Economis c
.Berichten
liw
–
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT
14 APRIL 1971
56e
JAARGANG
Inhoudsopgave op btz.
337
No. 2793
Conjunctuurtest
De verwachtingen omtrent de conjuncturele ontwikke-
lingen dit jaar zijn nog steeds in mineur gesteld. Hoe
nu de werkelijke ontwikkeling in de eerste maanden
van dit jaar is geweest, valt enigerniate af te leiden
uit de resultaten van de CBS-conjunctuurtests van
januari en februari jI. Daaruit blijkt dat het index-
cijfer van de
orderpositie,
uitgedrukt in aantal maan-
den werk, in januari met 1 en in februari met 2 pun-
ten is gedaald tot 109 (ultimo januari 1970 = 100).
De beoordeling van de
orderpositie
(zo goed mogelijk
gecorrigeerd voor seizoeninvloeden) vertoonde, verge-
leken niet de
voorafgaande
maand, in januari een ge-
ringe verschuiving van het oordeel ,,klein” naar ,,nor-
maal”, in februari een verschuiving van ,,groot” naar
,,normaal”. Vergeleken niet de
overeenkomstige
maand
van het vorige jaar bleek in januari een geringe ver
–
schuiving van het oordeel ,,klein” naar ,,normaal”, in
februari een geringe verschuiving van de oordelen
,,groot” en ,,klein” naar ,,normaal” te hebben plaats-
gevonden.
t.o.v. de voorafgaande maand als de overeenkomstige
maand in 1970 slechts geringe verschuivingen.
De beoordeling van de orderontvangsi in procenten
Ee
bo
c
ultimo dec.
1970
10
80
10
ultimo jan.
1971
10
80
10
ultimojan.
1970
10
75
15
ultimo febr. 1971
10 75 15
ultimo febr. 1971
10
75
15
De beoordeling van de
voorraden gereed produkt
voor
de gehele industrie (zo goed mogelijk gecorrigeerd voor
seizoeninvloeden) vertoonde t.o.v. de voorafgaande
maand in januari en in februari geen wijzigingen. Ver-
geleken met de overeenkomstige maand in het vorige
jaar is er in beide maanden sprake van een aanmerke-
lijke verschuiving van het oordeel ,,normaal” naar het
oordeel ,,te groot”.
De beoordeling van de voorraden gereed produkt in
procenten
1
.
b.Q
.
De beoordeling van de orderpositie in procenten
ultimo dec. 1970 35 60 5
ultimo jan. 1971 35 60 5
ultimo febr. 1971 35 60 5
ultimo jan. 1970 15 80 5
ultimo febr. 1970 10 80 10
c
.
ultimo dec.
1970
15 75 10
ultimo jan.
1971
15
80
5
ultimo lan.
1970
15 75
10
ultimo febr. 1971
10
85
5
ultimo febr. 1970
15 75
10
De
ontwikkeling
van de
orderontvangst
was voor het
geheel van de industrie t.o.v. de voorafgaande maand in
januari, zowel uit het binnen- als uit he.t buitenland,
uiteenlopend, d.w.z. aanzienlijke toe- en afnemingen
hielden elkaar in evenwicht. In februari nam de order-
ontvangst uit het binnenland per saldo af, uit het
buitenland per saldo toe, voor de totale orderontvangst
resulterend in een tendens tot afneming. De
beoor-
de/in gen
van de
orderon/vangsi (zo goed mogelijk ge-
corrigeerd voor seizoeninvloeden) vertoonden zowel
Resumerende kan worden gesteld dat de ontwikkelings-
tendenties van de orderontvangst en -positie, t.o.v. de
voorafgaande maand en t.o.v. de overeenkomstige
maand in 1970, en ook de beoordeling van de voor-
raden gereed produkt, in de eerste twee maanden van
dit jaar niet in tegenspraak zijn met de later in dit jaar
verwachte afname van de spanningen. Tot nu toe heb-
ben deze ontwikkelingen nog niet tot de situatie geleid,
waarbij dit door de ondernemers als een ,,verslechtering”
wordt beoordeeld.
R. de Boer
Bron: ,,Conjunctuurtests”, februari en maart 1971, jrg.
10, no. 2 en 3.
333
Evolutie ‘der inkomensverdeling
PROF. DR. H. DELEECK*
In deze bijdrage wordt een tweevoudige en vervlochten
vraag aan de orde gesteld. Hoe zal de inkomensver-
deling zich verder ontwikkelen? En hoe groot zijn de
mogelijkheden tot een meer gelijkrnatiger inkomens-
verdeling; welke instrumenten kunnen hierbij met nut
aangewend worden?
De personeléirikornensverdelirlg
In de pèrsônele inkomensverdeling beschouwt men de
verdeling over de verschillende individuen of privé-
huishoudingen van een land, gerangschikt van laag naar
hoog. De klassiek geworden onderzoeken van V. Pareto,
C. Clark, J. Tinbergen, S. Kuznets e.a. wijzen op een
zeer lange-termijnfendens naar een grotere gelijkheid
in de inkomensverdeling. Over de laatste decennia be-
schouwd stelt men echter vast dat de inkomensspreiding
in West-Europa, globaal bekeken, weinig verandering
ondergaan heeft
l
Volgens de UNO-verslagen is er,
in vergelijking met de vooroorlogse periode, na de
oorlog (tot
1955)
een algemene maar niet zeer sterke
tendens tot vermindering van de inkomensongelijkheid.
Zij wordt vooral veroorzaakt door de verslechtering van
de positie van het hoogste deciel. Deze tendens zal
daarna
(1955-1965)
evenwel verminderen: in sommige
landen vergroot de ongelijkheid (Finland, Zweden en
Frankrijk), in andere landen blijft de verdeling stabiel
(West-Duitsland, Engeland;. Nederland, Denemarken);
slechts in één land is er een duidelijke verdere vermin-
dering van de ongelijkheid (Noorwegen). In verschillen-
de landen wordt een verbreding vastgesteld van de
kloof tussen de lage-inkomensgroepen (met- een groot
aandeel van de gepensioneerden) en de middengroepen.
In Nederland is, volgens Douben, het niveau der
ongelijkheid veel lager na de Tweede Wereldoorlog dan
in de jaren twintig. De tendens tot verdere nivellering,
die zich na de Tweede Wereldoorlog aftekent, komt in
1960
tot stilstand en wordt afgebogen naar een zwakke
denivellering
2
Over de evolutie der inkomensverdeling in België kan
niets gezegd worden wegens het ontbreken van aange-
past statistisch materiaal en van onderzoeken.
De globale evolutie geeft dus een beeld van sta-
biliteit, wat wellicht mede toe te schrijven is aan het
feit dat de inkomensspreiding reeds vrij ver geëgaliseerd
is, waardoor verdere nivellering relatief moeilijker
wordt. Een andere factor wijst in dezelfde richting.
In de ontwikkelingslanden is de inkomensverdeling. on-
gelijker dan in de ontwikkelde landen; met de econo-
mische ontwikkeling lijkt dus een voortschrijdende
nivellering der inkomens verbonden.
Ook het dichter benaderen van de economische –
grenzen der. nivellering (waar produktiviteitsverminde-
rende ofwel nivelleringscompenserende bewegingen zich
beginnen voor te doen) speelt een remmende rol. Men
tast evenwel volledig in het duister omtrent de plaats
waar deze economische grens zich bevindt. Wel kan
men stellen dat in de verst gevorderde westerse landen
deze theoretische grens zo dicht benaderd is dat de
samendrukbaarheid van de inkomensspreiding sterk ver-
minderd of praktisch niet meer mogelijk is. –
Voor de toekomst zijn er geen redenen om aan te
nemen dat deze stabiliteit aanzienlijk aangetast zou
worden, tenzij er zich ernstige structurele veranderingen
zouden voordoen, in het bijzonder in de vorm van
aan alle individuen beter aangepaste onderwijsvormen.
Integendeel, de tendens tot relatieve vergroting der in-
komensafstanden maakt misschien meer kans wanneer
men bedenkt dat de technologische vooruitgang en
de ingewikkelde organisatievormen de meestbegaafden
eh •dë ‘bestgeschoolden in een steeds sterkere positie
gAan plaatsen, en dat de minstbegaafderr in ons pro-
cluktiesysteem steeds minder bruikbaar worden. In een
samenleving waarin ongelijkheden minder en minder
verdragen worden, zullen derhalve inkomensbeleid, in-
terventie en herverdelingsmaatregelen aan de orde
blijven.
Bij onderlinge vergelijking van de ongelijkheden bin-
nen onderscheiden socio-economische groepen stelt men
vast, volgens het vermelde UNO-verslag, dat de on-
gelijkheid het minst groot is binnen de groep der loon-
en salaristrekkenden, en het grootst bij de niet-actieven;
de zelfstandigen nemen een tussenpositie in. De ver-
mindering van de globale inkomensongelijkheid kan dan
uitsluitend het gevolg zijn van een verandering binnen
3
1
De schrijver is doctor in de rechten en de economi-
sche wetenschappen en gewoon hoogleraar te Antwerpen
en Leuven. Zijn wetenschappelijke specialisaties zijn
sociale economie en sociale politiek.
1
Een overzicht van de evolutie der inkomensspreiding
en van de herverdelingsinstrumenten en hun resultaten
in de verscheidene landen bieden twee studies van de
UNO, ni. ,,Economic Survey of Europe in 1956″ (1957)
en vooral ,,Incomes in Post-war Europe. A siudy of
Po/icies, Growth -and Distribulion” (1967). Verslagen
betreffende de USA, Frankrijk, Duitsland, Engeland,
België en Japan vindt men in J. Marchal en B. Ducros:
,,The Distribulion of National Income”, Proceedings of
a Conference held by the JEA, 1968.
N. H. Douben: ,,Het herverdeelde inkomen”, 1970,
blz. 81-83.
334
één groep (bijv. Nederland: vermindering van aantal
landbouwers) terwijl de ongelijkheid in andere groepen
ongewijzigd blijft. Hieruit kan men misschien enkele
aanwijzingen afleiden voor de verder te verwachten
evolutie van de globale inkomensspreiding.
De voornaamste oorzaak van de vermindering der
inkornensongelijkheid in de periode
1955-1965
is te
vinden in de overgang van zelfstandigen (een groep
met grotere inkornensspreiding) naar de loon- en sa-
laristrekkenden. Dit wijst op een mogelijke, maar dan
tevens beperkte, ruimte voor verdere inkomensnivelle-
ring. De afvloeiing van de marginalen (tevens laagste-
inkomenstrekkers) uit de landbouw en de handeldrijven-
de. en ambachtelijke middenstand is in vele Europese
landen reeds verscheidene jaren aan de gang en als
massaal verschijnsel zelfs wezenlijk voltrokken. Voor
een land als België is er van deze verschuiving niet
veel meer te verwachten voor de inkomensnivellering.
Een tegenovergestelde invloed gaat uit van de rela-
tieve aangroei van het aantal gepensioneerden in de
bevolking. Dezen beschikken over een inkomen dat,
althans tot nu, in zijn ontwikkeling achterblijft bij dat
van de actieve werknemers, waardoor, de kloof tussen
lage-inkomensgroepen en middengroepen groter wordt
3
.
Hierboven werd vermeld dat de inkomensongelijkheid
kleiner is bij de loon- en salaristrekkenden dan bij de
zelfstandigen. De voortschrijdende salariëring van de
bevolking, d.w.z. het feit dat een steeds groter deel van
de actieve bevolking het juridisch statuut van loon- of
salaristrekkende of van overheidsambtenaar geniet, zou
derhalve een tendens in de richting van globaal grotere
gelijkheid kunnen doen veronderstellen. Doch juist
door de verruiming van de groep der loon- en salaris-
trekkenden zal de specifieke geneigdheid tot kleinere
inkomensspreiding van deze groep aangetast worden.
De feitelijke tendens van de laatste jaren binnen deze
groep wijst inderdaad op een stabiele spreiding of op
een vergroting van de ongelijkheid.
In Europa wordt Zweden vaak beschouwd als een
land dat ons in welvaart en egalisatiestreven voorgaat.
Op het stuk van te verwachten inkomensverdeling kan
dit land ons echter niet veel meer leren, of is de con-
clusie zelfs negatief. Inderdaad, Zweden neemt (verge-
leken met België) een goede positie in, doch het staat
samen met Groot-Brittannië en Denemarken op een-
zelfde peil
4;
bovendien is van
1954
tot 1963 de onge-
lijkheid vergroot, wat niet het geval is in de andere
twee landen.
Uit dit alles mag men besluiten dat de personele
inkomensverdeling in onze landen vermoedelijk een
bepaald peil van stabiliteit bereikt heeft en dat op dit
ogenblik geen duidelijke aanwijsbare factoren een ver-
dere nivellering der inkomensverdeling mogen doen
verwachten.
Tenslotte moet gewezen worden op sommige factoren
van groot belang voor de interpretatie van statistieken
over inkomensverdeling. }Iet verschijnsel van de om-
vangrijke geheime bijverdiensten is vooral groot in de
hoogste-inkomenscategorie. Dit zou kunnen betekenen
dat de verslechtering van de positie van deze categorieën
minder of zelfs veel minder scherp is dan uit de fiscale
statistiek valt – af te lezen. Ook. de structurele sociale
verandering is van groot belang; het aantal huishoudens
met twee inkomens (man en vrouw) is thans veel groter
dan vroeger; hierdoor wordt de vergelijking van de
inkomensverdeling van nu met die van vroeger wankel.
In Brussel vindt op 24 en 25 april a;s. hei tiende
Vlaams Wetenschappelijk Economisch Congres
plaats. Onderwerp: ,,De behoeften van de mens
en de Belgische economie in de jaren tachtig”.
Veel voorbereidend werk is reeds verricht, zoals
buy, blijkt uit het lijvige ,,referatenboek” dat de
deelnemers vooraf wordt toegezonden.. Dit boek,
waarin twaalf bijdragen zijn opgenomen, wordt
aan de con gresdee/nemers ter bespreking voorge-
legd.
ESB meende er goed aan te doen
.
Wqt meer
bekendheid te geven aan dii, degelijk voorbereide
en goed geprogrammeerde, congres van onze
zuiderburen. Daartoe zijn: in dit nummer twee
artikelen van medewerkers aan het congres (Prof.
Dr. H. Deleeck en Dr. E. van Broekhoven) op-
gen omen.
Opgeven kan men zich nog voor het congres
bij het Coördinatiesecretariaat, p.a. Nationale
Bank van België, Wildewoudstraat 9, 1000
Brussel.
Functionele en categoriale inkomensverdeling
De
functionele inkomensverdeling
stelt de verhouding
voor tussen het aandeel van het kapitaal en dat van de
arbeid (zowel van gesalarieerden als van zelfstandigen);
in de categoriale inkomensverdeling
worden, naast an-
dere meer verfijnde indelingen, vooral die tussen salaris-
trekkenden en zelfstandigen bekeken. Alhoewel wezen-
lijk te onderscheiden, worden beide benaderingswijzen
hier samen behandeld.
In België blijft het reële aandeel
5
van de lonen en
salarissen in het nationale inkomen nagenoeg constant
over een langere periode (van 1948 tot 1967; van 1949
tot 1956 licht dalend; vanaf
1957
stijgend). Er kan even-
UNO (1967), blz. 17; voor de evolutie in België zie G.
Spitaels en D. Klaric: ,,Le salaire indirect et la couver-
ture des besoins sociaux. Vol. 1, Le Dossier”, 1968;
‘ West-Duitsland en vooral Frankrijk volgen op vrij
grote afstand. Zie UNO (1967), tabel 6.10.
De ,,reële” evolutie van het loonaandeel betekent de
evolutie per hoofd na uitschakeling van de invloed van
de aangroei van het aantal loon- en salaristrekkendénin
de beroepsbevolking. Zie H. Deleeck: Het aandeel van
lonen en wedden in het nationale inkomen van België
1948-1968, in ,,Tjjdschrif t voor Economie”, 1970, nr. 1,
blz. 3-31.
ESB .14-4-1971
335.
wel een voortdurende sterke groei vastgesteld worden
vanaf 1964 tot en met 1967. Dit betekent dus dat gedu-
rende de laatste jaren het looninkomen van loon- en
salaristrekkenden sterker aangroeide dan dat van som-
mige andere produktiefactoren in het nationale inkomen.
Daarbij rijst de vraag of dit enkel een schommeling van
grotere duur en omvang is dan wel een fundamentele
verandering.
Binnen de groep van loon- en salaristrekkenden blij-
ven de employés geyoelig achter bij de arbeiders. De
groei van het inkomen van Iaatstgenoemden ligt hoger
dan die van het nationale inkomen, en dit vermeerdert
dan weer sneller dan het inkomen van de employés.
Gedurende vele jaren groeide het inkomen bij gelijk-
blijvende verdeling: alle produktiefactoren en sociale
categorieën zagen hun inkomen gelijkelijk toenemen.
Pas de laatste jaren geven een veranderd beeld te zien:
de groei van de loonquote wordt reëel gefinancierd,
deels door een stijging van de prijzen, deels door een
daling van de winsten, deels – evenwel minder – door,
een daling vail de verdiensten van sommige andere
So-
ciale categorieën, nI. ambachten en handelaars.
Volgens de UNO-verslagen evolueert in de meeste
Europese landen het reële aandeel van lonen en salaris-
sen in het nationale inkomen in dezelfde zin: tot 1961
stabiel of veeleer dalend, vanaf de jaren 1962-1964 toe-
nemend, in een situatie van hoogconjunctuur en infla-
toire druk.
Bestaat er een economische wetmatigheid die mee-
brengt dat op lange termijn het aandeel van lonen en
salarissen in het nationale inkomen relatief constant
blijft? Hoewel de economische wetenschap nog niet tot
een eensgezinde uitspraak gekomen is, niet over het feit
van constantheid (hier rijzen nI. grote statistische moei-
lijkheden), noch over de verklaring ervan, gaat men in
de richting van een bevestigend antwoord op de gestelde
vraag
6
.
Wat kan hieruit besloten worden betreffende de te
verwachten evolutie? Waarschijnlijk zal het loonaandeel
nog verder toenemen samen met het aandeel der gesala-
rieerden in de actieve bevolking, en wellicht zelfs iets
méér, indien de periode van volledige werkgelegenheid
en van relatieve schaarste van de factor arbeid blijft
voortduren. Het aandeel van de zelfstandigen zal dien-
overeenkomstig verminderen. Het aandeel zuiver kapi-
taalinkomen zal ongewijzigd blijven of misschien licht
verminderen, gelet op de vermelde schaarste van de fac-
tor arbeid.
Wat het beleid betreft, moet men aanvaarden dat het
aandeel van de arbeid niet vergroot kan worden door
loonpolitiek of herverdelingsmaatregelen, maar enkel
door structurele veranderingen. Zulke maatregelen kun-
nen wél de verdeling binnen een socio-economische ca-
tegorie beïnvloeden; dit aspect zal derhalve in de toe-
komst aan belang winnen. Naar gelang de salariëring
der actieve bevolking
vrdert,
zal de discussie omtrent
de quotenverdeling minder relevant worden, de proble-
matiek omtrent categoriale verdeling en loonspreiding
daarentegen belangrijker.
Bij toenemende behoefte aan kapitaalvoorziening zul-
len – daar de groep der loon- en salaristrekkenden re-
latief steeds groter wordt en derhalve de spaarquote van
deze bevolkingsgroep bevredigend hoog zal moeten lig-
gen – nieuwe technieken van kapitaalvorming en aan-
gepaste bevordering van het sparen aan bod moeten ko-
men. Zonder hierover enig waardeoordeel uit te spreken
kunnen in dit verband de vermogensaanwasdeling en het
investeringsloon vermeld worden, als zijnde technieken
die de loon- en salaristrekkenden institutioneel bij de
kapitaalvorming. betrekken en aan de inkomensverdeling
een nieuwe dimensie toevoegen, ni. de doorbraak van de
constante verdeling van het nationale inkomen tussen
de verschillende deelnemers aan de produktie
7
. Voor de
toekomst geldt nog meer dan vroeger dat inkomens-
verdeling, inkomensbesteding en vermogensvorming on-
afscheidelijk verbonden zijn. Alleen wanneer de bijko-
mende verdiensten door de wefknemers niet geconsu-
meerd maar gespaard worden, kunnen een snelle groei en
een bevredigende infrastructuur verwezenlijkt worden,
met behoud van prijsstabiliteit en tevens met een gelijk-
matiger inkomensverdeling. Tenslotte moge hierbij nog
worden opgemerkt dat het huidige systeem der interne
financiering ook buiten-economische grenzen kent, nI.
doordat het een politiek probleem van te groot geachte
machtsconcentratie oproept.
De toekomst van de herverdelingspolitiek
In de naoorlogse periode lijkt de klassieke herverdelings-
politiek in de westerse landen weinig belangrijke en
duurzame verschuivingen bewerkt te hebben. De hoge
verwachtingen die men na de Tweede Wereldoorlog
koesterde, hebben dan ook plaats gemaakt voor een vrij
algemeen scepticisme.
Het totale volume van de belastingen (met inbegrip
van de sociale-verzekeringspremies) bedraagt in Europa
één vierde tot één derde van het BNP; de laatste tien
jaar bleef hèt aandeel van de directe belastingen hierin
gelijk of verminderde het lichtjes, bleef dat van de in-
directe belastingen gelijk, en nam dat van de sociale
verzekeringen toe. Globaal bekeken lijkt de herverdeling,
in de Europese landen bewerkt door de fiscaliteit, ge-
ring. Er gaat wel een positieve invloed uit van de (pro-
gressieve) inkomstenbelasting, doch deze wordt groten-
O
Een synthese van de stand van onderzoek en theorie
vindt men in J. Marchal en B. Ducros, a.w. Een meer
op beleidsconclusies gerichte uiteenzetting in EEG: ,,Ba-
siscriteria voor de vaststelling van de. lonen en de daar-
mee samenhangende vraagstukken van een loon- en in-
komenspolitiek”, Serie sociale politiek, 1967, nr. 19, blz.
73-82.
7
H. Deleeck e.a.: ,,Vermogensaanwasdeling en Investe-
ringsloon”, 1967; F. L. G. Sloo/f: ,,Vermogensaanwas-
deling”, 1969; EEG: Basiscriteria, a.w.
(I.M.)
Alle bankzaken
65 vestigingen
in Nederland
Affiliatie te New York
NW.SLAVENBURG’S E
HOOFDKANTOOR
ROTTERDAM
0
336
deels geneutraliseerd door de invloed van de indirecte
belastingen en van de bijdragen voor de’ sociale zeker-
heid. De werking van de indirecte belastingen is wel-
licht proportioneel met het inkomen (m.a.w. niet-pro-
gressief) voor het grootste deel van de bevolking, dus
met uitzondering van de groepen aan beide uiteinden
van de inkomensschaal. De bijdragen voor de sociale
verzekeringen zijn niet progressief, hoogstens proportio-
neel, vaak degressief (niet name wegens de loongrens
voor de berekening der bijdrage)
8•
Het herverdelingseffect werd tot nog toe bekeken
vanuit de financiering en de lastenverdeling; het moet
evenzeer benaderd worden (wat vaak te weinig of niet
gedaan wordt) langs de zijde van de uitkeringen en de
batenverdel ing over de onderscheiden i nkomenscatego-
rieën. Van de subsidies zou kunnen worden aangenomen
dat zij proportioneel aan de onderscheiden inkomens-
categorieën toevallen; sommigen hebben evenwel ‘gewe-
zen op factoren die een uitgesproken differentiële baten-
verdeling bewerken. Dit laatste geldt zeker voor de col-
lectieve goederen en diensten en voor de sociale zeker-
heid; in de mate waarin deze niet uitdrukkelijk op be-
paalde noodtoestanden gericht en hiervoor gereserveerd
zijn, mag worden aangenomen dat de hogere inkomens-
categorieën beter geplaatst zijn om profijt te halen uit
dc collectieve voorzieningen en uitrusting; dit betreft
zowel de ondeelbare goederen en diensten (bijv. be-
scherming geboden door de politie) als de individifali-
seerbare (gebruik van zwembaden, recreatieoorden,
autowegen, parkings, vakantietehuizen, zelfs gesubsi-
dieerde woningbouw, studiebeurzen en zo meer).
Men is het er thans over eens dat de sociale zeker-
heid, althans voor zover gefinancierd door bijdragen,
geen herverdeling van het nationale inkomen ten gunste
van een bepaalde ‘bevolkingsgroep bewerkstelligt. In
het kader van een verouderd economisch proces moet in
dit verband veeleer van een ,,andere verdelingswijze”
dan van herverdeling worden gesproken.
Binnen de groep der loon- en salaristrekkenden doet
zich wel een inkomensverschuiving voor. De verticale
herverdeling is evenwel gering en onzeker, enerzijds,
daar de loongrensregel de sociale-verzekeringsbijdrage
degressief maakt, anderzijds daar de relatief rijkerën
verhoudingsgewijs méér van voorzieningen profiteren
wegens hun hogere standaard van verzorging en hun
groter aantal kinderen dat bovendien ‘langer ten- laste
blijft. Horizontaal hebben belangrijke inkornensverschui-
vingen plaats, inzonderheid van jong naar oud en van
gezond naar ziek. Deze inkomensverplaatsingen zijn toch
8
Zie
UIVO (1967),
hfdst. 1, blz.
15-16
en hfdst.
6,
blz.
27..
Systematisch einpirische onderzoekingen over de
globale inkomensherverdelin.g bewerkt door belastingen
en sociale zekerheid zijn zeldzacim; voor Engeland zie
J. L. Nicholson: ,,Redistribution of Income in ihe Uni-
ted Kingdom in
1959, 1957
and
1953″,
Income and
Wealth, Series X, Londen
1964;
Central Siaiisticai Of-
fice; The Incidence of Taxes and social service bene-
flis
in
1963
and
1964,
in ,,Econo,nic Trends”, augustus
1966;
voor Duitsland, Schmidt
)
Schwarz en Tiebach:
,,Die Umverteilung des Volksinkornmens in der Bundes-
republik Deutschland
1955
und
1960″,
Tübingen
1965;
voor België: H. Deleeck, ,,Maatschappelijke Zekerheid
cii.
inkomeusherverdeling in België”, Antwerpen
1966.
Inhoud
R. de Boer:
Conjunctuurtest
…………
333
Prof. Dr. H. Deleeck:
Evolutie der inkomensverdeling
334
Dr. E. van Broekhoven:
De politieke economie inzake
collectieve voorzieningen
. . . .
339
Drs. F. lJmkers:
Woningbouw hoge prioriteit:
wat houdt dat in
9
……….
342
Geld- en kâpitaalmarkt
……
347
Magazien
…………….
350
Prognotities
…………..
351
Mededelingen
………….
354
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit
Redacteur-secretaris: P. A. de Ruiter
Adjunct redacteur-secretaris:
J. van der Burg
Economisch-Statistische Berichten
Uitgave van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oudiaan 50,
Rotterdam-3016;
kopij voor de redactie:
postbus 4224. Telefoon:
(010) 14 55 11, toestel 3701. Bij
adreswjziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele
regelafstand,
brede inarge.
Abonnementsprjs:
f
44,72 per jaar,
studenten
f
31,20, franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjjksdelen (zeepôst).
Prijs van dit nummer:
f.
1,50. Abonnementen
kunnen ingaan op elke gewenste datum, maar slechts worden beëindigd per
ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
giro 8408; Bank Mees & Hope
NV, Rotterdam; Ban que de Comnierce,
Koninklijk plein 6, Brussel,
postcheque-rekening 260.34.
Advertenties:
N. V. Kon. Ned. Boekdrukkerj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141,
Schiedam, tel. (010) 2602 60, toestel 908.
ESB 14-4-197 1
337
ook nog minder omvangrijk dan de omvang van het
betrokken volume geldmiddelen zou kunnen doen ver-
moeden; een aantal voorzieningen keert immers naar de
bijdragebetalende huishoudens terug, zodat men onder-
scheid moet maken tussen bruto en netto (resp. nomi-
nale en reële) herverdeling
9
.
Wat kan men hieruit leren voor de toekomst?
Het is een bestendige taak steeds opnieuw te zoeken
naar een belastingsysteem waarbij de afwijking. tussen
de gewilde en de bereikte lastenverdeling zo gering mo-
gelijk is, dit zowel om herverdeling te verwezenlijken als
om een tegenovergestelde tendentie te weren. Dit geldt
voor de inkomstenbelasting, waarvan de progressie af-
geremd wordt doordat de ontduikingsmogelijkheden het
grootst zijn voor hen, die over een zekere machtspositie
beschikken en vaak ook personen met hoge inkomens
zijn. Dit geldt evenwel ook voor de indirecte resp. ver-
bruiksbelasting en voor de bijdragen voor de sociale ze-
kerheid; voor deze laatste moet de loongrens die bij de
berekening ervan in aanmerking genomen wordt voort-
durend op een hoog peil gehouden worden.
De voorzieningen van de sociale zekerheid zouden
selectief en specifiek op de werkelijke sociale noden
moeten worden geheroriënteerd, teneinde wilde overgroei
te vermijden waardoor de herverdelingswerking twijfel-
achtig en wellicht zelfs negatief wordt. Dit komt in ze-
kere zin neer op een
New Deal,
een andere aanwending
van de beschikbare middelen; praktisch zou dit ook (dus
niet uitsluitend) het blokkeren of het reprivatiseren van
bepaalde voorzieningen insluiten
10
.
Een passende politiek ter bestrijding van de zoge-
naamde moderne armoede moet worden tot stand ge-
bracht. Deze zal niet zozeer werken met inkomensover-
drachten, maar wel economische, sociale en culturele
maatregelen omvatten ter verbetering resp. ter voorko-
ming van de marginale positie van de betrokken groepen.
De uitbreiding van het volume collectieve goederen
en diensten – een in onze maatschappij onomkeerbare
evolutie die trouwens principieel beschouwd verant-
woord is – houdt een gevaar in voor de verslechtering
van de uiteindelijke inkomensverhoudingen, daar de
sociaal sterkeren een groter aandeel van deze collectieve
goederen opnemen. Deze tendens kan tegengegaan of
afgeremd worden door verscheidene middelen. Voor-
eerst rijst nogmaals de vraag naar een deugdelijk belas-
tingsysteem. Vervolgens kan het stelsel van de retributies
worden uitgebreid, waarbij dan iedereen betaalt naar ge-
lang hij van een bepaald collectief goed of dienst gebruik
maakt. Tenslotte, het belangrijkst is de keuze van de
collectieve voorzieningen die men in het leven wil roe-
pen. De uiteindelijke inkomensegalisatie zal ermee ge-
diend zijn wanneer men in eerste instantie ,,gerichte”
collectieve goederen en diensten tot stand brengt die
eerst en het meest de lagere-inkomensgroepen ten goede
komen (bijv. bijstand delinquente jeugd, bejaardentehui-
zen). Dit is per slot van rekening een politieke aangele-
genheid en een kwestie van politieke macht. De beslis-
singen van de politieke machthebbers worden evenwel
doorgaans uit het oogpunt van de sociaal-economisch
sterkeren getroffen; ook hier zal een
countervailing po-
wer
zich politiek moeten laten gelden om een gelijkma-
tiger inkomensverdeling te bewerkstelligen.
De klassieke herverdelingsmaatregelen zullen in de
toekomst belangrijk blijven als instrumenten ter correc-
tie; meer mag men er niet van verwachten. Belangrijker
lijken maatregelen gericht op structurele veranderingen
of indirecte maatregelen waarvan een duurzamer effect
mag worden verwacht, inzonderheid onderwijs en per-
manente vorming; alhoewel ook hier geen plaats is voor
ijdel vertrouwen.
Besluit
Bij wijze van algemeen besluit zij opgemerkt dat de pro-
blematiek van de inkomensverdeling zich grondig anders
voordoet in een maatschappij zoals de onze, waarin de
publieke uitgaven 33% van het nationale inkomen (voor
de jaren tachtig verwacht men 40%) in beslag nemen.
De aandacht moet hier verlegd worden naar de wijze
waarop dat deel van het nationale inkomen over de ver-
schillende individuele huishoudens of sociaal-econonii-
sche categorieën verdeeld wordt. Veel wijst er op dat de
beter gesitueerden (die cultureel toonaangevend zijn, het
leefpatroon van de maatschappij bepalen en de politieke
macht bezitten) verhoudingsgewijs meer tot zich trekken.
Men mag derhalve niet in de waan verkeren dat de so-
cialisatie van een groter deel van het nationale inkomen
automatisch een grotere egalisatie zou meebrengen.
Een tweede slotopmerking. Vaak worden onderwijs en
permanente vorming genoemd als alternatieve en meer
fundamentele factoren van inkomensegalisatie, tegenover
de klassieke hervormingsinstrumenten; deze stelling
wordt om, door Tinbergen theoretisch verantwoord. De
economische benadering moet hier evenwel aangevuld
worden door de sociologische;. de meeste onderzoekingen
leren immers dat ook de democratisering van het onder-
wijs tegen onoverkomenlijke muren stuit, m.a.w. dat de
sociale mechanismen ook op dit gebied sterker zijn dan
de wil van de wetgever. Zowel bij de ink6mensverdeling
als bij de deelname aan het onderwijs gelden wellicht
dezelfde regels van sociale dominantie. Men mag der
–
halve niet te lichtvaardig de hoop vestigen op het
onderwijs, na de onmacht van de herverdelingspolitiek
geconstateerd te hebben.
H. Deleeck
° H. Deleeck: ,,Maatscflappelijke zekerheid”, a.w.
10
Zie H. Deleeck: Waarheen met de sociale zekerheid?,
in ,,Belgisch Tijdschrift voor Sociale Zekerheid”, januari
1971, nr. 1, blz. 5-33.
(I.M.)
338
De politieke economie
inzake. collectieve voorzieningen
DR. E. VAN BROEKHOVEN*
Het deel van de totale produktie dat de
overheid
toe-
wijst aan de verschillende consumptie- en investerings-
aanwendingen is gedurende het laatste decennium in
België en Nederland vrij sterk toegenomen. Deze toe-
neming van de overheidsinterventie wordt enerzijds
gekenmerkt door een groei van het aantal diensten,
dat sterk gesubsidieerd of ook wel eenvoudig ter be-
schikking wordt gesteld, en anderzijds door een ver-
hoging van de staatsontvangsten via directe en indirecte
belastingen. In ruil voor het betalen van additionele
belastingen (d.w.z. het prijsgeven van bepaalde goede-
ren) krijgen de consumenten van de overheid het al
dan niet exclusieve gebruiksrecht op andere goederen
en diensten.
De voorspellingen van het Tiende Vlaams Weten-
schappelijk Economisch Congres stellen een verdere
aangroei van het door de overheid toegewezen deel van
de produktie in het vooruitzicht. Dit laatste resultaat
werd verkregen op basis van een beredeneerde extra-
polatie van cijfers uit het verleden. Het past hier wat
meer aandacht te besteden aan sommige welvaarts-
economische
1
aspecten van die ontwikkeling.
Politieke coalitie of economische noodzaak?
Eén vraag staat hier centraal: gaat het om een veeleer
politieke ontwikkeling of betreft het een economisch
vrijwel onontkoombaar ontwikkelingsproces? Onder de
eerste hypothese kan men stellen dat de expansie van
de overheidsallocatie in een democratie enkel mogelijk
is wanneer een regeringscoalitie deze kan doen aan-
nemen. In een stelsel met evenredige vertegenwoordi-
ging zou dat erop wijzen dat een meerderheid een
voordeel ziet in een zodanige ontwikkeling. Het tot-
standkomen van zulk een coalitie zelf wordt dan bij-
voorbeeld verklaard door verliezen die bepaalde be-
volkingsgroepen geleden zouden hebben gedurende
voorgaande (niet noodzakelijk korte) perioden, wanneer
een coalitie met een andere samenstelling aan het
bewind was, zonder dat het geleden verlies te wijten
was aan economische of technische produktievoorwaar
–
den. Onder de tweede hypothese echter zou de ont-
wikkeling voortvloeien uit een stijging van de vraag,
of een vooruitgang van de technologie in dié produktie-
takken waar private produktiemethoden niet aangewe-
zen zijn, of ten gevolge van het strikt ,,publiek”
karakter van het goed, of tenslotte terwille van andere
mogelijke schaalvoordelen in de produktie. In die
omstandigheden zou de overheid in die sectoren op-
treden teneinde de ongewenste bijkomende effecten van
een privé monopolie op voornamelijk a. de winstvor-
ming en permanente inkomensverdeling, b. de tewerk-
stelling en c.
d.
2
groei, d. de aangeboden hoeveelheid
en kwaliteit van goederen en diensten te voorkomen.
De twee voorgaande mogelijkheden sluiten andere
verklaringen niet uit. Sommigen zien bijv. de uitbreiding
van de overheidsallocatie als een reactie op de traagheid
van de particuliere ondernemers om nieuwe diensten
ter beschikking te stellen of nieuwe bedrijven op te
richten. Het gebrek aan dynamiek in de particuliere
sector zou aldus bijzondere expansiemogelijkheden voor
de overheid bieden. Maar deze hypothese is niet bij-
zonder aantrekkelijk, omdat namelijk de overheid in
België in de jaren zestig vooral actief is geweest door
bestaande bedrijvigheden (onderwijs, infrastructuur, me-
dische diensten) te ordenen en te subsidiëren, echter
slechts weinig ondernomen heeft inzake ordening of
controle van de autochtone industriële produktie, en
ook niet in die sectoren waar schaalvoordelen duidelijk
kunnen worden aangewezen en die reeds door mono-
polistische particuliere concentraties worden beheerst.
Blijkbaar heeft men wel trachten te vermijden, dat de
machtspositie van bepaalde holdings verder zou worden
versterkt, door de vorming van een ,,countervailing
power” van buitenlandse industrieën te bevorderen,
onder meer door bijzondere kapitaal- of rentesubsidies
toe te kennen aan buitenlandse vestigingen. Het ogen-
schijnlijke gebrek aan dynamiek zou in die omstandig-
heden te wijten zijn aan differentiële subsidiëring ten
nadele van sommige autochtone (al te geconcentreerde)
sectoren. Dit is slechts een bijzonder effect van de
,,politieke coalitie”-hypothese, en het zou dan niet op
een inherent gebrek aan dynamiek van de ondernemers
wijzen.
Van de twee mogelijkheden moet men daarom ver-
moedelijk voor de ,,politieke coalitie”-hypothese kiezen,
voornamelijk omdat er geen indicaties bestaan, dat de
overheid in België in het recente verleden een bij-
zondere belangstelling zou hebben getoond voor de
* De auteur van dit artikel is verbonden aan het Cenire
for Operations Research and Econometrics (CORE) te
Leuven; hij is voorts waarnemend directeur van het
Siudiecenirum voor Economisch en Sociaal Onderzoek
te Antwerpen.
1
Sommigen zouden in dit verband
,,welzijn”
schrijven
in plaais van ,,welvaart”. Hier worden reële inkomens
bedoeld gemeten op het relevant preferentieveld, en
niet het BNP.
ESB 14.4-1971
339
produktie van goederen met schaalvoordelen. Het over
–
heidsconglomeraat heeft zich bijv. ontwikkeld op het
stuk van onderwijs en medische diensten. Maar deze
gebieden bevatten duidelijke indicaties dat er schaal-
nadelen
bestaan (dit is vermoedelijk vrij typisch voor
arbeidsintensieve sectoren). Het samenvoegen van de
scholen in een enorm onderwijsnet en van de medische
diensten in een gezondheidsdienst heeft op zichzelf
geleid tot een stijging van de administratieve kosten
per leerling of per patiënt, zonder belangrijk effect
op de efficiëntie in de produktie van de dienst. On-
geacht het feit dat een dergelijke concentratie niet
efficiënt is (men verspilt de middelen van de natie),
heeft ze als tweede nadelig gevolg dat men een mono-
polie vestigt op een plaats waar er natuurlijkerwijze
nooit een tot stand zou komen.
Het gaat niet op in dit verband te ,verwijzen naar
de stimulerende invloed op de produktie die, in. een
Keynesiaanse interpretatie, zou voortvloeien uit over
–
heidsuitgaven. Het is helemaal iets anders wanneer de
overheid enerzijds in een depressie-periode nieuwe be-
drijvigheid creëert, die de particuliere sector bij de dan
geldende prijzen nooit zou ondernemen, of anderzijds
in een periode van volledige tewerkstelling een func-
tionerende particuliere onderneming naar zich toetrekt
om haar op een inefficiënte manier aan de overheids-
produktie toe te voegen. In dit tweede geval is de
multiplicator zonder meer negatief. In deze omstan-
digheden remmen de overheidsuitgaven de toeneming
van de produktie en de groei veeleer af dan die te
stimuleren.
De tweevoudige efficientie
Het is nuttig verder in te haken op de vereiste twet-
voudige efficiëntie bij het verschaffen van collectieve
goederen. Vooreerst is efficiëntie vereist bij de keuze
van de produktie- of organisatiemethoden zelf, voor
elk
gegeven
output-niveau dat men wenst te bereiken.
Vervolgens is efficiëntie nodig bij de
bepaling
van dat
output-niveau zelf. Dit tweede probleem is niet minder
belangrijk dan het eerste, zowel wanneer de overheid
zekere goederen gratis ter beschikking stelt, als wanneer
ze de produktie laat verkopen door een bepaalde dienst
met een feitelijk monopolie (al dan niet gesubsidieerd).
Voor een
gegeven
output-niveau zijn de aangewende
organisatie- en beheersmethoden beslissend voor de
doeltreffendheid van de geleverde prestaties. Wanneer
de overheid in België bepaalde produktieve activiteiten
op zich neemt, kan men grosso modo drie types van
beheersmodaliteiten onderscheiden:
de overheid geeft de te verschaffen dienst in aan-
besteding: in deze omstandigheden hangt het af van
dc efficiëntie van de aanbestedingsprocedure of de
dienst tegen minimale kosten wordt geleverd;
de overheid kan de dienst in het kader van een mi-
nisterie tot stand laten komen, of het beheer overlaten
aan een uiteindelijk door haar gecontroleerde parastatale
instelling. Soms krijgt deze parastatale instelling een
rnonopolierecht, soms ook (maar niet zo vaak) ligt ze in
concurrentie met bedrijven uit de particuliere sector;
tenslotte kan de overheid het recht om bepaalde
diensten te verschaffen toekennen aan zekere onafhan-
kelijke organisaties of professionele groepen, die het
alleenrecht van exploitatie krijgen.
In de meeste gevallen komt men tot een werkelijk
overheidsmonopolie, wat meestal aanleiding geeft tot
een kolossale administratie waarvan men kan vermoe-
den dat ze de economische optimale grootte ver over-
schrijdt: dat wil zeggen dat men vermoedelijk met
groot nut beslissingsmacht kan decentraliseren. Overi-
gens is dit produktieproces vaak onderhevig aan be-
vorderingsmethoden die geen verband houden met de
produktieve ef/iciënlie
van de personen die bij het tot
stand brengen van de output van de dienst betrokken
zijn, maar wel met hun
politieke e//iciëntie.
Dit geeft
onvermijdelijk aanleiding tot vele wrijvingen en tot een
verlaging van de gemiddelde arbeidsproduktiviteit in
de sector.
Nu is het niet zonder meer uitgesloten dat, de over-
heid zich in een bepaalde sector exclusieve produktie-
rechten toeëigent, maar •dat ze terzeifdertijd in het
beheer bewust streeft naar een prijs- en output-volume
die onder concurrerende voorwaarden zouden bestaan.
De experimenten van
Eleciricité de France
bewijzen dat
zulks in principe mogelijk is, hoewel men er zich wel
voor moet hoeden dcze ervaringen al te snel te ver-
algenienen voor sectoren waar werkelijk plaats is voor
gedifferentieerdc produkten en diensten. in ieder geval
bestaat er op dat gebied een uitgebreide en zeer diep-
gaande literatuur over de beheersmethoden van over-
heidsdiensten.
Hoe efficiënt men de produktie ook opzet, toch blijft
de vraag in welke mate men de consument uiteindelijk
van goederen zal voorzien. Wat waarborgt de belangen
van de consument? Bestaan er regelingsmechanismen
die ervoor zorgen dat aan de vraag voldaan wordt?
Wat zorgt ervoor dat de betrokken dienstverleningen
onder normale voorwaarden geschieden? Wat zorgt er-
voor dat de produktie te gepasten tijde wordt inge-
krompen of uitgebreid, wanneer er een tekort aan of
overschot van vraag bestaat? Kortom, hoe voorkomt
men, dat lethargie of immobilisme de overheidsproduk-
tie kenmerken?
Uit het standpunt van de consument worden de door
de staat verschafte goederen beschouwd als een tegen-
prestatie voor de betaalde directe en indirecte belas-
tingen. In ruil hiervoor ontvangt hij produkten en
diensten die elk voor hem een geldswaarde hebben,
hoewel hij er in de beschouwde omstandigheden niet
in geld voor dient te betalen. Elke consument zou in
principe voor zichzelf een sommetje kunnen maken
om na te gaan of het direct en indirect door hem
betaalde belastingbedrag zijn (subjectieve) waardering
van de beschikbaar gestelde goederen overtreft. Hij kan
besluiten of hij dus anderen subsidieert of zij hem.
‘Hij concludeert dat hij een netto-transferbetaler of
-ontvanger is. Wat echter niet bestaat is de
ioewijsbaar-
/,eid
van een betaling aan een levering van een spe-
cifieke dienst. De directe controle van de consument
op de gproduceerde en ter beschikking gestelde dienst
verdwijnt. Van sommige diensten wordt, wat consument
X betreft, te véél ter beschikking gesteld en van andere
produkten te weinig, maar hij kan zich geen additionele
eenheden aanschaffen door er geld voor uit te geven.
Anders gezegd: er kan een overschot van vraag op
aanbod van de ter beschikking gestelde dienst bestaan
340
wat elke consument betreft, in een markt die niet door
prijzen wordt geregeld, of in een markt die bij beslissing
van de monopolist niet bestaat! En het is van belang
na te gaan hoe in deze omstandigheden de aangewezen
hoeveelheidscorrecties tot stand dienen te komen.
Ook op wetenschappelijk vlak heeft men hier met
een zeer interessante problematiek te maken. Immers,
in een gewone markt kan de vraagfunctie bestudeerd
worden door middel van observaties betreffende de
prijzen, de tegen die prijzen verhandelde hoeveelheden,
en zekere observaties van exogene variabelen die het
mogelijk maken de vraag- en/of aanbodfunctie te iden-
tificeren. Bestaat er in dat geval een factor die het
aanbod beperkt, dan zal de prijs omhoog gestuwd
worden, wat op zichzelf tot correctieve actie (import,
nieuwe bedrijven)
aanleiding
geeft.
In een markt van collectieve goederen ontbreekt vaak
prijsvorming en kan men uiteraard de inkomens- en
prijsgevoeligheid van de vraag niet door middel van
dezelfde empirische methoden onderzoeken. Wegens
afwezigheid van een prijsindicator zal men overigens
geen informatie bekomen over het tekort aan of over-
schot van aanbod.
Economische toewijzing in een parlement
De standaarduitleg voor deze moeilijkheid luidt dat dc
plaats waar over deze aanpassingen van vraag en aan-
bod wordt beslist, het parlement is (of op regionaal
vlak de gemeenteraad, of provincieraad). Men verwacht
dat een goed functionerend politiek stelsel vrij snel
over de nodige informatie zou beschikken om de
produktie en de vraag aan elkaar aan te passen en dc
tekorten weg te werken.
In dit verband geldt als voornaamste vraag: is het
parlement voldoende toegerust om, bij toenemende in-
terventie in de allocatie van de middelen, deze rol van
produktieve controle op de allocatie te vervullen?
Men kan zich tevens afvragen of het huidige Bel-
gische parlement, ontstaan in de tijd van de ‘Etat-
Gendarme’, deze rol überhaupt wel aan kan. Is het
parlement niet overbelast? In alle geval ziet men reeds
een aantal van de voorspelbare gevolgen van de over
–
belasting en het gebrek aan toerusting van om het
even welke instelling: (1) beslissingen worden uitge-
steld, en de informatie wordt niet geëvalueerd – de
inwoners van Antwerpen wachten vijf jaar op een
beslissing omtrent een tunnel – (2) de beslissingen
worden elders genomen, en het parlement mag post
factum een formele goedkeuring geven – men denke
aan budgetten die al lang besteed zijn voor ze ter goed-
keuring worden voorgelegd. Precies deze verschijnselen
stellen we meer en meer vast in de laatste jaren: zij
tonen aan dat er enige overbelasting bestaat op de
markt van toewijzing van collectieve goederen. De
vraag is of men deze toestand kan verhelpen.
Twee problemen van politieke êconomie
Twee problemen van politieke economie treden op
de voorgrond.
Ten eerste
rijst de vraag of er weten-
schappelijke methoden bestaan om voor een gegeven
collectief goed of dienst op een eventueel tekort of
overschot te wijzen. Ten tweede
dient men na te gaan
wie deze informatie moet verzamelen, op haar waarde
schatten en beoordelen, teneinde een optimale ,,output-
mix” tot stand te brengen.
1. Gewezen werd reeds op het feit dat de gangbare
econometrische methoden, aangewend om de vraag-
functie in een particuliere markt te bepalen, bij gebrek
aan prijsgegevens niet toepasbaar zijn. Nochtans bestaan
er andere methoden die op dit gebied kunnen worden
gebruikt; twee proefnemingen zijn vermeldenswaard.
In 1963 publiceerde Mevrouw E. Mueller (Survey
Research Center, Universiteit van Michigan) een rap-
port van een studie terzake
2
Door middel van inter-
views onderzocht de auteur de opvattingen van de
consumenten omtrent hun vraag naar verschillende
soorten staatsvoorzieningen, zoals steun aan gepen-
sioneerden, onderwijs, krottenopruiming, medische dien-
sten, openbare werken, bewapening, snelwegen, parken
en publieke voorzieningen, ruimtevaart, landbouwsteun,
steun aan ontwikkelingslanden. Zo werd getracht vast
te stellen of de representatieve groep consumenten de
mening was toegedaan dat de financiële voorzieningen
van bepaalde programma’s dienden te worden uitge-
breid of ingekrompen. Enerzijds werd in het bijzonder
nagegaan of de opinies van de ondervraagden interne
consistentie vertoonden, doch anderzijds ook in welke
mate de betrokken consumenten bereid waren om ad-
ditionele belastingen te betalen teneinde deze additionelc
voorzieningen te financieren.
Uiteraard kunnen we hier niet ingaan op details van
de onderzoeksprocedure of op de concrete door de
antwoorden verschafte indicaties. Vermeldenswaard is
dat een groot deel van de ondervraagde personen beslist
bereid was additionele belastingen te betalen voor con-
crete additionele publieke voorzieningen. In dit verband
kwamen overigens interessante groepsgedragsverschijn-
selen aan het licht.
Nu is het evident dat men uit de antwoorden op
dergelijke enquêtevragen niet zonder meer kan afleiden
dt men aldus een geldige informatietechniek omtrent
publieke uitgaven heeft bekomen. Inderdaad moet men
nog uitkienen of de consumenten ook in werkelijkheid
tot de betaling van deze bedragen zouden overgaan.
In dit verband werd bij een recent onderzoek door
P. ‘Bohm
3
(Universiteit Stockholm) een aantal groe-
(slot op blz. 347)
2
E. Mueller: Public attitudes towards fiscal program-
mes, in ,,Quarterly Journal of Economics”, mei 1962,
nr. 2, blz. 210-235.
P. Bohm: ,,Estimating demand for public goods; an
experiment”, University of Stockholm, mimeo (1970).
ESB 14-4-1971
341
t!
Woningbouw hoge prioriteit:
wat houdt dat in?
DRS. F. IJMKERS*
Nog steeds heerst er grote onvrede met de volkshuis-
vestingssituatie in ons land, zowel bij het publiek als. bij
de ,,deskundigen” en de politici. Nagenoeg iedereen is
het er over eens, dat dat gevoel van onvrede beslist niet
misplaatst is. Er wordt weliswaar niet meer in kippen-
hokken gewoond, maar de woonomstandigheden van
vele krotbewoners doen daar nauwelijks voor onder.
Er blijkt ook nauwelijks hoop te bestaan, dat het
woonprobleem binnen een overzienbare periode zal
worden opgelost. Blijkens een bespreking in
de Volks-
krant
van 16 december 1970 van het door de uitgevers-
maatschappij Bonaventura samengestelde rapport be-
treffende een onderzoek naar de verwachtingen van het
Nederlandse volk voor de periode 1970 – 1980
(De toe-
komst op zicht),
wordt verzachting van de woningnood
niet verwacht. Als de steekproef inderdaad landelijk re-
presentatief genoemd kan worden – en waarom zouden
we daaraan twijfelen als de Nederlandse Stichting voor
de Statistiek het zegt – betekent deze conclusie, dat er
blijkbaar geen reden voor tevredenheid is over de tot
heden geleverde woningbouwprestaties.
Deze onvrede kon ontstaan tegen de achtergrond van
regeringsprogramma’s en programma’s van politieke
partijen, waarin de oplossing van het woningprobleem
hoge – soms zelfs de allerhoogste – prioriteit had.
De ontwikkeling van 1951 tfm 1969
De meest gebruikte maatstaven om de nationale pres-
taties op het gebied van de woningbouw te meten, zijn
het aantal voltooide woningen en de in geld gemeten
woningproduktie volgens de CBS-bouwstatistiek (vnl.
nieuwbouw). Daarnaast wordt het meer en meer popu-
lair om ook te kijken naar het aantal geproduceerde
woningequivalenten; hieronder verstaat men de in geld
gemeten woningproduktie, uitgedrukt in fysieke wo-
ningen. Al deze maatstaven hebben gemeen, dat zij de
prestaties in absolute zin meten.
Een maatstaf, die de woningbouwprestaties relativeert
door deze te vergelijken met een ,,alle” prestaties om-
vattende grootheid, is het percentage van het bruto
nationale inkomen tegen marktprijzen, dat wordt aan-
gewend voor de totale investeringen in woningbouw of
voor de produktie van woningen volgens de CBS-bouw-
statistiek. De tabel geeft voor een lange periode een
beeld van de prestaties, zoals deze zich volgens diverse
maatstaven hebben ontwikkeld; in grafiek 1 is de ont-
wikkeling ook nog eens visueel voorgesteld.
De in de tabel opgenomen gegevens t.a.v. de vol-
tooide woningen en de woningproduktie volgens de CBS-
bouwstatistiek (absolute maatstaven), spreken voor wat
betreft hun betekenis voor zichzelf; de gegevens t.a.v.
de investeringen in woningbouw en de woningproduktie
0
0
a
55.
0fl
00
-.
-0
-:t;.
,-.o
Een- Index
Index
Index
Index
heden 1960
In 1960 =
1960 =
1960 =
100
f. mln.
100
‘/ 100
%
100
1951
58.666
70
1.219
61
4,59
99
3,38
95
1952
54.601
65
1.292
64
4,62
100
3,50
98
1952
59.597
71
1.445
72
5,10
110
3,60
101
1954
68.487
82
1.537
76
4,87
105
3,57
100
1955
60.819
73
1.416
70
4,22
91
3,04
85
1956
68.284
81
1.738
86
4,95
107
3,59
101
1957
88.397
105
2.016
100
5,35
116
4,08
115
1958
89.027
106
1.919
95
5,12
111
3,90
110
1959
83.632
100
2.039
101
5,05
109
3,90
110
1960
83.815
100
2.013
100
4,63
100
3,56
100
1961
82.687
99
2.036
101
4,51
97
3,48
98
1962
78.375
94
1.903
95
4,14
89
3,12
88
1963
79.523
95
2.027
101
4,01
87
3,19
90
1964 100.978
120
2.621
131
4,92
106
3,80
107
1965 115.027
137
2.902
144
5,14
111
3,94
111
1966 121.699
145
3.118
155
5,36
116
4,14
116
1967 127.433
152
3.644
181
5,77
125
4,55
128
1968 122.773
146
3.938
196
5,75
124
4,56
128
1969 123.117
147
3.754
186
5.32
115
4,17
117
Bron:
OBS-publikaties.
volgens de CBS-bouwstatistiek, beide als percentage van
het bruto nationale inkomen tegen marktprijzen (rela-
tieve maatstaven), behoeven enige nadere toelichting.
Als gevolg van het verschil in prijsontwikkeling tus-
sen enerzijds de investeringen in woningbouw en de
woningproduktie volgens de CBS-bouwstatistiek en an-
derzijds het bruto nationale inkomen tegen marktprijzen,
kan bij berekening van de percentages uit de bedragen
in lopende prijzen een onjuist beeld van de volume-
ontwikkeling, waar het in feite toch om gaat, ontstaan.
Dit geldt met name voor de laatste jaren, waarin de
bouwkosten van woningen aanmerkelijk sneller toena-
men en nog toenemen dan het gemiddelde prijsniveau;
berekening op basis van lopende prijzen zou voor deze
jaren derhalve een te gunstig beeld van de fysieke wo-
ningproduktie geven.
Met behulp van gegevens van het bruto nationale
inkomen tegen marktprijzen in lopende prijzen en in
constante prijzen (prijsniveaus 1958 en 1963) en van de
CBS-indexcijfers van de produktieprijs van woningen
(prijsniveau 1966), zijn reeksen opgesteld op. basis van
het prijsniveau 1966; uit deze laatste gegevens zijn de
* De auteur is economisch medewerker van het aan de
Technische Hogeschool Delft verbonden Research in-
stituut voor de Woningbouw.
342
–
S
II
/
.•:
•.•
–
voltooide woningen.
woningproduktie vigs.
C.B.S.bouwstatïstiek,
prijebasis
1966.
investeringen woningbouw als %
v.h.
bruto natioitaal inkomen
tegert rnarktprijzen,
prijsbasis
1966.
woningproduktie vigs. C.B.S. bouwstatistiek als
%
v.h.
bruto
nationaal inkomen tegen marktprijzen, prijsbasis
1966.
1951 ’52
’53
’54
1955 ’56
’57
’58
’59 1960 ’61
’62
’63
’64 1965 ’66
’67
’68
1969
200
150
100
50
Gra/iek 1. Woningbouw-
prestaties (indexcijfers
1960
=
100).
bedoelde percentages berekend.
Het verschil in ontwikkeling tussen berekeningen op
grond van lopende en die op grond van constante prij-
zen wordt geïllustreerd in grafiek 2. Opvallend is, dat
het niveau van de uitkomsten, berekend op basis van
constante prijzen over de gehele periode, behalve in
1969 het hoogst van beide is. Dit betekent, dat op grond
van het basisjaar 1966, de prijsontwikkeling van de
woningbouw zich op een relatief lager niveau voltrok
dan die van het nationale inkömen. Dit wil uiteraard
niet zeggen, dat het prijsverloop van de woningbouw in
bepaalde jaren niet ongunstiger kon zijn dan dat van het
nationale inkomen; een dergelijke ontwikkeling manifes-
teert zich door een kleiner worden van de verticale af-
stand tussen de ,,constante-prijzenlijn” en de ,,lopende-
prijzenlijn”. In 1969 snijden de lijnen elkaar als gevolg
van de relatief zeer ongunstige prijsontwikkeling in de
woningbouw en verwacht mag worden, dat de verticale
afstand tussen beide lijnen, maar dan met de ,,constante-
prijzenlijn” op het laagste niveau, in de jaren 1970 en
1971 nog zal toenemen. Tussen de ontwikkelingen van
de beide in grafiek 2 opgenomen lijnenparen, bestaat
nauwelijks enig verschil. Na dit terzijde over de metho-
dologie terug naar de tabel en grafiek 1.
In de ontwikkeling sedert 1950 kunnen duidelijk drie
afgeronde perioden worden onderscheiden, terwijl een
vierde blijkbaar is aangevangen. De
eerste
periode loopt
van 1951 t/m
1957;
de prestaties volgens de absolute
maatstaven vertonen een trendmatige stijging, terwijl de
prestaties volgens de relatieve maatstaven slechts een
zeer geringe trendmatige stijging te zien geven. De
tweede
periode loopt van
1958
t/m 1963; in dit tijdperk
blijven de prestaties volgens de absolute maatstaven
globaal op een stabiel niveau, terwijl die volgens de
relatieve een duidelijke trendmatige daling laten zien –
de woningbouw kan zijn aandeel in de welvaartsontwik-
keling niet handhaven. De
derde
periode dekt de jaren
1964 t/m 1967, waarin de prestaties volgens alle maat-
staven stijgen, zij het dat die volgens de relatieve een
aanmerkelijk langzamer stijgingstempo laten zien. De
vierde
periode is nog maar net aangevangen; voor 1968
is het beeld niet helemaal helder, 1969 laat al een dui-
delijker beeld opdoemen en naar verwachting zal de
dalende beweging zich in 1970 voortzetten.
Bezien we de onwikkeling over de gehele periode, dan
blijkt er weliswaar een duidelijke stijging in de volgens
absolute maatstaven gemeten prestaties aanwezig te
zijn; kijken we echter naar de prestaties volgens rela-
tieve maatstaven, dan blijkt er van een duidelijke stij-
ging nog maar in zeer geringe mate sprake te zijn en ebt
een eventueel opkomend gevoel van tevredenheid on-
middellijk weg. Het verloop van de relatieve maatstaven
dwingt tot de grootst mogelijke bescheidenheid en zou
moeten dwingen het prestatie-niveau op te voeren, als
tenminste ooit zicht op een volledige oplossing van het
woonprobleem geboden wil worden.
ESB 14-4-1971
343
Hoeveel zou dan voor de woningbouw moeten worden
uitgegeven?
De vraag rijst hoe groot de te leveren prestaties in de
komende jaren dân zouden moeten zijn. Onmiddellijk
moet dan worden vastgesteld dat dit probleem langs
zuiver theoretische weg niet is op te lossen, zoals dat
trouwens voor geen enkele bestedingscategorie mogelijk
is. De verdeling van de nationale middelen over de di-
verse aanwendingsmogelijkheden is in het Nederlands
economisch systeem – waarin de consumentensoeverei-
niteit hoge ogen gooit – in principe het resultaat van
de beslissingen van de consumenten. Als eerstverant-
woordelijke groep voor de ongelukkige gang van zaken
in de woningbouw zouden dus de consumenten, dus
alle Nederlanders, in aanmerking kunnen worden ge-
bracht. Deze stelling – alhoewel in theorie verdedig-
baar — moet echter als een dijk van een dooddoener
worden beschouwd, daar de feitelijke invloed van dc
consument op de omvang van de woningbouw slechts
uiterst gering en dan nog indirect is.
Veel rechtvaardiger lijkt het dc vinger te heffen in
de richting van de centrale overheid en het deze over-
heid controlerende Parlement. De overheid heeft im-
mers instrumenten, of zou deze kunnen hebben, om de
bestedingen in een bepaalde richting te stuwen, hetgeen
zeker voor de woningbouw het geval is of zou kunnen
zijn.
Als de overheid in gebreke zou blijven, dan heeft het
Parlement nog de mogelijkheden om de overheid in de
gewenste richting te corrigeren. De overheid en het
Parlement kunnen daarbij rekenen op massale steun,
zoals uit een aantal opinie-onderzoekingen, waar de
woningnood als op te lossen probleem een hoge priori-
teit kreeg, is gebleken. Uit een onlangs gehouden en-
quête onder 1124 Nederlanders – door het Hilversum-
se Bureau Jntermart ten behoeve van Brandpunt-special
van de KRO – blijkt dat in december 1970
53%
1
van
de Nederlanders de woningbouw als het vôornaamste
probleem ziet voor de nieuwe regering en dat bijv. dc
1
Recentere onderzoekingen — eveneens t.b.v. Brand-
punt – leverden al een percentage van 60 op.
4
‘
4
Grafiek 2. Percentages
van het bruto nationaal
inkomen tegen markt prij-
zen besteed aan respec-
tievelijk investeringen in
woningbouw en woning-
produktie volgens de
C.B.S. – bouwstatistiek,
berekend aan de hand
van lopende prijzen en
van constante prijzen
(prijsniveau 1966).
/
t’
%
1
‘
/
-investeringen in wohingbouw,
lopende prijzen.
woningproduktie vigs.
C.B.S. •bôuwstatistiek,
lopende prijze1.
investeringen in woningbouw, konstarte prijzen
(1966).
woningproduktie vigs.
C.B.S.
bouwstatistiek,
konstante prijzen
(1966)
%-
1951525354 1955 ’56
’57
’58
’59 1960 ’61
’62
63
’64 1965 66
’67
’68 1969
‘344
wegenbouw pas ergens onderaan het lijstje komt
2•
Alhoewel aan de waarde van opinie-onderzoekingen
geen al te absolute waarde mag worden toegekend –
hebben de ondervraagden de consequenties van hun
keuze voldoende overwogen? – lijkt er toch weinig
twijfel te bestaan over het antwoord op de vraag, of de
Nederlander de oplossing van het woonprobleem belang-
rijk vindt.
Als de theoretische weg om de juiste omvang van de
woningbouwprestaties te bepalen is geblokkeerd, zal een
pragmatische benadering de oplossing moeten brengen
en zoals uit het voorgaande eigenlijk al bleek, is daar
–
voor een politieke beslissing noodzakelijk. Langs poli-
tieke weg zal het na te streven doel moeten worden ge-
formuleerd en zal voorts moeten worden bepaald hoe
dat doel zal moeten worden bereikt. Het formuleren van
de doelstelling voor de woningbouw lijkt niet zo moei-
lijk; het zal betrekking moeten hebben op het realiseren
van een volkshuisvestingssituatie, die het aan als zo-
danig beschouwde woningbehoevenden mogelijk maakt
een woning die aan minimum eisen voldoet te betrekken.
De belangrijkste voorwaarde, die bij het nastreven van
de doelstelling in acht zal moeten worden genomen,
heeft betrekking op de termijn, waarop het doel zal
moeten zijn bereikt. Aan de hand van o.a. gegevens
over de kwantitatieve en de kwalitatieve achterstand in
de voorziening en van de groei van de behoefte, kunnen
alternatieven voor de jaarlijks benodigde woningpro-
duktie worden berekend, waaruit langs politieke weg
een keuze zal moeten worden gemaakt. Dit vereist dus
een lange-termijnplanning, en niet te vergeten een lange-
termijnprogrammering, die over een, kabinetsperiode
moet kunnen heengaan. Een eventuele tegenwerping, dat
een minister van Financiën met dit laatste niet akkoord
kan gaan i.v.m. de last, die hij dan op de schouders van
zijn opvolger legt, kan worden weerlegd door te wijzen
op de talloze onder het bewind van voorgangers geno-
men beslissingen, die iedere minister van Financiën tel-
kens weer binden.
Het in gemeen overleg opgestelde programma zal door
de overheid moeten worden gegarandeerd. De minister
van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening zal een
zodanig flexibel budget tot zijn beschikking moeten krij-
gen – een budget
overigens
met een stevige bodem –
dat hij via manipulaties met de opdrachten – de over-
heid is direct of indirect een belangrijke opdrachtgever
– de continuïteit binnen de bouwnijverheid aanzienlijk
beter dan thans kan beheersen. Het idee van een flexibel
budget is in zoverre niet nieuw, dat in het bouwprogram-
ma 1965 reeds een minimum en een maximum aantal
woningen werd vermeld (onder het stimulerende beleid
van de toenmalige minister Bogaers werd echter zowel
het minimum van 95.000 woningen als het maximum
van 100.000 woningen verre overschreden; er werd voor
bijna 128.000 woningen subsidie toegezegd of een rijks-
goedkeuring verleend).
Het hierbedoelde programma zal jaarlijkse verhogin-
gen moeten kennen, die van een geheel andere orde van
grootte zijn dan die voor 1971. Voor dat jaar is, nadat
zelfs eerst het Centraal Planbureau de economische en
budgettaire consequenties van een bepaalde toename van
het programma had moeten berekenen, in een uitbrei-
ding met 2.000 woningen voorzien. Voor een ambitieuze
verhoging van de jaarlijkse woningproduktie is een forse
uitbreiding van de bouwcapaciteit nodig en daarvoor kan
de hiervoorgenoemde verbetering van de continuiteit niet
worden gemist. Door het voornamelijk op stabilisatie
van de woningproduktie gerichte huidige beleid, na het
op expansie gerichte beleid van oud-minister Bogaers, is
de animo zowel bij potentiële bouwvakarbeiders om tot
de bedrijfstak toe te treden, als bij de aannemers om hun
capaciteit middels investeringen uit te breiden, namelijk
toch al niet groot. Aan het hier bepleite beleid, dat dus
is gebaseerd op Iange-termijnplanning en -programnle-
ring, is het voordeel verbonden, dat de woningbouw als
een stabiel element in de nationale economie en niet
langer als een conjunctuurbeheersingselement kan gaan
fungeren.
Voorts zou het beleid aan geloofwaardigheid winnen,
wanneer het een toename van het aandeel van de wo-
ningbouw in het nationale inkomen expliciet zou kunnen
stellen. Deze toename zal overigens slechts geleidelijk
behoeven te verlopen en ook niet anders kunnen verlo-
pen in verband met de al eerder geschetste capaciteits-
problemen. Een toename met een vol punt van het per
–
centage, dat de woningproduktie volgens de CBS-bouw-
statistiek van het bruto nationale inkomen tegen markt-
prijzen uitmaakt, betekent overigens niet minder dan
zo’n 20.000 woningen. Een gelijkblijvend aandeel –
dus een procentuele stijging van de woningproduktie ge-
lijk aan die van het nationale inkomen – als voorlopige
minimum eis, geformuleerd door Dr. H. Umrath in
Socialisme en Democratie
van september 1970, lijkt
echter een te bescheiden eis.
Niet ontkend kan worden, dat na heel veel jaren –
wanneer de doelstelling is bereikt, dus wanneer 66k het
sanerings- en renovatieprobleem geheel is opgelost –
de capaciteit weer zal moeten worden ingekrompen. Dit
stadium lijkt echter, gezien de nog heersende tekorten,
ver in het verschiet te liggen. Daar komt nog bij, dat
naarmate de tijd voortschrijdt, de kwaliteitseisen zullen
toenemen en dus de verkrotting, en dus de behoefte aan
nièuwbouw. Als compenserende factor kan ook nog de
vermoedelijk zeer sterk stijgende vraag naar tweede wo-
ningen worden genoemd
3
.
Tenslotte zij in dit verband nog opgemerkt, dat de
inkrimping geleidelijk tot stand zal kunnen worden ge-
bracht en dat de bezwaren van (enige) overcapaciteit
niet ,,sec” gezien kunnen worden, maar moeten worden
afgewogen tegen de bezwaren van de tot dan heersende
woonnood. Kwantificering van beide bezwaren is niet
mogelijk – wie drukt de omvang van het leed als gevolg
van de woningnood uit in een grootheid, die is te ver-
gelijken met de omvang van het leed van bijv. werk-
loosheid? – maar een gevoeismatige benadering zou
toch wel tot een communis opinio moeten kunnen lei-
den.
Wat moet er verder gebeuren?
Een toename van het aandeel in het nationale inkomen
van een bepaalde sector zal uiteraard gepaard moeten
gaan met een daling van het aandeel van één öf meer
andere sectoren. De vraag kan nu worden gesteld, welke
sectoren daarvoor het meest in aanmerking komen.
Wanneer we een onderscheid maken tussen particuliere
2
,,Cobouw” van 6 januari 1971.
Zie voor een ,,verontrustende” beschouwing over de
nog te verwachten vraag naar tweede woningen het arti
–
kel van Dr. F. L. G. Sloott in ,,Bouw” van 30 januari
1971.
ESB 14-4-1971
345
.1
en overheidsconsumptie en particuliere en overheidsin-
vesteringen (exclusief woningbouw), dan lijken de parti-
culiere investeringen (exclusief woningbouw) daarvoor
het meest geschikt te zijn.
Op langere termijn zal de particuliere consumptie
door een matiging van de particuliere investeringen
(exclusief woningbouw) beïnvloed kunnen worden; ge-
zien de marginale grootheden waarom het zal moeten
gaan in verband met de gewenste langzame toename
van het woningbouwaandeel – tienden van procenten
van het nationale inkomen – lijkt verwaarlozing van
dit effect voorlopig althans niet onverantwoord. Recht-
streekse aantasting van de particuliere consumptie lijkt
op het eerste gezicht dan ook minder gewenst, o.a. ook
in verband met de weerstanden die dat bij zeer velen zal
oproepen. Zou men daartoe toch willen overgaan, dan
ware dat wellicht te bereiken via de één of andere vorm
van geblokkeerd loon.
De overheidsconsumptie bestaat voor het belangrijk-
ste deel uit salarissen en biedt derhalve weinig ruimte
voor een relatieve vermindering. In de sector van de
collectieve voorzieningen bestaat, naar vrij algemeen
wordt erkend, nog een zodanige relatieve achterstand
dat verdere aantasting van de overheidsinvesteringen on-
gewenst moet worden genoemd.
Blijft dus als meest wenselijke sector over de particu-
liere investeringen (exclusief woningbouw). Onlangs is
– zij het in een geheel ander kader – ook elders ge-
peinsd over de wenselijkheid van het beperken van de
investeringen. De heer Mertens – voorzitter van het
NKV – vroeg zich dat namelijk af tijdens de op 21 en
22 december 1970 gehouden Verbondsvergadering, zij
het niet om de woningbouw te stimuleren, maar als een
soort tegenwicht tegen de op grond van artikel 10 van
de Loonwet getroffen loonmaatregel. Daarbij overwoog
de heer Mertens, dat de investeringen – hij had het
oog op de totale investeringen – een belangrijke rol
spelen als veroorzaker van conjunctuurschommelingen
4
.
Als we behalve aan de schrijnende achterstand in de
woningbouw en aan de conjunctuurschommelingen ook
nog denken aan de overspannen arbeidsmarkt, aan de
noodzakelijke vraag naar buitenlandse werknemers en
de problemen die deze meebrengen, en tenslotte aan de
hoge rentevoet, dan ligt het voor de hand de conse-
quenties van een beperking van de – bij voorkeur par-
ticuliere – investeringen (exclusief woningbouw) in hun
totale omvang nader en nauwkeurig te bestuderen.
Om de investeringen in de particuliere sector in de
hand te kunnen houden, zouden deze kunnen worden
onderworpen aan een tot de gehele sector van de inves-
teringen in vaste activa uitgebreid rijksgoedkeuringssys-
teem. Dit systeem heeft jarenlang voor een groot deel
van de bouwnijverheid gegolden en omvatte toen – de
gesubsidieerde woningbouw, die op andere wijze in het
gewenste spoor kon worden gehouden, daarin begrepen
– zo’n 60% van de investeringen in vaste activa. Het
beleid heeft in de jaren – globaal gezien – aan het
doel beantwoord en het moet met behulp van de nodige
aanpassingen voor de gehele sector van de investeringen
in vaste activa bruikbaar zijn te maken.
Slotbeschouwing
Opvoeren van de woningbouwprestaties in een – afge-
zien van enkele kortstondige haperingen – voortdurend
oververhitte economie is slechts met grote moeite te
realiseren en dan nog alleen wanneer beperkingen in
andere sectoren worden aanvaard. Dit is slechts moge-
lijk met een uiterst doelbewust overheidsbeleid, dat voor
een lange periode verplichtingen inhoudt. Dat beleid zal
structurele veranderingen t.o.v. het huidige beleid moe-
ten vertonen, daar niet mag worden verwacht dat een zo
zwakke sector als de woningbouw alleen met gepeuter
aan de rand in een ander spoor kan worden getrokken.
De berichten, die thans de ronde doen en die wijzen
op een dit jaar te verwachten hapering in de economi-
sche ontwikkeling, mogen de aandacht niet van het lan-
ge-termijnprobleem afleiden; na de eventuele passen op
de plaats zal er weer een periode van spanningen optre-
den met alle bekende nadelen, vooral voor de woning-
bouw, terwijl in de woningbouw opgelopen achterstan-
den niet of nauwelijks zijn in te halen. Hoe men de wo-
ningbouwzaak ook wendt of keert, steeds stuit men op
de noodzaak woningen, véél woningen, te bouwen. Om
de aandacht niet van dit kwantitatieve probleem af te
leiden, hebben wij aan tal van met de woningbouw sa-
menhangende problemen geen aandacht besteed. Dit be-
tekent niet, dat de stedebouwkundige, ontwerp- en plan-
technische, financiële, juridische enz. enz. problemen
zijn onderschat. Centraal moet echter blijven staan, dat
we met z’n allen meer voor de woningbouw zullen moe-
ten overhebben.
Frits IJmkers
” ,,Ruim Zicht” van 28 december 1970.
(I.M.)
Een snel groeiende bank
Gunstige rentecondities
Balanstotaal
/
343.9 miljoen
Grootste bank van Friesland
Friesland Bank
Vestigingen in geheel Friesland
Hoofdkantoor: Zaalland 110 Leeuwarden
346
(slot van blz. 341)
pen personen ondervraagd naar hun voorkeur voor
verschillende TV-programma’s. Vervolgens dienden zij
een geldsom te besteden om het programma (op een
gesloten TV-kringloop) te verwezenlijken. Uit de ant-
woorden kon. relevante informatie worden geput voor
de programmatiebeslissingen.
De resultaten van de twee voornoemde studies tonen
aan dat men door enquêtes en experimenten de wensen
van de consument kan Ieren kennen.
2. De lezer zal opwerpen dat het heel wat voeten in
de aarde heeft om op dergelijke wijze de vraag naar
publieke goederen te schatten, en het aanbod vervolgens
continu aan te passen aan de vraag. Uiteraard zullen
de kosten verbonden aan een concrete wetenschappelij-
ke vaststelling van de vraag naar gedetailleerde diensten
zeer hoog liggen. En wellicht zal men opmerken dat
er een merkwaardig informatiestelsel vervat is in een
marktmechanisme dat met prijzen werkt. Dit prijsme-
chanisme zorgt er ogenschijnlijk zonder kosten voor,
dat vraag en aanbod elkaar ontmoeten tegen een be-
paalde prijs, dat nieuwe goederen worden voortgebracht
enz. Deze kostenloosheid is slechts schijn, want uiter-
aard werkt ook het prijsmechanisme niet zonder in-
formatieverwerking, advertising, boekhouding, produkt-
ontwikkeling, marketing, enzovoort, waarvan de onder-
nemers en dus de consumenten de kosten dragen. In
de kosten van een produkt zijn trouwens ook die van
de mislukkingen verwerkt, d.w.z. van nieuwe produk-
ten die niet werden verkocht; patenten die niet tot
produktie leidden.
Naar analogie van wat gebeurt in een door prijs-
bepaling geregelde markt vraagt men zich dus af welke
instantie de continue informatietaak op zich dient te
nemen inzake het ter beschikking stellen van col-
lectieve diensten. In een concurrentiële markt wordt
de prijs niet bepaald door de producent, maar wel door
de interactie van vraag en aanbod. De prijs, als in-
formatiemechanisme, staat niet onder controle van de
producent of consument. Tracht een producent een
goed of dienst tegen een kunstmatig hoge prijs te ver
–
kopen, dan bevoorraadt de geïnformeerde consument
zich elders, of betekent de hoge prijs een sein voor
nieuwe mededingers om hetzelfde produkt tegen een
lagere prijs op de markt te brengen. Aldus treedt op
een concurr.entiële markt een correctie in.
Hierbij valt op dat de prijsvorming of het informatie-
mechanisme in deze omstandigheden niet afhangt van
de producent. Voor de markt van overheidsdiensten zou
men kunnen stellen dat een soortgelijk principe dient
te worden nagestreefd, namelijk dat een van de be-
slissingsmachL (de regering) onafhankelijk instituut (dat
dus vermoedelijk direct onder het parlement ressorteert)
informeert naar het eventueel bestaan van een overtal-
lige vraag of aanbod. Aldus zouden de belangen van
de consumenten, gebruikers van overheidsdiensten, wor
–
den gewaarborgd.
E. van Broekhoven
Geld- en
kapitaalmarkt
Bezitsvormmg, fictie of realiteit?
Steeds duiken de laatste tijd berichten
op, die op enigerlei wijze betrekking
hebben op de bezitsvorming en -sprei-
ding vooral ten behoeve van de lagere
inkomensklassen. Ik doe een wille-
keurige greep:
• Onlangs is door de Tweede Kamer
het Wetsontwerp tot instelling van
een Bezitsvormingsfonds aanvaard.
Het betreft hier onder meer een hand-
reiking van de overheid aan de kleine
spaarder (met een inkomen beneden
f. 18.000 met ingang van 1 januari
1971) in de vorm van een renteloze
lening ad maximaal f. 2.000 voor aan-
koop van een eigen woning en het
toekennen van een belastingvrije pre-
mie van
35%
bij de aankoop van een
spaareffect.
0
Eind vorig jaar betoogde de heer
A. C. Bastiaansen, voorzitter van een
agrarische vakbond, dat de regering
in plaats van een loonpauze af te kon-
digen er beter aan had gedaan de mo-
gelijkheid tot het uitbetalen van spaar-
loon te verbeteren.
• In haar vorig jaar verschenen
Schets voor een algemeen inkomens-
beleid
bekritiseert de Commissie In-
komensbeleid van het NKV de over-
heid inzake haar houding ten opzichte
van de bezitsvorming bij werknemers.
De commissie vindt dat ,,de sociaal-
economische politiek van de overheid
te weinig is toegespitst op het bevor-
deren van werknemersbesparingen en
het stimuleren van systemen als ver-
mogensaanwasdeling, investerings-
loon en spaarloon …..(blz. 23).
• In de Nota over de inkomensverde-
ling,
bijlage bij de Miljoenennota
1970, wordt in hoofdstuk III de rol
van de overheid bij de vermogens-
spreiding nader belicht en een uiteen-
zetting gegeven van de nieuwe ideeën
over vermogensvorming.
• In het pakket arbeidsvoorwaarden,
dat door de vakbonden bij Philips is
gedeponeerd, is opgenomen het voor-
stel jaarlijks aan de werknemers een
aandeel van nominaal f. 10 toe te
kennen.
De frequentie, waarmee de bezits-
vorming in het nieuws komt, is voor
mij aanleiding in deze rubriek aan-
dacht aan dit onderwerp te schenken.
Uiteraard niede op grond van het feit,
dat dit stuk sociaal-economisch beleid
consequenties voor de kapitaalmarkt
niet zich mee kan brengen.
Na de Tweede Wereldoorlog is tot het
midden van de jaren zestig de belang-
stelling voor de kwestie van de bezits-
vorming niet bepaald groot geweest.
Met het noemen van de rapporten
Het vraagstuk der winstdeling (1952)
en
Bevordering van bezitsvorming
door sparen
(1955) en de studie van
het
NVV getiteld
Wenkend perspec-
tief (1957)
hebben we het wel gehad.
De discussie over de bezitsvorming is
in 1964 ,,aangezwengeld” door de
vakcentrales met hun publikatie
Be-
zitsvorming door vermogensaanwas-
deling.
Dit rapport was aanleiding tot
een uitvoerige en soms felle polemiek,
waarbij vele voor- en tegenstanders
ESB 14-4-1971
.
347
van verschillend pluiniage hun zegje
blijkt, dat een gemeenschappelijk ken-
richting ombuigt. Bovendien zal de
over deze wijze van bezitsspreiding
merk is gelegen in het feit, dat bij
internationaal georiënteerde Neder-
hebben gedaan.
De discussie erover is nu wat ge-
luwd, om niet te zeggen verstomd.
Vooralsnog lijkt de vermogensaanwas-
deling een doodgeboren kindje. Feit
is echter, dat de overheid op advies
van de SER overgegaan is tot het op-
rLlimen van de juridische belemme-
ringen, die het invoeren van vermo-
gensaanwasdeling of investeringsloon
in de weg staan, zodat âls onderne-
mers en werknemers tijdens het jaar-
lijkse onderhandelingsspel het ooit
nog ‘ns eens kunnen worden over hb-
zitvormende maatregelen zoals hier
besproken, het Burgerlijk Wetboek
niet als spelbreker kan fungeren.
Alvorens summier op enige aspec-
ten van regelingen op het gebied van
de bezitsvorming in te gaan, is het
misschien nuttig eerst enige hierboven
genoemde begrippen op een rijtje te
zetten en te bekijken wat hun over-
eenkomsten en verschillen zijn. We
praten clan over vermogensaanwas-
deling, investeringsloon en spaarloon.
Verinogensaan wasdeling
(hierna af-
gekort met vad) is een uitkering in de
vorm van vermogenstitels van het
aandeel in cle overwinst, dat aan
werknemers wordt toegewezen. Onder
overwinst wordt dan verstaan het
jaarlijkse financiële nétto resultaat
van de onderneming, onder aftrek
van alle kosten, die door de onderne-
ming moeten worden gemaakt om het
voortbestaan ervan te verzekeren, niet
inbegrip van afschrijvingen, reserve-
ringen, belastingen, nderneniersloon
en rente en risicovergoeding voor de-
genen die in de onderneming vermo-
gen hebben gestoken.
Investerings/oon
heeft betrekking
op dat gedeelte van het loon, dat bo-
ven het normale, uitbetaalde loon
wordt toegekend en niet contant
wordt uitgekeerd. Het is te beschou-
wen• als een substituut voor vad. In-
vesteringsloon is namelijk geschikt
voor die instellingen en bedrijven, die
krachtens hun aard weinig of geen
overwinst maken en derhalve onmo-
gelijk tot vad kunnen overgaan. Voor-
beelden zijn: overheidsinstanties en
-bedrijven, ziekenhuizen, sociale in-
stellingen
C.(l.
Onder
spaarloon kan in het alge-
meen worden verstaan dat gedeelte
van de normale loonsverhoging, dat
niet contant wordt uitgekeerd, maar
wordt gereserveerd voor beleggings-
doeleinden.
Uit bovenstaande omschrijvingen
alle drie systemen geen contante maar
geblokkeerde uitkeringen plaatsvin-
den. Bij spaarloön betreft het een
blokkering van de normale loonsver-
hoging, bij investeringsloon en vad
vinden geblokkeerde uitkeringen
plaats, die het normale loon te boven
gaan.
Nu kan al dadelijk de vraag gesteld
worden: wat is in dit verband een
normale
loonsverhoging? Met het op-
werpen van deze vraag zitten we
meteen midden in een problematiek
ten aanzien waarvan werkgevers en
werknemers ieder een afwijkende me-
ning er op nahouden. Maar eerst
even de schijnwerper van de kapitaal-
markt op de vad en het investerings-
loon.
Opgemerkt moet worden, dat een
juiste beoordeling van voor- en na-
delen van deze twee methoden geen
eenvoudige zaak is. Dat blijkt al
enigszins uit het feit, dat zowel werk-
nemers als werkgevers het in 1965 ge-
publiceerde rapport over de vad van
het Centraal Planbureau te kust en te
keur gebruiken ter adstruering van
hun argumenten pro respectievelijk
Deze rubriek wordt verzorgd door
medewerkers van het Economisch
Bureau van de AMRO-Bank te Am-
sterdani.
contra. Desondanks stippen we toch
maar enige, voor deze rubriek, rele-
vante aspecten aan.
De tegenstanders van deze metho-
den van bezitsvorming wijzen onder
meer op een ongunstig effect voor de
individuele onderneming voor haar
financieringsbeleid. Enerzijds vanwege
de omstandigheid dat zij vanwege de
gedwongen vergroting van het aan-
delenkapitaal een voortdurende stij-
ging van de dividendlast moet kunnen
opbrengen, die een gezond (zelf)finan-
cieringsbeleid nadelig kan beïnvloe-
den. Anderzijds kan van de relatieve
stijging van het aandelenkapitaal t.o.v.
de winst een koersdrukkende werking
op haar aandelen uitgaan. Dit zou een
ernstige belemmering kunnen vormen
voor het aantrekken van nieuw ver-
mogen op de kapitaalmarkt. Macro-
economisch gezien kan een en ander
tot gevolg hebben dat de Nederlandse
belegger zijn heil gaat zoeken in het
buitenland, terwijl de belangstelling
van de buitënlandse belegger voor
Nederlandse aandelen in negatieve
landse onderneming relatief meer
gaan investeren in het buitenland.
Nu kan op deze beoordeling wel
iets worden afgedongen. Allereerst:
worden dergelijke regelingen alge-
meen ingevoerd en vinden in het bui-
tenland gelijktijdig soortgelijke ont-
wikkelingen plaats, dan wordt bij bo-
venstaande kritiek veel grond onder
de voeten weggehaald. En: waarom
zou die vergroting van het aande!en-
kapitaal niet op den duur (of mis-
schien al vrij snel) kunnen bijdragen
tot niet alleen een absolute, maar ook
relatieve toename van de winst? Daar-
bij denk ik vooral aan die situatie,
waarbij behoefte aan uitbreiding van
het vermogen ter financiering van
expansié hand in hand gaat met de
mogelijkheid de. kosten van vad en
investeringsloon in de verkoopprijzen
door te berekenen. Deze mogelijkheid
heeft – dacht ik – wel enige reali-
teitswaarde, te meer omdat zowel
werkgevers als (in mindere mate)
werknemers een prijsverhogend effect
van deze regelingen verwachten.
Een ander punt is, dat het beroep
van de overheid op de kapitaalmarkt
als gevolg van invoering van vad en
investeringsloon kan toenemen. Dit
houdt verband met de positie van de
overheid als werkgever en haar kwa-
liteit van belastinginner. De overheid
zal namelijk enerzijds investerings-
loon aan haar ambtenaren moeten
uitkeren, wil tenminste een afvloeiing
van haar werknemers- naar het be-
drijfsleven voorkomen worden. An-
derzijds zal er sprake zijn van derving
van vennootschapsbelasting, indien
het bedrijfsleven de uitkeringen in-
zake vad en investeringsloon van de
belastbare winst kan aftrekken.
In het voorgaande is aandacht ge-
schonken aan vad en investeringsloon.
Thans wil ik het spaarloon voor het
voetlicht halen, vooral in het kader
van het probleem van de normale
loonsverhoging, c.q. loonkostenstij-
ging. Is dat een verhoging, die uitslui-
tend is gebaseerd op de te verwachten
produktiviteitsstijging? Of een verho-
ging, die de prijsstijgingen voldoende
compenseert en waarvan een eventu-
eel geblokkeerd gedeelte een voldoen-
de begrenzing vormt voor de hoogte
van de toelaatbare consumptieve be-
stedingen? Ziehier in het kort de con-
troverse, die in 1966 actueel was tij-
dens de loononderhandelingen in de
Stichting van de Arbeid.
348
De
werknemers stelden indertijd,
dat de omvang van het spaarloon af-
hankelijk is van twee elementen: de
overeengekomen loonkosten- en in-
kornstenstijging en de hoogte der toe-
laatbare consumptieve bestedingen.
Blijft de loonkostenstijging onder de
grens van de consumptieve bestedin-
gen, dan kan het verschil leiden tot
een contant betaalde inkomensver-
meerdering. Overschrijdt deze stijging
bovengenoemde grens, dan zal het
meerdere in de spaarsector terecht
moeten komen.
De
werkgevers
waren pertinent te-
gen dit voorstel. Zij concludeerden
dat de vakcentrales de produktiviteits-
ontwikkeling als norm voor de loon-
kostenstijging hadden laten varen en
daarvoor in de plaats de eis naar
voren schoven van een compensatie
van de prijsstijgingen plus een reële
consumptieverbetering. In dit verband
merkten de werkgevers op, dat de
werknemers blijkbaar een blokkerin
wensten ,,van een additioneel loon,
waardoor juist op de produktiviteits-
norni inbreuk wordt gemaakt” ‘.
Niet voor niets spraken de werk-
gevers over ,,geblokkeerd loon” in
plaats van ,,spaarloon”; het additione-
le karakter, dat zij aan het spaarloon
toeschreven, vormde voor hen blijk-
baar voldoende reden de inhoud van
het begrip ,,spaarloon” niet als wezen-
lijk verschillend van dat van het in-
vesteringsloon te beschouwen.
Ik heb deze controverse nog eens
naar voren gebracht, omdat naar mijn
mening de oorzaak van bovenstaand
meningsverschil weer aan de orde zal
komen, als het spaarloon wederom in
de loononderhandelingen wordt be-
trokken. Maar voordat ik dit nader
toelicht, wil ik eerst aandacht schen-
ken aan de koppeling spaarloon-natio-
nale spaarquote. Stel, dat een gedeel-
te van de voor de onderneming of
bedrijfstak aanvaardbare looristijging
niet tôt contante uitkering komt. Er
is dus sprake van – laten we nu
maar zeggen — spaarloon. Dat leidt
tot een vermindering van het contante
netto inkomen in vergelijking tot de
situatie, waarbij de gehele loonstij-
ging contant wordt uitbetaald. Stel
dat de werknemer dit accepteert. Zal
het niveau van de nationale besparin-
gen zich nu wijzigen’! Gezien de hoge
gemiddelde en marginale consumptie-
quotc’ van de werknemer denk ik van
niet. Deze vorm van gedwongen spa-
ren zal waarschijnlijk een negatieve
invloed hebben op de vrije besparin-
gen. Naar alle waarschijnlijkheid zal
er slechts sprake zijn van een interne
verschuiving binnen de gezinsbespa-
ringen.
De vraag is: ,,Zal de werknemer
genoegen nemen met een relatief ge-
ringer contant netto inkomen?” Ik
vermoed dat ‘erkgevers, maar ook de
vakcentrales, vrezen van niet. De aan-
trekkingskracht van het spaarloon op
de doorsnee werknemer is niet zo
groot. Al was het alleen maar omdat
er een goede kans bestaat, dat het
spaarloon niet onttrokken wordt aan
belastingheffing en heffing van socia-
le premies. Een niet zo vreemde ver-
onderstelling, gezien de mening om-
trent het spaarloon als normaal inko-
mensbestanddeel wat normaal is,
wordt in het midden gelaten) van de
bewindslieden, die de spaarnota 1966
samenstelden. En dat was het kabinet-
Cals, een kabinet, dat de werknemers
toch niet slecht gezind was.
Met de factor van de onaantrekke-
lijkheid zal door de vakbeweging tij
dens looponderhandelingen rekening
worden gehouden. Uitgaande van ecn
gewenst contant netto inkomen zal
wellicht worden toegerekend naar een
bruto inkomen inclusief spaarloon tot
een niveau, waarbij de argwaan van de
werkgevers omtrent de toelaatbaar-
heid van dat niveau alleen maar toe-
neemt. Wat werknemers dan spaar-
loon noemen, zou door werkgevers
wel eens als investeringsloon kunnen
worden gekenmerkt. De situatie van
1966 wordt dan weer actueel.
Bezitsvorming en -spreiding behoren
tot het vermogens- maar ook tot het
inkomensbeleid. Er zijn aanwijzingen,
dat de vakbeweging zich met betrek-
king tot dat inkomensbeleid iets ge-
nuanceerder opstelt dan in de perio-
de, waarin haar vad-rapport is ver-
schenen. Blijkens de eerder genoemde
Schets voor een algemeen inkomens-
beleid
plaatst het NKV het inkomens
beleid thans duidelijk binnen het raam
van de gehele sociaal-economische
politiek. Ik citeer:
,,in de eerste plaats is een juiste co-
ordinatie noodzakelijk van het inkomens-
beleid met de overige bestaande beleids-
instrumenten, zodat binnen hel geheel
van de sociaal-economische politiek de
verschillende doelstellingen zo evenwich-
tig mogelijk worden nagestreefd. De
cf-
fecten bijv. van het btidgettairc en
mo-
netaire beleid op de welvaartsverdeling
moeten van le voren zo exact mogelijk worden vastgesteld, terwijl omgekeerd
de mogelijke effecten van het inkomens-
beleid op de groeivoet, de werlgelegen-
heid, het prijsniveau en de betalings-
balans nauwkeurig moeten worden ge-
volgcl. Ecn en ander betekent dat het
treffcn van beleidsmaatregelen geen mci-
Vietnamese feestdag:
Tanks-givingday
Te hoge lonen eisen:
wage-liederlijk
(ongecorrigeerd)
denteel karakter mag dragen, doch
voortdurend moet worden beoordeeld
vanuit de totale samenhang die de eco-
nomische. politiek en de welvaartsdoel-
stellingen beheerst” (blz. 28).
Waarvan akte. Ondanks de in het
begin van dit stukje geciteerde kritiek
van dezelfde commissie met betrek-
king tot het bevorderen van werkne-
mersbesparingen, is hier toch sprake
van een ander geluid in vergelijking
tot vijf jaar geleden. Wellicht is de
vakbeweging toch enigszins gevoelig
geworden voor de argumenten, die
indertijd tegen een zo radicale veran-
dering van de inkomens- en vernio-
genspolitiek als gevolg van vad en in-
vesteringsloon zijn aangevoerd.
Het bezitsvorniingsbeleid staat trou-
wens nu, zo vlak voor de Tweede-
Kamerverkiezingen, toch aardig in de
belangstelling. Getuige althans de
wensen hieromtrent van de politieke
partijen, zoals die blijken uit hun pro-
gramrna’s. Als ik
Partij kiezen
van
Drs. L. P. J. de Bruyn (eigenlijk een
voor-de-hand-liggend maar toch ori-
gineel initiatief om zo’n boekje samen
te stellen) er op nasla, zie ik op pag.
89 dat alle
,
grote regerings- en oppo-
sitiepartijen, behalve de VVD en
D’66, voorstander zijn van het ,,be-
vorderen van verniogensaanwasdeling,
spaarloon en investeringsloon”. De
christelijke partijen beweren zelfs:
,,als met het stimuleren van vermo-
gensaanwasdeling,
winstdelingsrege-
lingen, spaarloon en eigenwoning-
bezit geen goede resultaten bereikt
worden, dan wettelijke voorzieningen
overwegen, die tot het treffen van
zulke regelingen verplichten”.
Zijn dc levenskansen van vad en
dergelijke regelingen toch groter dan
wj dachten’!
Bovengeciteerde uitspraken klinken
tenni inste veel belovend. Een belofte,
waaraan na dc verkiezingen wordt ge-
werkt?
Drs. R. M. Vijui
,,De Oi,c!e,’ne,ning”, 3 sepiem her
1966.
ESB 14-4-1971
349
Hoa
THE SHRINKING WORK WEEK
116
121
M.
ll0l900 II
20
30
50
EO
SOURCE Natiunal Bureau of Economic Research 1890.1942; U.S.
Bureau of Labor Statistics 1943 to 1970. Data are for
civilias ec050my.
Magazien
Vrije tijd
,,For a country (bedoeld wordt de
Verenigde Staten) supposedly steeped
in the Puritan ethic and harboring a
work-oriented culture, ideas about
the virtue and redeeming value of
work seem to be changing”. Z6 be-
gint een artikel over vrije tijd of,
nauwkeuriger, over ,,The New Lei-
sure”, dat wij aantroffen in
The
Morgan Guaranly Survey
van maart
1971. Iets uit de verdere inhoud er-
van geven wij hieronder weer.
Krantekoppen kondigen voor een
toenemend aantal kleine ondernemin-
gen de vierdaagse werkweek van 36
uur aan. Bij Chrysler studeert men
op de mogelijkheid van het invoeren
van een vierdaagse werkweek van 40
uur ter bestrijding van wat genoemd
wordt het ,,Friday-Monday absentee
syndrome”. Ook de Steelworkers
Union, die reeds bereikte dat haar
leden elke vijf jaar 13 weken met
vakantie kunnen, wil – met 1974
als streefdatum – een vierdaagse
werkweek. Werknemers van General
Motors hebben in hun nieuwe ar-
beidsovereenkomst staan dat zij, als
zij 30 •dienstjaren hebben, op hun
56ste met pensioen kunnen. Kortom,
er is sprake van ,,new trends in lei-
sure”.
Hoevéél korter de werkweek is ge-
worden, toont bijgaande grafiek. In
1890 werd gemiddeld per week nog
ongeveer 53 uur gewerkt; thans telt
de gemiddelde werkweek iets minder
dan 40 uur. In 80 jaar is de werk-
week in de Verenigde Staten dus met
25% verkort. Hierbij moet worden
opgemerkt dat de verkorting de laat-
ste jaren minder snel ging, omdat de
werknemers, geplaatst voor de keuze:
meer loon of meer vrije tijd, voor het
eerste kozen. Zo is in de jaren zestig
de werkweek gemiddeld met slechts
40 minuten korter geworden.
Niet iedereen heeft natuurlijk een
werkweek van 40 uur. Eén op de
vier ,,white-collar workers” werkt 49
uur of meer per week. Zelfs een
werkweek van 60 uur is, bijv. voor
de vrije beroepen, de managers en de
boeren, geenszins ongebruikelijk. Met
het toenemen van de vrije tijd, door
de verkorting van de werkweek en
door de langere en veelvuldiger va-
kanties, neemt ook het aantal men-
sen toe dat meer dan één baan heeft.
In de Verenigde Staten zijn er al 4
miljoen van deze ,,moonlighters”. Fi-
nanciële zorgen zijn hun voornaam-
ste drijfveer; een extra inkomen is
voor hen meer waard dan meer vrije
tijd.
Het overgrote deel van de Ameri-
kanen verricht evenwel geen over-
werk en heeft geen bijbaantje(s).
Toch besteden zij hun tijd nuttig, ver-
moedelijk vanwege ,,the continuing
tug of the Puritan ethic”. Een heel
leger doe-het-zelf-lieden is regelmatig
aan het werk. Veel tijd wordt voorts
besteed ,,as a part of a national
‘health kick’ “, maar ook aan tv-kij-
ken (door de ,,typical family” meer
dan vier uur per dag). Onderstaand
staatje laat zien hoezeer de ,,leisure-
time activities” van de Amerikanen
zijn toegenomen.
1980 1970
Aantal deelnemers:
(in
mln.)
Bezoekers van
state park systems’
……
259,0
415,0
Meerdaags bezoek aan
nationale
parken
…………
9,4
16,0
Bezoekers van beroeps-rugbywedstriiden
4,2
9,4
Bezoekers van honkbalwedstrijden
………
22,9
30,5
Bezoekers van paardenrennen
……………
46,9
71,2
Golf
spelen
……………………
4,4
10,’
Tennissen
………………………
4,0
11,0
Waterskiën
……….. . …………
5,5
12,0
Sneeuwskiën
………………….
3,0 6,0
Jagen
……………………………
18,7
22,7
Vissen
…………………………
23,3
31,5
Bowlen
…………………………
6,0
8,3
Uitgaveis 5uur bezigheden in
en rond de woning:
(in
mrd.
$)
Radio-
en
tv-toestellen,
grammofoonplaten,
muziekinstrumenten
2,4
8,5,
Boeken, tijdschriften, kranten,
muziekbladen
,
3,5 70,
Tuinieren
………………………
0,5
1,7
De schattingen van de totale uit-
gaven voor vrije-tijdsbesteding – de
Amerikanen noemen dat ,,the dollar
size of the market” – lopen, afhan-
kelijk van wat men tot die uitgaven
rekent, zeer uiteen: het U.S., Corn-
nierce Department komt voor 1969
op $ 36 mrd. (meer dan driemaal zo
hoog als in 1950), maar de industrie
noemt bedragen, variërend van $ 80
mrd. tot $ 150 mrd. per jaar. De
toeneming van deze uitgaven weer-
spiegelt uiteraard de gestegen wel-
vaart in ,de Verenigde Staten. De af-
gelopen 20 jaar is de arbeidsproduk-
tiviteit aldaar gemiddeld met onge-
veer 3% per jaar toegenomen. Het
Bureau of Labor Statistics verwacht
voor de jaren zeventig een soortge-
lijke ontwikkeling, resulterend in ho-
gere lonen, kortere werktijden of een
combinatie hiervan.
Zou de gehele produktiviteitsstij-
ging in de jaren zeventig worden
omgezet in werktijdverkorting, dan
zou de gemiddelde werkweek in 1980
nog maar 28 á 29 uur tellen. Het is
zeer onwaarschijnlijk dat dit zal ge-
beuren. Er is eerder reden ervan uit
te gaan dat de voorkeur voor geld
boven vrije tijd, die de laatste jaren
te signaleren viel, ongewijzigd zal
blijven. In dat geval zullen de Ame-
rikanen in 1980 gemiddeld nog on-
geveer 37 uur per week werken. Een
andere mogelijkheid is dat men de
toeneming van de arbeidsproduktivi-
teit gehonoreerd wil zien in de vorm.
van lange weekeinden, langere va-
kanties of om de zoveel jaar een
langere verlofperiode, zoals de leden
van de Steelworkers Union thans
hebben. Maar: ,,Whatever the form,
the future surely will bring increased
leisure in America”.
Examineren
In het Maandblad voor Accountancy
en Bedrij/shuishoudkunde van maart
1971 is een opmerkelijk artikel ge-
publiceerd. Het heet ,,Examinatoren
geëxamineerd” en is geschreven door
Drs. R. Bannink en F. Timmers. Zij
stellen daarin, dat tegen de objectivi-
teit van een mondeling examen als
regel de volgende bedenkingen wor-
den aangevoerd: 1. er is een verschil
in beoordeling tussen de examinato-
ren; 2. de uitslag wordt beïnvloed
door het uur van het examen (men
350
t’
..
heeft bijv. ‘een gnitere kans op een
laag cijfer op een vroeg uur of op
een hoog cijfer direct na de lunch-
pauze van de examinatoren); 3. de
uitslag wordt beïnvloed door het re-
sultaat van de voorgaande examen-
kandidaat, in die zin dat het duidelijk
moeilijker zou zijn een hoog cijfer te
halen na een goede dan na een slech-
te voorganger.
Ten einde deze vermoedens statis-
tisch te controleren, hebben de
auteurs de uitslagen van
504
in 1969
door het NIvRA afgenomen monde-
linge examens in het vak ,,Sociale
Economie” onderzocht op systema-
tische invloeden, die bij het examen
zouden kunnen zijn voorgekomen.
Op de manier, waarop zij de exami-
natoren aan de tand hebben gevoeld,
m.a.w. welke statistische methodiek
zij hebben gehanteerd, en tot welke
cijferopstelling zij bij hun onderzoek
van het grondmateriaal zijn gekomen,
zal hier niet worden ingegaan. Slechts
worden de verbale resultaten ver-
meld, zoals die door de schrijvers zelf
zijn samengevat.
Uit de analyse van de examenre-
sultaten blijkt dat er duidelijk ver
–
schillen tussen examinatoren aanwe-
zig zijn, zowel in de range der ge-
geven beoordelingen als in het ge-
middelde. Op het gemiddeld cijfer
kan geen invloed worden aangetoond
van het uur van de dag, noch van het
resultaat van het examen dat het
voorgaande uur door dezelfde exa-
minator werd afgenomen. Wel blijkt
het voor de eerste kandidaten van een
examendag moeilijker te zijn een vol-
doende (zes of hoger) te behalen.
Deze conclusie leidt in combinatie
met de voorgaande ertoe dat zij in
het algemeen ook minder kans ma-
ken op een extreem lage beoordeling.
Degradatie van het leefmilieu
Tussen de grote stapel bedrukt pa-
pier die elke morgen op ons bureau
belandt, bevond zich dezer dagen ook
een exemplaar van het maart-num-
mer van Anlirevolutionaire Staatkun-
de,
het maandelijks orgaan van de
Dr. Abraham Kuyperstichting. Dit
nummer had onze bijzondere belang-
stelling, omdat het geheel is gewijd
aan een uitermate belangrijk onder-
werp: de aantasting van het leefmi-
lieu.
Allereerst zet Dr. H. Rebel, bio-
chemicus en stafmedewerker van ge-
noemde stichting, in een artikel uit-
een welke feiten oorzaak zijn van de
ongerustheid over de wijze waarop de
natuur wordt beheerd. Vervolgens is
een gesprek over de milieuproblema-
tiek weergegeven. Aan dit gesprek
hebben deelgenomen: Minister Bak-
ker, Minister Schut, Tweede-Kamer-
lid Dr. B. Goudzwaard en Dr. H.
Rebel. Gespreksleider was Mr. W.
C. D. Hoogendijk, directeur van de
Dr. Kuyperstichting. Het nummer
eindigt met een proeve van een
milieumanifest”, opgesteld door Dr.
Goudzwaard en Dr. Rebel. In dat
manifest zijn 15 beleidsconclusies ge-
formuleerd.
Een paar citaten uit dit thema-
nummer willen wij hier doorgeven.
Het eerste is uit de bijdrage van Dr.
Rebel (blz. 107):
,,Het is slechts• bij benadering mo-
gelijk te zeggen, wat er precies dient te
gebeuren….. Het lijkt echter waar-
schijnlijk, dat èn een ander economisch beginsel dan wat wij nu kennen, èn een
mentaliteitsverandering, èn een stabili-
satie van de bevolkingsgroei noodzake-
ke voorwaarden zijn om tot een gezonde
en evenwichtige toestand te geraken”.
Minister Bakker (blz. 112/113):
,,Ik zie nog altijd niet, waar het nu
fundamenteel
mis gaat …..Voor mij
staat het inherent zijn aan de huidige
ontwikkelingen van processen die het
leven bedreigen nog niet vast. De ver-ontrusting die in academische kringen
heerst, heeft voor mij dan ook nog een
bewijsgrond nodig, die ik mis. Ik kan
de academici overigens niet het tegen-
deel bewijzen”.
Minister Schut (blz. 119)
,,Ik voor mij wil duidélijk afzien van
een actieve bevolkingspolitiek, waaron-
der altijd wordt verstaan een remming
van de bevolkingsgroei. Ook hierom
bv.: je kunt veel beter 10 Nederland-
ders sturen naar een ontwikkelingsge-
bied met een exploderende demografie,
om daar te helpen voorkomen, dat er
100 mensen bijkomen, dan dat wij alle-
maal stoppen hier. Je moet dus erg
voorzichtig zijn met je conclusies op
dit terrein. Voor de rest van de wereld
kun je het nog theoretisch stellen, niet
eens praktisch eisen, maar ik zie niet
de noodzaak om hier te stabiliseren op
een aantal van 14 miljoen, zoals het
Milieumanifest van het Comité N70
wil. Er is in de wijde wereld nog zoveel
ruimte dat ik het in de eerste plaats
op spreiding zou willen laten aankomen.
En overigens blijken we in dichte pak-
king te kunnen leven, en moeten we
dat eventueel maar doen hier en daar.
Met alle beperkingen die dat aan de
persoonlijke vrijheid stelt”.
Van commentaar zullen wij ons op
deze plaats onthouden. De lezer oor-
dele over deze, terecht in de sfeer
van de politiek getrokken, problema-
tiek zelf, nu of over veertien dagen.
d.W.
iiiiiiiiille?
ni
Prognotities
De metaalbewerker van 1980
Kort geleden is het verslag gepubli-
ceerd van een OESO-seminar betref-
fende Educaiion and Training for
the Metal Worker of 1980.
Dit se-
minar was er één in een reeks van
activiteiten op dit gebied, die door
de OESO worden georganiseerd in
het kader van haar programma voor
werkgevers- en werknemersorganisa-
ties. Ook het onderwerp was niet
nieuw; al eerder werden er seminars
en conferenties aan de bestudering
van de technische ontwikkeling en
haar gevolgen gewijd.
Het doel van dit seminar was om
tot een zo goed mogelijk beeld te
komen van de taken en functie-in-
houden en tevens van de personeels-
opbouw in de metaalindustrie in
1980. Men had hiervoor met name
de machine- en werktuigbouw en de
automobielfabricage uitgekozen.
Tet ging er primair om, na te gaan
hoe de functies zullen veranderen
onder invloed van de wijzigingen in
het produktieproces en de verande-
ringen in Organisatie en management,
teneinde hieruit de opleidingseisen af
te leiden.
De twee bedrijfstakken die hierbo-
ven genoemd zijn waren uitgekozen
in verband met de duidelijke ver-
schillen in produktieproces. De auto-
mobielindugtrie berust op massa-
produktie en vindt plaats in grote
ondernemingen; de machine-werk-
tuigbouw berust meer op seriepro-
duktie en vindt voornamelijk plaats
in de wat kleinere en middelgrote
ondernemingen.
Tijdens de conferentie rees enige
twijfel aan de zin van dit onder-
scheid. De omvang van de produktie
is uiteindelijk maar één factor in het
produktieproces en sommige andere
factoren kunnen een grotere invloed
hebben op het functiepatroon van de
toekomstige metaalbewerker.
Eén van die factoren is het ge-
ESB 14-4-1971
.
3.51
bruik van nieuwe materialen. Hier-
in vinden duidelijke verschuivingen
plaats, die van groot belang zijn voor
de produktiemethoden. Tot nu toe
was rond 90% van het constructie-
materiaal ijzer en staal. Dit aandeel
zal sterk verminderen. Nieuwe mate-
rialen, voornamelijk plastics, eisen
een steeds groter aandeel op. In de
periode 1960-1980 zal het verbruik
van ijzer slechts met 92% stijgen,
dat van aluminium met 316% en
dat van plastics met
556%.
Ter illustratie van de betekenis van
plastics voor de automobielfabricage,
is het interessant om te zien hoe het
verbruik van plastic per auto stijgt.
In 1950 werd nog maar 2,25 kg
plastic in een Amerikaanse wagen
verwerkt. In 1966 was dit 18 kg en
in 1986 80 kg.
In de machine- en werktuigbouw is
de belangrijkste organisatorische en
technische invloed te verwachten van
de toepassing van numeriek be-
stuurde machines. Dit soort appara-
tuur kan zowel in grote als in klei-
nere ondernemingen worden toege-
past in verband met zijn grote
flexibiliteit. Naarmate de geautoma-
tiseerde informatieverwerking verder
zal doordringen, zullen organisatori-
sche veranderingen waarschijnlijk een
grotere invloed hebben op de per-
soneelsbehoeften dan technische ver-
anderingen.
De klassieke methoden van me-
taalbewerking, zoals boren, snijden
en frezen veroorzaakten een hoog
percentage afval van het te gebruiken
materiaal. Er zijn nu allerlei nieuwe
processen mogelijk, waarbij het afval-
percentage veel lager wordt en waar-
bij het werkstuk min of meer wordt
gevormd of met behulp van niet-me-
chanische methoden wordt bewerkt.
Het zal ook steeds gebruikelijker wor-
den om verschillende mëthoden van
bewerking in verschillende fasen van
het werkstuk te gebruiken, hetgeen
uiteraard geheel andere eisen stelt
aan de man achter de machine.
De meest concrete informatie in dit
rapport wordt duidelijk door de tech-
nici geleverd. Met name het rapport
van Professor Koenigsberger bevat
een uitgebreide beschrijving van di-
verse technische ontwikkelingen. De
conclusies die hieruit voor het cen-
trale probleem van deze conferentie
konden worden getrokken, zijn echter
niet zo hard als men zou wensen.
Men komt eigenlijk nauwelijks tot
een min of meer systematische aan-
duiding van wat er kwantitatief en
kwalitatief in deze bedrijfstak te ver-
wachten valt.
Er is niet getracht om te prognos-
H. BRONS Jr
MAKELAARS IN ASSURANTIËN
TELEFOON (010) 11.19.80 •
MAUR1TSWEG 23
TELEX 24015
ROTITERDAM-3002
Aan het
INSTITUTE OF SOCIAL STUDIES
bestaat een vacature
voor een medewerker in de cursus
STATISTIEK EN
NATIONALE REKENINGEN
DR. SLOOFF’S
Wegwijzer
Zijn (haar) taak zal voornamelijk bestaan
uit
Studiebegeleiding van cursisten,
het geven van werkcolleges in Nationale
Rekeningen en
het verrichten van enige administratieve
taken.
voor de Belegger
t 8,50
Een prettig leesbaar boekle voor hen,
die gaarne wegwijs worden op het
punt van beleggen; een ideaal naslag-
werkje voor hen, die dit reeds zijn.
Verkrijgbaar bil uw boekhandelaar of
rechtstreeks bil d’e uitgever:
H. A. M. ROELANTS TE SCHIEDAM.
In aanmerking komen afgestudeerden van
een economische faculteit, die een ge-
degen opleiding genoten in Econometrie,
Statistische Analyse en Ontwikkelings
Economie.
Actieve beheersing van de Engelse taal is
noodzakelijk.
Enige ervaring in het geven van onderwijs
is gewenst.
Directe opneming in het Pensioenfonds.
Premie A.O.W. wordt voor rekening van
het Instituut genomen.
S
Brieven met volledige personalia te richten tot de
Controller van het Institute of Social Studies, Molen-
straat 27, Den Haag, binnen 14 dagen na verschijnen
van deze oproep.
352
tiseren wat de totale omvang van
de bedrijfstak zal worden als gevolg
van de vraag naar goederen en dien-
sten in 1980. Er is niet aangegeven
in welk tempo alle interessante
technische ontwikkelingen, die hier
worden geschetst, zullen worden ge-
realiseerd. Verder heeft men zich te-
veel geconcentreerd op de man
achter de machine en niet zozeer op
het steeds groeiende aantal indirect-
produktieve functies in de onderne-
ming.
Professor Koenigsberger is nog het
meest concreet in zijn analyse. Hij
geeft aan, dat er behoefte zal zijn
aan een relatief klein aantal hoogge-
schoolde handarbeidérs voor de be-
diening van het machinepark, die
naast het bedienen van de apparatuur
ook in staat moeten zijn speciale
taken te vervullen, waarvoor de ge-
automatiseerde apparatuur tekort-
schiet of niet kan worden gebruikt.
Voorts is er behoefte aan een groot
aantal technici die de installaties zul-
len moeten installeren, klaarmaken en
het onderhoud zullen moeten ver-
zorgen en die naast een hoeveelheid
technische vakkennis voldoende van
mechanische, elektrische en chemi-
sche principes moeten afweten.
Dan is er behoefte aan een flink
aantal ingenieurs, die zich met de
ontwikkeling van nieuwe processen
en de leiding van het werk moeten
bezighouden.
Tenslotte zal er altijd nog wel be-
hoefte zijn aan een aantal ongeschool-
de arbeiders voor het vervoer van
de grondstoffen en halfprodukten.
Uit het bovenstaande blijkt duidelijk
dat de kwantificering nogal wat te
wensen overlaat, terwijl de aandui-
ding van de werkzaamheden toch
ook wat te vaag lijkt om een studie-
pakket samen te stellen. Er valt niet
aan de conclusie te ontkomen, dat
we ons toch maar wat dieper over
de problemen moeten buigen om tot
bevredigende indicaties van de toe-
komstige ontwikkeling te komen.
Nu in ons land de commissies-De
Wolff en Van Veen de aandacht
hebben gevestigd, op het grote be-
lang van een meer geïntegreerde,
maar ook op de onderdelen duidelijk
gespecificeerde toekomstvisie, bestaat
er de kans dat wij in de toekomst
een stapje verder kunnen .kome±i op
dit gebied.
Tot nu toe kunnen we met bé-
trekking tot prognoses op het gebied
van de arbeidsmarkt alleen nog maar
een beetje jaloers kijken naar-. de
publikaties van het Amerikaanse De-
partment of Labour, waar men al
jaren intensief met deze zaken bezig
1
Enschede is een moderie, ruim gebouwde stad met 140.000 inwoners, gelegen in een
recreatiegebied bij uitstek. Erzijn goed doordachte woonwijken en prettige winkelcentra.
Enschede is een levende stad in Twente, een gebied dat in verschillende opzichten een
belangrijke ontwikkeling doormaakt. De gunstige woon-mogelijkheden en uitstekende onder-
wijs- en culturele voorzieningen maken Enschede tot een stad met aantrekkingskracht.
mmumm
m
mensebede
B-4
Bij het Pedagogisch Centrum kan worden geplaatst een;,
coördinerend
f u n c t i o n a r i s
In het Pedagogisch Centrum werken schoolpsycho-
logen, pedagogen-d idactici, schoolmaatschappel ij k
werkers en orthopedagogen samen t.b.v. de ver-
betering van het onderwijs en de hulpverlening
aan kinderen met gestoord leerproces.
Functie-informatie.:
In de aan betrokkene toegedachte taak (het gaat
om een nieuwe functie) zullen de accenten komen
te liggen op de volgende werkzaamheden
a.
Management
Plannen en organiseren van de werkzaam-
heden der op het terrein van onderwijsverbe-
tering en -begeleiding werkzame functie-
groepen:
actief medewerken aan het bevorderen van
een goede interne en externe communicatie.
b.
Coârdinatie
van en toezicht op werkzaamheden
in de administratieve sector (gedacht wordt aan
een nieuwe opzet, de te benoemen functionaris
zal daarbij een belangrijke inbreng kunnen
hebben).
De selectieprocedure omvat onder meer een psycho-
logisch onderzoek. De uitslag hiervan zal aan de
sollicitant worden meegedeeld.
Vereist niveau:
Middelbare opleiding en voortgezette bedrijfs-
economische, dan wel administratief organisatorische
schol ing.
Ervaring in een functie’,waarvoor vergelijkbare eisen
worden gesteld, alsmede belangstelling voor onder-
wijsvraagsfukken strekken tot aanbeveling.
Leeftijd bij voorkêur ten minste 30 jaar.
Salaris
Afhankelijk van leeftijd, opleiding en ervaring tus-
sen
f
1684,— en
f
‘2198,— of tussen
f
1956,— en
f
2062,— bruto per maand.’.
De premie AOW/AWW is voor rekening van de
gemeente. –
De gebruikelijke ,gemeentelijke rechtspositierege-
lingen zijn van toepassing, w.o. ZA-ziektekosten-
regeling en de Verplaatsingskostenverordening.
Aan toewijzing van een woning zal evéntueel wor-
den meegewerkt. – –
Belangstellenden kunnen binnen 10 dagen een solli-
citatieformulier aanvragen bij het bureau Perso-
neelskeuze van de Secretarie (Postbus 20) met ver-
melding: ,,P.C. – functionaris”.
ESB 14-4-1971
353
–
is. Het meest concrete voorbeeld in
dit rapport was dan ook ontleend
aan een publikatie van het Depart
ment of Labor. Hoewel de daar
gebruikte methoden ook lang nog niet
volmaakt zijn, kunnen wij er nog wel
wat van leren.
Drs. P. Ressenaar
OECD: ,,Education and Training for
the Metal Worker of 1980″. Inierna-
tional Seminars 1968-1, Parijs 1971.
Mededelingen
Vijfde leergang buitenlandse betrek-
kingen
Door het Nederlandsch Genootschap
voor Internationale Zaken wordt, in
samenwerking met de Stichting der
Nederlandse Universiteiten en Hoge-
scholen voor Internationale Samen-
werking (NUFFIC), jaarlijks een
postacademiale leergang Buitenlandse
Betrekkingen georganiseerd. Deze zal
van 15 september 1971 tot 1 februari
1972 voor de vijfde maal worden
gehouden, in het gebouw van het
Nederlandsch Genootschap voor Bui-
tenlandse Betrekkingen (Alexander-
straat 2, Den Haag).
Er kan aan worden deelgenomen
door hen die een doctoraal examen
aan een der Nederlandse universitei-
ten of hogescholen hebben afgelegd,
dan wel een daarmee gelijk te stellen
opleiding of achtergrond hebben.
Enkele plaatsen kunnen worden be-
zet door Nederlands sprekende aca-
demici uit Suriname, de Nederlandse
Antillen, België en Indonesië. De
leergang zal, als onderdeel van hun
opleiding, worden gevolgd door de
aanstaande attachés van de buiten-
landse dienst, alsmede door een aan-
tal officieren van de Marinestaf-
school.
De cursus beoogt, op wetenschap-
pelijke wijze een inzicht te verschaf-
fen in de factoren die van invloed
zijn op de structuur der internationale
verhoudingen. Daarbij wordt aan-
dacht geschonken aan de plaats die
Nederland in de internationale ver-
houdingen inneemt. Het programma
bestaat in grote lijnen uit de volgende
onderdelen:
– contemporaine geschiedenis
– politieke aspecten van het buiten-
lands beleid
(a. enkele theoretische aspecten,
b. het buitenlands beleid van en-
..
Rujnmond
openbaar lichaam Rijnmond
Het bureau voor sociaal economische aangelegenheden van
het openbaar lichaam Rijnmond heeft in verband met zijn snelle
ontwikkeling en uitgroei plaatsingsmogelijkheid voör een –
jong econoom
bij voorkeur met belangstelling voor kwantitatief economische
vraagstukken.
Tot zijn taak zal behoren:
– het analyseren van werkgelegenheid en beroepsbevolking
– het verrichten van sociaal-economische onderzoekingen of
de begeleiding daarvan
– de problematiek van industrievestigingen en industrie-
terreinen
– het secretariaat van commissies en werkgroepen
– het onderhouden van externe contacten
Voor het vervullen van deze functie wordt gedacht aan een
functionaris die moderne ideeën heeft op het gebied van de
sociale en regionale economie en deze in woord en geschrift
kan aangeven.
Rang en salaris zijn afhankelijk van geschiktheid, ervaring en
leeftijd.
Een psychologisch onderzoek kan tot de sollicitatie-procedure
behoren.
Sollicitaties, met vermelding van leven sloop en
referenties,
in
te zenden binnen 14 dagen na verschijning van dit blad aan
de Secretaris van het openbaar lichaam Rijnmond, Stations-
plein 2, Schiedam.
t54
kele oostelijke en westelijke sta-
ten, westelijke samenwerking en
oost-west-betrekkingen)
– internationale economische be-
trekkingen
– internationale betrekkingen
Voorts zullen twee middagen per
week besteed worden aan groepsdis-
cussies en het voorbereiden van
werkstukken en drie middagen aan
onderwijs in twee moderne talen
(twee middagen Frans, een middag
Engels). De’ochtenduren zijn gereser-
veerd voor de colleges (vijf ochtenden
per week) in het gebouw van het
Genootschap. –
Op grond van de ervaringen met
de tot dusverre gehouden leergangen
is besloten, de cursusduur terug te
brengen tot
41/
maand. Deze ver-
korting – die enerzijds een zekere
comprirnering van het programma
met zich meebrengt en anderzijds een
grotere studie-intensiteit van de deel-
nemers zal vergen – wordt gedeelte-
lijk gecompenseerd door het opnemen
van vijf in plaats van vier werkdagen
in het onderwijsprogramma.
Inschrijvingen dient men te richten
tot de afdeling Internationaal Onder-
wijs van de NUFFIC, Molenstraat
27, Den Haag. Nadere inlichtingen
worden verstrekt door het Neder-
landsch Genootschap voor Interna-
tionale Zaken, tel. (070) 18 03 86 en
de NUFFIC, tel. (070) 63 05
50.
Bij Hoogovens IJmuiden bestaat
voor een jonge bedrijfseconoom
de mogelijkheid een carrière te
beginnen bij de Bed rijfseconomisch:
afdeling.
Samen met andere stafafdelingen
is de Bedrijfseconomische afdeling
nauw betrokken bij de voor
–
bereiding van beleidsbeslissingen
van de ondernemingsleiding. Deze
betreffen zowel de bedrijfsvoering
van het bestaande bedrijf als het
tot stand kohien. an
üitbreidings-
projecten.
De afdeling richt zich hierbij in
het bijzonder op de financiële
factoren die voor deze beleids-
beslissingen van belang zijn.
De gevraagde bedrijfseconoom zal
in teaniverband deelnemen aan
deze afdelingsactiviteiten.
De vervulling van deze functie
kan worden beschouwd als de
eerste fase van een loopbaan
binnen de Administratie, waartoe
behalve de Bedrijfseconomisçhe-
afdeling ook de Bedrijf s-
administraties en de afdeling
Directierapportering behoren,
doch kan ook leiden tot een
carrière in andere richtingen
binnen het Hoogoven-concern.
Voor deze functie komen jonge
bed rijfseconomen tot circa 30 jaar
in aanmerking, zowel met enige
ervaring als pas afgestudeerd.
Sollicitaties met beschrijving van
opleiding en ervaring worden,
onder vermelding van ons
nummer ED 453, ingewacht bij de
afdeling Management Ontwikkeling.
Nadere inlichtingen kunnen
telefonisch worden verkregen bij
de heer E. Boersma,
tel. 0510 – 91284.
HOOGOVENS. gJMUIDEN’
jonge, bedrijfseconoorn voor
bedrijfseconomische afdeling,
Ie.
–
ESB 14-4-1971
355
Nederlandse Economische
Hogeschool
91
Hogeschool voor Maatschappijwetenschappen
Bij de Faculteit der Economische Wetenschappen bestaat de mogelijk-
heid tot plaatsing van een
WETENSCHAPPELIJK (HOOFD)MEDEWERKER
în de Bedrijfseconomie
ten behoeve van onderwijs en onderzoek op het terrein van de Kosten-
en Resultatenbepaling.
Salaris overeenkomstig het rangenstelsel voor wetenschappelijke
medewerkers. Premie AOW en AWW voor rekening van de hogeschool.
Directe opneming in het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds.
Uitvoerige
schriftelijke
sollicitaties gaarne richten aan:
Het Bestuur der Economische Faculteit, Burgemeester Oudiaan 50,
Rotterdam-3016.
tweedaags seminar over
het ontwikkelen
van een toekomstbeeld
De Amerikaan John Ward behandelt het waarom maar vooral het hoe van het anticiperen op
toekomstontwikkelingen in het seminar
FORECASTING, PRACTICES AND TECHNIQUES
Het seminar behandelt technieken en methodieken voor de aanpak van het maken van prognoses. Ook niet mathematische technieken, die hun nut in de praktijk bewezen hebben komen aan de orde.
Het op de praktijk gerichte seminar verschaft direct toepasbare kennis. Het behandelde wordt in een
speciaal manual samengevat:
De voertaal is Engels.
Data: 3 en 4 mei 1971
Plaats: Esso Motor Hotel, de Boelelaan/Europaboulevard, Amsterdam.
Kosten:
f
485,- inclusief koffie, lunches, thee en het manual.
Nadere informaties en inschrijvingen bij:
bgMnSC”-
Vermeerstr. 20- Amsterdam-Z. tel,:020-7630 15
356