Economischogtatististhe Berichten
.
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT
16 DECEMBER 1970
55e
JAARGANG
No. 2777
Klassenstrijdbijl
opgegraven
Sinds de afkondiging van het ,,loonmatigingsbesluit”
Heerst in Nederland een sociale-oorlogstoestand. De
radio-verslaggever van de VARA, die vrijdagavond
kond deed van de oproep van de vakcentrales aan alle
werknemers om dinsdag een uur lang het werk neer
te leggen, heb ik horen zeggen dat dit Kabinet het
slechtste sociaal-economisch beleid voert sinds Colij n.
Inderdaad, dat is weer taal uit de klassenstrijdperiode
van voor de oorlog. Ik heb VARA-reporter loep Bonn
niet met instemming geciteerd, laten we wel wezen,
maar zijn uitspraak vind ik wel symptomatisch voor de
psychologische effecten die het Kabinet met zijn maat-
regel heeft opgeroepen. De sfeer van harmonie, die
we na de oorlog met zoveel zorg hebben opgekweekt
en in stand gehouden, is grondig bedorven. Het vreem-
de schimmenspel aan de conferentietafels, waarvan ik
eerder in dit tijdschrift verslag heb uitgebracht, had
ontstellend weinig te maken met het zindelijke denken
waaraan de meeste lezers van dit blad gewend zullen
zijn. Hier werd -met gebruikmaking van ruacro-econo-
mische data een soort handel bedreven die niet tot een
bevredigende uitkomst kon leiden. De vakcentrales
waren niet bereid de ,,matiging” van de reële wel-
vaartsgroei uit te drukken in een percentage, kleiner
dan de 3 tot
3,5
waarmee de produktiviteit volgens
verwachting zal stijgen. De werkgevers vonden hun
bereidverklaring tot matiging te vaag en te globaal en
maakten moeilijkheden over de aanpassing van de lonen
aan de prijsstijging, het wel of niet meetellen van de
sociale-verzekeringspremies en de zgn. incidentele loon-
stijgingen. Zelfs toen deze kleinere wrijvingspunten uit
de weg waren geruimd, en de kloof nog maar, een
procent of twee breed was, weigerden partijen de
minister van Sociale Zaken te melden dat zij het eens
waren. Integendeel, zij schreven hem elk een brief
waarin ze ieder hun eigen standpunt uiteenzetten.
Wat er toen binnenskamers in het Kabinet is gebeurd
zal wel nooit helemaal achterhaald worden. Dat minister
Roolvink het moeilijk heeft gehad met de loonmaatregel
die al in de Troonrede was •aangekondigd, lijkt mij
nauwelijks voor twijfel vatbaar. Wat is de politieke
toekomst van deze oud-vakbondsman, die er in ge-
slaagd is zijn relaties met de vakbeweging zo grondig
te bederven? Zelfs op de laatste avond, toen het Kabinet
de voorzitters van de centrale werkgevers- en werk-
nemersorganisaties nog eenmaal bij zich had geroepen
om te zien of er een verlossend woord gesproken kon
worden, zei hij tot de verslaggevers dat hij nog op
een telefoontje zou wachten dat hem zou melden dat
er alsnog een akkoord was bereikt. De avond daarna
moest de regering haar besluit bekendmaken. Ze kon
ook niet anders meer. De mislukking van het centraal
overleg had haar het alternatief onthouden waarover
zij zo graag had beschikt om de impopulaire loon-
maatregel te vermijden.
Minister Roolvink heeft geen schuldige voor dit
fiasco willen aanwijzen. Terecht, want wel beschouwd
zijn alle partijen min of meer schuldig. De regering
heeft te slim willen zijn. Zij heeft – verschillende doel-
einden tegelijkertijd willen bereiken: a. herstel van het
centraal overleg, b. beteugeling van
•
de overbesteding,
vermijding van een al te diep insnijdende recessie,
doorbreking van de loon-prijsspiraal. Om de punten
b., c. en d. te verwezenlijken moest eerst a. gerealiseerd
zijn.. Om a. mogelijk te maken moest een van de in-
strumenten om b. en d. te bereiken buiten werkirg
worden gesteld, art. 8 van de Loonwet. Door de onder
–
nemers met een prijscalculatiebeschikking vast te pinnen
hoopte de regering hen minder toeschietelijk te maken
tegenover looneisen en tegelijk de vakbeweging milder
te stemmen.
Op punt a. werd een slag binnengehaald: werkgevers
en werknemers herenigden zich rond de conferentie-
tafel. De volgende slag ging echter verloren. Ze kwamen
niet tot het akkoord dat bereiking van de overige doel-
stellingen gemakkelijker had moeten maken. De werk-
gevers weigerden met de Zwarte Piet te blijven zitten
en speelden hem handig terug naar de regering: Ze
behoefden niet veel anders te doen dan te passen, dat
wil zeggen geen ja en geen neen te zeggen tegen een
loonmaatregel, maar evenmin tot een akkoord te komen
met de werknemers.
Het is wel duidelijk dat het samenspel tussen SER,
de topleiders van werkgevers en werknemers en de
regering zo niet tot een bevredigend sociaal-economisch
beleid kan leiden. De uitweg die Mr. G. B. J. Hilterman
in Elseviers Weekblad aanwijst lijkt mij ook een dood-
lopende weg. Hij zegt: laat de vaststelling van dever-
deelsleutel voor de bésteding yan het nationale inkomen
over aan de politici, maar geef de basisgegevens in
1213
Inhoud
A. F. van Zweeden:
Klassenstrijdbijl opgegraven
1213
Kortheidshalve
………..1214
Prof. Dr. Th. C. M. J. van de
Klundert:
Balans van de wetenschap . . 1215
M. T. Groen
en Dr. N. J. M. Hardebol:
Nederland en . de export naar
Oost-Europa
…………1216
J. Müller:
Verstarring bedreigt vakbewe-
ging
………………..1219
Drs. P. S. H. Leeflang
en Prof. Dr.
J.
Koerts:
Plaatsbepaling van marketing
(II)
…………………1220
Mèdedelingen
………..
1223
Technologie
…………..
1224
Magazien
…………….
1225
Boekennieuws
…………
1227
Redactie
Commissie van redactie: H. C.
Bos,
R. Iwema, L.
H.
Klaassen,
H. W.
Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A.de Wit
Redacteur-secretaris:
P. A.
de Ruiter
Adjunct redacteur-secretaris:
J. van der Burg
Economisch-Statistische Berichten
Uitgave van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oudiaan 50,
Rotterdam-3016;
kopij voor de redactie:
postbus 4224. Telefoon:
(010) 14 55 11, toestel 3701. Bij
adreswjjziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprjjs:
f.
44,72 per jaar,
stude,iten
f.
31,20, franco per Post voor Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjjksdelen (zeepost).
Prijs van dit nummer:!. 1,50. Abonnementen
kunnen ingaan op elke gewenste datum, maar slechts worden beëindigd per
ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
giro 8408; Bank Mees & Hope
NV, Rotterdam; Banque de Commerce,
Koninklijk plein 6, Brussel,
postcheque-rekening 260.34.
Advertenties:
N. V. Kon. Ned. Boekdrukkerj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141,
Schledam, tel. (010) 2602 60, toestel 908
handen van een a-politieke superdeskundige als bijv. de Nederlandsche
Bank. Mijn bewaar: een instelling als de Nederlandsche Bank levert
uitsluitend de monetaire indicaties. Het
–
betalingsbalanssaldo, toch al
toetssteen voor het economische beleid, dreigt dan de enige indicator te
worden. De politici, onvoldoende toegerust om het gecompliceerde sociaal-
economische gebeuren te doorgronden en te peilen, krijgen dan de be-
schikking over monetair-technische gegevens die hun het uitzicht op de
sociale werkelijkheden belemmeren.
Prof. Albeda heeft in dit blad een andere benadering gezocht. Terecht
stelt hij dat het beleid niet alleen een zaak is van de regering, maar ook
van de ,,sociale partners”. Hij ziet een taakverdeling, waarbij de SER
bij de bepaling van het beleid adviseert, regering en Parlement beslissen
en de Stichting van de Arbeid functioneert als onderhandelingsorgaan.
Dat lijkt als twee druppels water op de bestaande toestand. Een ,,Konzer
–
tierte Aktion”, waarbij een superdeskundige moet optreden, zoals de
,,Sachverstindigenrat” in Duitsland, is in theorie een prachtige conceptie
om tot een breed akkoord te komen over het sociaal-economische beleid.
Wij beschikken met ons Centraal Planbureau over een uitnemende super-
deskundige. Maar de praktijk heeft geleerd, dat de sociale partners eerst
een gemeenschappelijke taal moeten uitvinden om overeenstemming over
een begrip als ,,reëel vrij beschikbaar loon” überhaupt mogelijk te maken.
Want dit begrip is de sleutel geworden waarmee over de verdeling van
het nationale inkomen wordt beschikt. Verstaat elk van de partijen er iets
anders onder dan de super-deskundige, die met zuivere macro-economische
grootheden werkt, dan loopt alleen de gedachtenwisseling al uit op een
babylonische spraakverwarring.
A. F. van Zweeden
Kortheid shalve
Het Multatuli-jaar is bijna om; aan ESB is het ongemerkt voorbijgegaan.
En terecht; waar zouden we blijven als Garmt Stuiveling over de Geld-
en Kapitaalmarkt zou gaan schrijven, om maar een voorbeeld te noemen.
Een van de zaken die in het afgelopen jaar niet aan de aandacht van dit
tijdschrift ontsnapt zijn, is het streven op steeds meer plaatsen in onze
maatschappij de democratie te introduceren. Een belangrijke spelregel
van die democratie is het beslissen met meerderheid van stemmen, een
stelsel waar Douwes Dekker niet bepaald een bewonderaar van was en
waar hij dan ook een nog steeds lezenswaardige ontboezeming over heeft
geschreven. Nu niet alleen het Multatuli-jaar, maar ook deze rubriek
ten einde loopt, veroorloven we ons daarom één aberratie door – op de
valreep – toch nog mee te doen aan de herdenking van de vermaarde
,,beoefenaar der menskunde”. En wel op de beste wijze waarop hij ge-
eerd kan worden, nI. door hem te citeren:
,,Het beslissen bij meerderheid van stemmen is ‘t recht van den sterkste,
in der minne. Het beduidt: âls we vochten, zouden
wij
winnen … .laat
ons ‘t vechten overslaan. Dit stelsel leidt dus niet zozeer tot waarheid,
als tot rust. Doch slechts voor ‘t. ogenblik, en palliatief. Want de leden
der minderheid hebben meestal ‘t recht v66r zich, en zijn sterker, niet
zozeer uit besef van dat recht, als door meer geslotenheid en scherper
prikkel tot inspanning. Wanneer de minderheid aangroeit tot meerderheid,
verliest ze aan specifieke waarde wat ze wint in uitbreiding of aantal.
Ze neemt al de fouten over van de verslagen tegenstanders die, op hun
beurt weer, deugd scheppen uit nederlaag. De slotsom is treurig”
1
(R. 1.)
1
Multatuli: ,,Volledige werken”, deel II, G. A. van Oorschot, Amsterdam
1951,
blz. 311-312.
1214
Th. van’ diKlundert
‘Balans
van -dè ‘w’etenschap
De Bond – van Wetenschappelijke
Arbeiders heeft een brochure het
licht doen zien onder de titel
De
R. W. A. over het wet enschapsbeleid.’
Voor sommige beoefenaren van de
wetenschap zal alleén de naam van
deze organisatie al voldoende zijn om
• de publikatie maar ,,links” te laten
liggen. Anderen zullen ongetwijfeld
neutraal reageren. Iedër heeft in een
-democratie recht op zijn eigen op-
vattingen – heet het dan – en als
een aantal mensen zijn zegje wil doen
over het’ wetenschapsbeleid past dat
in de pluriformiteit, waar we -trots
op moeten zijn. – –
– Het laatstgenoemde standpunt valt
‘te respecteren. Waardeoordelen dring
je niet aan, anderen op al ben je
er nog zo emotioneel bij betrokken.
Aan beleidsuitspraken dient echter,
analyse vooraf te- gaan en op grond
daarvan lijkt een beschouwing over
bovengenoemde brochure op deze
plaats gerechtvaardigd.
De schrijvers constateren aan de
hand van vele gegevens dat de Euro-
pese overheden onder druk van de.
Amerikaanse concurrentie naar – een
optimale samenwerking tussen indu- –
strie en – ,,overheidswetenschap” zullen
gaan streven. De situatie in de
Verenigde Staten is door de publika-
ties van J. K. Galbraith, M. Reagan,
P. A. Baran, P. M. Sweezy, en vele
anderen voldoende bekend. Omge-
keerd zijn we door onder -meer J. – J-.
Servan-Schreiber ‘ingelicht over
–
de
rommelige toestand in het aijondland,
die het stellen van orde op zaken on-
vermijdelijk maakt. –
In de, publikatie van: de BWA
wordt deze ontwikkeling met kennis
van zaken nader geadstrueerd. Ge-
constateerd wordt dat de overheid
ESB 16-12-1970
zich moet aanpassen aan- de trends,
die uit het bedrijfsgebeuren voort-
vloeien. De ‘uitgaven van het bedrijfs-
leven voor onderzoek en ontwikke-
,ling vallen échter buiten de coördina-
tie, hetgeen :zeker – voor Nederland
met een af’ijkende verdeling -van
fundamenteel en’ toegepast onderzoek
over universiteit en industrie van
groot gewicht is (het fundamenteel
onderzoek -als percentage van alle’ on-
derzoek in de industrie bedraagt in
Nederland -19% tegenover 4,2% in
de Verenigde -Staten; omgekeerd is in
Nederland het aandeël van het toe-
gepaste onderzoek in de totale on-
derzoeksactiviteit van de universitei-
ten relatief groot). –
Toch zegt de uitspraak, dat – de
overheid zich aanpast op zich niet
zoveel. Men mag immers de invloed
in Qmgekeerde richting niet
a priori
uitsluiten. Bovendien, waar begint de
ene invloedssfeer én waar houdt de
andere op? Deze moeilijkheid is in
dè brochure onderkend. De – eenzij-
digheid in de geschetste ontwikkeling
wordt daarom in een wijder perspec-
tief geplaatst. Uitgangspunt is daarbij
het begrip ,,sociale vraag”, gedefini-
eerd -als: ,,een formulering van de
maatschappelijke- behoefte aan goe-
deren en diensten” (blz.
52.
Erkend
wordt, dat aan dit’ begrip niet zo
gemakkelijk een concrete inhoud kan
worden gegeven. ,,Wel zijn er ‘duide-
lijke aanwijzingen”, zo wordt op
dezelfde pagina gesteld, ,,dat de hui-
iige produktie (met het bijbehorende
wetenschapsbeleid) de sociale vraag –
niet dekt”. Aangetekend zij,, dat men
hierbij niet de algemene schaarste
van de middelen, maar de kwalita-
tieve samenstelling van de produktie
op het, oog heeft. Met ,,sociale vraag”
– bedoélt men düs kennelijk zo- iets –
als de niet döor reclame en traditio-
nele opvoedingspatronen gemoduleer-
de preferenties.
Worden, op deze wijze toch niet
op enigszins verkapte wijze waarde-
oordelen opgedrongen?. Consument –
en Parlement beslissen immers – over
de inrichting
–
van de samenleving. In
de economische wetenschap wordt
daarom gepostuleerd, dat men moet
nagaan hoe gegeven doelstellingen –
optimaal kunnen worden gerealiseerd.
,
Men dient conditionelè uitspraken te
doen, in de geest van als dit dan dat.
De wetenschap krijgt daardoor een
instrumenteel karakter. Het onder-
zoek naar- de factoren, die de ont-
wikkeling van het stelsel bepalen,
blijft beperkt tot het nagaan van de’
determinanten van de kringloop. –
Onder de vigeur van de stelling, dat
wij als consument en kiezer allemaal
gelijk zijn, behoeft men niet verder
te gaan. Alleen, deze stelling behoeft
niet waar te zijn, zodat men ook een
andere invalshoek voor – de gestelde
problematiek -kân kiezen. Wat men
met de resultaten van een dergelijke –
analyse doet, moet ieder dan maar
zèlf weten.
De publikatie van de BWA maakt
weer eens duidelijk hoe – mager de
allocatietheorieën in’ de gangbare –
economische wetenschap zijn. Terwijl
de schaarste in elke definitie centraal
wordt gesteld, worden machtsvraag
stukken schielijk verborgen onder de
geleerd aandciende dekmantel van het –
Pareto-optimum of gecamoufleerd –
met ,behulp van de spitsv’ondigheden
van het -behaviourisme. Het aanzien –
van de wetenschap vaart ‘er wel bij,
maar ‘wie bepaalt
dit
eigenlijk? –
S,
—
–
–
–
–
-1215
Nederland en de export
naar Oost-Európa
Missen
wij
de boot?
M. T. GROEN
DR. N. J. M. HARDEBOL*
De Oost-West handel verheugt zich in een bijzondere
belangstelling. De economische en politieke verande-
ringen in Oost-Europa worden in sterke mate met
het oog op de export bezien. Oost-Europa
i.s.
een
heterogene markt. De landen van Oost-Europa yormen
niet alleen vanuit politiek oogpunt, maar ook vanuit
economisch gezichtspunt bezien in steeds mindere mate
een homogeniteit. De DDR en Bulgarije zijn twee
, uitersten: een sterk geïndustrialiseerd land en ëen over
–
wegend agrarische economie. Tegenover een land als
Hongarije, waar de individuele ondernemingen een vrij
grote mate van invloed uitoefenen op de in- en uitvoer,
staat de Sowjet-Unie, waar de positie van de organisaties
voor de buitenlandse handel doinineért. Ondanks dc
economische en politieke verscheidenheid van de ver-
schillende Oosteuropese landen kan men wel stellen,
dat Oost-Europa als geheel een duidelijk groeiende
exportmarkt biedt, in het bijzonder voor West-Europa.
Aan de ,,Handel van Nederland met de Oosteuropese
landen” is nog onlangs in het
Maandschrift
van het
CBS (april 1970) aandacht besteed. Uit de cijfers blijkt
een stormachtige ontwikkeling van de export van de
EEG naar de Comecon: van 1963 op 1968 een stijging
van 119% (waarde). Nederland slaat beslist geen slecht
figuur in vergelijking met dit cijfer: de Nederlandse
uitvoer naar de Comecon steeg van f.
257
mln, in
1963 tot f. 644 mln, in 1968; een stijging van ongeveer
150%.
Beschouwen wij de exportontwikkeling van
West-Europa naar de Oosteuropese plan-economieën,
dus inclusief Joegoslavië, dan slaat Nederland zelfs een
buitengewoongoed figuur (zie tabel 1).
Tabel 1.
De export (waarde, j.o.b.) van enige Westeuropese lan-
den naar Oost-Europa a) en Joegoslavië in 1969, ten
ôpzichie vqn 1963 (= 100).
Neder-
BLEU
West-
Frankrijk Italië
verenigd Dene-
land
Duitsland
b)
Koninkrijk marken
281
213
283
233
259
158
120
Sowjet-Unie, DDR, Polen, Tsjechoslowakije, Hongarije, Roemenie,
Bul-
garije.
Exclusief export naar de DDR.
Bron: Staiistics
of
Foreign Trade,
OECD, serie
C.
Het Maandschrift vermeldt dat de grootste stijging
van de EEG-export naar de Comecon te vinden is in
de produkten van de industriële sector, hetgeen over-
eenkomt met de gegevens die gepubliceerd zijn in het
,,Economic Bulletin for Europe” (1970, no. 1), waarin
valt te lezen, dat het aandeel van fabrikaten in dc
Westeuropese export naar Oost-Europa van 1957-1959
op 1964-1966 steeg van 73% tot 78%. Ook in de
Nederlandse uitvoer groeit de industriële sector het
sterkst; de stijging van de agrarische sector is geringer,
maar steekt gunstig af bij andere EEG-landen. en
Denemarken (tabel 2). –
Tabel 2.
De export (waarde, f.o.b.) van enige Westeuropese lan-
den naar Oost-Europa en Joegoslavië in 1969, ten op-
zichte van 1963 (= 100).
Neder-
BLEU
west-
Frank- Italië
Ver-
Dene-
land
Duits- rijk
enigd
marken
land a)
Konink-
Agrarische
rijk
produkten b) 270
73
221
36
139
382
94
Industriële
produkten c) 307
237
295
309
317
166
123
Exclusief export naar de DDR.
Voedingsmiddelen, inclusief dranken, tabak, eetbare oliën en vetten:
posten
0,1,4
van de
5ITC.
Fsbrikaten, machines, vervoermateriaal: posten
6, 7, 8, 9
van dc
SITC
Bron: SiaIi.stics
of
Foreign Trode,
OECD, serie
C.
–
Tegenover deze bemoedigende cijfers staat echter dat
de export naar de Cornecon voor Nederland relatief
van zeer geringe betekenis is. In het bijzonder voor
Frankrijk, West-Duitsland en Italië blijkt de Oosteuro-
pese handel van grotere en groeiende importantie
(tabel 3).
Tabel 3.
Export naar Oost-Europa en Joegoslavië als percentage
van de totale export (waarde, f.ob.).
1963
1965 1966 1967 1968
1969
Nederland
………
1,76
1,95
2,04
2,79 2,45
2,47
BLEU
…………
1,77
1,70
2,06
2,78
2,03
1,81
west-Duitsland a) …
3,73
4,05
4,39
5,40 5,17
5,31
Frankrijk
……….
3,37 3,45 3,99
4,49
4,90
4,26
Italië
…………..
7,54
6,50
6,55
7,72
8,14
8,47
Verenigd Koninkrijk
3,42 2,79
3,43
3,78
4,00
3,66
Denemarken …….
4,95 4,45
4,24 4,30
3,75
3,74
a) Exclusief export naar
de DDR.
Bron: Slarislics
of Foreigu
Trade,
OECD,
serie
C.
Weinig interesse bij Nederlandse industrie
Geheel in overeenstemming met de relatief geringe
betekenis van de Oost-West handel voor Nederland is
het ontbreken van interesse van de Nederlandsc in-
dustrie voor samenwerking met Oost-Europa. Gezien
de vermelde relatieve stijging van fabrikaten in de
Westeitropese export naar Oost-Europa, is dit zonder
* De auteurs zijn assistent, rep. hoofd van liet Semi
–
nariurn voor Slaathuishoudkunde van de Universiteit
van Amsterdam.
1216
meer verontrustend. Van de zijde van de Central
Kamer van Handelsbevordering (CKH) is ophet belang
van de samenwerking met Oost-Europa gewezen
j.
In
het tweede kwartaalverslag 1970 wijdt het Centraal
Orgaan voor de Economische Betrekkingen met het
Buitenland op cle, in vergelijking tot andere landen,
geringe belangstelling van het Nederlandse bedrijfsleven
voor de samenwerkingsakkoorden niet Oost-Europa.
Sinds 1965 zijn er tussen West-Europa en Oost-
Europa een ‘aantal industriële samenwerkingsakkoorden
op regeringsniveau gesloten. Deze akkoorden, die in
het .Frans zijn opgesteld, bevatten wat de Nederlandse
betreft niet meer dan een achttal, zeer uniforme ar-
tikelen, waarvan het eerste het vage doel scherp doet
uitkomen:
,,Les Partjes Contractants s’engagent â encourager le
développernent de la coopération économique, industrielle
et technique et á ]a favoriser dans tous les domaines de
la vie économique de leurs pays, particulièrement dans les
secteurs de l’industrie, des prestations de service, de l’agri-
cttlture et du commerce”.
Het betreft dus slechts een aanmoedigen, een be-
vorderen van wederzijdse economische samenwerking.
Het enige concrete artikel van een dergelijk akkoord
is het artikel, waarin een zogenaamde gemengde com-
missie in het leven wordt geroepen. Het is een com-
missie, bestaande Liit ambtenaren en vertegenwoordigers
uit het bedrijfsleven uit beide landen, die minstens één
keer per jaar bijeenkomt:
•
,,La Cornniission Mixte aura pour tâch& d’examiner
l’exécution de eet Accord et constituera, en cas de besoin,
des groupes spéciaux pour achever ces travaux; en outre
elle ser’a habilitée á présenter aux Parties Contractants toutes
les propositions susceptibles de favoriser les objectifs men-
.tionnés dans l’article 1 et á étudier les questions qui pour-
•
mient surgir lors de l’application du présent Accord”.
Deze akkoorden tussen de verschillende landen zijn
voor de Oost-West handel van bijzonder grote betekenis,
indien zij leiden tot samenwerking tussen westerse on-
dernemingen en bedrijven .in Oost-Europa (inclusief
Joegoslavië). Sinds 1965 is een aantal van dergelijke
samenwerkingsovereenkomsten gesloten.’ Het betreft
overeenkomsten, die verder gaan dan verkoop of ruil
van goederen en diensten. In de meest eenvoudige vorm
beoogt de samenwerkingsovereenkomst een één- of
tweezijdige uitbesteding van werk of onderaanneming,
voor een min of meer lange periode (meestal maximaal
vijf jaar, soms overeenkomend met de periode van het
nationale .meerjarenplan van het betreffende Oosteuro-
pese land). Het kan voorzien in een nadere technische
bewerking van halffabrikaten of vervaardiging van on-
derdelen, eventueel gecompleteerd met assemblage. Een
voor cle hand liggende uitbreiding van een dergelijke
overeenkonist is de levering.van kennis in de vorni van
patenten en technische adviezen en bijstand. Van een
werkelijke wederzijdse samenwerking is sprake indien
de ôvereenkonist leidt tot specialisatie in de produktie
tussen de Westeuropese en Oosteuropese partner, het-
geen kan uitgroeien tot samenwerking op het gebied
van research en marketing.
De samenwerking op het gebied van de afzet is voor
de Westeuropese export van groot belang. De Oosteuro-
– – pesc markt is nog steeds moeilijker te bewerken dan
de Westeuropese. In de meeste Oosteuropese landen
kan dc westerse exporteur geen eigen verkoopkantoor
oprichten; export geschiedt via de Oosteuropese organi-
saties voor dc buitenlandse handel. Indien’ de West-
Bericht
Hierdoor delen wij onze donateurs, leden en abonnees
mede, dat dezer dagen gebruik zal worden gemaakt van
de verleende toestemming tot automatische giro-afschrij-
ving van aan ons verschuldigde bedragen.
De
donatie
voor 1971 bedraagt f. 100 (minimaal).
De contributie
bedraagt f.
50.
De
abonneinenisprijs
voor particulire abonnementen en studenjenabonne-
menten bedraagt resp. f.44,72 en t. 31,20
(mcl. BTW).
Voor particulieren en studenten in het buitenland –
uitgezonderd België en de Nederlandse Antillen -. be-
draâgt de abonnementsprijs reSp. f. 53 en f. 40. Alle
bedragen gelden per kalenderjaar.
Administratie
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
europese fabrikant de marketing van zijn produkten
kan laten verzorgen door een Oosteuropees bedrijf,.
biedt dit ,een zeer grot& voorsprong op Westeuropese
concurrenten. Tevens neemt de kans op een grotere
continuiteit in de export toe. H. Th. Vreede wijst er
op, dat de continuïteit in de export steeds nieer vereist,
dat het exporterende bedrijf de marketingfunctie in
het buitenland vervult met een eigen commerciële staf
2
In Oost-Europa is dit onmogelijk; een samenwerkings-
overeenkomst is dan de aangewezen weg om hierin te
voorzien.
De samenwerking, op het gebied van de marketing
strekt zich soms verder uit dan het land Waar de
Oosteuropese partner gevestigd is: het komt voor dat
het Oosteuropese bedrijf ook de verkoop in andere
Comecon-landen ‘verzorgt of gezamenlijk met de West-
S
europese partner de afzet in ontwikkelingslanden ter
hand neemt.
De samenwerkingsovereenkomsten zijn nog van re-
cente datum. Een volledig overzicht is niet te verkrijgen;
er zijn slechts fragmentarische gegevens voorhanden.
Het is dan ook moeilijk na te gaan of en in hoeverre
de samenwerking leidt tot additionele Oost-West handel.
Gezien het, toenemend aandeel van de industriële pro-
dukten in de Oost-West handel is het achterblijven van
Nederland op het gebied van industriële sameriwerkings-
overeenkomsten, in vergelijking t& Duitsland, het
Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en Italië, op zich be-
schouwd een verontrustend verschijnsel dat aandacht
verdient.
Oorzaken van achterstand
Het is gemakkelijk de oorzaak van deze Nederlandse
achterstand toe te schrijven aan een minder aggressief
exportbeleid, of dergelijke subjectief geformuleerde
1
F. A. F. Scheur/eer. in ,,T.E.D.”,. 1968, no. 2.
P. A. F. Scheur/eer in ,,T.E.D.”, 1968, no. 2.
ESB 16-12-1970 •
1217
factoren. Wij laten in het midden in hoeverre dergelijke
factoren mede een rol spelen. Er is echter een aantal
feiten, die naar onze mening verantwoordelijk zouden
kunnen zijn voor het achterblijven van Nederland op
het terrein van de industriële samenwerking met Oost-
Europa ten opzichte van de genoemde Westeuropese
landen.
Zeer belangrijk is naar onze mening dat het aantal
zeer grote ondernemingen in de industriële sector in
Nederland geringer is dan in landen als West-Duitsland,
Italië en Frankrijk. Een klein bedrijf heeft op ver-
schillende punten een relatieve achterstand. Het be-
schikt in het algemeen over een geringer assortiment
en kleinere know-how. Voor de Oosteuropese onderne-
ming is deze factor van groot belang, o.a. in verband
met de neiging die in Oost-Europa bestaat het aantal
handelscontacten tot een minimum te beperken. Aan
de inwerkingtreding van een samenwerkingsovei een-
komst gaat een lange periode van onderhandelen voor-
af; de initiële kosten zijn daardoor hoog en een onder-
neming die kan beschikken over een op Oost-Europa
gespecialiseerde staf is zonder meer
•
in het voordeel.
Er zullen relatief weinig kleine bedrijven zijn, die het
zich kunnen permitteren er één of meerdere op Oost-
Europa gespecialiseerde stafleden op na te houden en
deze zeer frequent door Oost-Europa te laten reizen.
Hiermee hangt samen het verschijnsel dat, in ver-
houding tot andere Westeuropese landen, de Neder-
landse industriële bedrijven minder zelfstandig exporte-
ren en meer de exporthandel inschakelen. Dit ver-
schijnsel zal niet alleen met de huidige bedrijfsgrootte
samenhangen, maar ook traditioneel bepaald zijn. Oost-
europese invoerorganisaties staan hier niet welwillend
tegenover: men vreest dat de handelsschakel kostenver-
hogend werkt en men mist het directe contact met de
fabrikant. Geeft de handel dus als tussenschakel in de
export reeds een nadeel, bij het afsluiten van samen-
werkingsovereenkomsten is het nadeel nog groter.
Uit de schaarse gegevens die er over de industriële
samenwerking met Oost-Europa voorhanden zijn, blijkt
dat in de meeste gevallen een zeer langdurige periode
van handelscontact tussen de partners aan de overeen-
komst is vooraf gegaan. Sommige contacten dateren
van v66r de oorlog, zelfs van v66r 1900. Van Oost-
europese kant wordt nadrukkelijk gesteld, dat de duur
van de commerciële contacten met de Westeuropese
fabrikant van groot belang is voor het kweken van het
vertrouwen, dat voor een samenwerkingsovereenkomst
van essentiële betekenis is.
Dat het vertrouwen ook aan westerse kant een rol
speelt, blijkt uit de zeer geringe betekenis van de
Verenigde Staten in de Oost-West handel. De ver-
strengeling van het Nederlandse met het Amerikaanse
bedrijfsleven zal het afsluiten van samenwerkingsover
–
eenkomsten met Nederlandse ondernemingen, waarin
het Aierikaanse bedrijfsleven belangen heeft, niet be-
vorderen.
Onder de Westeuropese landen, waarvan de export
naar Oost-Europa duidelijk floreert, zijn er drie,
Frankrijk, Italië en het Verenigd Koninkrijk, waarvan
bekend is, dat zij het met hetembargo van de Comecon
niet zo nauw genomen hebben, in tegenstelling tot
Nederland, dat met name in een studie van Spulber
genoemd (niet geroemd!) wordt als trouwe en nauw-
gezette uitvoerder van het embargo. In zoverre de duur
van het handelscontact een rol speelt bij het tot stand
komen van samenwerkingsovereenkomsten, is dit een
punt in het nadeel van Nederland, nog afgezien van
het feit dat het ontduiken van het embargo op zich
op de Oosteuropese handelspartner een vertrouwen-
wekkende indruk maakte.
Voor de ontwikkeling van de export op langere
termijn naar Oost-Europa achten wij het verontrustend
dat Nederland bij het afsluiten van samenwerkings-
overeenkomsten achterblijft bij andere landen. Al komt
het effect in de lopende cijfers nog niet tot uiting, dit
zal in de naaste toekomst zonder twijfel het geval zijn.
Wij hebben buiten beschouwing gelaten in hoeverre
een minder aggressieve handeismentaliteit een oorzaak
zou kunnen zijn. Wat betreft de achterstand in onder-
nemingsomvang en financiële draagkracht, kan Neder-
land zijn kracht putten uit samenwerking. De CKH
propageert en bevordert deze samenwerking voor de
export in het algemeen, overigens reeds sinds 1963 .
De Nederlandse ondernemingen die een samenwer-
kingsovereenkomst hebben afgesloten zouden hun er-
varingen ter beschikking kunnen stellen van andere
industrieën. Er zijn immers heel veel gegevens die be-
kend gemaakt kunnen worden zonder dat dit de
concurrentiepositie van het individuele bedrijf schaadt.
Het is dan ook te betreuren dat op dit punt de grootst
mogelijke geheimzinnigheid wordt betracht. Officieel
zijn er nauwelijks gegevens beschikbaar over welke
ondernemingen een samenwerkingsovereenkomst zijn
aangegaan en wat de inhoud daarvan is. Het zou
jammer zijn indien Nederland de boot naar Oost-Europa
zou missen. Men mag de samenwerkingsovereenkomsten
namelijk niet onderschatten. Zij maken – volgens ons
– deel uit van het verschijnsel van concentratie en de
opkomst van de internationale onderneming: omdat
vestiging in Oost-Europa of fusies met Oosteuropese
ondernemingen onmogelijk zijn, kiezen de grote
Italiaanse, Franse en Westduitse industriële concerns
de samenwerkingsovereenkomst om op de Oosteuropese
markt te penetreren.
M. 1. Groen
N. J. M. Hardebol
F. A. F. Scheurleer in ,,De Zakenwereld”, 1965, no.
45.
(I.M.)
1218
Verstarring bedreigt vakbeweging
Eind mei 1963 werd in de SER vastgesteld, dat de
loonkostenverhoging voor dat jaar tot de reeds
eerder vastgestelde 2,7% beperkt zou moeten
blijven. Ten overvloede merkte de SER op, dat de
kostenstijging ,,dus ook niet in benedenwaartse
richting” behoefde te worden herzien. Enkele
maanden later prognotiseerde het CPB een loons-
verhoging voor 1964 van 4%.
Vrijwel op hetzelfde
moment was deze prognose door de feiten achter-
haald. In september 1963 kreeg het CPB opdracht
van de SER om uit te rekenen wat een loonstij-
ging van 8, 10 of 12% in 1964 allemaal voor
rampspoeden over ons land zou brengen. Eind
1963 werd in de Stichting van de Arbeid een
akkoord bereikt met onder andere 10% loons-
verhoging en een minimumloon van
f.
100. Resul-
taat: een loonsomstijging in 1964 per werknemer
in de bedrijven van 14,9%.
De loonexplosie 1964 was een teken aan de
wand. De geleide loonpolitiek was achterhaald als
systeem van loonvorming. Niet iedereen had dat
door. De regering bleef lang bokken. Stak enkele
jaren later een stokje voor de bouw-CAO; zinloos.
Zij moest daarna een loonstop inslikken en zal
ver,noedeljk artikel 8 van de Loonwet op sterk
water zetten.
Die sfeer heeft ertoe bijgedragen, dat er van
een omschakeling binnen de vakbeweging op de
vrje loonpolitiek (verantwoordelijkheid voor de
loonvorming bij de bedrjfsgenoten) weinig is te-
recht gekomen. Er is na de bevrijding een klasse
van bestuurders gekweekt, die – net als een
trolleybus – zonder (loon politieke) bovenleiding
niet meer vooruit -kon. Onder hen vele bekwame
uitvoerders binnen het systeem, kundige beheer-
ders van sociale-verzekeriizgsinstellingen. Géén
loonagitators, niet berekend op de mentale eisen
die een con flictsituatie stelt (ki!nneljk
zijn
de
werkgevers hierop nog minder berekend, maar dat
is zelfs geen schrale troost).
Het verzet tegen de Loonwet was een begin van
verandering. Bij de vakcentrales. Of het doorwerkt
naar beneden is de vraag. Een nieuwe loonexplosie
was echter al in de ,naak. De vakbeweging moest
héél snel lopen om nog een f. 400-greep op de
zaak te krijgen. Voor herhaling moet worden ge-
vreesd.
Zo er al vechtlust is bij de vakbonden, het
ontbreekt vele bestuurders aan
tijd
om te vechten.
En hier blijkt steeds duidelijker, dat de ogen van
de vakbeweging te groot
zijn
geweest voor haar
maag. Ze nam teveel hooi op haar vork en lijdt
nu aan indigestie. Breidde haar bemoeiin gen te ver
uit en versnipperde haar kracht. Aan vraagstuk-
ken aan de rand van haar werkgebied. Soms ook
aan onbenullige dingen als voordeelacties.
In een kapitalistische manschap pij (mét of
zônder AOW,
Bijstandswet
en wat er zoal meer
mag
zijn)
ligt de primaire taak van de vakbewe-
ging in het verbeteren van de arbeidsvoorwaar-
den van haar leden. Lonen, secundaire arbeids-
voorwaarden, medezeggenschap, werkomstandig-
heden, gezcndheid, veiligheid. Stop!
Toegegeven, een aantal jaren na de oorlog
heeft dat anders gelegen. Maar men is er veel ie
lang mee doorgegaan zich zorgen te maken in
Stichting en SER over het algemeen belang. Wat
in feite niemands belang is. Bonden en achterban
sjokten – soms tegensputterend – mee.
Het daardoor ingebed
zijn,
ingekapseld
zijn
in
de maatschappelijke orde,
heeft
de communicatie
met de leden verstoord. Vakbondsleiders zijn een
eigen taal gaan spreken. Soms een onnavolgbare
kruising tussen een oratie uit de Tweede Kamer
en de tekst van een CAO-artikel. In de vakbladen
verschijnen artikelen, langdradig, doorspekt met
sociaal en economisch jargon. Artikelen die dan
ook niet of
nauwelijks
gelezen worden. Sommige
vakbondsbladen zijn ware letterpakhuizen. Men
spreekt erin voortdurend over de hoofden van de
leden heen. In de richting van overheid of werk-
gevers. De stijl is cultuurarm, woordarm. Ironie
kent men niet. Zelfkritiek of discussie
zijn
prak-
tisch afwezig. En maar zelden vindt de werknemer
zich terug in de vakbondsbladen. En dddr heeft hij
juist behoefte aan. Men zoekt hem ook niet op om
hem te laten praten. Literatuur of beeldende kunst,
die zijn situatie weergeven, vindt men in vrijwel de
meeste vakbladen nimmer. Het bewusiwordings-
proces van de werknemer komt op deze
wijze
ook
niet op gang.
De inkapseling van de vakbeweging heeft tot
uitholling van het idealistisch en geestelijk vermo-
gen geleid. Velen zullen daardoor
zijn
afgeschrikt
een leidende functie in de vakbeweging te aan-
vaarden. Er is een tekort aan
wezenlijk
leiderschap
ontstaan. De
praktijk
levert daarom te weinig
visie en fantasie op. Economen met een beperkte
maatschappelijke visie drukken hun stempel te
zeer op de beleidsvoering. De koele adem der
staathuishoudkunde werkt bevriezend op de fan-
tasie. De beweging verwaarloost haar geschiede-
nis. Een symptoom van innerlijke zwakte?.
Een vakbeweging die zich met alle facetten van
het sociaal-economische leven wil bezighouden
is een illusie. Dat wordt een goocheltoer die mis-
lukt. Toch heeft de Nederlandse vakbeweging het
geprobeerd. Maar met teveel hooi op je vork ver-
lies je het uitzicht. Ddt én de organisatiestructuur
leiden ertoe, dat er voortdurend mensen overbelast
raken. Er is geen gericht investeringsbeleid wat de
beschikbare mensen betreft. Commissiewerk vreet
de tijd op. Aan bezinning komt men niet toe.
Sommigen gaan er onder door.
Alles
bij
elkaar laboreert de vakbeweging aan
kwalen, die deels de niet-rationele structuur van de
Organisatie betreffen, deels hun oorzaak vinden in
de te lang gekoesterde illusie over alles te moeten
meepraten. In beperking en verdieping van het
werkterrein moet de oplossing worden gezocht.
–
Jan MüJler
ESB
16-12-1970
.
1219
t-.
-‘
Plaatsbepaling’van marketing
IL De ontwikkeling van
mar
k
e
ti
ng
*
DRS. P. S. H. LEEFLANG
PROF. DR. J. KOERTS
De ontwikkeling van de econoniie als wetenschap
in het eerste artikel hebben wij een aantal begrippen
gedefinieerd en de relaties die tussen deze begrippen
bestaan nagegaan. De begrippen, die in een wetenschap
gehanteerd worden, kunnen worden onderscheiden in
classificerende
(classificatory),
vergelijkende
(compara-
tive) en
kwantitatieve
(quantitative) begrippen
1
Classificerende begrippen.
Deze kunnen worden ge-
hanteerd om systematisch,.een veld van onderzoek in
te delen. De classificerende begrippen kunnen we in-
delen in twee groepen, t.w. eigenschappen en relaties.
Zo kunnen wij een bepaalde systematiek tot stand
brengen door de individuen in te delen naar een be-
paalde eigenschap, die zij bezitten. Een voorbeeld van
een zeer eenvoudige classificering van individuen naar
eigenschappen is de indeling in mannen en vrouwen.
Ook met behulp van relaties kan een bepaalde indeling
tot stand komen. Dit zal duidelijk zijn daar een relatie
gezien kan worden als een eigenschap van geordende
paren. Dat betekent dan, dat primair ,,brede” catego-
rieën (hoofdgroepen) worden geïntroduceerd en daarna
gebruik wordt gemaakt van de
inciusierelalie.
Zo werd
het instrument ,,korting” geclassificeerd door te stellen,
dat ,,korting” een element is van de klasse van instru-
menten ,,prijs”. Een ander voorbeeld van classificeren
met behulp van een relatie is: ,,x heeft een inkomen
dat weinig verschilt van het inkomen van y”.
Vergelijkende begrippen.
Deze begrippen dienen om
het resultaat van een vergelijking te formuleren, zonder
gebruik te maken van kwantitatieve begrippen. Om een
voorbeeld te noemen: in het gedrag van een consument
constateren wij bijv. dat hij een goed x prefereert boven
een goed y. In deze preferentie wordt het resultaat van
een vergelijking tot uitdrukking gebracht. Vergelijkende
begrippen worden ook gebruikt in uitspraken van het
type: ,,toestand s is waarschijnlijker dan toestand t”.
Vergelijkende begrippen ontmoet men dus in ordenings-
relaties.
Kwantitatieve begrippen.
Deze begrippen hebben als
functie: het toekennen van numerieke waarden aan
objecten of kenmerken van objecten, met als doel deze
te kunnen karakteriserën.
Classificerende begrippen zijn de meest eenvoudige,
maar tevens de minst effectieve begrippen, die in een
wetenschappelijke taal kunnen voorkomen. Vergelijken-
de begrippen kunnen ons een nauwkeuriger omschrij-
ving van een bepaalde situatie geven, terwijL zoals
Carnap opmerkt: ,,Quantitative concepts are no doubt
the most effective instruments in the scientific arse-
nat”
2
–
In de economie is gebleken, dat het introduceren van
kwantitatievè begrippen inderdaad geleid heeft tot het
kunnen formuleren van bepaalde functionele verbanden.
Door een kwantitatieve benadering ontdekt men die
verbanden die ,,in theorie wel, doch in de praktijk niet
houdbaar zijn”.
Op deze manier gaat er van een kwantitatieve be-
nadering een sterk zuiverende werking uit. Het is in
de economie bovendien mogelijk gebleken met behulp
van een kwantitatieve benadering de resultante van een
aantal tegengestelde krachten te bepalen. Daardoor be-
hoeft men het niet meer uitsluitend te doen met uit-
spraken van het type: ,,het uiteindelijke effect van een
maatregel M kan leiden tot een verhoging dan wel tot
een verlaging of eventueel tot het constant blijven van
de variabele V”. Tenslotte kunnen we stellen dat een
kwantitatieve benadering een geducht wapen is in de
strijd tegen onnauwkeurig formuleren, slecht denken en
onjuist concluderen.
Alhoewel wij nog enige tijd zouden kunnen blijven
stilstaan bij de invloed, die kwantitatieve methoden
in de theoretische economie hebben gehad, kunnen wij
generaliserend stellen, dat comparatieve begrippen meer
en meer vervangen zijn en zullen worden door kwan-
titatieve begrippen. Dat deze substitutie niet altijd even•
gemakkelijk verloopt zal een ieder vanzelfsprekend
voorkomen. We behoeven in dit verband alleen maar
te herinneren aan de tegenstelling die er bestaat tussen
kardinalisten. en ordinalisten in de nutstheorie. Daar-
naast blijkt dat het soms bijzonder lastig is om corn-
paratieve begrippen te vervangen door kwantitatieve
begrippen. De laatstgenoemde moeilijkheden komt men
tegen in dat deel van de waarschijnlijkheidsrekening
dat zich met subjectieve waarschijnlijkheden bezig
houdt. Er blijken dan sterk abstraherende extra
axiomata toegevoegd te moeten worden wil men van
deze kwalitatieve subjectieve waarschijnlijkheden kwan-
titatieve waarschijnlijkheden maken. Deze kwantitatieve
begrippen zullen, zoals Carnap zegt
3
, een ,,explicatum”
zijn van de ,,comparative prescientific concepts” en zij
zullen ons in staat moeten stellen om een situatie beter
te kunnen beschrijven en’ om algemene wetten te for
–
muleren.
*
(1) in ,,ESB” van 9 december 1970, blz. 1196-1200.
R. Carnap: ,,Logical Foundaiion of Pro bability”,
Universily of Chicago Press, 1967, blz. 1-10.
2
R. Carnap, a.w., blz. 9.
R. Carnap, a.w., blz. 12.
1220
De ontwikkélingsfase van marketing
Met marketing wordt in het navolgende steeds ,,marke-
ting in enge zin” bedoeld, zoals dit werd gedefinieerd
in het eerste artikel.
Datgene wat tot dusver ten aanzien van marketing
werd opgemerkt, lag nog geheel in de sfeer van ,,clas-
sificatory concepts”. Zo werd een opsomming gegeven
van de klassen van instrumenten en enkele elementen
LIit deze klassen, die gehanteerd kunnen worden met
betrekking tot de beïnvloeding van de afzet van eind-
produkten. Tot een uitspraak, waarin wij beweerden,
dat een zekere klasse van instrumenten in een bepaalde
situatie beter gehanteerd zou kunnen worden dan een
andere klasse, kwamen wij echter nog niet. M.a.w. wij
waren nog niet aangeland in die fase waarin ,,compa-
rative concepts” werden gebruikt.
In de niarketing-literatuur
4
komen deze laatstgenoem-
de begrippen wel voor. Een vocirbeeld hiervan is een
uitspraak van het type: ,,in die situatie verdient het
aanbeveling oni, wil men zijn omzet vergroten, de
reclameuitgaven te verhogen en zijn prijs te handhaven
i.p.v. de prijs te verlagen en de reclameuitgaven con-
stant te houden”
5
.
Men komt echter sporadisch tot uitspraken waarin
,,quantitative concepts” voorkomen, zoals: men zal de
reclameuitaven met x gulden moeten verhogen en zijn
prijs constant houden, wil men zijn omzet met y een-
heden vergroten. Hiermee is niet gezegd dat in de
marketing in het geheel niet met kwantitatie”e begrip-
pen gewerkt wordt. Met name in de marktanalyse zien
we een toenemende kwantificering. Doch de markt-
analyse staat teveel naast het werkelijke marketing-
probleem zoals wij dit hierboven schetsten; zij is een
uiterst belangrijke ondersteuning voor de marketing,
doch zij is een instrumentarium en nog te weinig met de
marketingproblemerï geïntegreerd.
In de marketing zelf groeit het aantal wiskundige
modellen gestaag
6
, doch ,,het geheel” is nog te frag-
mentarisch, er is nog weinig samenhang en het
geheel is niet eenvoudig te overzien. Lazer en Kelley
zijn dezelfde mening toegedaan, hetgeen blijkt uit hun
uitspraak: ,,Marketing thought and practice have been
highly compartmentalized and fragmented. Various
areas of marketing … have been considered as spe-
cialized areas of study, rather than as parts of a
unified system”.
Als we tot een integratie willen, komen, zullen wij
een model .moeten construerenwaarin de genoemde
fragmenten in hun onderlinge relatie voor zullen ko-
men. Hier kunnen we dan wederom een parallel ont-
dekken met de theoretische economie, waarin men ook
fragmentarisch gewerkt heeft, (bijv. in de theorie van
het consumentengedrag en in de theorie van het pro-
ducentengedrag) alhoewel gedurende de geschiedenis de
drang om alles in één model te vatten aanwezig is
geweest (bijv. bij Walras).
Naast het ontbreken van een geïntegreerd marketing-
model kan gesteld worden dat gebieden als ,,manage-
nent science” en ,,operations research” relatief weinig
toepassing op het terrein van marketing gevonden heb-
ben. Hiertoe laten de volgende redenen zich denken :
1. De marktverschijnselen zijn bijzonder gecompliceerd
en daarom lastig te analyseren. Zoals in elke wetenschap
heeft men in de marketing een begin gemaakt met het
analyseren van deze complexe problemen door het op-
lossen van kleine, . helder gedefinieerde, geïsoleerde
problemen. Men is dus klaarblijkelijk in, de marketing
nog niet aangeland in die fase, waarin grotere proble
men met behulp van kwantitatieve technieken kunnen
worden opgelost.
2. Montgornery en Urban ° introduceren nog een geheel
andere factor, nI. de ,,Tncompatibility of Marketing and
Operations Research Personel”. Diegenen, die zich van
ouds niet marketing bezig hielden, waren in het alge-
meen niet erg kwantitatief ingesteld. Wij hebben dit
laatste verschijnsel ook zien optreden in de economie
en wel in de bedrijfseconomie in het bijzonder. Deze
situatie is de laatste jaren sterk veranderd. In de
economie, ook in de bedrijfseconomie, tracht men
steeds meer problemen met kwantitatieve technieken te
analyseren. Aan de andere kant zien we dat degenen,
die zich een kwantitatief instrumentarium .hebben eigen
gemaakt, weinig of geen belangstelling bezitten voor
economische problemen, in casu marketing-problemen.
Kenmerkend voor deze situatie is het verschijnsel dat
een typisch economisch-wiskundige statistiek is ontstaan
die door econometristen en niet door statistici is ont-
wikkeld. Wellicht zal in de marketing eenzelfde ontwik-
keling plaatsvinden, wanneer wiskundig onderlegde
economen zich intensiever met marketing bezig gaan
houden.
Van veel meer belang is echter de vraag of al deze
begrippen zo gehanteerd kunnen worden, dat met be-
hulp ervan algemene wetten zijn af te leiden. Carnap
illüstreert deze gedachte aan de hand van een voor
–
beeld uit de psychologie en formuleert dit als volgt:
,,it has sometinies occurred in psychology that a quan-titative concept was defined by exact description of tests
but that the expectatiori of finding laws connecting the
values thus measured with other concepts was not fulfilled;
then the concept was finally discarded as not fruitful”
o
.
Tenslotte zouden wij ons nog kunnen afvragen of en
in hoeverre marketi ngvraagstukken kwantitatief van
aard zijn. Een eenduidige uitspraak is hieromtrent niet
te doen; sommige facetten zullen een veel grotere
mogelijkheid tot kWantificering bieden dan anderen. Het
zal op korte termijn dan ook niet altijd mogelijk zijn om
de ,,comparative prescientific concepts” te vervangen
door ,,quantitative concepts”.
” Bijv. E. J. McCarlhy: ,,Basic Marketing”, Irwin,
Homewood, lii., 1964; W. J. Stanton: ,,Fundamentals
of Marketing”, McGraw Hill, Londen 1964.-
Vgi. voorbeelden van P. J. Verdoorn: ,,Het commer-
ciële beleid bij verkoop en inkoop”, H. E. Sten! ert
Kroese, Leiden 1964, blz. 6-7.
6
Bijv. D. B. Montgomery en G. L. Urban: ,,Manage-
ment Science in Marketing”, Prentice Hall, Englewood
Cli! /s, N.J., 1969; P. E. Green en D. S. Tull: ,,Research
lor Marketing Decisions”, Prentice Hall, Englewood
Cliifs, N.J., 1966.
W. Lazer en E. J. Kelley: ,,Managerial Marketing:
Perspectives and Viewpoinis”, irwin, Homewood, 111.,
1962, blz. 695.
8
Vg/. D. B. Mont’oinery en G. L. Urban, a.w., blz. 4.
° D. B. Monigomery en G. L. Urban, a.w., blz. .5.
10
R. Carnap, a.w., blz. 14.
–
ESB 16-12-1970
1221
Daarnaâst is nog een geheel andere activiteit nood-
zakelijk, die nog niets met kwantificeren te maken heeft,
ni. het vervangen van ,,classificatory concëpts” door
,,comparative one’s”. Dit betekent onder meer het
helder definiëren van bepaalde begrippen die in de
marketing worden gehanteerd en het in structuur bren-
gen van de relaties die er tussen deze begrippen be-
staan.
In hoeverre zijn marketingproblemen kwantitatief van
aard?
Wij kunnen marketingproblemen van kwantitatieve en
van niet-kwantitatieve aard onderscheiden. Deze laatste
problemen worden wel ,,ill-structured problems” ge-
noemd. Het zijn vooral deze vraagsiukken die de ma-
nager met zijn ervaring en intuïtie tot een goed einde
moet kunnen brengen.
Wat betekenen nu deze begrippen? Naar onze me-
ning is intuïtie het
helder denken
op een gebied waarop
degene die een beslissing moet nemen veel ervaring en
kennis
bezit. Als wij het begrip ervaring eens nauw-
keuriger bezien kunnen we al snel concluderen dat
ervaring nuttig is, als de verschillende situaties waarin
wij komen te verkeren niet compleet verschillend zijn,
doch een aantal grondtrekken gemeen hebben.
Wanneer men, naar men zegt, intuïtief handelt, dan
handelt men naar onze mening enerzijds naar aanlei-
ding van analogieën en weegt men anderzijds innerlijk
(intuïtie komt van intueri = met de geest waarnemen)
bepaalde factoren tegen elkaar af. M.a.w. intuïtie is
een impliciete weging van ervaring en kennis. Als
intuïtie tot een oplossing leidt, dan heeft men in feite
gebruik gemaakt van een bepaald model. Men heeft
dit model alleen niet expliciet tot uitdrukking gebracht.
Is dit niet het geval, dan willen we niet meer van
intuïtie spreken, doch op zijn best nog van ,,gokken”.
Al met al durven we daarom te stellen dat
intuïtief
denken modelmatig denken
is en deze uitspraak im-
pliceert in feite dat we niet te gauw moeten aannemen
dat een probleem van niet-kwantitatieve aard is.
Naar een kwantitatieve benadering van marketing
Wil men marketing een beter wetenschappelijk funda-
ment geven dan dient men – dat zal uit het voorgaande
wel duidelijk geworden zijn – een ,,general frame-
work” .te construeren. Dit ,,framework” zal gestalte
dienen te krijgen in een model, waarbij wij het begrip
model zullen definiëren.
DEFINITIE 3: Een model is een gestyleerde weer-
gave van de samenhangen die wij omtrent de werkeljk
heid bezitten.
Deze weergave kan op verschillende manieren plaats-
vinden. Men -kan de samenhangen eenvoudig in woor-
den beschrijven. Wij zullen in dit geval van een
verbaal
model spreken. Vele vroegere economen construeerden
verbale modellen; denk aan Marx, Ricardo, Smith, enz.
Als men een model op deze manier weergeeft loopt
men het gevaar de consistentie uit het oog te verliezen.
Bovendien bestaat de mogelijkheid dat het model niet
gesloten is.
In verband, met het bovenstaande is het daarom
gewenst het model in een wat mëer overzichtelijke
vorm te gieten; d.w.z. dat men tracht te komen tot het
neerschrijven van functionele relaties, echter zonder dat
nadere kwantificering van de verbanden wordt aan-
gegeven. Het werk van Schouten en het werk van
Walras zijn voorbeelden van deze werkwijze. Wij zullen
dit soort modellen aanduiden als
abstracte
modellen.
Een laatste stap naar kwantificeren is de numerieke
specificatie van de relaties en de introductie van sto-
chastiek. Wij zullen deze modellen
gerpecificeerde
mo-
dellen noemen.
Gelet op hetgeen wij in het voorgaande hebben
gezegd, zal het -geen verwondering wekken dat wij
geloven dat het construeren van een ,,general marketing
framework” het best geëffectueerd kan worden door de
constructie van een abstract of een gespecificeerd
model. Daarom zal ernaar gestreefd moeten worden
alle marketingproblemen modelmatig op te lossen. Wij
zouden in deze aan willen sluiten bij de gedachte van
Tinbergen: ,,all economic reasoning has been based, and
must be based, on models”
11
Nu wij in het voorgaande de richting hebben aan-
gegeven waarin marketing zich verder dient te ont-
wikkelen, zullen wij tenslotte nog enige woorden wijden
aan marketing-ethiek.
Marketing-ethiek
Wij hebben ons tot nu toe bezig gehouden met marke-
ting gezien vanuit het standpunt van de ondernemer.
In de marketingliteratuur
12
vinden wij echter dat in
alle marketingproblemen de consument centraal dient
te staan. Volgt de producent met name een ,,adaptive-
marketing-strategy” dah zal hij zijn artikel en zijn afzet
afstemmen op de
bestaande
behoeften van de consu-
ment. Volgt hij daarentegen een ,,offensive-marketing-
strategy” dan zal hij zijn produkt en zijn afzet af-
-stemmen op de
latente
behoeften van de consument,
c.q. de consument een nieuw preferentiepatroon trach-
ten op te dringen. Dit alles vindt plaats teneinde de
doelstellingen van de onderneming te kunnen concre-
tiseren. –
Deze doelstellingen zijn echter micro-doelstellingen
(doelstellingen ,,from the managers point of view”) en
de vraag is nu of deze micro-doelstellingen niet
)
in
conflict kunnen komen met macro-doelstellingen. Een
van deze macro-doelstellingen is het
consumentenbelang.
Alhoewel het niet eenvoudig is oni dit begrip te de-
finiëren en te structureren bezit dit begrip een be-
langrijk te herkennen facet. Dit facet is de
consumen-
tensoevereiniteit.
We kunnen ons nu afvragen of de
consument vergeleken met vroeger zich meer dan wel
minder vrijheid heeft verworven bij de keuze van zijn
pakket goederen en diensten.
Willen wij in deze materie tot een heldere uitspraak
komen, dan zullen wij de begrippen die hier spelen helder
moeten definiëren en operationeel moeten maken, waar-
na een onderzoek moet plaatsvinden. Dit zal een diep-
gaande studie eisen, waarop hier niet zal worden in-
gegaan. Desalniettemin willen wij in het navolgende tot
een ,,plaatsbepaling” komen. Het is dan ook duidelijk
dat de gedachten die hierna volgen slechts impressies
zijn en geen aanspraak maken op een wetenschappelijke
11
J. Tinbergen: ,,Economic Policy: Principles and
-Design”, North-Holland Publishing Company, Amster-
dam 1956, blz. 32.
12
E. J. McCrthy, a.w., blz. 1-3.
1222
fundering en strijdig zijn, wat de opzet betreft, m.b.t.
hetgeen wij in het voorgaande m.b.t. marketing pro-
pageerden. Dit zal wellicht ertoe bij kunnen dragen
om ook op dit terrein een dergelijke benadering –
voor zover dit niet gebeurd is – toe te passen.
Wanneer wij in deze een uitspraak willen doen, dan
begeven wij ons op sociaal-ethisch terrein, d.w.z. wij
confronteren de feitelijke maatschappelijke situatie met
de in ons aanwezige waarden, die we naar hun oor-
sprong en naar hun geldigheid moeten onderzoeken met
behulp van ons geweten
13.
Wij schetsten in het voorgaande twee klassen van
strategieën welke de ondernemer kan hanteren. Bij een
strategie welke een offensief karakter draagt, staat het
activeren en opsporen van behoeften centraal en berust
bij de consument niet meer het initiatief om tot een
zekere samenstelling van ,,zijn” goederen- en diensten-
pakket te komen. M.a.w. de consumentensoevereiniteit
zou door het volgen van deze strategie sterk terugge-
drongen kunnen zijn
14•
Wij willen er nogmaals op wijzen
dat dit slechts een ernstig vermoeden is.
Metingen
in
studies, zoals deze hierboven werden genoemd, zouden
deze uitspraak eerst kunnen
staven.
De consument wordt, om het in deze wat ongebrui-
kelijke terminologie te zeggen, door de offensieve mar-
keting-activiteiten van de producent ,,follower” i.p.v.
,,innovator”. Natuurlijk is er ook vandaag de dag nog
ruimte voor strategieën, waarbij men uitgaat van de
bestaande behoeften van de consument, doch dit aantal
neemt af door de toenemende concurrentie en ,,de
drang naar voren” van de producenten. Men zou tegen
het bovenstaande kunnen inbrengen dat de uiteindelij-
ke verantwoordelijkheid bij het al dan niet aanschaffen
van een goed c.q dienst bij de
consument zelf
ligt. Wij
hebben echter reden om aan te nemen dat de con-
sument niet over voldoende
informatie
en communi-
catie beschikt om voldoende weerstand te kunnen bieden
aan deze offensieve marketing-strategieën. Daardoor
wordt bij de consument de drempel, waarbij niet aan-
schaffen van een goed c.q. dienst wél aanschaffen
wordt, verlaagd. Het gevôel van onmacht en onbehagen
dat hieruit ontstaat roept tegenkrachten in het leven
en dit verklaart het ontstaan van consumentenorgani-
saties.
Wij vragen ons echter af of deze organisaties finan-
cieel sterk genoeg zijn om uitgebreide testen en onder-
zoekingen te verrichten. Alhoewel deze onderzoekingen
al meerdere malen tot belangrijke resultaten hebben
geleid, zal de schaal waarop dit onderzoek plaatsvindt
moeten worden vergroot. In deze ligt naar onze mening
een taak Yan de overheid om een objectief orgaan in
de wereld te roepen dat zo nodig corrigerend kan op-
treden.
Wanneer de soevereiniteit van de consument als
leidraad voor onze produktie wordt gezien dan zal
onderzocht dienen te worden of en in hoeverre deze
economische hoofdgedachte door marketing-activiteiten
van ,,de ondernemer” geschonden is. De vraag blijft
echter open of, ondanks of dankzij het schenden van
een zo belangrijke macro-doelstelling als consumenten-
soevereiniteit, andere macro-doelstellingen (zoals bijv.
werkgelegenheid) niet simultaan gerealiseerd kunnen
worden. Het zal niet eenvoudig zijn om een antwoord
op deze vraag te vinden, daar hieraan een grondige
studie ten grondslag zal moeten liggen. In dit verband
lijkt research op dit gebied deenige weg om tot een
meer objectieve beoordeling van deze vraagpunten te
komen.
P. S. H. Leeflang
J. Koerts
Is
W. Banning: ,,Ïnleiding tot de sociale eihiek”,
Servire, Den Haag 1961, blz. 8-22.
14J
A. A. van Doorn: ,,Van markivoorziening naar
markt beheersing”, nog Ie verschijnen.
Mededelingen
Europese prijs beste
management-boek
Met het doel een bijdrage te leveren
tot het bevorderen van de efficiency
in het Europese bedrijfsleven loven
uitgevers uit zeven verschillende
Europese landen gezamenlijk een
prijs van $ 10.000 uit voor het beste
management-boek. De uitgevers ho-
pen met de prijs tevens het belang te
onderstrepen van goede vakliteratuur
bij het leiding geven in een moderne
onderneming. Elk nog niet eerder ge-
publiceerd werk, dat een kant van
het Europese management belicht,
kan voor deze prijsvraag worden in-
gezonden. Het boek, dat naar de
mening van de jury de belangrijkste
bijdrage kan leveren tot een verbe-
tering van management-methodieken,
zal worden bekroond. Het bekroonde
boek zal tegelijkertijd in zeven ver-
schillende talen worden gepubliceerd.
De uitgevers, die de prijsvraag or-
ganiseren, zijn allen in hun eigen
land gespecialiseerd in het uitgeven
van vakliteratuur voor het bedrijfsle-
ven. Enkele jaren geleden verenigden
zij zich in de AEMP (Associated
European Management Publislers).
Leden van de AEMP zijn: Bussiness
Books (Londen, Engeland), Ediciones
Deusto (Bilbao, Spanje), Editorial
Pôrtico (Lissabon, Portugal), Entre-
prise Moderne d’Edition (Parijs,
Frankrijk), Franco Angeli Editore
(Milaan, Italië), Samsom Uitgeverij
N.V. (Alphen aan den Rijn, Neder-
land) en Verlag Moderne Industrie
(München, West-Duitsland).
Auteurs van elke nationaliteit kun-
nen aan de prijsvraag meedoen; het
ingezonden werk dient echter wel in
de landstaal van één der AEMP-
leden te worden geschreven. Aan een
algemene jurering gaat een nationale
voorselectie vooraf. De beste werken
zullen vervolgens in een Engelse ver-
taling worden voorgelegd aan een in-
ternationale jury van onafhankelijke
deskundigen.
Zij die meer willen weten over
deze Europese prijsvraag, kunnen de
officiële voorwaarden opvragen bij
Samsom Uitgeverij N.V. te Alphen
aan den Rijn, of desgewenst bij één
van de andere leden van de AEMP,
van wie Samsom Uitgeverij gaarne
het volledige adres verstrekken zal.
De inzendtermijn voor manuscripten
sluit per 1 september 1971.
ESB
16-12-1970
1223
r)
t
o
Technologie
NOBIN: Centraal Instituut
voor de
Bevordering van Informatieverzorging
Nederland krijgt in navolging van
andere landen (Engeland en Duitsland)
een centraal instituut voor de bevbr-
dering van wetenschappelijke infor-
matie. De naam van het instituut is:
Stichting Nederlands, Ceiitraal Orgaan
voor de Bevordering van Infor,natie-
verzorging (NOBIN).
Bedrijfsleven,
overheid, universiteiten, beroepsorga-
nisaties en verder allen die te maken
hebben met wetenschappelijke infor-
matie, zullen zich verheugen over dit
feit.
De komst van het Orgaan is om uit-
eenlopende redenen plezierig. Verschil-
lende vakgebieden zullen nu verder uit-
gebouwd kunnen worden en op een
hoger plan worden gebracht. Experi-
menten met geautomatiseerde infor-
matieverwerking krijgen een nieuwe
impuls, het onderwijs zal sneller kunnen
verbeteren, uitgebreid nieuw onderzoek
kan worden gestimuleerd, en infor-
rnatieverwerking in bedrijven, universi-
teiten e.d. kan beter worden uitge-
dragen.
De komst van het NOBIN is ook
van betekenis voor de goede naam die
Nederland internationaal reeds heeft
verworven en voor het bijblijven in de
snelle internationale ontwikkeling van
wetenschap en techniek. Er staan eco-
nomische belangen op het spel, omdat
overheid, wetenschap en bedrijfsleven
er groot belang bij hebben om in onder
–
ling verband te kunnen blijven mee-
spelen op internationaal gebied.
Gezien de grote belangen die hier in
het geding zijn, komen er verschillende
vragen en gedachten op.. Alvorens daar
echter nader op in te gaan is het nuttig
de zaak wat perspectief te geven met
behulp van een kort historisch over-
zicht.
Historie
Het is 50 jaar geleden dat het Neder-
lands Enstituut voor Documentatie,
Informatie en Registratuur (NIDER)
werd opgericht. 1-Eet doel van het
NIDER was het bevorderen van docu-
mentatie in Nederland. Daarmee is het
NIDER steeds een instantie geweest
die erop gericht was iiiensen,’bedrijven
en organisaties te helpen.
In 1963 verscheen in de Verenigde
Staten een rapport getiteld
Science,
Go verli/nent and
Information.
Het rap-
port was uitgebracht door de President’s
Science Advisory Committee, onder
leiding van Alvin M. Weinberg. Het
samenstellen van dit rapport was een
reactie op het afschieten van de Spoet-
nik door Rusland, een technische en
wetenschappelijke prestatie die de Ame-
rikanen overrompelde.
Begin 1964 maakte het NIDER de
toenmalige minister van Onderwijs,
Kun’sten en Wetenschappen attent op
het verschijnen van het Weinberg-
rapport en op de noodzaak het be-
handelde probleem ook in Nederland
aan te pakken. Het NIDER liet ,00k
een verkorte vertaling van het Wein-
berg-raport in Nederland verschijnen.
Tn datzelfde jaar werd op verzoek
van het Ministerie van 0 Ken W door
de Koninklijke Nederlandse Academie
van Wetenschappen een commissie in-
gesteld onder voorzitterschap van Prof.
Dr. E. W. Hofstee. De opdracht van
deze commissie was, na te gaan of de
voorstellen van het Weinberg-rapport
ook in Nederland te realiseren waren.
Men kwam tot de conlusie dat een
centraal orgaan moest worden opge-
richt voor de bevordering van de weten-
schappelijke informatie.
Om dit te kunnen realiseren werd
een werkgroep gevormd onder voor-
zitterschap van Prof. Dr. C. J. F. Bött-
cher. Deze in 1967 gevormde werk-
groep kwam een jaar later niet het
advies om een centraal instituut in het
leven te roepen dat in hoofdzaak een
coördinerende, stimulerende en subsi-
diërende taak zou hebben, waarbij:
– het NIDER in het nieuwe instituut
zou worden ingebracht;
– het nieuwe instituut door de over-
heid gefinancierd zou worden;
– alle geledingen (documentatie,
wetenschap, bibliotheek, bedrijfs-
leven) in het bestuur vertegenwoor-
•
digd zouden zijn;
– zoveel mogelijk met bestaande orga-
nisaties zou worden samengewerkt.
Thans is het dus zover. Op 23 november
werd de Werkgroep-Böttcher ontbon-
den; binnen enkele maanden zal het
nieuwe Orgaan, genaamd NOBIN, een
feit zijn.
Verschillende aspecten
Het bestuur van het NOBIN is voor
–
lopig als volgt samengesteld:
– Dr. H. van Driel, voorzitter
(research);
– Dr. D. Grosheide (bibliothecaris-
sen);
– Prof. Dr. J. Kreiken (hoger onder-
wijs);
– Prof. Dr. R. J. Lunbeck (autonia-
tisering);
– Mr. R. E. Lunshof (Maatschappij
voor Nijverheid en Handel);
– Ir. D. J. Maitha (documentalisten).
Het NIDER zal in zijn geheel in het
NOBIN worden ingebracht, zodat
meteen met het dagelijks werk gestart
kan worden. Uitvoerende werkzaam-
heden passen echter niet in het nieuwe
kader en zullen afgestoten worden. Dit
heeft o.a. betrekking op de octrooi- en
inlichtingendienst en op de administra-
tie van docurnentatiepools. Met het
Centraal Orgaan TNO zijn voorlopige
besprekingen gevoerd om de octrooi-
en inlichtingendienst eventueel daar
onder te brengen. Na aftrek der uit-
voerende taak zullen er 18 mensen in
het NOBIN worden ingebracht. Dit
aantal zal in de toekomst waarschijnlijk
verder stijgen door versterking van de
top en door het aantrekken van mede-
werkers in de wetenschappelijke sector.
De financiering van het NOBEN ge-
schiedt voor eenderde door Econo-
mische Zaken en voor tweederde door
Onderwijs en Wetenschappen. En 1969
en 1970 werd reeds, vooruitlopende op
de dingen die komen gingen, een bedrag
verstrekt van f.4,5 mln. Voor 1971 mag
op eenzelfde bedrag worden gerekend.
De projecten die het NOBIN thans
reeds financieel steunt zijn een groep
deel projecten, verband houdende met
de automatisering van de medische in-
formatie (databank van Excerpta
Medica), het chemische project dat in
handen is van de Nederlândse Organi-
satie voor Chemische informatie
(NOCI) en een voedselproject.
De doelstelling van het NOBIN zou
kunnen worden omschreven als het
stimuleren en coördineren van activi-
teiten die leiden tot èen nationaal in-
formatienetwerk. Een tweede doel-
stelling ligt in de opleiding van specialis-
ten die te maken hebben met de ver
–
werking en het gebruik van weten-
schappelijke informatie. Verder zal op
passende schaal speur- en ontwikke-
lingswerk plaatsvinden.
Om zijn werk te kunnen uitvoeren,
heeft het NOBEN voorlopig vijf af-
delingen gecreëerd, te weten:
1224
• ……
.
.. . .
–
………….
–
•
goede informatieverzorging ook voor –
Nederland een der eerste eisenis voor
:
een gezonde ontwikkeling van onze
–
economie.
–
.
J. Welman
(De auteur is zelfstandig public rela-
tions- en organisatic-ad’iseur te
Heemskerk.
Red.)
Magazien
.:..
…..
.’-.?–
– onderzoek en ontwikkeling;
opleiding;
– netwerken en internationale betrek-
kingen;
– uitvoerend werk ex-N [DER;
– administratie en huishoudelijke
dienst.
Overheid
–
De overheid speelt een belangrijke rol
in het vraagstuk van de verwerking van
wetenschappelijke informatie, en dus
in het NOBIN. Het Rijk financiert, ter-
wijl bovendien controle op het zich
ontwikkelende apparaat wordt uitge-
oefend. Er staan voor de overheid.
zelf grote belangen op het spel bij de
verwerking van wetenschajpeljke in-
formatie: De rjksoerheid is; o.a. via
de staatsbedrijven, één van de grote
producenten en verbruikers van econo-
mische, technische en wetenschappe-
lijke kennis. Daarnaast bestaan er vele
toezichthoudende organen bij rijk,
provincies, gemeenten en waterschap-
pen, die allemaal kennis nodig hebben
op de meest uiteenlopende gebieden.
Een goede opzet van het NOBIN is
niet alleen een belang van de overheid,
van bepaalde specialisten of van be-
paalde organisaties. Er staat hier zonder
meer een nationaal belang op het spel.
Ook in internationaal verband heeft
ons land steeds een belangrijke rol
kunnen spelen. Dit mag ook blijken
uit de benoeming onlangs van A. van
der Laan, directeur NIDER/NOBIN,
tot penningmeester van de Fédération
Internationale de Documentation
(FID), en uit de posities die andere
Nederlanders bekleden
bij
het FID en
bij de Information Policy Group van
de OECD.
Gezien het nationale belang is het
goed de aandacht te vestigen op twee
aspecten, en wel de verschuiving die
plaatsvindt van de .praktische, meer
fragmentarische, naar de theoretische
aanpak, en de zo belangrijke voor-
lichtingstaak van het NOBIN.
Afscheid van de praktijk?
Kenmerkend voor de ontwikkeling tot
dusverre is het afstoten van praktische
en uitvoerende werkzaamheden. Hier-
door zijn bijvoorbeeld enkele nieuwe
documentatiepools niet van de grond
gekomen. Een derde aspect is nog, dat
het nieuwe instituut geen leden meer
kent zoals dat bij het NIDER het geval
was. Inbreng van een aantal personen,
bédrijven of organisaties is hiermee
komen te vervallen.
De vraag dringt zich op in hoeverre
ESB 16-12-1970
het NOBIN zich (teveel) zal gaan
richten op het verwerven en opslaan
van wetenschappelijke kennis, dus op
de . behartiging van de informatie-
belangen voôr de wetenschap. Zowel
om praktische als om principiële
redenen zou het NOBTN met evenveel
energie en middelen de verspreiding
van de kennis voor alle belanghebben-‘
den op zich moeten nemen. Het gevaar
van een
eenzijdige
ontwikkeling is zeker
niet denkbeeldig. Een krachtige tegen-
druk zou kunnen worden gegeven in-
dien er ook impulsen zouden uitgaan
naar die organisâties die zich bezig
houden met de praktische toepassing
van kennis.
Voorlichting
Op dit punt gekomen, gaan onze ge-
dachten ‘tevens uit naar de voor-
lichtingstaak. In het verledn heeft het
NEDER verwachtingen inzake infor-
matie over informatie nauwelijks kun-
nen honoréren. Gebrek aan mensen en
middelen en de snelle ontwikkeling
waren hiervan de oorzaak. Nu het
NOBIN van start is gegaan mag echter’
de hoop worden uitgesproken, dat dit
aspect grote aandacht zal krijgen. Noch
uit de vijf taken van het NOBIN, noch
uit de ontvangen berichten blijkt echter,
dat deze zo wezenlijke taak de vereiste
aandacht zal krijgen.
De hier bepleite aandacht voor de
voorlichtingstaak van het NOBIN
heeft een praktische en een principiële
kant. Het .praktische is dat via een
goed opgezette voorlichting over het
werk van het NOBIN een open corn:
municatiesysteem gecrèëerd wordt dat
het werk van het instituut zal ‘bevor-
deren. Te denken valt hierbij aan de
inbreng van ideeën, technieken e.d.
Meer principieel en wat verder op de
achtergrond is hier het vraagstuk van
•de democratie in het geding. Een te
grote greep van een te kleine groep op
de gang van zaken of een beperkte toe-
gang tot de verzamelde kennis roept
ongewenste effecten op. Dat dergelijke
ontwikkelingen niet denkbeeldig zijn
wordt duidelijk indien men denkt aan
de sterke groei van de wetenschappelijke
ontwikkeling en de concentratis in het
bedrijfsleven.
Indien er niet voldoende ,,openheid”
komt zal een gesloten circuit ontstaan,
waarin de eigen ideeën weer terugkeren
als noodzakelijke uitgangspunten. Het
is daarom nodig dat vooral het
bedrijfsleven er zich bewust van wordt
dat het ten volle dient te worden beT
trokken bij bovengeschetste ontwikke-
lingen. Dit dringt te meer omdat een
Denkbeelden van Friednian
–
Milton Friedman, de bekende
58-
jarige economiehoogleraar aan de
Universiteit van Chicago en onoffi-
cieel adviseur van Nixon, houdt er
uitgesproken monetair-politieke denk-
beelden op na. Dr. S. Huisman, we-
tenschappel ijk hoofdmedewerker aan
de Economische Faculteit van de
Vrije Universiteit, is in de gelegen-
heid geweest gedurende een aantal
maanden de gedachten van Fried-
man uit de eerste hand te vernemen.
Hij schrijft, in een artikel over
,,Friedman’s optimale geldhoeveel-
heidspolitiek” in
Bank- en Effecten-
bedrijf
van november 1970, dat Prof.
Friedman na uitgebreid historisch
onderzoek op monetair terrein tot de
slotsom is gekomen dat de oneven-
wichtigheden in het economisch leven
te wijten zijn aan het eigenmachtig
optreden van de monetaire autoritei-
ten. ,,Het nastleven van een buitengewodn
hoge graad van economische stabiliteit vermeerdert eerder de instabiliteit dan
dat het deze vermindert. Gezien de
huidige stand van onze kennis ligt het
zuiver afstemmen van de instrumenten
van de monetaire politiek op de ver-
wezenlijking van de verschillende eco-
nomische doelstellingen buiten het be-
reik (……….). Het enige wat men
kan doen is een zodanig monetair raam
construeren waarbinnen het economisch
proces zich afspeelt, dat enerzijds de
grootst mogelijke garantie biedt voor ecônomische stabiliteit en anderzijds voorkomt dat monetaire maatregelen
zelf een bron van instabiliteit gaan vor-
men. Dit raam bestaat uit een drietal
pijlers, te weten optimale geldhoeveel-
heidspolitiek, systeem van flexibele wis-
selkoersen en sluitende overheidsbegro-
tig”. –
1225
Deze pijlers passen, schrijft Dr.
Huisman, volkomen bij Friedmans
opvatting over zo gering mogelijke
overheidsbemoeiing. H6e gering die
bemoeiing volgens Friedman zou
moeten zijn, blijkt wel heel duidelijk
uit de uitspraak die het Duitse week-
blad
Der Spiegel
(no. 48 van 23 no-
vember 1970) als opschrift kon plaat-
sen boven een amusant ,,gesprek”
dat het met hem had (dus eveneens
uit de eerste hand), nl.: ,,Am liebsten
hiitte ich eine anarchistische Welt”!
Friedman wordt door dit blad ,,der
vielleicht letzte Apologet eines
unkontrollierten Kapitalismus” ge-
noemd vanwege zijn stelling, dat alle
misstanden van de kapitalistische
maatschappij alleen maar daarom
een probleem zijn geworden, omdat
de Staat er wat aan probeert te doen.
De autoriteiten moeten, vindt
Friedman, niet trachten door middel
van krediet- of belastingpolitiek
werkloosheid of inflatie te bestrijden;
zij moeten slechts de geidhoeveelheid
van jaar tot jaar met een vast per-
centage laten toenemen, ongeacht de
conjuncturele toestand. Dit recept
heeft aanleiding gegeven tot veel en
hevige kritiek. Zo vermeldt Dr. Huis-
man in zijn artikel dat deze vuistregel
Walter W. Heller, die adviseur van
Kennedy is geweest, in de mond
heeft gegeven om de Chairman of
the Federal Reserve Board dan maar
te vervangen door een exponentiële
curve. Zowel Heller als Nobelprijs-
winnaar Paul A. Samuelson vinden,
aldus
Der Spiegel,
dat de uitvinder
van
dit ,,obscure conjunctuurbeheer
–
singsautomatisme” op zijn best een
,,romantisch artist” is (Samuelson).
Ondanks alle kritiek, op Friedman
uitgeoefend (,,I am so happily blessed
with critics that T have been forced
to adopt the general rule of not re-
plying to them”), groeit de belang-
stelling voor zijn denkbeelden en het,
aantal aanhangers van zijn monetaire
school. ,,Sterke ideologieën”, zei
Samuelson, ,,verdringen de zwakke
– Friedman heeft thans de over-
tuigendste ideologie”. Wie goed ge-
informeerd wil worden over Fried-
mans ideeën en over de redenen
waarom zijn denkbeelden in de Ver
–
enigde Staten aan kracht hebben ge-
wonnen, leze, behalve het reeds ge-
noemde artikel van Dr. Huisman,
o.a. de uitvoerige beschouwingen van
Dr. H. M. H. A. van der Valk in
De Economist
van juli/augustus 1969
en van Dr. C. K. F. Nieuwenburg in
het Economisch Kwarlaaloverzicht
van de Amsterdam-Rotterdam Bank
1226
(no. 21 van juni 1970). Zij zijn zeer
de moeite waard. Dr. Huisman geeft
meer een beschrijving van Friedmans
voorstellen, Dr. Van der Valk en Dr.
Nieuwenburg gaan ook in op bezwa-
ren die ertegen kunnen worden
aangevoerd. Vooral laatstgenoemde
schrijver stelt zich zeer kritisch op
ten aanzien van de praktische bruik-
baarheid van Friedmans denkbeelden
op monetair-politiek gebied. Maar dit
weten de lezers reeds uit zijn bij-
dragen voor de rubriek ,,Geld- en
kapitaalmarkt” in
ESB
van 1 april en
1juli1970.
Nieuw tijdschrift
Er is weer een nieuw tijdschrift in
ons land verschenen. Het heet
Didak-
tiek der sociale wetenschappen
en het
wil een ,,onafhankelijk forum (zijn)
ten dienste van de vernieuwing van
het onderwijs in de economie, be-
drijfseconomie, commerciële econo-
mie, handelsvakken, boekhouden, be-
drijfsadministratie, informatica, com-
puterkunde, recht, staatsinrichting en
maatschappijleer aan de volgende
‘schooltypen: mavo, havo, vwo, meao
en heao”. De uitgever is Bonaventura
te Amsterdam, de verschijningsfre-
quentie eenmaal per kwartaal en de
abonnementsprijs onbekend, althans
deze, is niet vermeld in het eerste
nummer (gedateerd oktober 1970)
dat wij ter kennisneming ontvingen.
Na een ten geleide van de Inspec-
teur-Generaal van het Onderwijs, Dr.
A. de Jong, vertelt de redactie
(hoofdredacteur is Drs. R. SchÔn-
dorff) in dit nummer welk beleid zij
zich voorstelt te gaan voeren. Daarna
volgt een reeks korte artikelen over
de volgende onderwerpen: maat-
schappijleer, instructie en een lesver-
slag (Mr. Mia W. Voorhoeve), staats-
burgerlijke vorming (J. C. Sneep),
kennis van het recht (Mr. E. J. H.
van der Vennen), informatica, corn-
putergebruik en onderwijs in de eco-
nomische wetenschappen (Dr. C. G.
D. Maarschalk), bedrijfsadministratie
(H. J. Boezewinkel), didactische as-
pecten van modellen (Dr. A. Heer-
tje), gebruik van de overhead-projec-
tor (Drs. R. Schöndorff), uitwerking
van twee punten uit het examenpro-
gramma f voor de rijksscholen (Drs..
N. Cohen), postacademiaal onderwijs
in de economie (Drs. W. G. Jansen),
koersvorming op de effectenbeurs
(Drs. R. Schöndorff). Voorts bevat
het nummer diverse berichten, ver-
enigingsnieuws (van de vereniging ter
bevordering van modern onderwijs in
sociale wetenschappen, VSW) en
boekaankondigingen. Alles bij elkaar
biedt dit eerste nummer van 28 blad-
zijden voor hen die bij het onderwijs
in de genoemde vakken zijn of willen
worden betrokken, al aardig wat stof
tot nadenken.
Rationeel parkeren
Voor het aanleggen van een parkeer-
terrein komt meer kijken dan men
op het eerste gezicht zou denken.
Dit wordt duidelijk wanneer men
kennisneemt van de gedetailleerde
studie die de heren C. M. van ‘t Land
en Mr. F. J. Lisman in
De ingenieur
hebben doen publiceren over ,,Ra-
.tioneel parkeren op terreinen en in
straten”. In dit artikel, geplaatst in
het nummer van 29 mei 1970, geven
‘zij antwoord op de vraag, hoe een
gewenst aantal personenauto’s op èen
zo klein mogelijk rechthoekig terrein
kan worden geparkeerd. Tevens heb-
ben zij berekend hoe een gegeven
rechthoekig terrein moet worden in-
gedeeld• om een zo groot mogelijk
aantal personenauto’s te kunnen be-
vatten. Hierbij wordt uitgegaan van
de lengte, breedte en draaicirkel van
de in Nederland gangbare personen-
auto’s en van een eenvoudige con-
ceptie ten aanzien van het verkeer op
het terrein. De auteurs hebben rela-
ties en grafieken geconstrueerd waar-
mee elk der beide vragen kan worden
beantwoord. Voor een rechthoekig
terrein komen zij op specifieke grond-
verbruiken van 17 á 18 rn
2
per auto.
In een tweede deel van het artikel
geven de schrijvers aan hoe de par-
keercapaciteit van straten kan wor-
den vergroot door langs de rijbaan
een strook met schuin naast elkaar
liggende parkeervakken te projecte-
ren. Een en ander wordt met prak-
tijkvoorbeelden geïllustreerd. Ter af-
ronding van hun uiteenzettingen
maken zij nog een achttal opmer-
kingen met betrekking tot het par-
keren in het algemeen. Onder andere
deze: het lijkt nuttig dat bij het
rij-examen ook aandacht wordt be-
steed aân het foutloos vooruit een
parkeervak inrijden. En: het komt
gewenst voor dat de politie strenger
gaat optreden tegen nonchalant par-
keren. Ten slotte deze: bij het vast-
stellen van de tarieven van de motor-
rijtuigenbelasting zou niet, zoals tot
nu toe, uitsluitend het gewicht, doch
tevens de oppervlakte (grootste lengte
maal grootste breedte) van de auto
in aanmerking moeten worden geno-
men.
Op de studie van de heren Van ‘t
Land en Lisman zijn vier commen-
taren gevolgd. Deze zijn, voorzien
van een uitvoerige repliek en een
nadere argumentering doof de schrij-
vers, geplaatst in
De Ingenieur
van
23 oktober 1970. In totaal nemen
studie en discussie niet minder dan
41 bladzijden in beslag., Men kan
hier
globaal
kennis van nemen (nut-
tig voor elke automobilist) en dan
niet alleen onder de indruk zijn van
de complexiteit van het parkeervraag-
stuk, maar ook beseffen hoeveel mo-
gelijkheden er in de praktijk nog
liggen voor een beter gebruik van
terreinen en straten als parkeerplaats
voor auto’s. Men kan ook de door
de auteurs geventileerde ideeën als-
mede de commentaren hierop
gron-
dig
bestuderen en de gemaakte be-
rekeningen controleren ier beoorde-
ling van de vraag of hier r’iu al dan
niet de meest efficiënte oplossing is
geboden (noodzakelijk voor ieder
wiens taak het is parkeerplaatsen aan
te leggen en in te delen). En men kan
natuurlijk vinden dat het een noch
het ander zin heeft, overwegende dat
elk woekeren met parkeerruimte toch
vechten tegen de bierkaai is. Maar
voor dezulken is dit niet geschreven.
d.W.
Mr. Th. J. G. Leerssen en Mr.
J. A. M. Weusten: Eenvoudig belas-
tingrecht voor examens in de admini-
stratieve en bedrijfseconomische sec-
tor.
Gouda Quint, Arnhem, tweede
herziene druk, 1970, 279 blz.,f.
15,90.
De behandeling van de belangrijk-
ste fiscale wetten is afgestemd op
de niet-academische opleidingen in
de administratieve en economische
sector, zoals bijvoorbeeld SPD 2,
de opleiding belastingassistent, het
HEAO-onderwijs, de accountantsop-
leidingen en de opleidingen voor
akten M.O. boekhouden en handels-
wetenschappen. Na een inleiding,
waarin de voornaamste bepalingen
van de Algemene Wet inzake rijks-
belastingen zijn behandeld, worden in
afzonderlijke hoofdstukken aan de
orde gesteld: de vermogensbelasting,
de inkomstenbelasting, de loonbelas-
ting, de vennootschapsbelasting, de
dividendbélasting en de omzetbelas-
ting (BTW).
De lezer vindt een kritische uiteen-
zetting van de voornaamste wettelijke
bepalingen waarbij rechterlijke – uit-
spraken uiteraard in acht genomen
zijn. Om het de studerende mogelijk
te maken na te gaan of hij de stof
goed heeft opgenomen, is aan het
slot van ieder hoofdstuk een aantal
vragen opgenomen, betrekking heb-
bende op hetgeen in dit hoofdstuk
behandeld werd.
Ronald J. Wonnacott en Thomas H.
Wonnacoti: Econonietrics.
Wiley,
New York 1970, 400 blz. + bijlage,
114 sh.
Deel 1. Elementary Economelrics:
Introduction to regression – Regres-
sion theory – Multiple regression –
Regression extensions – Correlation
– Serial correlation and other pro-
blems – Simultaneous equations and
other examples of correlated regres-
sion and error The identification
problem – Selected estimating tech-
niques – Decision theory.
Deel 11. More advanced Econome-
Irics.
Multiple regression using ma-
trices – Distribution theory – The
vector geometry of regression and
correlation
—
Generalized least
squares – Instrumental variables –
Identification – Single equation es-
timation – Systems estimation.
Ir. J. H. Louwerse: Groei en beheer-
sing van organisaties. Inleiding tot
het stadiarchisch organiseren.
Uni-
versitaire Pers Rotterdam/Nl VE!
Standaard Wetenschappelijke Uitge-
verij, Rotterdam 1969, 197 blz., 44
tekeningen, in plastic ringband,
f. 49,50.
Een origineel en opmerkelijk boek
op het terrein van de organisatiekun-
de. De auteur beschrijft erin de op-
lossingen die hij vond voor:
– een logisch gefundeerde verkla-
ring van het hoe en waarom van het
interne structureren en functioneren
van organisaties, en
– een tekenmethode voor het uit-
beelden van interne structuren van
organisaties op een zodanige wijze,
dat de tekeningen een snel en effec-
tief communicatiemiddel vormen,
waarmee de personeelsformatie in
relatie tot de beoogde organisatori-
sche structuur voor elke organisatie
– ongeacht haar aard of omvang –
bevattelijk is te houden.
De praktische waarde van dit nieu-
we instrumentarium, voor o.m. de
teamvorming aan de top en de be-
sluitvorming betreffende de te nemen
maatregelen voor de groei en beheer-
sing van de Organisatie, wordt gede-
monstreerd met behulp van vijf
uitgewerkte praktijkgevallen (waar-
onder een klein textielbedrijf met ca.
50 werknemers, een overheidsbedrijf
in een ontwikkelingsiand en een be-
drijfseenheid van een chemisch con-
cern niet ca. 4.000 werknemers).
George T. Vardaman, Caroil C. Hal-
terman en Patricia Black Vardaman:.
Cutting communications costs and in-
creasing impacts.
Diagnosing and
Iniproving the Conipany’s Written
Documents. Wiley Series on Human
Communication. Wiley, New York
1970, 281 blz., 110 sh.
Dit boek bevat een plan voor het
analyseren en verbeteren van het to-
taal van de ,,papierwinkel” van een
organisatie. Het is gebaseerd op vijf
elementen: kosten, media, presentatie,
lezerskring, produktie en manage-
ment. Het doet suggesties voor pro-
cedures die de kosten van schrifte-
lijke communicatie met 25 tot
50%
kunnen verminderen en de efficiency
ervan kunnen verbeteren.
Prof. Mr. P. Zonderland: Jurist 1970.
Kluwer, Deventer 1970, 28 blz.,
f. 3,50.
Deze brochure biedt een bezinning
voor de jurist op zijn taak in de
stroomversnelling van maatschappe-
lijke en technische ontwikkelingen,
waarin wij ons bevinden.
Drs. F. A. F. Scheurleer en M. L. A.
van der Heijden (redacteuren): Hand-
boek voor de exportmanager. Deel 2.
J. H. de Bussy, Amsterdam 1970,
622 blz., per deel f.
49,50
(de delen
1 en 2 zijn niet afzonderlijk verkrijg-
baar).
Dit tweede deel bevat vooral hoofd-
stukken die voor de dagelijkse export-
praktijk van betekenis zijn: de trans-
actie, de juridische exportproblen-ien,
het transport, de verzekering en alles
verband houdende met de douanewet-
geving. Vervolgens wordt aandacht
besteed aan de Organisatie van de
exptrtvoorlichting in Nederland en
worden de hoofdzaken behandeld van
een aantal exportniarkten, ingedeeld
naar landengroepen en afzonderlijke
landen. Het aanhangsel van dit deel
bevat praktische gegevens, zoals veel
gebruikte handelsuitdrukkingen in vijf
talen, handelsafkortingen, namen van
een aan tal internationale lichamen
alsmede een internationale wegwijzer.
Het slot van dit deel bevat het regis-
ter voor de beide delen van het Hand-
boek.
ESB 16-12-1970
1227
Future Game. Een macro-economisch
beleidsspel.
Samengesteld door P. A.
Steenbrink. Met een voorwoord van
Prof. Dr. R. Timman. Universitaire
Pers Rotterdam/Wolters – Noord-
hoff, Rotterdam 1969, 130 blz. +
bijlagen, f. 22,50.
Dit boek vormt het verslag van
een toekomstspel, gespeeld aan de
TH Delft, ter gelegenheid van het
14e lustrum van de Katholieke Stu-
• denten Vereniging ,,Sanctus Virgi-
lius”; april 1968.
•
in het Future Game namen de
spelers beleidsbeslissingen voor de
toekomst van een mogelijke Neder-
landse samenleving, die met behulp
van een mathematisch model werd
nagebootst. Niet zozeer als een soort
van toekomstvoorspelling, maar –
zoalsook uit de ondertitel blijkt –
als een ,,macro-economisch beleids-
spel”.
K. F. Ronaldson en K. R. Trimble:
The Economic Scene. An Australian
Perspective.
Wiley, Sydney 1970,
215 blz., 45 sh.
Dit boek geeft een ôverzicht van
de structuur en functionering van de
Australische economie. Achtereenvol-
gens worden behandeld:
The nature of the economie problem;
The definition and meaning of gross
national product;
Bankingand credit;
The role of the government;
Inequality of income and wage
fixation;
The Australian population and work-
force;
International trade and the balance
of payments;
Economie growth and living stan-
dards;
Special problems of developing eco-
nomies.
Alfred Stobbe: Volkswirtschaftliches
Rechnungswesen.
Heidelberger Ta-
schenbticlier, deel 14. Springer-Ver-
lag, Berlijn, tweede herziene en uit-
gebreide druk, 1969,
295
blz., DM
12,80.
Bernd A. Schinid: Arbeitsbuch zu
Stobbe Volkswirtschaftliches Rech-
nungswesen.
Heidelberger Arbeitsbü-
cher, deel 1. Springer-Verlag, Berlijn
1970, 125 blz., DM 8.
Dit leerboek (eerste druk in 1966)
is een inleiding in de macro-econo-
mische ex-post-analyse; en daarmee
een basis voor verdere studie over
problemen van macro-economische
theorie en economische politiek. De
schrijver gebruikt veel praktijkvoor-
beelden. In zeven hoofdstukken ko-
men achtereenvolgens aan de orde:
Wirtsehaftsprozess und Wirtsehafts-
wissensehaf t – Vermögensrechnungen
X
Enschede is een moderne, ruim gebouwde stad met 140.000
inwoners, gelegen in een recreatiegebied bij uitstek. Er zijn goed doordachte woonwijken en prettige winkelcentra.
Enschede is een levende stad in Twente, een gebied dat in verschil-
lende opzichten een belangrijke ontwikkeling doormaakt. De gunstige
woon-mogelijkheden en uitstekende onderwijs- en culturele voor-
zieningen maken Enschede tot een stad
1
met aantrekkingskracht.
inscbede’
Op de Gemeentesecretarie
ken worden ‘geplaatst een
functiönaris
die zal worden belast met de financiële planning op korte en lange termijn.
Voor deze functie wordt vereist een brede theoretische en praktische kennis en
ervaring op het terrein van de gemeentefinanciën en inzicht in de problematiek
van de planning. –
Betrokkene dient voorts te beschikken over de voor de vervullingr van deze
belangrijke post benodigde organisatorische en redactionele bekwaamheden.
Het salaris zl, afhankelijk van opleiding, erv’aring en capaciteiten, nader worden
overeengekomen (salarisgrenzen
f
1797,— tot
f
2987,—
per maand bruto).
De premie A.O.W. is voor rekening van de gemeente.
Er zijn gunstige voorzieningen, zoals ziektekostenregeling IZA en tegemoetkoming
in de studiekosten.
.
Aan toewijzing van een woning zal worden medegewrkt.
In dat geval gelden tevens bepaalde vergoedingen voor pension-, verhuis- en
inrichtingskosten.
Belangstellenden kunnen binnen een week bij de Chef van de afdeling Perso-
neelszaken van de Scretarie (Postbus
20)
een sollicitatieformulier aanvragen met
vermelding: ,,Secretarie.fbb-functionaris”.
1228
– Geldarten und Geidmenge – Der
Wirtschaftskreislauf – Vo!kswirtschaft-
liche Gesarntrechnung – Die Zah-
1 ungsbilanz – Wirtschaftsstruktur und
Preisniveau.
Roy Sidebotham: Introduction to the
Theory and Context of Accounting.
The Conimonwealth and Internatio-
nal Library. Pergamon Press, Oxford,
tweede druk, 1970, 212 blz., 30 sh.
Inho Lid:
1. Ilisiory. J.
The originals of modern
accounting – 2. The industrial revo-
lution: demand and response.
II. Theory.
3. A conceptual frame-
work – 4 Conventions, doctrines and
common sense – 5. Long-term asset
valution and depreciation – 6. Jnven-
tories – 7. The measurement of in-
come – 8. Changing money values –
9. Towardsa theory of business ac-
counting.
III. Environmeni. 10.
Economics and
accountmg – 11. Pol itics, the law and
accowiting – 12. The utility of ac-
counting statements.
Appendices. A.
Double-entry – B. The
literature of accounting.
H. Störrner: Semi-Markoff-Prözess
mit endlich vielen Zustanden. Sprin-
ger-Verlag, Berlijn 1970, 128 blz.,
DM 12.
F. Ferschi: Markovketteii.
Springer-
Verlag, Berlijn 1970, 168 blz., DM
14.
Deze twee boeken verschenen als
deel 34, resp. deel
35
in de reeks
,,Lecture Notes in Operations Re-
search and Matheniatical Systems”,
een serie.die nieuwe ontwikkelingen
in wiskundige economie en operations
research registreert, op een bondige
en beknopte wijze.
Netwerkpauning volgens C P M. (A
Programmed’ Introduction to Critical
Path Methods. Vertaling en bewer-
king: Th. M. Femer). Universitaire
Pers Rotterdam, Nijgh & Van Dit-
mar, Standaard Wetenschappelijke
Uitgeverij, eerste druk 1970, 125 blz.,
f. 12,50.
Het gaat hier om een korte, gepro-
grammeerde cursus om vertrouwd te
raken met netwerkplanning, een nieu-
we techniek voor het analyseren en
plannen van projecten.
F1
De VEREENIGING VOOR DEN
EFFEÇTENHANDEL
(Amsterdamse Effectenbeurs)
zoekt, in verband met de voortdurende uitbrei-
ding van haar taken, ter versterking van haar
staf een jongeman van academi-sch niveau (rech:
ten of’economie).
Het betreft hier een functie, die veelzijdig
en interessant secretariaatswerk met zich brengt.
Voor iemand, die belang stelt in de financiële
wereld en oog heeft voor het streven van de
,,Vereeniging” ten behoéve van de Amsterdamse
Effectenbeurs en haar publieke taak, zal deze
functie een aantrekkelijke werkkring betekenen.
Vereist is, dat men zich mondeling en schrif
–
telijk in goed Nederlands weet te uiten. Beheer-
sing van de moderne talen, in het bijzonder Frans,
‘is een belangrijk pluspunt. Enige ervaring op
financiëel, economisch of juridisch gebied is wel
gewenst, maar niet noodzakelijk.
Sollicitatiebrieven aan de Directeur van de
Vereeniging voor den Effectenhandel. Beursplein 5,
Amsterdam-1.
ESB 16-12-1970
1229
ELEKTRICITEITSBEDRIJF
VOOR GRONINGEN EN DRENTHE
Wegens het onverwacht aanvaarden van een andere functie door de
reeds benoemde economisch directeur, roept het dagelijks bestuur van het Elektriciteitsbedrijf voor Groningen en Drenthe gegadigden op ter
vervulling van de vacature van
ECONOMISCH DIRECTEUR
De aan te stellen functionaris zal worden belast met de leiding van de
administratieve en financieel-economische afdelingen, alsmede met de
supervisie over de afdeling Personeelszaken.
Voor de benoeming komt in aanmerking een academisch gevormd
econoom, die over de vereiste capaciteiten en ervaring beschikt om als
lid van een driehoofdige directie leiding te geven aan een bedrijf met
ruim 1500 ‘personeelsleden.
Van gegadigden wordt verwacht, dat zij bereid zullen zijn hun mede-
werking te verlenen aan een psychologisch onderzoek.
Bij indiensttreding volgt opname in het Algemeen Burgerlijk Pensioen-
fonds, terwijl ook de overige bij de overheid gebruikelijke arbeids-
voorwaarden, waaronder het verplaatsingskostenbesluit, van toepassing
zijn.
Sollicitaties, voor 15 januari a.s., te richten aan de voorzitter van’ het
dagelijks bestuur van het E G D, Postbus 45, GRONINIGEN.
t
–
.
‘
.
.
S.. 1
NEDERLANDS
VERBOND VAN
VAKVERENIGINGEN
S S S 1 S • • S 1 • S S • 1 S S • S S S S S •.S
–
Het Dagelijks Bestuur van het Nederlands verbond van vakverenigingen zoekt een
MEDE
–
BESTUURDER
•
,
die belast zal worden met de dagelijkse leiding van de werkorganisatie van het verbond.
Deze man of vrouw ontwerpt in overleg met de hoofden van dienst, chefs en de ondernemingsraad de
hoofdlijnen van het door het Dagelijks Bestuur vast te stellen interne beleid, voor de uitvoering van dit beleid krijgt hij/zij zodanige bevoegdheden dat zijn/haar functie vergelijkbaar is met die van een direc.
leur in een dienstverlenende organisatie.
Hij/zij zal een open oog moeten hebben voor het werken in een matrix-organisatie. Hij/zij moet de
kwaliteiten van een manager en een organisator hebben.
Daarnaast moet hij/zij een zodanige maatschappelijke oriëntatie en besef van de taak van de vakbeweging
hebben, dat hij/zij enerzijds mede zijn/haar rol kan spelen in de bepaling van het externe verboncisbeleid,
anderzijds dat hij/zij intern democratiseringsprocessen kan begeleiden en stimuleren.
In onze organisatie werken 180 medewerkers, waarvan 100 op het hoofdkantoor.
Wij zien graag ons bestuur versterkt met een liefst jonge bestuurder die een reële kennis en ervaring
op het gebied van personeelsbeleid en organisatie heeft.
Een systematische vakstudie, liefst op universitair niveau, lijkt ons gewenst.
Ons salaris gaat tot
f
33.150,— per lear.
Premievrij pensioen, 25 werkdagen vakantie, 8% vakantietoeslag, dienstauto, gunstige ziektekostenverzeke-
ring. De kandidaten dienen bereid te zijn hun medewerking te verlenen aan een psychologisch onderzoek.
De resultaten van . dit onderzoek kunnen op verzoek met de kandidaten
D
worden besproken, voordat aan ons advies wordt uitgebracht. Statutair stellen de aangesloten bonden de kandidaten voor, deze bestuurders.
plaats. Dit betekent dat u lid moet zijn van een bij het NVV aangesloten
Indien wij uw belangstelling hebben kunnen wekken, verzoeken wij u uw
f
organisatie.
korteen zakelijke reactie met de noodzakelijke gegevens te richten aan de
algemeen secretaris van het Dagelijks Bestuur van het Nederlands verbond
van vakverenigingen, Plein ’40-45 nr. 1, Amsterdam-Slotermeer.
1230