelingsfi-
nanciering te komen. Terecht wordt
gewezen op de spanningen, die op-
treden als gevolg van het dualistisch
karakter van de instelling. Enerzijds
moeten zuiver bancaire principes
worden gevolgd, anderzijds vereist
ontwikkelingsfinanciering dat andere,
niet name meer macro-economische,
criteria worden aangelegd. Helemaal
geslaagd is de poging om tot een
typologie te komen niet. Zo worden
als kenmerken van het ontwikkelings-
karakter van de instellingen genoemd:
soepele aflossingsvoorwaarden, een
soms laag rentetype, het langlopende
karakter van de financiering, het af-
stoten van eventuele kapitaaldeelne-
mingen en het niet nastreven van
winstoogmerken. Ongetwijfeld zijn dit
belangwekkende aspecten, maar daar-
naast zou men verwachten dat ook
de aard van te financieren activiteiten
van belang was voor het ontwikke-
lingskarakter.
Ook wat betreft de besluitvorming,
waarbij rekening gehouden moet wor-
den met het dualistisch karakter van
de investeringslanden, mist het boek
de nodige diepgang. Hier wordt in
feite volstaan niet de op. zijn minst
vage uitspraak dat ,,de uiteindelijke
financieringsbeslissing wordt geno-
men in een beleidsatmosfeer die ty-
pisch voor deze instelling is” (blz. 72).
Een poging om deze stelling nader
te adstrueren aan de hand van ener-
ESB 30-6-1971
617
zijds bancaire beoordelingscriteria en
anderzijds nationaal-economische cri-
teria mislukt, doordat de auteur niet
voldoende inzicht heeft in de pro-
blematiek van de projectbeoordeling
vanuit nationaal-economisch opzicht.
Zo wordt op pag. 79 gesuggereerd dat
het werken met ,,accounting prices”
hét kenmerk is van evaluatie vanuit
nationaal standpunt, en op pag. 92
dat rendementsberekeningen van in-
frastructurele projecten verschillen
van die voor industriële projecten in
dier voege, dat in het laatste geval de
winsten de relevante maatstaf zijn en
in het eerste geval de toegevoegde
waarde.
Tenslotte wordt in het kader van
het schetsen van een typologie nog
getracht een bijdrage te leveren aan
de discussie over het onderwerp pro-
jecthulp versus programmahulp. Ook
deze poging is bepaald niet boven
kritiek verheven.
Veel positiever kan het oordeel zijn
over de hoofdstukken IV en V, welke
een descriptieve vergelijkende analyse
van de instellingen, respectievelijk
een beoordeling en waardering be-
vatten. Beide hoofdstukken zijn hel-
der geschreven en hebben niet name
informatieve waarde. Ditzelfde geldt
voor hoofdstuk VI, handelend over
de FMO.
Adolfse heeft hiervoor naast lo-
vende ook een aantal kritische op-
merkingen. Zo concludeert hij dat bij
de conceptie van de FMO niet vol-
doende aandacht is geschonken aan
de ervaring van soortgelijke buiten-
landse instellingen. Fundamentele be-
zwaren heeft hij tegen het feit dat de
FMO een geniengd karakter heeft,
ni. 50% van het aandelenkapitaal in
handen van de overheid en
50%
in
handen van het bedrijfsleven. Aller
–
eerst vindt hij het principieel onjuist
dat het bedrijfsleven (lees: enkele
grote ondernemingen) in het aande-
lenkapitaal participeert, terwijl de
50-formule daarenboven ook nog de
ontplooiing van de FMO kan belem-
meren. Ook het uitkeren van dividen-
den, waarin voorzien wordt in de
wet op de FMO, komt hem ongeluk-
kig voor. ,,De kans is aanwezig dat
de bank, uit zorg voor voldoende
winstgevendheid . . . . stilletjesaan het
karakter krijgt van een beleggings-
maatschappij”. Het enige bezwaar, dat
men tegen dit hoofdstuk kan inbren-
gen, is dat het wel op heel luchthar-
tige wijze tot een positief oordeel over
particuliere investeringen komt.
In het laatste hoofdstuk, ,,lessen uit
ervaring”, komt de auteur tot een
zestal aanbevelingen. Drie daarvan
kunnen zonder moeite aanvaard wor-
op onderlinge samenwerking, samen-
werking van lokale ontwikkelings-
banken en uitwisseling van gegevens
en analyses. De aanbeveling van
meer zelfstandigheid voor de inves-
teringsbanken doet op het eerste
gezicht merkwaardig aan, omdat dit
nu juist volgens de definitie een
kenmerk van de instelling zou moe-
ten zijn. Waarschijnlijk echter is de
auteur in de loop van zijn betoog,
terecht, tot de conclusie gekomen dat
die in feite ontbreekt. Aangezien de
investeringsbanken interrnediair zijn
bij het uitvoeren van officiële bilate-
rale hulpovereenkomsten, valt ook
moeilijk anders te verwachten! De
aanbeveling om particuliere investe-
ringen aan te moedigen berust op zeer
zwakke gronden. Veel verder dan de
Het
VERBOND VAN NEDERLANDSE ONDERNEMINGEN VNO
vraagt een
JONG
JURIST
Zijn taak zal in hoofdzaak liggen op het gebied van lonen en andere arbeidsvoorwaarden
en het arbeidsrecht.
Het VNO
Het VNO behartigt als centraal verbond de gemeenschappelijke sociale en economische
belangen van een zeer groot aannl ondernemingen, werkzaam in onder meer de industrie,
handel, vervoer, bank. en verzekeringswezen en voor het merendeel aangesloten via bijna
100 leden-organisaties.
Het VNO neemt deel aan het werk in talrijke overlegorganen in binnen- en buitenland en
geeft voorlichting aan zijn leden op velerlei terrein.
De functie
biedt na gebleken geschiktheid de mogelijkheid in ruime mate zelfstandig werkzaam te
zijn.
De eisen
Verlangd wordt een brede belangstelling voor het werk van het Verbond in het algemeen.
Goede, mondelinge en schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid is onmisbaar; kennis van de
moderne talen is gewenst.
Eigenhandig geschreven sollicitaties te richten aan
w -n-
Q)
Mr. J. C. van Gorkom
Verbond van Nederlandse Ondernemingen
Postbus 2110, Den Haag.
618
verwijzing naar wat hij noemt ,,Stik-
kers diepgaande analyse” en de op-
vatting van andere landen, gaat zijn
argumentatie niet.
Tenslotte moet een aantal vraag-
tekens geplaatst worden bij de aan-
beveling, behelzende dat multilaterale
donors zich dienen te specialiseren in
programmahulp en de bilaterale do-
nors in projecthulp. De argumenten
welke ter staving van de juistheid van
de aanbeveling werden aangevoerd –
bilaterale programmahulp zou tot on-
gepaste inmenging in het beleid van
het ontvangende land leiden en ge-
bonden hulp in de hand werken, ter-
wijl bilaterale donors beter dan de
multilaterale donors uitgerust zouden
zijn voor het verstrekken van project-
hulp – getuigen niet van een groot
inzicht in de buitenlandse-hulppoli-
tiek.
Samenvattend: het boek van Adoifse
is interessant voor zover het de be-
schrijving van de werkwijze van de
investeringsbanken voor ontwikke-
lingsfinanciering betreft. Op andere
punten, met name wat betreft de
meer algemene aspecten van ontwik-
kelingshulp en het economisch be-
oordelen van investeringsactiviteiten,
schiet het werk tekort.
Drs. M. Sanders
Peter C. Fishburn: Utility Theory for
Decision Making. Publications in
Operations Research, vol. 18. John
Wiley, New York 1970, 234 blz.,
£ 6.75.
Korte inhoudsopgave:
Deel 1, Utilities without probabili-
ties:
– Preference orders and utility func-
tions for countable sets;
– Utility theory for uncountable
sets;
– Additive utilities with finite sets;
– Additive utilities with infinite sets;
– Comparison of preference diffe-
rences;
– Preferences oii homogeneous pro-
duct sets.
Deel 2, Expected-utility theory:
– Expected utility with simple pro-
bability measures;
– Expected utility for strict partial
orders;
– Expected utility for probability
nieasures;
– Additive expected utility.
Deel 3, states of the world:
States of the world;
– Axioms with extraneous probabi-
lities;
– Savage’s expected-utility theory.
I
A
0
De Verzekeringskamer
vraagt t.b.v. de
Accountantsafdeling
economisch
medewerkers
Taak o.m.: het beoordelen
van het beleggingsbeleid,
verband houdende met het
toezicht door de
Verzekeringskamer op
maatschappijen van levens-
verzekering, schadeverzeke-
ring, bedrijfs- en onder-
nemingspensioenfondsen.
Het volgen van de ontwikke-
lingen op economisch
terrein, in het bijzonder met
betrekking tot deverschijn-
selen op de beleggings- en
kaoitaalmarkt.
Vereist: doctoraal examen
economie met b.v.k. een
juridisch bijvak.
Standplaats: Apeldoorn
Salaris, afhankelijk van
leeftijd en ervaring, max.
f 2720,— per maand. Promotie-
mogelijkheden aanwezig.
Schriftelijke sollicitaties
onder vermelding van
vacaturenummer 1-2073/0936
[in linkerbovenhoek van brief
en enveloppe] zenden aan de
Rijks Psychologische Dienst,
Prins Mauritslaan 1,
‘s-Gravenhage.
AOW-premie voor Rijks-
rekening.
De salarissen zijn exclusief
6
1
/2
0
/0
vakantie-uitkering.
ESB 30-61971
619
Drs. J. Heijnsdijk: De interdiscipli-
naire benadering in wetenschapsbe-
oefening en wetenschapstoepassing.
Universitaire Pers Rotterdam, Stan-
daard Wetenschappelijke Uitgeverij,
1970, 116 blz., f. 9,90.
Het uitgangspunt voor dit boek
vormde het gebrekaan communicatie
tussen de bestaande disciplines. Aan-
gegeven is welke de mogelijkheden
zijn om in deze situatie verbetering te
brengen. Twee soorten mogelijkhe-
den zijn onderscheiden: de multidis-
ciplinaire benadering in de sfeer van
de wetenschapstoepassing (project-
groepen bijv.) en de mogelijkheden
ter verbetering door middel van de
interdiciplinaire benadering in de
sfeer van de wetenschapsbeoefen ing
(o.a. op gang te brengen d.m.v. inter-
disciplinaire projectgroepen). Deze
laatste mogelijkheid tot verbetering
culmineerde in deze studie in de
weergave van de problematiek rond-
om het bereiken van de interdiscipli-
naire benadering.
Prof. Dr.
W.
Albeda: Vakbeweging
en onderneming.
Universitaire Pers
Rotterdam, Standaard Wetenschappe-
lijke Uitgeverij, 1971, 120 blz.,
f. 12,50.
In dit boekje worden de onderne-
ming en de vakbeweging in ,hun on-
derlinge relatie bezien. Het bevat de
volgende hoofdstukken: 1. Onderne-
ming en vakbeweging in theorie; 2.
Een andere onderneming, een andere
economische orde?; 3. Ondernemen in
de richting van de tijd; 4. De toe-
komst van de vakbeweging;
5.
De-
mocratie in de vakbeweging; 6. De
vakbeweging en de toekomst van
cle onderneming. Een gedeelte van
hoofdstuk 1 werd eerder gepubli-
ceerd in Evangelie en Maatschappij,
de hoofdstukken 2 en 3 zijn eerder
in
ESB
verschenen, hoofdstuk 4 en
hoofdstuk
5
werden eerder gepubli-
ceerd in resp. Werknemers van mor-
gen
en
Oost-West.
Het
Bestuur van de Rotterdamse Schooladviesdknst
roept gegadigden
op voor de functie van
economisch
adjunct-directeur
die zal wordcn belast met:
– het ontwerpen en bewaken van de begroting;
– de verantwoordelijkheid voor de procescontrole en -bewaking;
– de verantwoordelijkheid voor de interne orgnisatic en het perso-
neelsbeheer;
– het leiding geven aan de administratie, alsmede het beheer van de
bibliotheek en de afdeling audio-visuele media.
De te benoemen functionaris dient te beschikken over:
– de graad van drs. economie of van een daaraan gelijk te stellen
opleiding;
– goede leidinggevende en organisatorische kwaliteiten;
– goede mondelinge en redactionele vaardigheid;
– goede contactuele eigenschappen.
Een psychologisch onderzoek kan tot de selectieprocedure behoren.
Het salaris, tot een maximum van f 3.980,- per maand, is afhankelijk
van
leeftijd
en ervaring.
De
bij
de overheid gebruikelijke rechtspositicregelingen zijn van toe-
passing (pensioenvoorziening, geen inhouding A.O.W./A.W.W., ziek-
tekostenregeling, vergoeding verhuiskosten).
Sollicitaties binnen 14 dagen te zenden aan het Bestuur van de Rotter-
damse Schooladviesdienst, p/a secretarie-afdeling Onderwijs,. Jeugd-
zaken en Vormingswerk, Westblaak 87 (kamer 502), Rotterdam-2.
1
1,14wi
Lw1 II Lw1′.1 U [I
JJ1tTTii
620