.4..
EconomischoStatistische-Berichten
UITGAVE JAN
DE
STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT
29 APRIL 1970
55e
JAARGANG
No. 2744-2745
Multinatiónaal *
De overtreffende trap van internationaal is multinationaal.
De eerste wekt vertederende reminiscenties aan de Uiver
en Plesman, de tweede is de term van de hedendaagse jet
set. Een zichzelf respecterend bedrijf niet minstens twee
winkels in het buitenland, dat zich vroeger trots als ,,inter-
nationaal” wist te afficheren, noemt zich tegenwoordig al
gauw ,,multinationaal”. Dat wekt associaties op niet
,,veel”, ,,rijk” en ,,machtig”. Het is vooral dat machts-
element, dat een grote rol speelt in verhandelingen over de
multinationale onderneming, en waarvoor al spoedig de
publieke opinie wârm loopt, geïntrigeerd als zij wordt
door de sfeer van geheimzinnigheid rond het begrip
,,macht”. . –
Schrijf over macht en iedereèn wordt machtig benieuwd,
zal daarom J.-J. Servan-Schreiber hebben gedacht, toen hij
zich aan het schrijven zette van
De ,4mèrikaa,zse uitdaging.
Met cijfermateriaal; dat niet op alle punten het predikaat
,,zorgvuldig geselecteerd” verdient, wist hij een klemmend
betoog op te bouwen. Daaruit moest de lezer blijken dat
Amerikaanse bedrijven en Amerikaans kapitaal op kouse-
voeten de Europese markten langzaam maar zeker ver-
overden, en weldra het Europese erfgoed geheel in hun
krachtige greep zouden hebben, tenzij…. wij tegenover
de macht van Uncle Sam een eensgezind Europees sam-
sam zouden weten te. plaatsen. Niet exact het ,,l’Europe
des patries” van De Gaulle, maar toch wel een soort
Europa dat aansloeg bij al diegenen die nooit bepaald
atliintisch hadden gedacht en het betoog van JJSS maar al
te gretig omhelsden als een bevestiging van hun tot dusver
vrij vage, doch sombere vermoedens over Amerikaanse
zakenmethodes, fusietechnieken en
1
overname-onder-
handelingen.
Maar ook zonder JJSS en Amerikaanse uitdaging blijft
er het intrigerende probleem van de macht van de grote
onderneming. Zeker in Nederland, waar voor zo’n klein
land een uitzonderlijk hoge concentratie van grote concerns
haar hoofdzetels heeft. Dat zijn dan in de meeste gevallen
multinationale ondernemingen, multinationaal naar afzet
én naar vestigingsplaatsen.
De cumulatie van vrije dagen in de periode 30 april-7 mei a.s.
levert dermate technische problemen op, dat het redactie en
drukkerij helaas niet mogelijk is eerder dan op 13 mei a.s.
het vôlgende nu,nnzer van ESB uit te brengen. 1-lopelijk vindt
de lezer voor dit wegvallen van één weekeditie van ESB.
enige compensatie in hei feit, dat de nu voor hem liggende
ESB-aflevering meer tekstpagina ‘s bevat dan gewoonlijk.
Met name is er extra veel boekennieuws opgenomen.
Wat moet een land,niet multinationale ondernemingen?
Grote machten in een klei,, land
was enige jaren geleden de
titel van een boek, waaruit moest blijken dat die grote
machten het in dat kleine land helemaal voor het zeggen
hadden, vooral achter de schermen. Dergelijke geluiden
zijn vaker te horen. Zij zijn niet voor de volle 100% waar,
zij zijn echter nog minder pertinent onwaar.
Voor heel grote concerns zal de vraag ,,Wat moet een
land niet ons?” veel minder interessant zijn dan het pro-
bleeni ,,Wat moeten wij niet dat land?”. Die grote multi-
nationale onderneming zal zich in haar vestigingsbeleid en
– in mindere mate – afzetpolitiek laten leiden door over-
wegingen betreffende de econoniische wetgeving en het
economische klimaat, de kwaliteit van arbeid en arbeids-
markt, de sociaal-economische constellatie, enz. van de
kandidaat-landen. Zij verkeert daarbij soms zelfs i.n eeii
situatie, dat zij voor de econoniie van dat land een zm5
beslissende rol kan spelen, dat zij eisen kan stellen aan of
zelfs veranderingen kan afdwingen in de sociaal-econo-
mische ordening van het land in kwestie.
De multinationale onderneming biedt al met al discus-
siestof te over’ . dR
1
Dat zal mmmcii hopelijk gemvaar worden tijdens cle as. Neder-
landse Economuistendag, thema: de multinationale onder-
mieming. Deze zal plaatsvinden op vrijdag 22 mei 1970 in de
– dan juist drie dagen tevoren officieel geopende – IVeder-
landse Economische 1-logescizool, Burg. Our/laan 50, Rotter-
dammi. Deze Economistendag wordt, in samen werking met
enige zusterverenigingen, georganiseerd door de Vereniging
van
..4Jestudeerden.
der Nederlandse Economnische Hoge-
school.
429
inhoud
Kortheidshalve’
Multinationaal
……………..429
De
minister van Economische
Zaken heeft de Tweede Kamer op
20 april ji. een
brief gestuurd over de prijsontwikkeling in het eerste kwartaal 1970. Daaruit
Kortheidshalye
……………430
blijkt dat het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie in het eerste kwartaal
Prof. Dr. W. Albeda:
is gestegén met 2,3
%.
Dat is belangrijk minder dan in die turbulente eerste
Commissies of actiecomités?
431
…..
drie maanden van 1969 (de BTW-psychose). Niettemin is die 2,3
%
in het licht
van de voor 1970 als geheel voorziene 4% stijging van de prjsindex van de
Mr. Dr. A. A. van Rihijn:
‘
gezinsconsumptie toch aan de
vrij
forse kant. De nu dan eindelijk verschenen’
De
werknemerscommissaris:
het
‘
complete versie van het Ceritraal Economisch Plan 1970 raamt het effect voor
Westduitse voorbeeld ………..432
deze index van de op 1juli a.s. van kracht wordende huurverhoging op 0,4%.
De ruimte voor prijsstijgingen uit anderen hoofde wordt daarmee dus gere-
J.-Varkevisser:
.
duceerd tot
1,4%,
wil de voorziene 4% althans niet overschreden worden.
Uitgangspunten oekomstïge
Voor nog negen maanden 1970 is 1,4% niet z6 veel. De minister zegt dan ook
pensioenvoorziening …………436
terecht dat ,,de factoren, die een opwaartse druk op het prijspeil uitoefenen,
nog krachtig zijn”.
Hij
voegt daaraan toe: ,,Het voeren van een stringent
C. P. A. Bakker:
prijsbeleid blijft dan ook voorshands noodzakelijk”: De vraag is alleen: hoe
Nogmaals: belastingvoordelen van
stringent is stringent? Daarover wordt ‘zeer uiteenlopend gedacht.
(dR)
verzekering
……………….439
Geld- en kapitaalmarkt………440
Het complete CEP 1970 verscheen
vrijwel tegelijkertijd met het
verslag van de
Ingezonden
……………….442
Nederlandsche Bank over 1969. Opvallend detail in het gedeelte van het Ver-
Mededelingen………………
444
slag van de President, dat aan de, ontwikkeling in het buitenland is gewijd, is
de pluim die op de hoed van de Engelse (monetaire) autoriteiten wordt gestoken.
Boekenbijlage
………………
445
Gesproken wordt zelfs van’een voortreffelijke ,,policy-mix” van monetair en
budgettair beleid in het Verenigd Koninkrijk. Daaraan zou het te danken zijn,
dat een tekort op de betalingsbalans van rond
$
1 mrd. ih 1968 omsloeg in
redactie
een overschot van dezelfde orde van grootte in 1969. En kennelijk ‘voor al
degenen die daaraan nog altijd tvijfelen, zegt de heer Zijlstra: ,,Het gebeurde
commissie van redactie: H. C. Bos,
R. I,vema, L. H. Klaassen, Ii. W. Lambers,
in Engeland kan als aanschouwelijk onderwijs met betrekking tot de effectiviteit
P.
J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
‘
van een restrictieve monetaire politiek worden gezien. Het hardnekkigste on-
A. de Wit
geloof ten aanzien van deze effectiviteit moet hier welhaast voor de feiten
redacteur-secretaris: P. A. de Ruiter
wijken” (blz. 12). Maar hij verzuimt niet (op dezelfde bladzijde) nog eens
duidelijk te maken dat voor het welslagen van
•
een restrictieve monetaire
adjunct redacteur-secretaris:
‘
politiek ook een goed afgewogen budgettair beleid voorwaarde is. En op blz. 28
J. van der Burg
zegt hij dat ,,de overheid in 1970 neutraal zal moeten financieren”. Wenken
voor de
Kn’euterdijk?
(dR)
Economisch-StatïStiSChe Berichten
–
Uitgave van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Veel aandacht in het Bankverslag
krijgt
uiteraard ook onze eigen externe
positie.
Deze toonde ten opzichte van 1968 een ,,rnarkante verbetering”. De som van
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
het saldo op de lopende rekening van de betalingsbalans en de voorraad-
Rotterdam-3016;
kopij voor de redactie:
vorming steeg van .2% van het nationale inkomen in 1968 tot 3,3% in 1969.
postbus 4224. Telefoon:
.
Dit gunstige resultaat moet echter geheel aan de voorraadvorming worden
(010)
1455 11, toestel 3701. Bij
toegeschreven. Aangezien de voorraadvorming evenwel een vrij onzekere en
adreswijziging s.v.v. steeds adresbandje
fluctuerende sluitpost is in de berekening van de. verschillende bestedings-
meesturen.
categorieën, mag aan dit gunstige resultaat geen al te grot&waarde worden
Kopij
voor
de redactie:
in tweevoud,
toegekend, aldus de heer Zijlstra. De betalingsbalans zelf bood als geheel een
getypt, dubbele regelafstand, brede marge,
zelfde algemeen beeld als in voorafgaande jaren. De lopende rekening was
vrijwel in evenwicht. Opnieuw wordt de vinger gelegd op de achteruitgang van
Abonnementsprjs:
f.
44,72 per jaar,
de reisverkeersbalans (zie ook
ESB
van 8 april, blz.
365).
Die achteruitgang is
studenten/, 31,20, franco per Post voor
aanzienlijk: in 1968 werd de goedereninvoer voor
10,5%
gedekt door het
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
overschot in het onzichtbare verkeer; in 1969 bedroeg dit percentage nog maar
rjksdelen (zeepost).
Prijs van dit nummer:
f.
1,50. Abonnementen
9,1
%.
Het zgn. normatieve dekkingspercentage van de export is dientengevolge
kunnen ingaan,op elke gewenste datum,
met anderhalve punt gestegen. Dat wil zeggen dat het percentage, waarmee de
maar slechts worden beëindigd per
goedereninvoer door de goederenuitvo.er
zou moeten zijn gedekt om een over
–
ultimo van een kalenderjaar,
schot op de lopende rekening te realiseren gelijk aan 1
%
van het nationale
Betaling:
giro 8408; Bank Meer
&
Hope
inkomen, in 1969 gestegen zou moeten zijn van 92 tot
93,5.
Al heeft de goederen-
NV,
Rotterdam; Banque de C’onimerce,
export een op zichzelf aanzienlijke expansie
.
te zien gegeven, namelijk een
Koninklijk plein 6, Brussel,
volumestijging van liefst 17%, de invoer stond ook onder invloed van de grote
postcheque-rekening 260.34.
stijging van de wereldhandel (+
15
%,
volume). Het werkelijke dekkings-
percentage steeg hierdoor nauwelijks, namelijk tot 90,5
%.
Dat blijft dus achter-
Advertenties:
N. V.
Kon. Ned. Boekdrukkerj/
H.A.M. Roelants, Lange Haven
141,
lopen
bij
deze
,,Zijlstra
–
norm”. Hij moet er langzamerhand wel aan gewend
Schiedam, tel. (010) 2602 60, toestel 908.
zijn.
(dR)
430
W. Albeda
Commissies
of
actiecomités?
Dat democratie vaak tijdrovend is
leidt dezer dagen bij velen tot wrevel.
Er gaat zoveel tijd verloren tussen het
signaleren van de noodzaak van maat-
regelen en het realiseren van die maat-
regelen. Een goed voorb’eeld is de gang
van zaken m.b.t. de ondernemings-
structuur, in de Regeringsverklaring
waarmede het kabinet-De Quay in mei
1959 zijn intrede deed was een passage
opgenomen, die een onderzoek naar
de wenselijkheid van een herziening
van het ondernemingsrecht in het
vooruitzicht stelde. De Commissie-
Verdam werd door de Minister van
Justitie geïnstalleerd op 8 april 1960.
Het rapport van deze commissie werd
op 26 november 1964 aangeboden
aan de Minister. Het betrof hier een
gecompliceerde materie, die brede studie
en tijdrovend beraad vergde.
Dat ervoer ook de SEI., die het
rapport om advies toegezonden kreeg
op 16 februari 1965. De Raad bracht
reeds in mei 1966 een advies uit over
de jaarrekeningen van ondernemingen
en precies een jaar later over het
enquêterecht. Een advies inzake de
uitbreiding van de bevoegdheden van
ondernemingsraden werd uitgebracht
op 22 november 1968, terwijl in ok-
tober .1969 een advies over de samen-
stelling en bevoegdheden van de raad
van commissarissen het licht zag.
Inmiddels was in mei 1968 een wets-
ontwerp inzake de jaarrekeningen van
ondernemingen ingediend. Een nieuwe
ontwerp-wet ondernemingsraden volgde
op 6 oktober 1969, terwijl een wettelijke
regeling van de samenstelling en be-
voegdheden van de raad van comniis-
sarissen thans spoedig tegemoet kan
worden gezien. .Dit betekent, dat tussen
de Regeringsverklaring van 1959 en de
uiteindelijke wettelijke maatregelen in
totaal II â 12 jaar zullen blijken te
liggen.
Omdat het hier toch om democrati-
sering gaat, dringt zich een vergelijking
op met de universitaire bestuursher-
vorming. Eind april 1969 bracht on-
lusten aan de Tilburgse Hogeschool;
een maand later volgde de bezetting
van het Maagdenhuis in Amsterdam.
Daarmede stond de bestuurshervor-
ming der universiteiten op de agenda.
Op 27 juni 1969 verscheen de Nota
bestuurshervorming van de universi-
teiten en hogescholen (de Nota-Verin-
ga), terwijl reeds op 17 februari 1970
het voorontwerp van een wet universi-
taire bestuurshervorming. 1970 werd
gepubliceerd. Op een wetsontwerp
wordt thans nog (ongeduldig) gewacht.
Tussen het aan de orde stellen van d
noodzaak der bestuurshervorming. en
de wettelijke maatregel zal op zijn
hoogst twee jaar liggen.
Het lijkt niet zo moeilijk een les te
trekken. Het rustige afwachten van de
arbeid van commissies (begeleid door
het via de pers bewerken van de pu-
blieke opinie) kan in ongeveer twaalf
jaar tot veranderingen in de onder
–
nemingsstructuur leiden. Het forceren
van een conflict aan enkele universi-
taire instellingen levert reeds binnen
twee jaar resultaat op. Mag men stel-
len, dat de wetgever alleen maar snel
kan werken als ergens chaos dreigt te
ontstaan, en dt H.H. maatschappij-
vernieuwers hiermee maar rekening
moeten houden?
Dit zou een gevaarlijke conclusie
zijn. Niet slechts voor het ,,Establish-
ment”, maar ook voor die maatschap-
pijvernieuwers. Ook op dit punt is het
voorbeeld der universitaire bestuurs-
hervorming leerzaam. Weliswaar ver-
haasten het conflict en de dreiging van
de chaos de meningsvorming zozeer, dat
de wetgever sneller kan werken, maar
het is niet zeker, dat deze snellere
arbeid nu juist die wettelijke herziening
brengt, die de activisten wensen. Het
enthousiasme over het voorontwerp-
Veringa is in die kringen betrekkelijk
gering. Men kan door acties – mag
men stellen – wél snel een proces van
meningsvorniing op gang brengen,
maar loopt het risico, dat dit proces
niet dât resultaat oplevert, dat men
ermee bedoelde. Dit laatste risico is
uiteraard groter naarmate de ,,nuisance-
value” van de acties voor het publiek
groter is. Bij de universiteiten was die,
voor het grote publiek, betrekkelijk
gering. Bij de ondernemingen ligt dat
anders. Toch nog maar even afwachten
dus (en eens nadenken over de effi-
ciency van ons systeem van adviseten
en regeren).
ESB 29-4-1970
431
De werknemerscommissaris:
het Westduitse voorbeeld
MR. DR. A. A. VAN RHIJN
Minister Polal<
heeft
medegedeeld dat
hij
nog in dit parlementaire jaar het wetsontwerp tot wijziging
van de structuur van de onderheming zal indienen. In West-Duitsland is men reeds bijna
20
jaar geleden
daartoe overgegaan. De schrijver geeft aan de hand van een rapport van een Duitse staatscommissie
informatie over de resultaten. Hij heeft als secretaris-generaal en als staatssecretaris van Sociale Zaken
veel bemoeienis met het probleem der médezeggenschap gehad en er het vorige jaar een boekje over ge-.
publiceerd: ,,Arbeider of medewerker?, nieuwe gedachten over de medezeggenschap in het bedrijfsleven”
(Van Qorcum, Assen).
In ons land
Het probleem van de structurele verandering van de onder-
neming wordt in ons land met Nederlandse bedachtzaam-
heid behandeld. Reeds ruim twintig jaar geleden, in 1948,
verzocht de toenmalige Minister van Justitie de Stichting
van de Arbeid over dit onderwerp advies uit te brengen.
Ontelbaar zijn daarna de vergaderingen, discussies en ge-
schriften die aan het vraagstuk zijn gewijd. Mijlpalen vor-
men daarbij het rapport .van de Commissie-Verdam van
1965
en dat van de SER van 1969.
Het woord is al enige tijd aan de Minister van Justitie
om een wetsvoorstel in te dienen. Vanuit de Staten-
Generaal is reeds aangedrongen op spoed om nog in deze
parlementaire periode tot de behandeling van een wets-
ontwerp te kunnen komen. Na 22 jaar wordt het zeker tijd.
Vooral nu door de talrijke concentraties en fusies de nood-
zakelijkheid van meer inspraak der werknemers zo duide-
lijk aan het licht treedt. De bekende uitspraak aan werk-
nemerszijde om te bedenken, dat werknemers geen baal-
ties meel” zijn, krijgt weer actualiteit.
In
West-Duitsland
Bij de wijziging van de structuur der onderneming is de
belangrijkste vraag hoe de Raad van Commissarissen
(RvC) van een NV moet worden samengesteld. In West-
Duitsland zijn op dit terrein reeds bijna 20 jaar geleden
vérstrekkende maatregelen genomen. Voor de ,,Montan-
industrie” (ijzer, staal en mijnen) geldt het Mitbestim-
mungsgesetz van 1951. Krachtens deze wet wordt bij een
RvC van tien personen de helft van
•
het aantal plaatsen
aan de werknemers toegekend en de helft aan de aandeel-
houders. Als elfde lid fungeert een ,,neutrale” voorzitter
(gekwalificeerde medezeggenschap).
Voor andere bedrijfstakken dan de Montanindustrie
geldt het Betriebsverfassungsgesetz van
1952.
Deze wet
gaat minder ver. Hier ontvangt de werknemersgroep niet
de helft van het aantal zetels in de RvC, maar in het alge-
meen slechts 1/3 deel (eenvoudige medezeggenschap).
Evenals in Duitsland is ook in ons land de kern van het
probleem van de structurele wijziging van de NV hoeveel
vertrouwensmannen van werknemerszijde in de RvC
moeten worden opgenomen. Daarom is het merkwaardig
dat de Duitse resultaten in ons land nog zo weinig invloed
hebben gehad. De Commissie-Verdam heeft die resultaten
vrijwel geheel verwaarloosd. Toch is ervaring nog altijd
de beste leermeester. Het Duitse voorbeeld is voor ons
land bovendien van belang omdat de Nederlandse en de.
Duitse vakbeweging zich ten opzichte van de werkgevers
ongeveer op dezelfde vjze opstellen. In de Angelsaksische
landen wenst de vakbeweging geen enkele verantwoorde-
lijkheid te aanvaarden voor het beleid van de onderneming.
Geheel anders de Nederlandse en de Duitse vâkbeweging,
die in de leiding der onderneming een geïnstitutionaliseerde
invloed verlangen.
432
–
–
–
-.
..
4.
Commissie-Biedenkopf
Tot nu toe hebben individuele Duitse onderzoekers als
Voigt, Weddigen en Blume belangrijke studies aan de
Duitse medezeggenschap gewijd. Maar thans is in Duits-
land een publikatie verschenen, die veel meer biedt. Ik
bedoel het rapport van de staatscommissie-Biedenkopf
1•
De commissie werd in 1968 ingesteld ,,Zur Auswertung der
bisherigen Erfahrungen mit der Mitbestimmufg als Grund-
–
lage weiterer Oberlegungen auf diesem Gebiet” (blz. 8-9).
Terwijl de Commissie-Verdam grotendeels uit hoogleraren
bestond hadden in de Commissie-Biedenkopf (CB) uit-
sluitend negen hoogleraren zitting. Maar, anders dan bij de
Commissie-Verdam, waren drie werkgeversvertegenwoor-
digers en drie werknemersvertegenwoordigers als adviseurs
aan de commissie toegevoegd: Een nuttige maatregel!
Ook de behandeling van het onderwerp .was veel breder dan
bij de Commissie-Verdam. De CB heeft met
55
leidende
functionarissen uit het bedrijfsleven uitvoerige bespre-
kingen gehad en niet minder dan 435 maal in het bedrijfs-
leven geënquêteerd.
Het rapport bevat dus een schat aan materiaal. Ik kan
er niet aan denken om in dit artikel daarvan zelfs maar een
summier overzicht te geven. Vandaar dat ik mij beperk
tot twee onderwerpen, die ook
bij
ons in het middelpunt
van de discussie staan, nI. a. de samenstelling van de
RvC, en b. de resultaten . van een RvC met werknemers-
vertegenwoordigers voor het economisch beleid van de
onderneming. Daarbij kan dan herhaaldelijk een verge-
lijking worden gemaakt met de stand van zaken in ons land.
SER-voorstel
De SER stelt voor dat commissarissen van een vënnoot-
schap voor een periode van maximaal vier jaar worden be-
noemd of herbenoemd. Wanneer een benoeming moet
plaatsvinden maakt de RvC een enkelvoudige voordracht.
Kandidaten kunnen worden aanbevolen door de zittende
RvC zelf, de aandeelhouders, de directie, en ook door de
ondernemingsraad..
Het is natuurlijk zeer de vraag of met de kandidaten van
werknemerszijde voldoende rekening zal worden gehoudén.
Eerder zal een RvC aan zijn eigen voorstel de voorkeur
geven: Bovendien: een zittende commissaris staat niet
gaarne zijn plaats af aan een ander. En de andere corfmis-
sarissen zullen er voor terugschrikken een collega, waarmee
zij prettig samenwerken, te wippen. Wie eenmaal tot lid
van de RvC is benoemd zit dus op rozen.
Wél is het zo dat de voordracht van de RvC is onder-
worpen aan een verklaring van geen bezwaar én van
aandeelhouders én van de ondernemingsraad. Bij menings-
verschillen tussen beide groepen kunnen dan gemakkelijk
ônderlinge tegenstellingen ontstaan. Komt men er niet uit
dan kan de RvC tegen een veto in beroep gaan bij een com-
missie uit de SER. Maar ik zie die uitlaatklep nog niet
behoorlijk functioneren Welke normen moet de com-
missie daarbij aan een kandidaat-commissaris aanleggen?
Er moet geoordeeld worden over personen, wat veelal
moeilijker is dan over zaken. Kan een financieel deskundige
die duidelijk oer-conservatief is meedoen? En hoe wordt
vastgesteld of een bepaalde kandidaat bijdraagt tot het
juiste evenwicht van belangen dat wordt nagestreefd? Het
lidmaatschap van de SER-commissie lijkt mij weinig
benijdenswaardig, vooral als men nog weet dat ieder jaar
wellicht een 1.000 commissarisplaatsen hioeten worden
bezet,. Het gevaar lijkt mij groot dat juist deskundige kan-
Astronaut Muttingly
kreeg toch geen rode hond:
maar wel bijna de bof
Krantenfusie:
Nieuwe Rotterdamse Couhandelsblad
ENCK:
Eerste Nederlandse ChloorgasKamer
Amerikaanse onderminister Sisco:
Ammanooitniet
Europese zegswijze:
De eerste klap is een Ecu waard
(ongecorrigeerd)
didaten er niet voor zullen voelen om object van een open-
baar twistgesprek. te zijn en daaröm tijdig voor de eer
zullen bedanken.
Deze bezwaren moesten mij even van het hart. Maar
ik laat ze nu verder rusten om te komen, tot de wijze
waarop de CB het Duitse probleem van de samenstelling
van de RvC behandelt.
Voorstel Commissie-Biedenkopf
De CBstelt voor de samenstelling van de RvC drie criteria
voorop. Het nemen van beslissingen mag niet meer dan
onvermijdelijk is worden vertraagd. Vervolgens iioet
worden voorkomen dat een der beide groepen aandeel-
houders of werknemers voortdurend wordt overstemd.
Maar anderzijds moet öok worden vermeden dat beslis:
singen uitblijven doordat een dead-lock ontstaat.
Op grond van dit uitgangspunt komt de CB tot een sa-
menstelling van de RvC, die ik maar direct met een prak-
tisch voorbeeld illustreer. Stel dat er ,twaalf commissarissen
zijn te benoemen. Dan moeten zes, dus de helft, door de
aandeelhouders worden aangewezen. Van de zijde der
werknemers worden er vier benoemd. Deze tien benoemen
gezamenlijk
de twee overige leden. Maâr bij deze coöptatie
geldt nog een ‘voorwaarde. Deze twee kandidaten moeten
nI. zowel de meerderheid van de vertegenwoordigers der
aandeelhouders als van de werknemers op zich verenigen.
Daardoor wordt voorkomen dat de vertegenwoordigers
der aandeelhouders met een meerderheid van zes tegen
vier de twee ontbrekende leden aanwijzen. De CB verwacht
wel dat, althans voorlopig, ieder der beide groepen haar
ledental met één zal zien versterkt. In plaats van zes tegen
1
-Verlag Dr: Hans Héger, Goethestrasze 54, 53 Bonn-Bad
Godesberg T –
ESB 29-4-1970
.
.
433
vier wordt de verhouding dan zeven tegen vijf. Maar het
nut van deze gehele procedure is dat de beide door coöp-
tatie aangewezen leden veelal meer buitenstaanders zullen
zijn, die er toe kunnen bijdragen om de tegengestelde
belangen te integreren. Wordt bij de coöptatie geen over-
eenstemming bereikt, dan beslist de rechter
2
Dit gehele voorstel wijkt sterk af van de thans bestaande
verhoudingen. De paritaire samenstelling van de RvC in
de Montanindustrie wordt opgegeven. Daarentegen wordt
de positie der werknemers in de andere bedrijfstakken
vérsterkt door vermindering van het overwicht der aandeel-
houders. De vertegenwoordigers van de werknemers zullen
immers niet meer globaal éénderde deel der commissaris-
plaatsen bezetten, maar de kleinst mogelijke minderheid
gaan vormen.
Geen pariteit
De CB heeft de pariteit in de RvC dus uitdrukkelijk buiten
de deur gezet. Twee belangrijke argumenten ten gunste van
de pariteit aangevoerd werden te licht bevonden.’
De voorstanders van pariteit stellen deze eis o.a. op
grond van de gelijkberechting van kapitaal en arbeid. De
CB acht dit een sociaal-ethisch postulaat dat niet door-
slaggevend is. Natuurlijk zijn kapitaal en arbeid beide
nauw bij de produktie betrokken en beide onmisbaar.
Maar in ecoriomicis – aldus ‘de CB – hebben zij toch een
geheel verschillende functie. Men kan ook niet zeggen dat
beide risico lopen en dat juist daarom pariteit aangewezen
• is. Want de aard van dit risico is zeer verschillend. Helaas
werkt de commissie dit punt niet nader uit, waardoor de
argumentatie krachteloos wordt. Want het risico dat
de werknemer loopt (overplaatsing; ontslag, werkloosheid
voor ouderen enz.) is in wezendikwïjls veel en veelgroter
dan dat van de zeer vele aandeelhouders, die niet een
beperkt bedrag in de onderneming zijn geïnteresseerd.
In het SER-advies is terecht in zoverre van de gelijkwaar-
digheid van kapitaal en arbeid uitgegaan, dat de verklaring
van geen bezwaar tegen de door de RvC gemaakte voor
–
dracht voor de samenstelling van dit college gelijkelijk wordt
gevraagd én van aandeelhouders én van werknemers.
Ten gunste van de pariteit pleit naar mijn mening de
gang van zaken in de Montanindustrie. Algemeen wordt de
samenwérking tussen de vertegenwoordigers der aandeel-
houders en die der werknemers gunstig beoordeeld. Zowel
bij ondernemingen met een gekwalificeerde als bij die niet
een eenvoudige meerderheid in de RvC is er integratie. De
CB zelf verklaart uitdrukkelijk: ,,Fast stereotyp wurde der
Kommission erklârt, die Aufsichtsratssitzungen verl iefen
glatt, alle Beschlüsse wtirden einstimmig gefaszt und es
komme nur selten zu Kampfabstimmungen” (blz. 36, eerste
kolom). Ook de ,,neutrale” voorzitter, die als de, pariteit
tot een deadlock leidt de doorslag moet geven, heeft een
ondergeschikte rol gespeeld. De’ ondernemingen uit de
Montanindustrie hebben schriftelijk bericht ,,dasz in 72%
der Unternehmen (bezogen auf die Vorstandsantworten)
in. der Zeit von 1964-1968 das neutrale Aufsichtsrats-
mitgiied in keinem Falle den entscheidenden Ausschlag
geben muszte” (blz. 40, eerste kolom).
In het licht van deze gunstige ervaringen zijn de argu-
menten van de CB tegen de pariteit al heel weinig over-
tuigend. Aangevoerd wordt dat de ervaringen met de
pariteit nog onvoldoende zijn om die pariteit ook elders
in het bedrijfsleven, dus buiten de Montanindustrie, te
gaan toepassen. Mij dunkt, dat bovenstaande gegevens
het tegendeel duidelijk bewijzen. Hoe lang moet er dan wd
ervaring worden opgedaan als
bijna
20 jaar niet voldoende
is? Een ander argument van de CB ter veroordeling van de
pariteit richt zich tegen de positie van een buitenstaander
als ,,neutrale” voorzitter. Blijkbaar is de CB vergeten, dat
zijzelf deze figuur weer introduceert, namelijk wanneer de
tien commissarissen, die de aandeelhouders en de werk-
nemers vertegenwoordigen, bij de coöptatie over de twee
nog te benoemen commissarissen, het niet eens kunnen
worden. Want dan beslist ook een buitenstaander, nl. de
rechter! En die beslissingen zijn zeer belangrijk, want zij
bepalen uiteindelijk hoe de samenstelling van de RvC zal
zijn.
Kleine meerderheid
voor de aandeelhouders
Na afwijzing van de pariteit verdedigt de CB nader waarom
de vertegenwoordigers der aandeelhouders in de RvC een
kleine meerderheid moeten hebben in
vergelijking
met de
vertegenwoordigers van de werknemers. Bij de CB bestaat
de vrees, dat het beginsel van de rentabiliteit bij de ver
–
tegenwoordigers der werknemers niet voldoende veilig
zal zijn. Een nadere motivering ontbreekt. Daarentegen
verklaart het rapport elders juist dat, het rentabiliteits-
beginsel wordt ontzien. Over de gehele linie is nl. duidelijk
gebleken ,,dasz weder bei den Unternehmensïnternen
Arbeitnehmervertretern noch bei den Vertretern der Ge-
werkschaften die Absicht besteht, das Rentabilitötsprinzip
aufzugeben” (blz. 42, eerste kolom). Er ligt in dit standpunt
niets verbazingwekkends. De werknemers hebben immers,
o.a. niet het oog op het voortbestaan van de onderneming,
de lonen en de werkgelegenheid, een groot belang bij een
behoorlijke rentabiliteit.
Een ander argument van de CB: het risico ligt
bij
de
kapitaalverschaffers. Juridisch is dit standpunt natuurlijk
juist. Maar aan het wezenlijke, geheel anders geaarde
risico dat de werknemer loopt wordt voorbijgegaan.
Een compromis?
In Duitsland wordt over de vraag: al of niet pariteit van de
werknemersvertegenwoordigers in de RvC, reeds geruime
tijd een felle strijd gevoerd. De Deutsche Gèwerkschafts-
bund wil de pariteit van de Montanindustrie ook elders
in het bedrijfsleven doorvoeren. De werkgeversorganisaties
verzetten zich heftig. ik heb de indruk dat de CB naar een
compromis heeft gezocht Dit compromis zou dan hierin
zijn gelegen dat, in het overige bedrijfsleven het aantal
vertegenwoordigers van de werknemers in de RvC van
globaal eenderde wordt opgevoerd tot de kleinst mogelijke
minderheid, maar dat over dè gehele linie aan het bedrijfs-
leven geen pariteit wordt vöorgeschreven. Werkgevers en’
werknemers zouden dan beiden een deel van hun wensen
zien vervuld. De op dit punt dikwijls weinig overtuigende
argumentatie van de ÇB wordt dan ook meer verklaar-
baar.
2
De CB wil deze gehele regeling alleen van toepassing ver-
klaren op grote ondernemingen. Over de vraag hoe groot
een onderneming daartoe moet zijn kon men het niet eens
worden. Vandaar dat het rapport spreekt van ondernemingen
met 1.000-2.000 werknemers. Naar ,nj/n mening een hoog
aantal. Het SER-advies neemt als criterium een eigen ver-
mogen van tien miljoen gulden en 100 werknemers.
434
Economische politiek
Een belangrijke vraag: wat is het effect van het opnemen
van werknemersvertegenwoordigers in de RvC op het
economisch beleid? Zullen zij wel voldoende oog hebben
voor het belang der onderneming? Zullen zij het directe
belang der werknemers niet te veel laten overwegen? Ook
op dit punt geeft de C.B. belangrijk materiaal, verschaft
door het bedrijfsleven en gegrond op een ervaring van
bijna 20 jaar. Ik laat een aantal onderwerpen volgen.
Juvesteringspolitiek
Het belang dat een onderneming door nieuwe investeringen
verder uitgroeit wordt kennelijk ook door de werknemers-
commissarissen duidelijk begrepen. Ik laat de CB met
enkele citaten aan het woord:
•,,Bei ihren Befragungen stieszt sie (CB) immer wieder auf die
Feststellung, dasz es in den Aufsichtsratssitzungen nur in
seltenen Ausnahmefâllen zu Kontroversen über die Investi-
tionsvorlagen der Unternehrnensleitung und damit über die
investitïonspolitischen Absichten des Vorstandes kornmt.
Von Ausnahmen abgesehen, haben die Investitionsvorlagen
der Vorstande die Zustimmung des Aufsichtsrates im wesent-
lichen dhne Diskussion gefunden” (blz. 44, tweede kolom).
Bij de keuze tussen investeringen of uitkeringen aan de
werknemers wordt ook juist beslist:
,,Der Kommission sind keine FlIe bekanntgeworden in denen
die Arbeitnehrnervertreter Investitionsvorhaben oder der
Gewinnausschüttung ihre Zustimmung etwa mit dem Argu-
ment verweigert hâtten, die vorhandenen Mittel sollen statt
dessen für Leistungen an die Belegschaft verwendet werden”
(blz. 83, eerste kolom).
Dividendpolitiek
Wat de CB in het hier gegeven citaat opmerkt over winst
uitkeringen, wordt bevestigd door het vele dat wordt mede-
gedeeld over de dividendpolitiek. Zo erkennen de werk-
nemerscommissarissen dat bij de hoogte van het dividend
rekening moet worden gehouden met de kapitaalver-
houdingen. Bij een NV, die met een relatief klein maat-
schappelijk kapitaal werkt, kan dus een hoog dividend
nodig zijn. Bij het vaststellen van het bedrag van het
dividend wordt ook van werknemerszijde begrepen dat een
aantrekkelijk dividend van een onderneming voor het ver-
krijgen van nieuw kapitaal op de kapitaalmarkt nodig is.
Wél is er een voorkeur om de positie van de onderneming
door zelffinanciering te versterken in plaats van de uit-
kering van hoge dividendèn. Alles bij elkaar vormt de
dividendpolitiek onder de Duitse medezeggenschap naar
de mening der CB geenknelpunt.
Kapitaalmarkt
Kunnen ondernemingen met zoveel invloed van werk-
nemerszijde nog wel op de kapitaalmarkt terecht? Wordt
de nationale belegger daardoor niet afgeschrikt? En zullen
internationale beleggers dergelijke ondernemingen niet
mijden? De minderheid in de Commissie-Verdam zag dit
als een groot gevaar. De CB concludeert op grond van
haar onderzoek dat voor deze vrees geen reden bestaat.
Zou de toegang tot de kapitaalmarkt door de invloed van
werknemerszijde in de RvC zijn bemoeilijkt, dan zou dat
uiteraard in de eerste plaats in de Montanindustrie met
haar gekwalificeerde medezeggenschap moeten zijn ge-
bleken. Maar daarvan is geen sprake, aldus de CB:
,,Aufgrund der bisherigen Erfahrungen mitder Montan-
Mitbestimmung lâszt sich diese Sorge nicht rechtfertigen.
Von den von der Kommission gehörten Aufsichtsratsvorsiten-
den und Vorstandsvorsitzenden aus dem Montan-Bereich
konnten keine Falle genannt werden, in denen die Emissions-
fhigheit ihrere Gesellschaften durch die Existenz der pan-
ttischen Mitbestimmung beeintrchtigt worden ware” (blz.
55,
tweede kolom).
De CB zegt ook wat zij als de reden ziet van deze gunstige
situatie:
,,Dies ist nach den Anhörungen der Kommission darauf
zurückzuführen, dasz der Primat einer rentabilitâtsbezogenen
unternehmerischen Zielfunktion im Bereich der Môntan-
Mitbestimmung kaum ernsthaft in Frage gestellt worden ist” (blz. 91, eerste kolom).
Een knelpunt
Een knelpunt doet zich wél voor wanneer een fusie, een
beperking der, produktie of een stopzetting der onderne-
ming aan de orde is. Deze maatregelen hebben immers
voor de werknemers ernstige gevolgen, buy, in de vorm
van werkloosheid. Door verschil van mening in de RvC
kunnen noodzakelijke beslissingen daardoor worden ver-
traagd. De minderheid in de Commissie-Verdam heeft
ook op dit gevaar gewezen. Het spreekt vanzelf dat de CB
juist dit punt uitvoerig heeft onderzocht. De commissie
blijkt er niet zo heel zwaar aan te tillen. Volgens haar
ervaring worden de tegenstellingen wel overbrugd. In derge-
lijke gevallen vinden reeds in een zeer primitief stadium
in kleine kring voorbesprekingen plaats tussen de directie
der onderneming •en werknemerscommissarissen. De
directie licht dan het voorstel uitvoerig toe, de werknemers-
commissarissen hebben alle gelegenheid voor kritiek
en er ‘ontstaat een ruime discussie. Van belang blijkt dan
vooral dat voor de individuele werknemers behoorlijke
sociale voorzieningen worden getroffen om hun moeilijk-
heden te verlichten. Al leidt een dergelijke procedure tot
enige vertraging, daar staat tegenover dat daarna in de
RvC een snelle unanieme beslissing pleegt te volgen.
De les voor ons land
Men kan natuurlijk de werknemers buiten de RvC houden.
Dan barst de bom bij publikatie der genomen beslissingen.
Wat dit betekent hebben wij in één week kunnen consta-
teren bij de enorme deining over de gevallen, Philips-
NKF, Zwanenberg-Unox en Pakhoed. Beslissingen die
nu eenmaal zijn genomen en gepubliceerd kunnen niet
meer worden teruggedraaid. Daarom is het toch oneindig
veel beter.dat nog in een primitief stadium in de RvC het
werknemersgeluid wordt gehoord om daarmee zoveel
mogelijk rekening te houden. Het belang der noodzake-
lijke geheimhouding is bij enkele werknemerscommissaris-
sen ook veel beter verzekerd dan wanneer een gehele onder-
nemingsraad in de zaak wordt gekend. Het inachtnemen
van de fusieregels van de SER zou bij deze procedure niet
de ellende geven die wij nu hebben gehad.
Ongetwijfeld, dit kan enige vertraging, geven. Maar is
die vertraging niet verre te verkiezen boven wat wij nu
beleven? Door het gebeurde is het wantrouwen van de
werknemers hoog opgelopen, gaan de vakverenigingen
zich weer veel scherper opstellen en wordt het sociale kli-
maat grondig bedorven. Met alle én zedelijke én econo-
mische nadelen daaraan verbonden.
Het is te hopen dat men in ons land algemeen gaat
inzien: op dit punt geldt ,,Germania docet”.
A. A.
van Rhijn
ESB 29-4-1970
.
435
Uitgangspunten•
toekomstige p
J. VARKEVISSER*
•De visies uit de verschillende pensioenrapporten zijn sterk
verschillend. Bij de voorgestelde oplossingen worden daar
–
door geheel uiteelilopende uitgangspunten gehanteerd,
hoewel de doelstellingen alle in dezelfde richting wijzen.
Toch zijn in dit nagestreefde doel nog grote verschillen te
constateren. Hoewel dan ook – neutraal – zou kunnen
worden gesproken over uitgangspunten, komt het er in
werkelijkheid op neer dat sprake is van even zovele strijd-
punten. Hieronder zullen een aantal daarvan worden be-
– licht. Daarbij is
PZA =
Pensioenkosten zijn arbeidskosten;
OPR =
Ondernemingspensioenregelingen;
PVA =
Pensioen voor al/en:
CNV =
visie
van deze vakcentrale;
ZOM =
Zorgen over morgen;
en
RVA = preadvies Ir. Vos
1
.
Buiten beschouwing
blijven
dan nog de zeer onlangs ge-
publiceerde ideeën van de VVD, de PPR en het NKV, dat
een interimrapportje uitbracht. Nieuwe elementen brengen
deze jongste geschriften nauwelijks.
Omvang en verkaveling van het werkterrein
Uitgezonderd een kleine groep vermogensbezitters, wier
arbeidsloos inkomen hoog genoeg is, heeft vrijwel het
gehele Nederlandse volk behoefte aan enigerlei vorm van
oudedagsvoorziening. In de afgelopen decennia zijn voor
verschillende groepen in ons land dan ook verschillende
instituten en regelingen ontwikkeld. Op zichzelf terecht
omdat iederé groep zichzelf het naaste is en die regelingen
zal treffen, die voor de groep bereikbaar en het meest aan-
gewezen zijn. De groep mensen, waarvoor nog niets be-
staat, wordt steeds kleiner. Op een gegeven moment (en
dat is in de nabije toekomst) worden we vöor de keus
gesteld: doorgaan volgens de oude lijn en een restregeling
maken, 5f een nieuwe regeling opzetten waarbij het gehele
terrein opnieuw wordt verkaveld en ingedeeld.
RVA is een voorbeeld van de eerste gedachte. Hoewel
Ir. Vos persoonlijk liever een andere kant op wil gaan,
schat hij de tegenstrevende krachten blijkbaar zo sterk,
dat hij een wettelijk dwingend rest-pensioenfonds voor-
stelt. Dit moet allen omvatten die tot nog toe niet deel-
nemen aan een bestaand pensioenfonds. Gevestigde
posities worden aldus ontzien. Dit fonds zou een minimum
pensioen moeten nastreven (in 40 jaar op te bouwen) yan
ca.
15%
van het minimum loon, d.w.z. nu ca. f. 1.000 per
-jaar. Via contracting-out kan iedereen, die met zijn regeling
boven die lage norm blijft, zijn eigen gang gaan. De be-
staande pensioenlappendeken blijft in stand. Dit heeft
grote consequenties voor de regelingen, die men moet
opstellen ter vermijding van pensioenverlies bij werkver
–
andering en ter bereiking van waarde/welvaartsvastheid.
Deze zelfde eerbied voor de gegeven situatie wordt aan-
getroffen in OPR. PZA dacht, 3 jaar geleden, geheel in de
termen van de pensioenfôndsenwet. Over pensioenver
–
zekeringsplicht wordt daarom niet gesproken: alles gaat
nog uit van vrijwilligheid. –
PVA heeft gekozen voor een uitbreiding en herver-
kaveling van het terrein. De 26 bedrijfsverenigingen kunnen
uitvoerders zijn van een op -één-leest geschoeide wettelijke
regeling. Bestaande fondsen kunnen zo nodig verder
werken, doch zullen zich op deze zelfde leest moeten
schoeien. PVA vraagt om een verplichte werknemers:
verzekering, doch laat blijken dat een volksverzekering
allerlei voordelen zal hebben. Het PVA-voorstel leidt
vrijwel automatisch tot uitsluiting van de levensverzekering-
maatschappijen van het terrein der collectieve pensioen-
verzekering. Hetzelfde geldt voor CNV en ZOM. Hier
ligt een duidelijk strijdpunt. Met name het jongste VVD-
rapport is gebaseerd op handhaven van de bestaande in-
stituten.
Voorkomen pensioenverlies
Wie in de huidige situatie ander werk krijgt, moet veelal
deelnemer worden in een ander pensioenfonds. Bij het
oude fonds blijft hij als slaper geregistreerd. Zijn pensioen-
aanspraken slapen ook, ze blijven in nominale guldens
uitgedrukt.. Zij blijken later sterk in waarde verminderd te
zijn. Noodzakelijk zou daarom zijn dat de oude rechten
worden meegenomen naar het nieuwe fonds. Dit fonds
moet op zich nemen de welvaartsvastheid ervan te onder
–
houden. Tot nog toe geschiedt dit nergens. In OPR is de
gedachte geopperd dat bij overgang naar een ander fonds
een actuariële nota wordt opgemaakt, waarbij de oude.
rechten in nieuwe worden omgebouwd en aldus overge-
nomen. Omdat ieder fonds een andere premie/pensioenver-
houding heeft, op andere wijze pensioen opbouwt, andere
weduwe- en wezenregelingen kent, enz. is zo’n actuariële
* De heer Varke visser is verbonden aan het Wetenschappelijk
en Scholingsinstiruut van het N. V. V.
1
Zie ook ,,ESB” van 22 april ii., b/z. 408-409.
436
–
–
.
-.-
nota nodig. RVA neemt deze gedachte over. Er waren in
1966
al ruim 2 miljoen slapers:
bij
verzekeringsplicht zou-
den dat er nog veel meer zijn geweest. Bij eerste ruwe
schatting moeten er 200.000 actuariële nota’s per jaar
worden gemaakt. Tel uit de. winst voor de actuarissen!
Het PVA-voorstel heeft van dit probleem geen last.
Het komt daar eenvoudig niet voor, omdat in alle fondsen
dezelfde premie/pensioenverhouding zal gelden en de
weduwe- en wezenregelingen worden gestandaardiseerd
Door jaarlijkse centrale registratie van ingebrachte pre-
mies en verworven pensioenrechten zijn de fondsen van
veel administratieve arbeid vrijgesteld.
ZOM kent eveneens centrale toekenning en registratie
van pensionrechten. De financiering is daarvan min of
meer losgekoppeld, zodat er zo mogelijk nog minder van
dit soort problemen
rijzen.
Voor CNV geldt hetzelfde.
De keuze v&r of tegen bestendiging van de huidige pen-
sioeninstituten bepaalt dus of men al of niet gecompli-
ceerde overschrijfregelingen tussen de instituten moet
hanteren.
Nagestreefd pensioenniveau
Het nagestreefde pensioenniveau kan op twee wijzen
worden bereikt. Het pensioen kan worden verzekerd als
aanvulling op de AOW. Het is echter ook mogelijk om het
totale pensioen te verzekeren, doch de AOW op één of
andere wijze daarin te bouwen. De overheid is vrijwel het
enige voorbeeld van deze laatste mogelijkheid.
PZA laat zich over deze keuze niet uit, vooral omdat een
inbouwregeling hoogstens zinvol is, wanneer een goed
totaal pensioen is verzekerd. OPR constateert, dat een 70%
eindloonsysteem met inbouw (= goed pensioen) wenselijk
wordt geoordeeld, maar dat in de praktijk een waardevast,
aanvullend opbouwpensioen (= meestal tamelijk laag
pensioen) al een moeilijk haalbare zaak is. PVA, CNV,
ZOM en RVA beschouwen de AOW als grondslag en
bouwen daar eeb tweede pensioenlaag op. Praktische over-
wegingen leiden dus tot eensgezindheid in deze kwestie.
De vraag
rijst
dan of op lange termijn gezien de overheid
haar methodiek zal kunnen volhouden. Urgent lijkt deze
vraag niet. Inbouwsystemen leiden overigens gemakkelijk
tot overdrachten van lage naar hoge inkomens.
In navolging van het overheidsvoorbeeld vindt het 70%
eindloon-idee veel verbale aanhang. Maar het is eigenlijk
alleen redelijk uitvoerbaar wanneer:
– de continuiteit van de onderneming verzekerd is (liefst
in de zin van een groeiend aantal werknemers),
– langdurige, tot het
65e
jaar doorlopende dienstver-
banden bestaan,
– de werknemers in overgrote meerderheid een regelmatig
oplopend of op zijn minst een constant salarisniveau
hebben (zulks afgezien van meegroeien met de alge-
niene loontrend).
Aan deze eisen wordt in het bedrijfsleven vrijwel niet
voldaan. Het 70% welvaartsvaste eindloonpensioen is in
het bedrijfsleven niet veel meer dan een wens. PZA wijst
vooral op het kostenaspect van de telkenmale te ver-
richten stortingen voor back-service. Welvaartsvastheid
wordt overtrokken geacht zolang een algemene verbete-
ring van de pensioeiiaanspraken en waardevastheid daar-
van nog niet zijn bereikt. Bij OPR hangt het welvaarts-
vaste eindloonsysteem als een soort ideaal in de lucht:
i.v.m. de kosten wordt echter voornamelijk gesproken
over waardevaste opbouwpensioenen.
PVA kiest welbewust voor een welvaar
‘
tsvast opbouw-
pensioen. Als één van de
belangrijkste
argumenten tegen
het eindloonsysteem wordt in PVA de premie-overdracht
gezien van – lage- naar hoge- inkomenstrekkers, die er
mee samengaat. Tenzij men allerlei maatregelen gaat
nemen, die als min of meer arbitrair zullen worden be-
schouwd. Een opbouwpensioen heeft bovendien het voor-
deel dat ook
bij
allerlei halve en gebroken loopbanen een
billijke pensioentoekenning mogelijk is. Voor vrouwen is
dit van veel belang.
CNV kiest voorzichtig voor een 70% eindloonstelsel,
maar acht de bezwaren wel zô groot, dat men het sterk
wil niitigeren door bijvoorbeeld uit te gaan van de laatste
10 of 1, dan wel beste jaren uit de carrière. ZOM kiest
voor een welvaartsvast opbouwpnsioen. Door de voorge-
stelde financieringswijze (opcenten op de inkomstenbe-
lasting) zal er echter overdracht van hoog- naar laagbe-
taalden plaatsvinden. RVA beperkt zich er toe om alleen
de meest urgente lekken in de pensioenvoorziening te
stoppen en komt daarom helemaal niet toe aan de keuze
tussen 70% eindloon en iets anders. –
Zij, die er dagelijks mee te maken hebben, de ambte-
naren, schijnen overigens wél te gaan merken dat er met
het 70% eindloonsysteem iets mis is. De voorzitter van de
Katholieke Bond van Overheidspersoneel heeft er kort
geleden de aandacht op gevestigd dat de laagst- en laag-
betaalde ambtenaren nog maar weinig profiteren van de
door hen betaalde premies; die komen aan de mediale en
hogere ambtenaren ten goede.
Preniiegrens
Het bedrag waarover premie wordt betaald bepaalt mede
het maximum pensioen. PZA ziet liever geen grens, maar
berekent dat de onderneming veelal hoge kosten moet
maken om voor de hogere salaristrekkers relatief dezelfde
pensioenen te bieden als voor de lagere. Daarom zou de
pensioen,,norrn” voor hen bijvoorbeeld op 60% gesteld
kunnen worden i.p.v. op 70%. OPR zou liever geen premie-
grens hebben, maar zou – – if any – die op minstens
f. 30.000 willen stellen. PVA wil de grens liever dichter
bij f. 40.000 dan bij f. 20.000 (de toenmalige ZW-WAO-
grens) hebben. CNV opteert voor de WAO-grens maar
zou deze zo nodig willen optrekken. ZOM kiest als grens
f. 50.000. RVA praat er niet over i.v.m. het minimum
karakter van het daarin gedane voorstel.
Dat de rapporten, die zich baseren op opbouwpensioenen
geen of hoge premiegrenzen noemen, is niet verwonderlijk.
De billijkheid tussen de verzekerden komt niet in het ge:
ding. CNV dat een voorkeur voor eindloon heeft, kiest
een lagere premiegrens. De overdrachten van laag- naar
hoogbetaalden worden op die wijze beperkt. Bijkomend
verschijnsel is echter dat op die wijze weer een behoefte
aan een derde pensioenlaag wordt gecreëerd.
Financiering en dekking
PZA en OPR opteren voor het voortbestaan van afzonder-
1 ijke pensioenfondsen, hetzij ondernemings- hetzij bedrjfs-
taksgewijs, eventueel met inschakeling van verzekering-
maatschappijen. In verband mët deonzekere continuiteit
der ondernen’iingen moeten
zij
zich dan ook uitspreken voor
een onverkort kapitaaldekkingssysteem. PVA stelt een
geniengd stelsel van omslag- en kapitaaldekking voor, ook
bij ZOM is dat de consequentie van het voorstel. CNV heeft
nogal nadrukkelijk voor het omslagstelsel gekozen. RVA
ESB 29-4-1970
437
prefereert kapitaaldekking, maar wijst erop dat maat-
regelen t.b.v. de huidige gepensioneerden toch al zullen
leiden tot een versterking van het omslagelement in de,
ouderdomsvoorziening.
De uitspraak ,,pensioenkosten zijn arbeidskosten”, die
telkens weer door de werkgeversorganisaties wordt be-
klemtoond, heeft
bij
kapitaaldekking een wat twijfelachtige
waarde. Of men nu uit de winst investeert (evëntueel
via de omweg van weer ter beschikking gestelde divi-
denden) dan wel onderhandse leningen sluit
bij
een pen-
sioenfonds: economisch is het verschil gering.
RVA is de enige, die pleit voor een overheidsbijdrage.
Deze zou met name moeten worden gegeven om te zorgen,
dat de pas gepensioneerden van het nieuwe rest-pensioen-
fonds toch
altijd
nog een pensioentje zouden ontvangen,
alsof zij vijf jaar premie hadden betaald. Die overheids-
bijdrage zou ook nodig zijn om gepensioneerden met een
pensioentje, dat al sinds
vijf
jaar niet is verhoogd, enige
aanvulling te geven.
De kwestie van het dekkingsstelsel is weer eenuitvloeisel
van de
strijd
om de verkaveling van het pensioenterrein.
Een zaak die ook weer safrienhangt met de welvaartsvast-
heid. Wanneer men de verzekeringmaatschappijen inge-
schakeld wil houden, moet men zich baseren op kapitaal-
dekking. Maar wie zich op pure kapitaaldekking baseert
heeft daarmee vrijwel afstand gedaan van welvaartsvast-
heid. De ontwikkeling van produktiviteit en geldwaarde is
onvoorspelbaar; daardoor is welvaartsvast pensioen in
principe onverzekerbaar. Deden de verzekeringmaat-
schappijen dit toch, dan zouden
zij
failliet gaan of uiterst
grote winsten maken; geen vati beide aantrekkelijke pro-
posities. De verzekeringsmaatschappijen
schijnen
dit te
gaan inzien. Mr. Verloop, directeur van de AMEV (be-
heerder van 1/7 deel van het Nederlandse verzekerings-
bestand), heeft kort geleden immers reeds gezegd dat het
collectieve-levensverzekeringsbedrij f voor de AMEV in
de toekomst minder aantrekkelijk wordt. Wanneer de
levensverzekeringmaatschappijen het welvaartsvaste-pen-
sioenrisico niet dragen kan, moet de verzekerde collectivi-
teit dit overnemen. De verzekeringmaatschappij wordt dan
tot een administrerend instituut, een activiteit waar niet
veel winst mee te behalen valt.
Hoogte AOW
PZA wees er op dat de onzekerheid inzake de toekomstige
AOW-uitkering moeilijkheden voor de pensioenfondsen
opleverde. OPR doet het voorstel om de premiegrens voor
de AOW (nu f. 17.450) op te trekken en het premiepercen-
tage te verhogen. De hogere opbrengst kan gebruikt worden
om de AOW variabel te maken, zodat zij die over een
hoger inkomen premie hebben betaald ook een hogere
uitkering krijgen. De bestaande uitkeringen zouden als’
welvaartsvast minimum moeten voortbestaan. PVA stelt
voor, in navolging van het actieprogramma 1967 van de
vakçentrales, de uitkering met 9 % te verhogen (3% struc-
tureel + 6% vakantietoeslag). Dit programma is inmiddels
door minister Roolvink overgenomen. CNV en ZOM
willen de uitkering optrekken tot het netto minimum loon.
RVA voorziet niet in dirgeljke maatregelen.
Een AOW-verhogig to’t het netto minimum loon zal de
AOW-premie zeker verhogen tot 12 % â 1 3- %, al naar men
diverse zaken al dan niet in die netto rekening brengt.
Alle boven-65-jarigen profiteren daarvan, doch het ziet er
naar uit dat deze premieverhoging in aanzienlijke mate
de ruimte wegneemt, nodig om op korte termijn te begin-
nen met eën reële verbetering van de
aanvullende
pensioen-
voorziening. De vraag of ook de AOW-premiegrens struc-
tureel verhoogd moet worden, zal een belangrijk strijdpunt
zijn. Zie het genoemde OPR-voorstel voor variabele AOW.
PVA stelt voor om naast de 9% AOW-verhoging te
komen tot een vobr alle boven-65-jarigen tijdelijke en uit-
stervende uitkering van maximaal ca. f. 600. CNV houdt
een soortgelijke gedachte in.
Bij
een verdere verhoging van
de AOW
zijn
deze plannen overbodig; ook de in RVA
bepleite extra uitkeringen aan reeds gepensioneerden
kunnen dan vervallen.
Een AOW-verhoging tot het netto minimum loon be-
tekent, dat het AOW-niveau structureel ongeveer 60%
hoger zal liggen dan
bij
het begin van de regeling in 1957.
De overheid zal daar zeker aanleiding in zien om na te gaan
of haar pensioenregeling, waarin de AOW
gedeeltelijk is
ingebouwd, dan niet voor wijziging in aanmerking komt.
Een strijdpunt te meer
…..
Slot
Uiteraard zijn de plannen op nog meer punten te verge-
lijken. Ook zonder dat is het
duidelijk
dat er grote nienings-
verschillen bestaan, zelf§ al zijn de doeleinden hetzelfde.
in de besprekingen, die sinds enige
tijd
in de Stichting van
de Arbeid gehouden worden, zullen vele van deze aspecten
ongetwijfeld aan de orde komen. De besprekingen aldaar
vormen een voortreffelijk initiatief. Toch vraagt men zich
af in hoeverre geslaagde resultaten van die besprekingen
normstellend kunnen zijn voor een nationaal systeem van
aanvullende pensioenvoorzieningen. De minister zal, na
kennisneming van geslaagde resultaten van Stichtings-
besprekingen, ongetwijfeld de SER vragen daarover te
adviseren. ZQ’n adviesaanvrage lijkt voorshands weinig
zinvol, omdat in de SER dezelfde mensen het woord nemen,
die in de Stichting reeds hebben gesproken! En er is geen
geringe kans dat de Kroonleden zich in een dergelijke
belangrijke en dringende zaak neer zullen leggen bij een
reeds elders gesloten akkoord, zelfs al zouden zij een andere
opzet juister achten.
Men kan alle vertrouwen hebben in degenen, die in de
Stichting spreken en toch van mening zijn dat de procedure
onjuist is. De werkgevers staan in de Stichting onder meer
onder pressie van hun leden-verzekeringmaâtschappijen;
de werknemers zullen uiteraard vooral letten op de materiële
uitkomsten van een regeling. De vraag of een regeling wordt
overeengekomen, die uit nationaal oogpunt gezien de meest
doelmatige en toepasselijke is, zal door hen wellicht van
secundair belang worden geoordeeld. De zelfstandigen zijn
helemaal niet vertegenwoordigd.
Men nioet aan de achtereenvolgende regeringen dan ook
het verwijt maken, dat zij deze buitenparlementaire activi-
teit niet hebben voorkomen. Na het SER-advies van 1961
over de waardevastheid der aanvullende pensioenvoor-
zieningen en de daarin gebleken machteloosheid om tot
een oplossing te komen, had een regeringsinitiatief voor
de hand gelegen. Een initiatief dat gegolden zou hebben
voor de gehele Nederlandse bevolking. In plaats daarvan
kwamen in 1963 de bekende pensioenmaatregelen voor het
overheidspersoneel, die natuurlijk wel als voorbeeld
fungeren doch die tegelijkertijd als een
moeilijk
te verteren
brok in het Nederlandse pensioenstelsel liggen.
Ondertussen wacht een op-zien-komen spelende regering
af hoe de toekomst zich zal ontwikkelen. Het parlement
stemt moties van de PvdA weg om de AOW op te trekken,
doch de minister neemt buigend het Stichtingsadvies aan
438
Nogmaak-
belastingvoordelen van verzekering
C. P. A. BAKKER
De Verzekeringsbode is het officiële orgaan van de Nederlandse Vereniging ter Bevordering van het
Levensverzekeringwezen. In het nummer van
15
april
1970
van De.Verzekeringsbode stond een scher-
pe reactie afgedrukt op een in ESB (van
18
maart jl.) verschenen artikel van de heer C. P. A. Bakker:
,,Belastingvoordelen van verzekering”. Volgens de heer H. Qerritsen zou de heer Bakker ten onrechte
hebben gesteld, dat (a) de tarieven van de levensverzekeraars te hoog zijn, (b) de laatsten hun winst
ten koste van de fiscus vergroten, en(c) de belastingwetgeving op het gebied van levensverzekeringpolis-
sen aan herziening toe is. Al met al voldoende reden voor de heer Bakker om zijn opponent hieronder
vanrepliek te dienen.
Onder de titel ,,De tarieven van levensverzekeringen en de
schatkist” heeft de heer H. Gerritsen in een artikel in
de
Verzekeringsbode
van 15 april 1970 commentaar geleverd
op mijn artikel in
ESB
van 18 maart 1970. Het merk-
waardige van zijn commentaar is dat het op het kernpunt
van mijn betoog, t.w. de ongelijke fiscale behandeling
van inkomsten uit levensverzekeringen ten opzichte van
andere inkomsten, niet of nauwelijks ingaat, doch daaren-
tegen uitvoerig aandacht schenkt aan enkele van mijn
opmerkingen, die daar slechts zijdelings mee te maken
hebben. Het commentaar geeft de indruk te zijn geschreven
in een toestand van paniek, waarbij door emotionele aan-
vallen op bijzaken de aandacht van de hoofdzaak wordt
afgeleid.
Ten aanzien van de tarieven van de levensverzekering-
maatschappijen was door mij onder het hoofd
ljfrente-
verzekeringen
opgemerkt, dat tegenover het fiscale voor-
deel een .toenemend rendementsnadeel voor de polis-
houder stond. Op het moment, dat ik zulks schreef was
ik nog niet op de hoogte van de nieuwste tegemoetkomingen
door het levensverzekeringbbdrijf, waarover Drs. G.
Nootebooni eveneens in
ESB
van 18 maart 1970 enkele
pittige opmerkingen heeft gemaakt. Over deze nieuwe
stap van het levensverzekeringbedrijf ben ik verheugd.
om niet diezelfde optrekking een begin te maken. Het
Stichtingsadvies is inmiddels gevolgd door een SER-
advies inzake de programmering van de sociale ver-
zekering. Zelfs zonder uitbreiding van de uitkeringsmaât-
staven zal de premie binnen drie jaar met 3% moeten
stijgen. Het advies is unanieni wat betreft prioriteit voor
een verhoogde AOW; dit zal ook weer enkele procenten
kosten.
Daar men om spanningen en uitbarstingen te voorkomen
jaarlijks de werkenden enige reële inkomensverbetering wil
geven, zal het zeker drie â vier jaar duren v6& men aan de
economische ruimte toe is, nodig voor een forsere aanpak
van de aanvullende pensioenen. Binnen die tijd zal er
dan ook een rationeel, efficiënt en billijk stelsel invoerings-
rijp moeten zijn.
J. Varkevisser
ik betreur het verwijt van de heer Gerritsen, omdat ik
degene was die in
ESB van 9juli 1969 het levensverzekering-
bedrijf in bescherming nam tegen de al te scherpe stelling-
name van Drs. Nooteboom. Ik merkte daarbij voorzichtig
op ,,dat kan worden verdedigd, dat het tijd is de tarieven
aan de structureel verhoogde rentestand aan te passen”.
Daaraan vooraf ging de opmerking, dat naar mijn mening
winstdeling de enig juiste oplossing zou zijn voor het
probleem van de onzekerheid ten aanzien van de ont-
wikkeling van de rentestand.
Na de nieuwste aanpassing van de tarieven blijkt dat
voor een 65-jarige man, die gehuwd is met een 65-jarige
vrouw, een dadelijk ingaande lijfrente eindigende bij over-
lijden van de langstlevende uitkomt op ongeveer
8,5%
van de koopsom. Bij de huidige rentestand is een dergelijk
rendement te bereiken
zonder
het kapitaal aan te spreken!
Het tweede verwijt van de heer Gerritsen is gericht tegen
mijn stelling dat de levensverzekeringmaatschappij door de
koppelverkoop van hypotheken en gemengde verzekeringen
haar winst vergroot ten koste van de schatkist. Voor dit
,,grove verwijt” zou elke motivering ontbreken. Ik moet
concluderen, dat de heer Gerritsen dan kennelijk enkele
regels in mijn betoog niet heeft gelezen. ik heb duidelijk
aangegeven, dat
bij
de door mij gewraakte constructie
gedurende de looptijd van de hypotheek geen aflossing
plaatsvindt, waardoor over het volle bedrag van de lening
rente wordt betaald, die fiscaal aftrekbaar is, terwijl dç
rente gekweekt met de in de gemengde verzekering opgespaar
–
de aflossingen onbelast blijft. De verzekeringnemer kiest
deze constructie vanwege het fiscale voordeel dat ontstaat
door het niet belasten van de met de verzekering gekweekte
rente.
Die rente was betrekkelijk gering toen Minister Hofstra
in 1958 met het ontwerp voor een nieuwe inkomsten-
belasting kwam. Op dit moment is, zeker voor de verzeke-
ringen op de nieuwste voorwaarden niet winstdeling, de
gekweekte rente belangrijk meer. Dat voordeel gaat op
volstrekt.wettige wijze ten-laste van de, schatkist; het komt
voor een deel toe aan de polishouder en voor een deel aan
de levensverzekeringmaatschappij, omdat deze nu eenmaal
een marge aanhoudt tussen leenrente en rekenrente -1-
winstdeling. Voor zover ik een verwijt heb gemaakt, is dit
ESB 29-4-1970
439
gericht aan het adres van de Minister van Financiën, die
lijdelijk toeziet hoe hem inkomstenbelasting ontgaat op
een manier die door zijn ambtsvoorgangers niet is bedoeld,
ten
bewijze
waarvan ik de letterlijke tekst heb aangehaald
van de Memorie van Toelichting
bij
het wetsontwerp, dat
heeft geleid tot een wijziging van de daarvôér bestaande
regeling.
De heer Gerritsen heeft gelijk als hij stelt, dat de over-
heid öp allerlei gebieden stimulansen geeft en daarvoor
middelen beschikbaar stelt. Daarmee kan de koppel-
verkoop van hypotheken en levensverzekering als middel
tot het ontgaan van inkomstenbelasting bepaald niet op
één lijn worden gesteld, omdat de daaruit voortgevloeide
stimulans nimmer in de bedoeling heeft gelegen.
Het intrekken van de m.i. ten onrechte verleende vrij-
stelling van belasting voor met levensverzekering ge-
kweekte rente behoeft overigens niet te leiden tot een
belastingverzwaring. Het gaat mij alleen om het herstel
van
normale
concurrentieverhoudingen tussen levens-
verzekeringmaatschappijen en de banken die goede beleg-
gingsvormen hebben geschapen, welke in hun ontwikke-
ling worden geremd door het ontbreken van fiscale facili-
teiten. Om dezelfde reden heb ik gepleit voor een gelijke
behandeling in de vermogensbelasting. Daarbij heb ik
zelfs uitdrukkelijk aangegeven, dat dit volgens
mij
gepaard
moet gaan met het optrekken van de belastingvrije voet
én met een algemene
vrijstelling
van bijv. f10.000.
Het grootste belang is gelegen in de sfeer van de inkom-
stenbelasting. Het is jammer, dat voldoende gegevens thans
nog ontbreken. Dat het om grote bedragen gaat is ge-
makkelijk na te gaan. Als wij eens aannemen, dat het
Nederlandse levensverzekeringbedrijf per jaar de bouw of
koop van 5.000 woningen financiert met gemiddeld
f. 40.000 per woning, dan is daarmede een bedrag gemoeid
van f. 200 mln. (dit is ongeveer een kwart van het bedrag
van de nieuwe hypotheken verstrekt door deze bedrijfstak).
Bij een usantiële looptijd van de koppelverkopen van
30 jaar zal dit leiden tot een bedrag van f. 6 mrd. als stand
na 30 jaar. Als het gemiddelde spaartegoed op den duur
circa 40% bedraagt gaat het om de aftrek van de rente van
(I.M.)
40% van f. 6 mrd. = f. 2,4 nird. Bij een rentevoet van 8%
vertegenwoordigt dit een onbelast rente-inkomen van f. 192
mln,, zeg rond f. 200 mln. .Bij een marginaal percentage
inkomstenbelasting van bijv. 40% als gemiddelde, kost dit
de schatkist f. 80 mln. per jaar. Dit is minder dan 1
Y.
van
de totale loon- en inkomstenbelasting. Is dit echter een
reden om de correctie achterwege te laten? Dit is mi. niet
het geval, omdat de invloed per belastingplichtige zeer
groot is.
Als men beseft, dat een hypotheek van f. 40.000 een
normale zaak is, dan gaat het
bij
een rentevoet van 8%
om een aftrek van f. 3.200 per geval, die 66k wordt ver-
leend als de schuld bijna geheel is verdwenen, omdat het
in dé levensverzekering gespaarde bedrâg dan praktisch
gelijk is aan het bedrag van de lening. Een dergelijke on-
nauwkeurigheid bij de bepaling van het belastbaar inkomen
van iemand met een middelbaar inkomen is mi. ontoelaat-
baar uit een oogpunt van rechtsgelijkheid voor alle bur
–
gers. Mede om die reden ben ik van oordeel dat aan het
onbelast laten van rente gekweekt met verzekeringen –
iets wat nimmer bedoeld is – zo spoedig mogelijk een
einde behoort te worden gemaakt.
C.
P. A. Bakker
Geld- en
kapitaalmarkt
Financieringsondernemingen in de knel?
Het jaar 1969 bood voor de finan-
cieringsondernemingen in vergelijking
met voorgaande jaren een weinig opti-
mistisch beeld. Deze mening is althans
Dr. P. G. Vonk toegedaan, de voor-
zitter van de Vereniging van Finan-
cieringsondernemingen in Nederland
1
.
Het meest sprekend waren de sterk ge-
stegen kosten en tegenvallende omzet-
cijfers, die z.i. beide door overheids-
maatregelen ongunstig waren be-
invloed.
De
belangrijkste
oorzaak van de
kostenstijging was gelegen in de sterk
gestegen rentekosten van de aangetrok-
ken gelden. Was het
mogelijk
geweest
de debetrente hieraan volledig aan te
passen, dan zouden de financierings-
ondernemingen hiervan weinig nadeel
hebben ondervonden. De rentemarge
zou dan immers nagenoeg constant zijn
gebleven. De maximale tarieven voor
persoonlijke leningen zijn echter wette-
lijk vastgelegd en die maxima boden in
1969 onvoldoende speelruimte. Een
eenzijdige aanpassing van het huur-
kooptarief (niet aan maxinia gebonden)
zou naar het oordeel van Dr. Vonk
economisch niet verantwoord zijn ge-
weest, gezien het verband tussen beide
vormen van consumptief krediet. Er
vond weliswaar per 1 september 1969
een aanpassing plaats van de maximale
tarieven voor persoonlijke leningen,
maar deze ging in feite niet ver genoeg
(ze was uitsluitend bedoeld als compen-
satie voor de geschatte invloed van de
invoering van de BTW) en liep boven-
dien ver achter
bij
de
feitelijke
ont-
wikkeling.
1
Zie 6.a. in Bank- en Effèctenbedrjjf”,
maart 1970.
Ook de
omzetcijfers
ondervonden de
nadelige invloed van overheidsmaat-
regelen, en wel door de van kracht
zijnde conjunctuurbéschikkingen. Deze
zouden volgens Dr. Vonk hebben geleid
tot verschuivingen tussen verschillende
categorieën van instellingen die con-
sumptief krediet verlenen.
Tabel].
‘Verstrekt consumptief krediet (in
f
mln.)
ultimo
1963
1968
gemeentelijke kredietbaisken
………………….
78,6
122
particuliere geldschietbanken
………………….
33,7
177
betaalzegelkassen
…………………………….
41,1
40
handelsbanken en landbouwbanken (Persoonlijke Lenin-
gen)
………….
………
……………….
71,5 265
financieringsmaatschappijen (afbetalingskredieten)
…
507,9
1.138
% groei
1969
in
1969
127
4
216
22
33
—18
315
19
1.072
– 6
1.763
1.288
– 2
Wâs 1969nu zo’n slecht jaar? Inder-
daad geven de
omzetcijfers
geen reden
tot juichen. Uit tabel 1 blijkt dat de
groei van de omzet in 1969 vrijwel heeft
stilgestaan. Wel hebben enkele groepen,
met name de particuliere geldschiet-
banken en de groep handelsbanken en
landbouwbanken, nog een bevredigende
groei weten te bereiken. Hierbij dienen
echter twee opmerkingen te worden
geplaatst. Het merendeel van de geld-
schietbanken is in handen van de
financieringsmaatschappijen. Wanneer
nu de omzet van deze twee groepen
tezamen wordt genomen, dan blijkt dat
de omzetstijging bij de geldschietban-
ken de omzetdaling
bij
de financierings-
maatschappijen niet volledig heeft kun-
nen compenseren. Daarnaast wordt de
groei van de groep’ handels- en land-
bouwbanken voornamelijk veroorzaakt
door de landbouwbanken, die pas eind
1967 met het verstrekken van persoon-
lijke leningen begonnen zijn.
De zaak komt er echter anders uit
te zien, wanneer iiet naar de omzet-
cijfers maar naar de omvang van het
uitstaande bedrag wordt gekeken. Dan
blijkt (tabel 2), dat het debiteurensaldo
in 1969 gemiddeld met 14% is ge-
groeid. Met uitzondering van de betaal-
zegelkassen hebben alle categorieën, zij
het in verschillende mate, gedeeld in de
groei. Ook de financieringsmaatschap-
pijen die op zich htin omzet zagen
dalen. Blijkbaar was het mogelijk ver-
schuivingen in de samenstelling van de
debiteurenportefeuil le aan te brengen,
waardoor
bij
gelijkblijvende omzet het
uitstaande bedrag toch niet onbelang-
rijk kon stijgen. Hierbij zij aangetekend
dat factoren van vôÔr 1969 nog sterk
doorwerken. Omdat in 1968 geen
conjunctuurbeschikkingen van kracht
waren, zijn in dat jaar relatief veel lang-
lopende contracten afgesloten, waarvan
een belangrijke invloed uitging op de
toeneming van het debiteurensaldo in
1969. Toch blijft de groei van het uit-
staande bedrag een punt van belang bij
de beoordeling van de discriminerende
werking van de conjunctuurbeschikkin-
gen. Maar daarover straks.
Zoals gezegd acht Dr. Vonk de
conjunctuurbeschikkingen mede schul-
dig aan de z.i. ongunstige ontwikkeling
van de instellingen die betrokken zijn
bij de consumptieve-kredietverlening.
In de eerste plaats is hij van mening
dat de conjunctuurbeschikkingen nutte-
loos zijn, omdat het effect op de parti-
culiere bestedingen te verwaarlozen is.
Daar valt wel in te komen. Immers, het
gedeelte van de particuliere consumptie
dat met consumptief krediet wordt ge-
financierd is in Nederland betrekkelijk
gering. Het totaalbedrag aan verstrekt
consumptief krediet is nauwelijks meer
dan 3
%
van de particuliere consump-
tieve bestedingen. Zelfs van de uitgaven
aan duurzame consumptiegoederen
maakt het nog maar circa 11
Y.
uit.
Wanneer dan bovendien de toelaatbare
groei, nog een redelijke expansie moge-
lijk maakt, lijkt het zeer aannemelijk
dat het remmende effect van deze
maatregelen hier te lande – in tegen-
stelling tot bijv. de Verenigde Staten
waar ruim 20% van de totale consump-
tieve bestedingen met consumptief kre-
diet wordt gefinancierd – nagenoeg
nihil is. Veel reden voor toepassing lijkt
dus – niet aanwezig. Echter, of naast
vertrouwen in de praktische bruikbaar-
heid ook geloof in de politieke wense-
lijkheid een rol van betekenis speelt, is
een open vraag.
Een ander punt is of de conjunctuur-
beschikkingen, ondanks hun geringe
effectiviteit, toch discriminerend zou-
den kunnen werken voor de instellingen
die eraan zijn onderworpen. Dr. Vonk
wijst op twee vormen van verschuivin-
gen. Allereerst zijn slechts af beialings-
contracten (op grond van de Conjunc
ultimo
%
groei
1963
1968
1969
in 1969
53,5
90
101
12
27,1
156
204
31
18,8
24
20
,
—18
59,4
250
311
24
507,9
1.077
1.178
10
666.7
1.597
1.814
14
535,0
1.233
1.382
+12
tuurafbetalingbeschikking) gebonden
aan normen voor wat betreft minimale
kassastorting en maximale looptijd.
Dit is niet van toepassing op persoon-
lijke leningen. De laatste vallen onder
de Conjunctuurbeschikking Persoon-
lijke Leningen, volgens welke slechts de
omzet met niet meer dan een bepaald
percentage (voor 1969 12%) mag
stijgen. Het kan daardoor voorkomen
dat in toenemende mate buy, auto’s
niet op afbetaling worden gekocht,
maar met een persoonlijke lening
worden gefinancierd. Een dergelijke
verschuiving lijkt inderdaad niet on-
waarschijnlijk. De cijfers van het ver-
strekt consumptief krediet wijzen in
die richting. De verschillende normen
die in de conjunctuurbeschikkingen
worden gehanteerd, werken dus waar-
schijnlijk discriminerend t.o.i. de instel-
lingen die zich voornamelijk met huur-
koop bezig houden.
In de tweede plaats wijst Dr. Vonk
erop dat de Conjunctuurbeschikking
Persoonlijke Leningen niet van kracht
is voor de instellingen die vallen onder
het toezicht van De Nederlandsche
Bank op grond van de Wet Toezicht
•Kredietwezen, met name de handels-
banken, de landbouwkredietinstellin-
gen en de spaarbanken. Voor de finan-
cieringsondernemingen betekent dit een
z.i. ,,schrjnende discriminatie”. Welis-
waar zijn de handelsbanken en de land-
bouwkredietinstellingen onderworpen
aan een kredietrestrictie, maar Dr.
Vonk acht de interne verschuivings-
732,8
1.742
financieringsmaatschappijen + geldschietbanken
541,6
1.315
Bron:
CBS. Berekend aan de hand van de indexcijfers van het consumptier krediet
Tabel 2.
Debetstanden bij financieringsondernemingen (in
f. mln.)
gemeentelijke kredietbankers
particuliere geldschietbanken
betaalzegelkassen
…………………………….
handelabanken en landbouwbanken
(Persoonlijke
Lenin-
gen)
financieringsmaatschappijen (afbetalingskredieten)
financieringsmaatschappijen + geldschietbanken
……
Bron:
zie tabel 1.
–
ESB 29-4-1970
–
441
mogelijkheden zo groot dat de krediet-
restrictie geen belemmering behoeft op
te leveren voor de verstrekking van
consumptief krediet.
Ik heb de indruk dat Dr. Vonk de
mogelijkheden tot verschuiving over-
schat. In een periode – zoals in de
tweede helft van 1969 — waarin de
banken gedurende enige tijd het krediet-
plafond hebben overschreden, zijn de
kansen daartoe gering. Daarentegen
biedt de Conjunctuurbeschikking Per-
soonlijke Leningen aan de instellingen
die zich eraan te houden hebben wel
belangrijke uitwijkmogelijkheden. De
cijfers over 1969 wijzen immers uit dat
het mogelijk is, ondanks een stijging
van de omzet die royaal binnen de
norm blijft, een belangrijke expansie
van het dëbiteurensaldo te realiseren.
Die expansie is bovendien naar ver-
houding groter dan de toelaatbare
expansie van de kredietverlening door
de banken volgens de gedragslijn van
de kredietrestrictie. Weliswaar wordt
liet debiteurensaldo van de finan-
cieringsondernemingen beïnvloed door
mutaties in de samenstelling van de
portefeuille in vroegere jaren, maar ook
de groei van de kredietverlening door
de banken is slechts gedeeltelijk be-
heersbaar. Met name een toenemend
gebruik van bestaande kredietlimites
kan tot een belangrijke stijging van het
uitstaande bedrag leiden. Daar kan
aan worden toegevoegd, dat althans de
handelsbanken en de landbouwkrediet-
instellingen zich wel degelijk houden
aan de richtlijnen van de Conjunctuur-
beschikking Persoonlijke Leningen.
Niet omdat ze daartoe wettelijk ver-
plicht zijn, maar omdat De Neder-
landsche Bank hun heeft verzocht
zich vrijwillig aan deze richtlijnen te
onderwerpen. En een verzoek van deze
aard door De Nederlandsche Bank
wordt niet lichtvaardig terzijde gelegd.
Indien de banken onder het bereik van
de Conjunctuurbeschikking Persoon-
lijke Leningen zouden worden gebracht
– zoals Dr. Vonk wil – dan zou dit
m.i. praktisch geen verbetering bren-
gen. Integendeel. De enige praktische
consequentie zou zijn dat de banken,
toch al geplaagd door een uitvoerig
toezicht van de centrale bank, ook nog
aan toezicht van het ministerie van
Economische Zaken zouden worden
onderworpen.
Houdt het bovenstaande nu instemming
in met de huidige wetgeving op het ge-
bied van het consumptief krediet?
Bepaald niet! Mijn bezwaren richten
zich echter tegen de structuur van de
huidige wetgeving, die mi. alleen tot
verwarring kan leiden.
Terwijl
de
hoofdvormen van het consumptief kre-
diet, het afbetalings(cq. huurkoop)
-krediet en de persoonlijke leningen in
toenemende mate ‘als substituten wor-
den beschouwd, blijven zij geregeld in
verschillende wetten, nI. de Wet op het
Afbetalingsstelsel en de Geldschieters-
wet. t’u staatop het ogenblik de laatste
op de helling. Het ontwerp van wet
draagt de veelbelovende titel ,,Wet op
het Consumptief Krediet”, maar, an-
ders dan die naam doet vermoeden,
biedt ook dit ontwerp slechts een rege-
ling voor de persoonlijke leningen.
Eén van de meest opvallende bron-
nen van verwarring wil ik slechts
noemen.
Dikwijls
zijn dezelfde ‘instel-
lingen enerzijds als verstrekker van
persoonlijke leningen onderworpen
aan het toezicht van het ministerie van
Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk
werk en als afbetalingsfinancier aan het
toezicht van het ministerie van Econo-
mische Zaken. Vermoedelijk betekent
ook hier tweeërlei toezicht halfslachtige
controle. Misschien kunnen de flnan-
cieringsmaatschappijen tijdelijk voor-
deel hebben van deze onduidelijke
situatie, maar op den duur zullen zij
toch meer gebaat zijn bij een over-
zichtelijke wetgeving, wâarin boven-
dien het consumptief krediet wordt
beschouwd als een volwaardige, moder-
ne kredietvorm. Want ook daaraan
schort het nog.
Drs. K. Dijk
(De vierwekeljjkse rubriek ,,Geld- en
Kapitaalmarkt” wordt verzorgd door
medewerkers van liet Economisch Bureau
van de AMRO Bank te Amsterdam.)
Ingezonden
Metaalindustrie en
looninfiatie
Onder de titel ,,Geen credo” presen-
teerde
ESB
haar lezers
bij
het begin
van het nieuwe jaar een enigszins ge-
wijzigde opzet. Daartoe bèhoort een
nieuwe ,,column”, die afwisselend ar-
tikelen zal gaan bevatten van een col-
lege eminente economische scribenten.
Of de redactie van
ESB
met de in-
voering van deze artikelenreeks, door
,,vaste” medewerkers te verzorgen, voor
ogen heeft gestaan reacties los te slaan
bij de lezers en zodoende meer kopij
voor de ,,open-forumartikelen” bijeen
te garen, wordt ‘niet vermeld, maar
komt mij alleszins aannemelijk voor.
Welnu, in ,,Zijn
wij
nog Nederlanders?”
van Prof. Dr. F. Hartog
(ESB
van 14
januari jI., blz.
55)
staat een ogen-
schijnlijk weinig opvallénde, maar
niettemin venijnige passage, die voor
mij – en naar ik mag aannemew voor
een ieder die zich nauw betrokken
weet bij de loononderhandelingen in
de metaalindustrie – ook op dit
moment – twee maanden na de af-
ronding van het loonoverleg – nog een
uitdaging betekent.
Uitweidende over eigenschappen die
wel aan Nederlanders worden toege-
schreven en over normen die
zij
daar-
– aan zouden ontlenen, meent Hartog
dat
wij
in de jaren zestig het odiuni
van bedachtzaamheid, ingetogenheid
en discipline radicaal hebben afge-
worpen als ,,een kind ‘dat te streng is
opgevoed en dat juist daardoor later
uit de band springt”. Toegespitst op
een economisch relevant verschijnsel
signaleert hij ,,de erosie van de weer-
stand tegen inflatie”.
Het kost ons weinig moeite de strek-
king van zijn betoog te volgen en te
onderschrijven. Dat wordt evenwel
anders zodra hij de metaalindustrie
– niet onze sterkste bedrijfstak – dit
jaar een vooroplopen
bij
de
looninfiatie
aanwrijft. Juist in de metaalindustrie
hebben de overlegpartners – zich
voortdurend bewust van hun kop-
loperspositie met betrekking tot de
loonontwikkeling in Nederland – het
SER-advies over de gezamenlijke in-
flatiebestrijding serieus genomen. Het
is in deze kringen bekend dat van een
hoge looneis of forse loonstijging in de
metaalindustrie een olievlekwerking
uitgaat op andere bedrijfstakken, wier
CAO een of enkele maanden later
expireert. Soms heeft men in deze
kringen zelfs de indruk dat andere
bedrijfstakken en branches de metaal-
CAO afwachten om eerst dan tot
werkelijke loononderhandelingen over
te gaan.
Welnu, in die situatie verkerend,
dragen de overlegpartners in de metaal-
industrie een grote mate van verant-
.woordelijkheid voor de loonontwikke-
ling in Nederland.
Zij
hebben getoond
die verantwoordelijkheid aan te kunnen.
Zij zijn geen loonsverhoging overeen-
gekomen van 7 á 8%, die vooruitloopt
op de verwachte
prijsstijgingen
en der-
halve geen verhoging die impulsen
aandraagtvoor een nog sterkere inflatie.
Zij zijn een geringe, weliswaar reële,
loonsvérhoging van 2/
4
% overeen ge-
komen, het daarmee aan andere in-
flatiemakers overlatend in welke mate
gebruik zal worden gemaakt van de
442
aanpassing der lonen aan de prijs-
indexcijfers van de gezinsconsumptie
(glijdende loonschaal). Omdat de 21
4
%
loonstijging bedoeld is als een reële
verbetering ten opzichte van het ge-
middelde loon van 1969, en het prijs-
indexcijfer aan het begin van de con-
tractperiode (1 januari 1970) zeker
boven het jaargemiddelde van 1969
zou uitkomen
1,
is een ,,opstapje” van
2% aan het oorspronkelijke stijgings-
percentage van 2/
4
toegevoegd.
Een gematigde loonstijging van 43/4%
zal de geraamde produktiviteitsstijging
van de metaalindustrie in 1970 niet ver
ontlopen en kan derhalve niet de door
Hartog gewraakte looninflatie in zich
bergen. Indien zich in het komende
jaar prijsstijgingen voordoen, zullen
die grosso modo niet door de lonen
in de metaalindustrie, maar door an-
dere factoren veroorzaakt worden. De
lonen in de metaalindustrie lopen
niet meer vooruit op de verwachte
prijsstijgingen, maar wachten deze af.
In deze zin is de metaalindustrie ,,na-
volger” in plaats van koploper ge-
worden.
In die – buiten de lonen in de
metaalindustrie liggende – factoren
van prijsstijging schuilt inderdaad een
punt dat tijdens de loononderhande-
lingen in de metaalindustrie veronacht-
zaamd is. Men zou de partners van het
overleg kunnen aanwrijven dat zij bij
de formule voor de aanpassing van de
lonen alle elementen, die een stijging
van het prijsindexcijfer van de gezins-
consumptie tot gevolg hebben, mee-
nemen waaronder ook de verhoging
van de tarieven voor de BTW. Indien
en voor zover in deze tariefsverho-
gingen sprake is van een bewust fiscaal
beleid, bijvoorbeeld om binnen de
Europese Gemeenschappen te harmoni-
seren – verschuiving van de directe
naar de indirecte belastingen – kan
men terecht bezwaren koesteren tegen
de
glijdende
loonschaal in haar huidige
vormgeving, omdat zij een dergelijk
beleid deels zou ondergraven. Maar een
zodanig beleid is (nog) niet aan de orde.
De jongste belastingverlichtingen in
de loon- en inkomstenbelasting be-
vatten slechts een infiatiecorrectie in
de belastingdruk.
Het wil mij voorkomen dat Hartog
voorop loopt in de – door hemzelf
gesignaleerde – rij van op drift ge-
raakte Nederlanders.
Drs. H.
J.M.
van Veithoven
(De heer Van Veithoven is economisch
adviseur bij St. Eloy, de katholieke me-
taalbond. Red.)
Naschrift
Loop ik vooror? Misschien. Maar de
heer Van Velthoven en zijn metaal-
arbeiders bepalen het tempo. Hij komt
tot bescheiden cijfers door, gelijk hij
zelf aangeeft, alleen de initiële stijging
te bekijken. Bovendien verwaarloost
hij de franje, in de vorm van vakantie-
verlenging, verkorting van arbeidstijd
en verhoging van vakantietoeslag.
Rekenen we dit mee, dan komen we
aan een initiële stijging van de metaal-
lonen van ruim 6 i.p.v. 4 %. Bovendiei
is er de secundaire werking. Deze 6%
(om het cijfer gemakshalve naar be-
nedenaf te ronden) is meer dan de door
het Centraal Economisch Plan 1970
geraamde toeneming van de arbeids-
produktiviteit met 4%. De loonkosten
stijgen dus per saldo met
2%.
Dit geeft
weer aanleiding tot een secundaire
prijsstijging, die wegens de index-
clausule een nieuwe loonstijging op-
roept. Ook is er een stijging van dé
wettelijke sociale ]asten. Bovendien
leert de ervaring dat de verdiende lonen
altijd meer stijgen dan de regelings-
lonen.
Alles
bij
elkaar kunnen we de loon-
stijging met het genoemde Centraal
Economisch Plan stellen op 8%. Dat
is het dubbele van de toeneming van de
arbeidsproduktiviteit. Er valt dus nog
een flink stuk looninfiatie te verwach-
ten. Dit alles dan nog onder de be-
perkende voorwaarde dat de toeneming
van de arbeidsproduktiviteit volledig
wordt doorgegeven in de prijzen. Daar-
voor is een zeer stringent prijsbeleid
nodig. In het verleden is er
bij
hoog-
conjunctuur veelal een parallelle be-
weging van lonen en prijzen geconsta-
teerd.
Bij
de hier verwerkte veronder-
stellingen blijven de winsten nominaal
gezien gelijk. Het zal nog moeten
blijken of dit gelukt. Anders gezegd:
de hier vermelde raming is een mini-
mum raming.
Wie is er nu op drift? Mij dunkt de
heer Van Velthoven, maar blijkbaar
zonder dat hij het zelf weet.
Prof. Dr. F. Hartog
1
De onderhandelingen over de materiële
verbeteringen werden op 5 december
afgerond. De prjjsindexcijfers van de
gezinsconsumptie van de maanden no-
vember en december 1969 waren op dat
tijdstip nog niet bekend.
Moeizaam karwei
De kloof tussen wat nodig is en wat
beschikbaar is ter financiering ervan
blijft dus, zo is de conclusie over de
beschouwing van de begroting voor
1971 en volgende jaren. Met de op-
merking dat hier een belangrijke intel-
lectuele opgave ligt voor de economis-
ten in de jaren ’70, wbrdt overgegaan
tot de orde van de dag
(ESB,
25 febru-
ari 1970, blz. 213).
Daar er al een begin is gemaakt met
de jaren ’70 poog ik met het onder-
staande de economisten een handrei-
king te geven. ‘Zoals bekend is voor elke
produktie nodig arbeid, kapitaal en
grond. Aan deze factoren vallen resp.
loon, rente en pacht als deel van de
produktie toe. De overheid kan bij haar
beleid uitkiezen van welke van deze
delen de belastingen genomen worden.
De wijze waarop momenteel de be-
lastingen worden opgelegd is geheel
onafhankelijk van de genoemde in-
deling. Alles is betrokken op personen
en produkten, zijnde de directe en indi-
recte belastingen.
In het verleden en het heden zijn er
wel meningen die naar een andere opzet
verwijzen. Dit betreft in het bijzonder
de bestemming van de pacht van de
grond. Vijf
meningen daarover volgen
hier:
Adam Smith heeft van het particu-
Îier innen van de pacht van de grond
gezegd: ,,hie’r wordt geoogst waar niet
gezaaid is”.
David Ricardo streed in Engeland
tegen de korenwetten omdat de hogere
korenprjs als hogere pacht alleen ten
goede kwam aan de grondeigenaars. Hij
formuleerde de pachtwet, waarvan
J. S. Mill zegt: ,,het verschijnsel pacht
te doorgronden is een eerste vereiste
om inzicht te krijgen in het economisch
gebeuren”.
De auteur van het bekende werk
Vooruitgang en Armoede,
de Amerikaan
Henry George, stelt dat de pacht van
alle grond aan ‘de gemeenschap be-
hoort. Op deze wijze wordt het gelijke
recht van alle mensen ‘op de natuur-
gaven gerealiseerd.
Heinrich Richard, oud-rijksbouw-
meester in Bonn, stelt: ,,Nur der Boden
kann die Steuer tragen”,
(Die Entfesse-
lung der Wirtschaft
1).
Drs. A. van Stuyvenberg, wethouder
van financiën in Eindhoven, zegt in
Gemeente Financiën 1968,
nr. 10, blz.
1
Verlag für Wirtschaftsförderung,
Darmstadt.
ESB 29-4-1970
–
443
–
Ir
183: ,,Wegen zijn er primair ten be-
hoeve van de onroerende goederen”, en
verder: ,,Dit betekent dat door het
tot stand brengen van de voorzieningen
aan de toevallige eigenaars der om-
liggende onroerende goederen een kapi-
taalwinst in de schoot wordt geworpen”.
Het is gemakkelijk in te zien dat hier
voor ,,onroerende goederen” grond
gelezen moet worden. In een voorgaand
artikel (G.F. 1968-4) pleit hij voor het
bepalen van de blote waarde van de
grond als basis voor de bijdragen van
de wegen.
Deze punten kunnen worden aangevuld
met een citaat uit
ESB
over de ontwik-
kel ingslanden: ,,Sociale hervormingen
houden hier in eerste instantie land-
hervorming in, omdat grondbezit de
voornaamste bron van macht is in ont-
wikkelingslanden en de grond meestal
in handen is van slechts een kleine
bevolkingsgroep”
(ESB
van 25 februari
1970, blz. 231). Ook de westerse landen
kennen nog de feodaliteit, zij het in
gemaskeerde en fijn gespreide vorm,
maar qua invloed even funest.
Gezien in het licht van de gestelde
opdracht aan de economisten zijn t.a.v.
de economische structuur de westerse
landen ook nog in ontwikkeling. Dit
betreft in het bijzonder de wijze waarop
de overheid de kosten die gemaakt
moeten worden ,,terug verdient”. Want
alle gemaakte kosten resulteren in hoge
re pachtwaarden van de grond. Het
CBS, dat daar tot dusver weinig van
weet, publiceerde nu een bericht over
de bouwkosten van de huizen die in
drie jaren praktisch
niet
* en over de
kosten van de grond die
wel
tot twee-
maal zo veel zijn gestegen! Ook de
,inspanning die de biologen e.a. zich
getroosten om ons land leefbaar te
houden komt er zeker uit als hogere
pachtwaarden.
De pacht van alle grond is het soci-
ale loon voor de overheid. Voor de
economisten is dit een gerede stelling
om te toetsen. Prof. Tinbergen geeft
een vingerwijz
j
ng met het bestemmen
van zijn Nobelprijs voor een onderzoek
naar de invloed van het belasten van
grootgrondbezit in ontwikkelingslan-
den.
–
S. Sevenster
* Wat heet ,,praktisch niet”? Volgens
het ,,Statistisch Bulletin”, no. 10 van het
CBS dd. 29 januari ii. bedroeg het voor-
lopige indexcyfer bouwkosten van wonin-
gen in het derde kwartaal 1969 122, tegen
100 in 1966 (noot redactie).
444
Mededelingen
Vierde leergang Buitenlandse
Betrekkingen
Door het Nederlandsch Genootschap
voor Internationale Zaken wordt, in
samenwerking met de Stichting der
Nederlandse Universiteiten en Hoge-
scholen voor Internationale Samen-
werking (NUFFIC), jaarlijks een post-
academiale leergang Buitenlandse Be-
trekkingen georganiseerd.
Voor de vierde maal zal deze, van
oktober 1970 tot mei 1971, worden ge-
houden in het Gebouw van het Neder-
landsch Genootschap voor Internatio-
nale Zaken (Alexanderstraat 2, Den
Haag). Hij staat open voor Nederlands
sprekende personen (uit Nederland en
andere landen, met name België, Indo-
nesië, de Nederlandse Antillen en
Suriname) met een voltooide univer
–
sitaire opleiding of een daarmee gelijk
te stellen opleiding of achtergrond;
over de toelating zal uiterlijk op 30
augustus 1970 worden beslist. De leer-
gang wordt tevens, als onderdeel van
hun opleiding, gevolgd door de aan-
staande attachés van de buitenlandse
dienst.
De leergang beoogt op wetenschap-
pelijke wijze een inzicht te geven in de
factoren die invloed oefenen op de
structuur der internationale verhoudin-
gen. Daarbij wordt ook aandacht ge-
schonken aan de plaats van Nederland
in het internationale verband.
In grote lijnen bestaat het program-
ma uit de volgende leerstof:
– vergelijkende politieke geschiedenis
van de moderne tijd
– politieke aspecten van het buiten-
landse beleid
(a. enkele theoretische aspectèn,
b. het buitenlandse beleid van
enkele westelijke staten, westelijke
samenwerking en ôost-west-betrek-
kingen, c. niet-westerse landen)
internationale organisaties
– internationale economische betrek-
kingen.
Voorts
zijn
er besprekingen van ge-
selecteerde problemen in discussie-
groepen en is er een talenpracticum
voor de vervolmaking van de talen-
kenni (twee middagen Frans, een
middag Engels).
Inschrijvingen dienen te worden ge-
zonden aan de afdeling Internationaal
Onderwijs van de NUFFIC, Molen-
straat 27, Den Haag. Nadere inlichtin-
gen worden verstrekt door het Neder-
landsch Genootschap voor Internatio-
nale Zaken (tel. (070-18 03 86) en de
NUFFIC (tel. (070-63 05 50).
Executive Program in International
Management
De Columbia University Graduate
School of Business organiseert van 7
tot 26 juni a.s. in Parijs (Reid Hall, 4
rue de Chevreuse) een Executive
Program in International Management,
bestemd voor topfunctionarissen uit het
bedrijfsleven, ook uit Nederland. De
voertaal van het ,,Program” is Engels.
Het accent van deze studieweken zal
liggen op ,,Corporate strategy and
administration in a changing multi-
national environment”. Van de vele
onderwerpen vallen o.a. te noemen:
– Developing
the
international
executive;
– Trends in international manage-
ment;
– Recent European mergers and what
they mean;
– Comparative business: USA and
Europe;
– The strategy of multinational enter-
prise;
– The manager and the computer;
– Financial problenis in multinational
companies;
– Decision mating and group
behavior;
– New trends in personnel practices;
– Multinational management and
niotivation;
– Capital markets in Europe;
– The external environment of inter-
national business.
Aanmeldingen kunnen ook nog na
1 mei worden ingestuurd, maar dan wel
met spoed. De totale kosten van het
drieweekse programma bedragen $ 800
of F.frs. 4.440.
Vrijwel tegelijkertijd wordt ook een
avondcursus ,,New Trends in Multi-
national Management” gegeven, voor
,,Junior Executives and Graduates”.
Deze vindt plaats op de avonden van
9, 11, 16, 18, 23 en 25 juni 1970. De
kosten hiérvan bedragen $ 120 of
F.frs. 665.
Nadere inlichtingen: Reid Hall, 4,
rue de Chevreuse, Parijs 6e, tel. ODEon
24-83. Een uitvoerige folder is boven-
dien verkrijgbaar bij het Britse Consu-
laat-Generaal in Amsterdam.
1-
Boekenb(/lage
Boek-van-
de-maand
Aan libri amicorum ligt vaak een aan-
tal obligate vriendelijkheden ten grond-
slag aan het adres van degenen voor
wie zij zijn bestemd. Soms geven zij
ook een tijdbeeld of sluiten een tijd-
vak af. Het opmerkelijke van dit boek
is dat de vriendelijkheden niet gefor-
ceerd aandoen en dat het wel onder-
scheiden zakelijke deel een aantal bij-
dragen beyat, dat het lezen en wellicht
meer nog het overdenken waard is.
Allereerst enkele woorden over het
min of meer persoonlijke deel van het
boek. Prof. Dr. A. Mey, aan wie het
bij diens tachtigste verjaardag is opge-
dragen, heeft een interessante en ge-
varieerde carrière achter de rug. Wel-
licht juist zijn grote strjdbaarheid
heeft hem vele vrienden doen maken en
zijn goede gezondheid veroorlooft hem
ook heden ten dage nog midden in het
leven te staan. Van de typische karak-
tereigenschappen van Prof. Mey ge-
tuigen Prof. G. L. Groeneveld in een
voorwoord, Prof. Dr. H. J. van der
Schroeif in een aantal niet van humor
gespeende herinneringen, Ir. E. Hij-
mans in een in het maatschappelijke
vlak getrokken beschouwing en Prof.
Dr. J. Tinbergen, die op sobere maar
indringende wijze vertelt van zijn ont-
moetingen met Abram Mey. Het min
öf meer persoonlijke deel van het boek
vindt zijn afsluiting in een artikel van
de heer H. van de Bunt over het werk
van Prof. Mey voor de Orde van
Organisatie-Adviseurs en in een opstel
van J. Hirsch die het werk van de
Nederlandse hoogleraar als adviseur
van de jonge staat Israël beschrijft.
Voor mensen die Prof. Mey persoon-
lijk kennen – en dat zijn er velen –
vormen deze beschouwingen een goede
hors d’oeuvre voor het boek. Het tweede
deel, dat belangrijk groter in omvang is
ESB 29-4-1970
dan het eerste, heeft mijn aandacht in het
bijzonder getrokken, omdat het enkele
beschouwingen bevat die zeker niet in
de vergetelheid mogen raken. Men treft
er artikelen in aan die een bedrjfseco-
nomisch of zelfs een algemeen karakter
dragen, doch daarnaast bevat het
tweede deel ook een groep van bij-
dragen die zijn toegespitst op dè ac-
countancy.
Allereerst wil ik wijzen op een opstel
van de altijd weer boeiende Prof. Dr.
Ir. J. Goudriaan onder de titel: ,,Van
bedrijfsleer via bedrijfseconomie naar
bedrjfskunde”. In dit opstel rekent
hij onder andere af met de kritiek die
men destijds had op zijn indeling van
de bedrijfskunde in vijf hoofdfuncties
van de onderneming, de technische, de
commerciële, de financiële, de sociale
en de administratieve functie. De alge-
mene beheersfurictie zou daarbij onder
de tafel zijn gevallen. Goudriaan geeft
toe dat de beheersfunctie het aller-
belangrijkste, maar tevens het ,,minst
doceerbare deel” van de bedrijfskunde
is. Alleen academici met een vijf- tot
tienjarige ervaring zou men met vrucht
kunnen wijzen op de veelzijdige, coör-
dinerende en inspirerende taak van het
centrale bestuur. Daarom betuigt deze
in Zuid-Afrika wonende, voormalige
Rotterdamse hoogleraar zijn volledige
instemming met de post-doctorale leer-
gang in de bedrijfskunde, zoals men die
thans aan de Nederlandse Economische
Hogeschool kent.
Prof. Dr. P. Kuin tracht in een be-
schouwing onder de titel ,,Tweeërlei
arbeidsverhouding” de persoonlijke en
de zakelijke kant van de arbeidsver-
houding met elkander te verzoenen.
Daarbij speelt hij met de gedachte in
de onderneming onderscheid te maken
tussen twee categorieën van personeels-
leden, die met een
vast
en die met een
los dienstverband. Die met een vast
dienstverband zouden een meet ver-
zekerde positie moeten krijgen, die
met een los dienstverband zouden zich
alle rechten kunnen voorbehouden en
een grote vrijheid hebben de onder-
neming te verlaten. Een gevaarlijk
onderscheid, dat bovendien is inge-
geven door de zorgen rondom de krappe
arbeidsmarkt van het ogenblik. Trouw
aan de onderneming, aan de gemeen-
schap waarin men werkt, is nog steeds
een uiterst subtiele zaak, die op den
duur wellicht alleen goed verwezenlijk-
baar is als de factoren ondernemings-
leiding en arbeid niet meer tegenover
elkaar staan, doch een goede synthese
weten te vormen.
Prof. Dr. Paul A. M. van Philips,
leerling en opvolger van Prof. Mey aan
de Universiteit van Amsterdam, brengt
de problematiek van de ontwikkelings-
landen naar voren in een opstel met als
titel ,,Bedrijfsecononiische aspecten van
de groei”. Hij is van oordeel dat de
micro-aspecten van de groei – in
tegenstelling tot de macro-aspecten –
onvoldoende aandacht krijgen, althans
in Nederland. In de Amerikaanse lite-
ratuur is dat anders. Daar i de ,,feasi-
bility study”, het onderzoek naar de
ecojiomische uitvoerbaarheid van een
bepaald investeringsproject, reeds vol-.
ledig gemeengoed. Een complete pro-
jectstudie omvat, behalve een aantal
algemene aspecten, gegevens omtrent
de markt en van de expansie van die
markt, technische factoren, waaronder
ook arbeid, management en vestigings-
plaats, financieel-economische aspecten,
gegevens betreffende het nationaal..
economische rendement en speciale
faciliteiten. Prof. van Philips gelooft dat
de micro-planning in het kader van de
ontwikkelingshulp van toenemend be-
lang zal zijn.
Opmerkelijk is ook de beschouwing
van Prof. Dr. André Pièttre van de
445
Abram Mey
tachtig jaar. Liber Amicorum. W. de
Haan, Bussum 1970, 199 blz.,
f. 30.
.
7
Dr.
W. A. A. M.
de Roos – De economische machtspositie. Aspecten van de inte-
gratie van kartels en concerns in het welzijnsstreven van een groter geheel. Stenfert
Kroese, Leiden 1969, 204 blz.,
f.
16,70.
Parijse Sorbonne, getiteld -,,La société
de consommation”. De gedachten-
gang van deze hoogleraar is zeer recht-
lijnig. In de Middeleeuwen werd de
economie gekenmerkt door grote
schaarste; van de zestiende tot de
negentiende eeuw was de schaarste
minder uitgesproken, doch stond een
ascetische spaarzaamheid op de voor-
grond. Thans leven wij in een consump-
tie-economie. Keynes is de meest con-
sequente theoreticus van deze econo-
mie die haar hoogtij na de tweede
wereldoorlog beleeft. De moderne
reclame en het afbetalingskrediet heb-
ben de consumentenmaatschappij haar
huidige aanzien gegeven. André Pièttre
veroordeelt deze maatschappij, omdat
zij naar zijn oordeel het economische
evenwicht verstoort; op sociaal gebied
wanverhoudingen doet ontstaan en de
moraal ondergraaft. Uit zijn in welge-
kozen bewoordingen neergeschreven
philippica licht ik enkele bloempjes:
,,La manifestation la plus visible de
cet anti-humanisme êssentiel, c’est
le débordement actuel d’érotisme qui
rabaisse l’homme â l’animal et réduit
Ja femme â n’être plus pour l’homrne
qu’un objet,
qu’un instrument de plai-
sir”. En aan het slot van zijn beschou-
wing: ,,N’est-il pas significatif que la
société de consommation se développe
en méme temps qu’une décadence
générale du goit et de l’art?”. Een
typisch puriteins geluid, dat ik zo
open nooit in Nederland heb gehoord.
Zijn onze zeden dan zoveel lichter
geworden dan die van de Fransen?
Na deze min of meeralgemene be-
schouwingen, nog een enkel woord over
de bijdragen handelend over het vak
accountancy. Het boek bevat opstellen
van Prof. R. J. Chambers over ,,Ac-
counting and the public interest”, van
Prof. Dr. J. H. Enthoven over ,,Current
value accountancy within the progress
of econontic development”, van Prof.
Dr. Gerhard G. Mueller over ,,On
the unity of accounting”, van Dr.
Herbert Râtsch over ,,Der Konzern-
abschluss in der Bundesrepublik
Deutschiand” en van Prof. A. M. van
Rietschoten over ,,De betekenis van
de inlichtingen vanwege de gecontro-
leerde voor de accountantscontrole”.
Alle typische vakbijdragen, waarvan ik
slechts over die van Prof. Mueller een
korte opmerking zal maken.
Deze
Amerikaanse
hoogleraar
(Seattle) noemt niet minder dan 57
specialismen in het accountantsberoep,
waaruit blijkt dat er van eenheid niet
veel sprake is. Een zekere mate van
eenheid zou mogelijk zijn door het
scheppen van een gemeenschappelijke
wetenschappelijke grondslag. Als moge-
lijke grondslagen noemt hij: a. het
dubbele boekhouden, b. de benadering
vanuit de economische theorie, c. de
benadering via de kwantitatieve metho-
de en d. de benadering van de zijde van
de gedragswetenschappen. Hij ver
–
werpt deze theoretische grondslagen en
acht een systeembenadering als theorie
het meest belovend. In de praktijk
betekent deze grondslag dat de accoun-
tancy niets anders is dan een middel om
informatie op een ordelijke en meer nog
op een systematische wijze te verzame-
len en over te brengen. Het laatste
woord over de wetenschappelijke grond-
slag van de accountancy zal daarmee
Uw recensent acht dit een teleurstellend
boek. Het snijdt een interessante,
actuele problematiek aan – kort weer
–
gegeven in titel en ondertitel – waar-
over in het Nederlandse taalgebied
weinig is geschreven. Daarom hoopt
men een betrouwbare gids in handen
te krijgen. Dat is niet het geval en de
uitkomst van het onderzoek vervl uchtigt
hoofdzakelijk in een aantal vage wens-
dromen en komt voor het overige niet
verder dan enige concrete voorstellen
die weinig nieuws behelzen.
De Roos’ centrale gedachtengang is
dat de mededinging als organisatie-
principe van de westerse ondernemings-
gewijze voortbrenging door kartel-
vorming en concentratie in het gedrang
komt en dat de mededingingspolitiek
slechts het optreden van kartels eniger-
mate effectief kan bestrijden. De grote
ondernemingen daarentegen bezitten
en behouden hun economische macht,
die zij kunnen misbruiken. Dit misbruik
bestaat in de bedreiging en aantasting
van de waarden en .doelstellingen
van de samenleving. Daarom kan de
mededingingsconceptie niet langer in
het middelpunt staan van het denken
over economische machtsposities, maar
zeker nog niet zijn gesproken.
Tot slot vermeld ik nog dat het
liber amicorum besluit met een biblio-
grafie van de publikaties van Abram
Mey, waaruit blijkt hoe een veelzijdig
en vruchtbaar schrijver de man wel is
die het onderwerp van dit boek vormt,
alsmede met een lijst van vrienden die
het verschijnen van het boek mogelijk
hebben gemaakt. Het boek verdient
niet alleen aandacht in die kring; het
zal zeker ook belangstelling onder
–
vinden
bij
velen die de nog steeds ac-
tieve hoogleraar Abram Mey niet van
nabij kennen.
Drs. P. van Zuuren
het begrip
normatieve integratie.
Dit wil
uitdrukken dat in doelstellingen en
beleid van de grote ondernemingen een
harmonie met de normen en waarden
van de samenleving moet komen.
Deze harmonie dient objectief beoor-
deeld te worden, nl. als afwezigheid
van spanningen en conflicten.
Deze normatieve integratie wil De
Roos – in tegenstelling tot Bergsma –
zien als
wederzijdse
beïnvloeding,
d.w.z. een zekere wisselwerking tussen
de normen van de onderneming en de
normen van de samenleving. Is dit
een ongefundeerd optimisme, zo vraagt
de auteur zich af, omdat hiermede ver-
antwoordelijkheid gevraagd wordt van
de bezitters van economische macht?
Bepaald’ niet, want de onderneming
handelt verantwoordelijk wanneer zij
bij het nastreven van haar eigen belang
zich ook richt op de belangen van de
samenleving als geheel. Concreet zou
zich deze verantwoordelijkheid mani-
festeren in openbaarheid en meer mede-
zeggenschap van de werknemers en
van het algemeen belang.
Onze teleurstelling is samen te vatten
in de volgende kritische opmerkingen:
446
Er wordt wel beweerd, maar niet
aangetoond of aannemelijk gemaakt
dat de mededinging niet meer functio-
neert, door concentratie wordt ont-
kracht of aanmerkelijk verzwakt.
Het misbruik van de economische
macht omvat een zo weids begrip als
de bedreiging en aantasting van de
waarden en doelstellingen van de
samenleving. Wat behelzen deze waar-
den en doelstellingen, is dit proces van
aantasting over de hele linie aan de
gang, of is het een partiële zaak en zo
ja, waar en in welke mate? Welke samen-
leving is in het geding? Als een door een
Nederlandse onderneming aangevoerd
internationaal Kinine- en Kinidine-
kartel (met enige steun van Neder
–
landse overheidsinstanties) de Ameri-
kaanse consument exploiteert, is er
dan sprake van misbruik van macht
t.o.v. de samenleving (de Nederlandse
of de Amerikaanse samenleving?) of
van normatieve integratie?
Als de normatieve integrae tot
stand komt (laten wij het aannemen)
wordt dan wederzijdse beïnvloeding
(a) méér dan de schepping van een
,,military-industrial complex” zoals
thans het USA-systeem wordt aange-
wreven, (b) ,méér dan een etatisme ten
gunste van grote concerns in een sy-
steem van indicatieve planning zoals
het in Frankrijk vigerende wordt nage-
geven, (c) méér dan een corporatisme
analèog aan het vooroörlogse Italië,
waar de grote concerns in de (dwang)
kartels het voor het zeggen hadden?
M.a.w. hoe kan voorkomen worden
dat de grote ondernemingen de over-
heid of de overheid de grote onder-
nemingen ,,normatief integreren”? Hoe
is anderzijds te voorkomen dat mede-
zeggènschap verkrijgende werknemers
(en hun georganiseerde achterban) ge-
mene zaak maken met medezeggen-
schap gevende ondernemingsbestuur-
ders ten koste van bepaalde algemene
belangen (bijv. analoog aan de Noord-
italiaanse closed-shop- en hoge lonen-
politiek)?
Als de democratisering in grote
ondernemingen wordt ingevoerd, hoe
verhoudt zich- deze met de door De
Roos reeds naar het tweede plan ver-
schoven, maar naar algemeen gevoelen
nog wel een .rol spelende concurrentie
uit andere EEG-landen? Gaan deze
twee samen, of belet de eerste een
adequate reactie op de tweede?
Kan men aannemelijk maken dat
democratisering (een politieke term)
binnen de onderneming zich verdraagt
met de weinig ontziende internationale
concurrentie of is er grond voor een
vermoeden, dat industriële democratie
dezelfde (soms onvermijdelijke)’ ver-
tragingen en inefficiënties te zien zal
geven als de politieke democratie? Zo
ja, leidt dit er dan toe dat Nederlandse
ondernemingen tz.t. overgenomen
worden door buitenlandse concerns?
Trekken deze zich dan veel van onze
idealen en wensen aan?
Over al deze vragen had men een
– eventueel korte – uiteenzetting
willen vernemen.
De auteur zegt dat het Neo-Libera-
lisme de aansluiting mist bij de realitëit.
Deze uitspraak geldt stellig voor De
Roos’ studie over de machtspositie.
Hij meent bijvoorbeeld dat de macht
van Unilever en Philips in Nederland
zodanig is dat het eerste concern kan
besluiten alleen duurdere margarine
te produceren en het tweede alle fa-
brieken buiten Eindhoven kan sluiten
en de produktie in Eindhoven concen-
treren. Deze ondernemingen zouden
dat toch praktisch niet zonder grote
verliezen kunnen doen? De ontbre-
kende goedkope’ margarine zou dan
– alle schaalvoordelen ten spijt –
zeer snel door de concurrentie aan de
markt worden gebracht en de arbeids-
markt in Eindhoven kan
bij
mijn weten
niet een extra belasting van,duizenden
arbeiders verdragen. ‘Het gaat niet om
de voorbeelden, maar om de irrealiteit
die er aan ten grondslag ligt. Het vraag-
stuk van de economische macht is wel
wat complexer en subtieler dan hier
wordt voorgesteld.
Niet alleen ten aanzien van wat de
auteur niet zegt, maar ook ten aanzien
Met Van der Wo1k de mist in
Men kan er zeker van zijn dat er heel wat mensen rondlopen die vooruit
willen komen in dit leven. Onze samenleving is, zoals bekend, sterk op sociale
stijging georiënteerd. Dal het klimmen op de maatschappelijke ladder geen
eenvoudige opgave is, mag eveneens niet onbekend zijn. Vele bedrijven en or-
ganisaties houden zich echter onvoldoende bezig met de carrièreplanning van
hun medewerkers.
Dit laatste heeft de econoom Drs. E. van der Wolk er toe gebracht een
boekje
1
te schrijven, waarin hij zijn vertrekpunt neemt niet bij het bedrijf,
maar bij de man die duidelijk ambities heeft om hogerop te komen. Hoe moet
deze ,,coming manager”, zoals hij hein noemt, nu handelen om zijn kans op
mnaxinmale ontplooiing en .rtjging zo groot mogelijk te maken? Voorwaar een
aardig onderwerp.
Een onderwerp dat deze recensent – in zijn minder sceptische buien –
wel aanspreekt, al was het alleen maar omdat hij in het verleden ook in de
,,sociale lift” is gestapt. Wie weet, ben ik wel een ,,conming manager”.
De lezing van het boekje heeft me niet veel verder gebracht. En ik heb het
gevoel dat het anderen – ook de minder sceplischen onder hen – ook zo
zal vergaan. Wat Van der Wolk namelijk te zeggen
heeft
wordt met de kwali
–
ficatie gemeenplaais treffend omschreven.
1-let komt er op neer – als we de woordenbrj even vergeten (wal weinig
moeite kost) – dat de , ,coming manager” er goed aan doet de nodige kennis
le vergaren, van tevoren een carrièreplan maakt, hard doch met verstand
werkt, ‘zich oriënteert op de kansen buiten zijn bedrijf, ed.
Het ,,eigenljke, wezenlijke, natuurlijke promolienmo lief” mnoet volgens•
Van der Wolk zijn: ,,de ontplooiing van mijn persoonlijke capaciteiten”. Gevaar
vobr ‘mislukking bestaat wanneer de zogeheten oneigenlijke motieven de
overhand krijgen, zoals daar zijn: zelfoverschatting, ijdelheid, de aansporing
van de echtgenote
of
anderen, de behoefte aan meer status, de behoefte aan
meer macht en de behoefte aan meer geld.
De schrijver maakt het de lezer’ wel moeilijk hem serieus te nemen. En het
hijgerige stjlije, dat sterke associaties oproept niet het-de-wereld-ligt-open-
voor-u reclamefolder-jargon van universiteiten voor zeifstudie, doet de deur
dicht. Dat is tenslotte het lot van elke open deur..
Bi-amn Peper
1 Drs. E. van der Wolk: ,,Carrièreplanning”, Ned. Uitg. Mij., z.j., 72 blz.,
f.
8,75.
ESB 29-4-1970 .,
–
447 –
van wat hij wél poneert rijzen beden-
kingen. Naast aansluiting aan de real i-
telt, wordt ook aansluiting aan de
literatuur gemist:
Gaat het aan om in een weten-
schappelijk boek een economische
school (Neo-Liberalisme) alleen door
middel van haar critici aan het woord
te laten? Wetenschappelijke objectivi-
teit vereist dat men een bestreden op-
vatting zelf napluist en aan de hand van
de meningen van de auteurs van de
betreffende school of richting zijn
kritiek ontvouwt. Derdehands werk
schept alleen maar verwarring.
De Amerikaanse mededingings-
wetgeving en -politiek wordt van
belang geacht met het oog op wat in
de EEG gaat gebeuren. De economische
structuur van de Euromarkt vertoont
veèl overeenkomst met de Amerikaanse
omstandigheden, aldus de auteur.
Dit is een oppervlakkigheid, want
juist vanuit het gezichtspunt van de
rnededingingsvraagstukken bestaan er
grote verschillen. Afgezien daarvan,
men zou als lezer, gezien de getrokken
parallel, geïnteresseerd zijn in de
Amerikaanse ontwikkeling der laatste
jaren. Het betoog is echter gebaseerd
op een artikel van 1951 en een boek van
1960, die geen van beide de grote ver-
anderingen in het beleid en in het
denken waarop dit steunt tot uiting
brengen. De ,,rule of reason” waar-
mee De Roos dit onderdeel besluit, is
verleden
tijd.
Het is voor grote con-
cerns in de Verenigde Staten, praktisch
uitgesloten nog horizontale of verti-
cale fusies door te voeren. Dat kan men
misschien een onvolledige, maar toch
geen ontoereikende mededingingspoli-
tiek noemen. De aanval op de conglo-
merate concentraties is van jongere
datum, maar de auteur had hier een
klassieke ,,case” als die van Procter
and Gamble/Clorox (1964) toch wel
mogen noemen. Zijn cijfers (blz. 67)
zijn eveneens verouderd en geven een
idee van stabiliteit. Het Annual Report
of the Federal Trade Commission van
1967 geeft evenwel een toename van 100
tot 600 ,,cases” op jaarbasis te zien en
het jaarlijkse totaal van door het
Department of Justice, F.T.C. en parti-
culieren geïnitieerde aantal gevallen
steeg van ‘gemiddeld 196 in de jaren
1945-1948 tot 1.056 in de periode
1950-1962 (3. W. Markham: ,,The
iew Anti-trust Policy and the mdi-
vidual Business Firm, in
Law and
Contemporary Problems,
summer 1965).
Dit zijn natuurlijk niet allemaal fusie-
gevallen, maar dat zijn de door De
Roos – zonder bron
geciteerde
vermoedelijk ook niet.
448
Hetzelfde bezwaar geldt voor de
schets over West-Duitsland. Verouder-
de literatuur ligt er aan ten grondslag
en de bronnen heeft De Roos niet ge-
raadpleegd, hetgeen leidt tot (a) on-
juiste voorstellingen: het Bundeskartell-
amt (BKA) staat niet los van het SBun-
deswirtschaftministerium
(dit
kan
,,Weisungen” geven) en heeft sinds
1958 het pleidooi gevoerd voor een
concentratiewetgeving en -beleid. Ook
is met de term ,,kartelautoriteiten” niet
alleen het BKA bedoeld. Artikel 44
van het G.W.B. verdeelt de compe-
tenties; (b) onjuiste diagnosen: er is
een ,,Kartellnovelle” gereed die een
concentratiebeleid involveert; het is
dus niet zo als De Roos stelt dat men
er niet aan toekomt. Dit oordeel is
prematuur.
Ook overigens zijn er in deze
hoofdstukken vele scheve voorstel-
lingen. De Hoge Ai.toriteit heeft meer
dan eens belangrijke voorwaarden
opgelegd bij concentratieaanvragen.
Het citaat van een Leidse hoogleraar
met betrekking tot het beleid van de
Engelse regering (blz. 64), dat De Roos
met instemming en kennelijke politieke
implicaties citeert, had beter achterwege
gelaten kunnen worden. Het is nl. een
totaal onjuiste taxatie geweest. De
verklaring van de scherpte van het
mededingingsbeleid op pagina 56 in
aansluiting aan de opvatting van een
Utrechtse hoogleraar had De Roos
mi. als’ econoom dienen te wegen.
Misschien weet hij waarom in Frankrijk
met traditioneel een zeer lage in- en
uitvoerquote geen mededingingsbeleid
wordt gevoerd, en in Italië zelfs geen
wetgeving bestaat, terwijl in West-
Duitsland, met de hoogste invoerquote
van de drie landen ook de scherpste
politiek uit de bus is gekomen?
7. De afbakening van de begrippen
kartel en concentratie is weinig be-
vredigend. De Roos neemt afstand van
de klassieke karteldefinitie, die d juri-
dische zelfstandigheid en economische
binding der aangesloten onderne
min’gen benadrukt en meent dat in een
kartel de ondernemingen juist econo-
misch zelfstandig blijven. Tegelijk noemt
hij het kenmerkende van een kartel
de regeling ,,of beter nog de beperking
van de economische mededinging”.
Gaan die twee samen? Of heft beper-
king van de mededinging de econo-
mische zelfstandigheid op, zodat – wan-
neer bepaalde voorwaarden vervuld
zijn – kartels overgaan in ëoncen-
traties? Hier zit een lastige problema-
tiek die zelfs niet aangeduid wordt.
Bij het concentratiebegrip noemt de
auteur de relatieve concentratie; niet
haar pendant: de absolute. De concen-
tratiecurven van de eerste grafiek
(pag. 9) geven echter geen uitsluitsel
omtrent de absolute en relatieve con-
centratie in Nederland, want:
de curven kruisen;
zij beginnen bij 10, 25 en 50 onder
–
nemingen en vertellen ons dus niets
over de grootste ondernemingen (men
kan in het ongetekende stuk 0-10 on-
dernemingen enkele curven nogmaals
laten kruisen en het verloop kan ver-
schillende graden van absolute concen-
tratie behelzen). Dit is een fundamen-
teel bezwaar, want de auteur behandelt
de grote concerns;
men vraagt zich af of de omzet ook
betrekking heeft op de uitvoer. Zo ja,
dan wordt aan de grafiek alle waarde
ontnomen.
Samenvattend meen ik dat de auteur
zijn studie (die
hij
interdisciplinair én
internationaal georiënteerd heeft opge-
zet) een te ambitieuze opzet heeft
gegeven. Als hij zijn capaciteiten zou
richten op een grondige behandeling
van één of enkele der vele deelonder-
werpen die in zijn boek zijn aange-
sneden, zou men ongetwijfeld een beter
resultaat kunnen verwachten.
Drs. H. W. de Jong
ZOJUIST VERSCHENEN:
de zevende, herziene druk van
dr. H. M. H. A. van der Valk –
DE GELD- EN KAPITAALMARKT
NATIONAAL EN INTERNATIONAAL
208 blz.
,
geb.
f
22,90
Dit boek en de in dit nummer besproken
uitgaven worden u gaarne geleverd door:
DE WESTER BOEKHANDEL
de
NIEUWE BINNENWEG 331
‘tftJB
pia
N.E.H., BURG. OUDIAAN 50 – Rotterdam
M. W. Holtrop: Analyse en beleid, één en twintig jaarverslagen
van De Nederland-
sche Bank N.V. Amsterdam 1970, 429 blz., f. 35.
Na één en twintig jaar het president-
schap van de Nederlandsche Bank te
hebben bekleed, nam Dr. M. W. Hol-
trop eind april 1967 afscheid van deze
instelling. Bij die gelegenheid is in een
groot aantal periodieken gewezen op
de eminente betekenis van Holtrop
voor de ontwikkeling sinds de tweede
oorlog van de monetaire theorie en
het monetaire beleid, zowel in Neder-
land als in het buitenland. Het mede-
delingenblad van de Kring van Arn-
sterdamse economen,
Orbis economicus,
wijdde zelfs een geheel nummer (sep-
tember 1967) aan Dr. Holtrop.
te geven, en deze in boekvorm te pu-
bliceren. Het resultaat daarvan ligt
thans voor ons in de vorm van een dik
boek, dat als titel
Analyse en beleid
meekreeg en door de huidige president
van de Bank, Dr. J. Zijlstra, van een
kort ,,Ten geleide” werd voorzien.
Wij juichen de publikatie van dit
boek toe, omdat daarmee de ontwikke-
ling van het monetaire beleid in Neder-
land in de periode 1946-1966 en de
daaraan ten grondslag liggende theo-
retische gedachtengang overzichtelijk
is samengevat. Misschien zou men
elke tien of vijftien jaar een dergelijke
bundel moeten samenstellen.
Wij vragen ons echter wel af of het
boek als eresaluut aan Dr. Holtrop,
als hoedanig het is bedoeld, wel hele-
maal is geslaagd.
In de
eerste
plaats rijst de vraag of
het wel juist is, zoals nu is gebeurd, al
de geselecteerde gedeelten uit de
verslagen geheel aan Dr. Holtrop toe
te schrijven, terwijl toch, naar wij
menen te mogen aannemen, de samen-
stelling van het bankverslag het werk
is van niet alleen de president, maar
ook van andere personen en organen
binnen de Nederlandsche Bank, waarbij
we niet name denken aan de Studie-
dienst.
In de
tweede
plaats vragen we ons
af waarom het boek niet werd voorzien
van een inleidend synthetisch artikel
met betrekking tot Holtrops ideeën, in
de geest van buy, het artikel, dat door
Prof. Dr. G.
A.
Kessler werd ge-
schreven voor het reeds genoemde
speciale nummer van
Orbis economicus.
In de
derde
plaats moet worden ge-
constateerd, dat een curriculum vitae
en een bibliografie van Dr. Holtrop
ontbreken, hetgeen, gezien de be-
doeling van het boek, als een genlis
moet worden gevoeld.
In de
vierde
plaats merken we op,
dat niet blijkt wie voor de gemaakte
keuze van de gedeelten uit de verschil-
lende verslagen verantwoordelijk is.
Hoewel we, zoals we hiervoor reeds
stelden, deze publikatie op zichzelf
ten zeerste waarderen, vragen we ons
tenslotte toch af of niet in een veel
grotere behoefte zou zijn voorzien,
indien men een bundel had samen-
gesteld, bestaande uit de belangrijkste
publikaties van Holtrop, die over een
groot aantal binnen- en buitenlandse
tijdschriften zijn verspreid en daardoor
vaak veel minder gemakkelijk vind-
baar zijn dan de verslagen van de
Nederlandsche Bank, die in elke
(economische) bibliotheek voorhanden
zijn. Misschien kan een dergelijke
publikatie in de toekomst nog eens
worden gerealiseerd.
Drs.
G. de Man
Dr. F. de Roos: De algemene banken in Nederland. Academische paperbacks.
A. Oosthoek’s Uitg. Mij., Utrecht 1968. Vijfde geheel herziene druk, 167 blz.,
f. 17,50.
Dr. M. W. Holt rap
(Foto W. van Suc/iielen)
De ideeën van Holtrop zijn neerge-
legd in zijn proefschrift over de om-
loopsnelheid van het geld, alsmede
in een zich over vele jaren uitstrekkende
lange reeks van artikelen, verspreid
over een groot aantal binnenlandse
en buitenlandse tijdschriften. Maar
daarnaast vinden de gedachten van
Holtrop met betrekking tot de mone-
taire analyse en het monetaire beleid
ook hun neerslag in de verslagen van
de Nederlandsche Bank, waarvan er
één en twintig onder zijn leiding en
verantwoordelijkheid tot stand kwa-
men.
Dit laatste heeft de directie van de
Nederlandsche Bank na Holtrops af-
treden er toe gebracht uit de tijdens
het bewind van Holtrop tot stand ge-
komen verslagen een selectie te maken
van die gedeelten, welke kunnen worden
geacht de ontwikkeling van zijn denken
gedurende die periode het beste weer
Wanneer in ons land een boek een
vijfde, geheel herziene druk beleeft,
voorziet het kennelijk in een behoefte.
Dat dit niet het onderhavige boek het
geval is, wekt geen verwondering. De
zo belangrijke rol die het bankwezen
in de volkshuishouding vervult, de
betekenis die moet worden toegekend
aan zijn vermogen tot geldschepping
en de wenselijkheid aan dit vermogen
grenzen te kunnen stellen door het
toezicht van een monetaire autoriteit,
vormen een dankbare stof voor de
examens waaraan jaarlijks talloze can-
didandi en andere studerenden zich
hebben te onderwerpen. Het is dan ook
vooral voor hen dat dit boek, zoals de
achteromslag zegt, bestemd is. En daar
de Nederlandse literatuur op dit gebied
schaars is, zullen velen gaarne naar dit
boekje grijpen, vooral in de handzame,
prettig leesbare, zij het nog altijd vrij
kostbare paperback-vorm, waarin het
thans is verschenen.
Zij ontvangen een handleiding die
hen voor het examen redelijk voorbe-
reidt. De plaats van de algemene
banken in de structuur van het Neder-
landse bankwezen als geheel wordt
goed geschetst. Hun actief bedrijf
wordt uitvoerig beschreven, de geld-
scheppende functie met de daaraan
door de geldscheppingscoëfficiënt ge-
stelde limiet grondig geanalyseerd.
Jamiiier is dat het passief bedrijf weinig
aandacht krijgt, zodat ook de vraag,
of met meer vrucht van liquiditeits-
creatie dan van geldcreatie gesproken
kan worden, niet aan de orde komt.
Ook de relatie tussen geldcreatie en
ESB 29-4-1970
,
449
haar gevolgen vindt maar een uiterst
summiere behandeling. Er volgen hoofd-
stukken over de betekenis van de alge-
mene banken voor de kapitaalmarkt,
over hun functie in het betalingsver-
keer – welk hoofdstuk tevens de ont-
wikkeling van de structuur der alge-
mene banken sedert het einde van dc
tweede wereldoorlog bedoelt te be-
schrijven – en over de relaties tussen
de banken en de nationale en inter-
nationale geldmarkt. Een zesde en
laatste hoofdstuk behandelt de over-
heidscontrole op het bankwezen.
De lezer die deze tekst grondig heeft
doorgewerkt zal voor zijn examen vast
wel slagen. Of
hij
ook een inzicht zal
hebben gekregen in de fascinerende
ontwikkeling die het algemene bank-
wezen in de laatste twintig jaar heeft
doorgemaakt – een periode waarin de
balanstelling der algemene banken tot
bijna het zesvoudige steeg, de krediet-
geving aan de particuliere sector tot
het zestienvoudïge, doch de creditsaldi
in rekening-courant,. het door de
banken geschapen geld, slechts ver-
dubbelden – moet, jammer genoeg,
betwijfeld worden.
De oorzaak daarvan ligt, naar het
mij voorkomt, in de oorsprong en de
geschiedenis van dit boek. Geconci-
pieerd als een dissertatie, die diende
te getuigen van het vermogen van de
promovendus om een analytische be-
schrijving van het Nederlandse bank-
wezen te geven, die voldeed aan de
eisen van de toenmalige stand van de
wetenschap, als zodanig uitnemend
geslaagd en bij verschijnen in 1949
ook voor het algemene publiek toe-
gankelijk gemaakt, is het naar zijn
opzet niet in de eerste plaats een didac-
tisch werk geweest. Niet de behoefte
tot voorlichting spreekt er uit, maar
veeleer die tot positie kiezen en tot
dispuut, zoals dat voor een proef-
schrift past. Sedertdien is van de oor-
spronkelijke tekst heel wat geschrapt
en ook veel daaraan toegevoegd, in
het bijzonder in deze laatste druk.
Nochtans is de schrijver er niet in ge-
slaagd er een nieuw boek van te maken.
Nog ten minste de helft van de huidige
tekst is identiek met die van 1949.
Zulks kan niet anders dan tot ernstige
misverstanden bij de lezer leiden.
Wanneer deze bijvoorbeeld op blz. 9
leest: , …….dat het
……
gewenst
bleek, ook de ontwikkeling op het
terrein van het bankwezen, met name
sedert het einde van de tweede wereld-
oorlog in het vierde hoofdstuk summier
te bëschrjven. . . .”, beseft hij niet dat
die zin uit 1949 dateert en dat van de
zeventien bladzijden tekst van hoofd-
stuk 4 er ongeveer dertien gelijkluidend
zijn met de eerste druk. Wanneer hij
vervolgens op blz. 101 leest: , ……dat
de post schatkistpapier in de balansen
der algemene banken een zeer voorna-
me plaats is gaan vervullen, en dat het
niet in de lijn der verwachtingen ligt,
dat in deze situatie.belangrijke verande-
ringen zullen komen”, bedenkt
hij
niet
dat die zin geschreven werd op een
tijdstip dat die post 65% uitmaakte
van de totaaltelling der bankbalansen.
Evenmin is hij er op verdacht dat de op
blz. 102 ,,per einde 1966″ gesignaleerde
post schatkistpapier van ,,niet minder
dan f. 2.892 miljoen” toen nog maar
van de balanstelling bedroeg. in
de eerste druk lezen wij op die plaats,
in een voor het overige eensluidende
tekst: ,,per einde 1948″ en ,,niet
minder dan 73% van het balanstotaal”.
Uit deze twintig jaar tijdverschil
tussen conceptie en laatste druk lijken
mij eveneens de zo archaïsch aandoende
passages over de verhouding tussen
Staat en Nederlandsche Bank te ver-
klaren. Zo lezen wij op blz. 54, dat
het de Overheid, via haar macht
over de centrale bank, altijd mogelijk is
om tijdig aan de aangegane verplich-
tingen te voldoen
……
. Uitlatingen in
dezelfde zin zijn te vinden op blz.
102, 122 en 140. Al die passages werden
geschreven in 1949. Zij weerspiegelen
de pessimistische verwachtingen die
destijds, kort na de nationalisatie van
de Bank, over de ontwikkeling van de
relatie tussen Staat en Bank prevaleer-
den. Het is jammer dat de schrijver,
Belastingen mogen dan weliswaar bij
vele mensen ergernis oproepen, Dr.
van Esch, die zich op het Ministerie.
van Financiën met fiscale politiek bezig-
houdt, heeft aan de belastingen de
vreugde kunnen ontlenen dat ze hem
een geschikt onderwerp voor zijn dis-
sertatie boden. Deze dissertatie be-
handelt volkomen theoretisch de macro-
economische belastingafwenteling.
Alvorens Dr. van Esch zijn litera-
tuurbeschouwing begint, die bijna de
helft varj het aantal bladzijden van het
proefschrift opeist, maakt hij duidelijk
wat hij precies onder belastingafwente-
ling verstaat en in welke groepen hij de
belastingen indeelt. In
zijn
studie wil
hij nagaan wat voor gevolgen de door-
berekening van de belastingen heeft op
nu de tussenliggende jaren geleerd
hebben dat de schatkist geenszins naar
eigen goeddunken over het krediet van
de Bank kan beschikken, geen aanlei
ding heeft gevonden zijn tekst te wijzi-
gen.
Eet zich niet losmaken uit de ge-
dachtenwereld van 1949 spreekt ook
uit de geringe aandacht die gegeven
wordt aan het beloop van de betalings-
balans als determinant van de liquidi-
teitspositie van het bankwezen. Hoofd-
stuk
5
mist node een daaraan gewijde
paragraaf. Meer aandacht voor de ge-
volgen van hardnekkig betalingsba-
lansoverschot voor de positie van het
bankwezen, onderscheidenlijk in om-
standigheden van inconvertibiliteit en
van convertibiliteit, had wellich( ook
kunnen leiden tot een andere waar-
dering van de tussen de Nederlandsche
Bank en het bankwezen getroffen kas-
reserveregelingen van 1954 en 1963,
dan waarvan de schrijver blijk geeft.
Het is jammer te moeten conclu-
deren, dat wat thans voor ons ligt naar
uiterlijk wel een modern boekje is,
maar innerlijk ernstige symptomen van
veroudering vertoont. Moge een zesde
druk niet slechts een geheel-her,,ziene”,
maar ook een geheel her,,doordachte”
uitgave worden.
Dr. M. W.
Holtrop
(Een zesde druk is zojuist verschenen
en nadat de heer Holirop zjjn recensie af-
sloot.
Red.)
de secundaire categoriale inkomens-
verdeling. De invloeden van verande-
ring in die verdeling op het economisch
proces worden buiten beschouwing
gelaten. Vermeld dient te worden dat
de primaire categoriale verdeling recht-
streeks voortvloeit uit het produktie-
proces, terwijl de secundaire categoriale
verdeling ontstaat door herverdeling
van de primaire inkomens door de
overheid. Dr. van Esch gaat na wat de
invloed op de secundaire verdeling zou
zijn indien de belastingplichtige wel of
niet op de belasting zou reageren.
Reageert hij hier wel op dan is er
sprake van doorberekening. Het ver-
schil tussen de situaties waarin wel en
waarin niet wordt doorberekend noemt
hij afwenteling.
Dr.
J. C.
P. A. van Esch: Het afwentelen van
belasting. N.
Samsom, Alphen aan den
Rijn 1969, 183 blz., f. 27,50.
450
Hiervoor wordt de categoriale ver-
deling in vijf onderdelen gesplitst:-
drie aandelen van de factorbeloningen,
het winstaandeel en het aandeel van
de ontvangers der inkomensoverdrach-
ten. De indeling van de belastingen
moet hierop aansluiten, vandaar dat
onderscheid wordt gemaakt tussen:
inkornensbelasting (op factorinkomens)
winstbelasting, goederenbelasting (op
o utput van bedrijven), factorenbelas-
ting (op input van bedrijven) en ver-
teringsbelasting (op particuliere con-
sumptie).
Hierna gaat Dr. van Esch over tot
een, in ieder geval voor mij, verhel-
derende literatuurbeschouwing, waarin
hij nagaat in hoeverre de door hem
onderscheiden belastingen een plaats
in de literatuur hebben gevonden.
Dan volgt de eigen analyse, die wordt
verdeeld in: 1 – afwenteling in èen
gesloten groepenhuishouding, 2 – af-
wenteling in een open groepenhuis-
houding en. afwenteling in een vrije
ruilverkeershuishouding. Onder een
groepenhuishouding wordt verstaan
het groepsgewijze optreden van sub-
jecten
(bijv.
vakbonden, werkgevers-
bonden, consumenten, overheid). In
de analyse, die systematisch is opge-
bouwd, wordt er steeds van uitgegaan
dat de overheid de belastingen besteedt
aan reële uitgaven of aan inkomens-
overdrach ten. Nagegaan word t wat
voor invloeden dan de door Van Esch’
onderscheiden belastingen hebben op
de categoriale inkomensverdeling, in
het geval dat wel en dat niet belasting-
doorberekening plaatsvindt, in een
volledige bezette groepenhuishouding,
in een onderbezette groepenhuishou-
ding, in een open groepenhuishouding
en in een vrije ruilverkeershuishouding.
Het is onmogelijk in een korte
boekbespreking hierop uitputtend in te
gaan. Ik vermeld daarom slechts een
belangrijke conclusie van dit proef-
schrift. Deze is dat een inkomens- en
verteringsbelasting
enerzijds
en een
winst-, goederen- en factorenbelasting
anderzijds gelijke afwentelingsmogelijk-
heden hebben. De eerste groep belas-
tingen noemt de auteur de gezinsbelas-
tingen en de tweede de bedrijfsbelas-
tingen.
Ik wil deze boekbespreking besluiten
met de opmerking, dat dit proefschrift
een duidelijk systematische theoretische
opbouw heeft, waarin vooral de lite-
ratuurstudie interessant is. De eigen
analyse zal zeker velen teleurstellen,
omdat geen antwoord wordt gegeven
op de vraag of de belastingen wel of
niet worden afgewenteld. Indien deze
vraag positief wordt beantwoord heeft
Voor de statistiekemerds
1
Jé kunt het zo gek niet opnoeinen of het staat er wel in:
• in 1939 werd in Nederland f. 19,2 mln, neergeteld voor bioscoopbezoek;
in 1967 f 81,4 mln. Daarentegen liep de frequentie van het bioscoopbezoek
terug tot ongeveer de helft: in 1939 werden er door elke 100 Nederlanders
460 ,,bioscoopjes gepikt”, in 1967 nog maar 241.
• in 1946 spendeerde cle overheid netto 1 3,40 per inwoner voor cultuur cii
recreatie, in 1967 j: 56,40.
o
Kippen hebben we in Nederland altijd meer gehad ckmn mensen (in 1900
ruim vier miljoen kippen, in 1968 45 miljoen), behalve in de jaren van de
tweede wereldoorlog: in 1940 nog 35 miljoen, in 1943 nog maar vier
,
mijoen;
in 1944 en 1945 was er (althans volgens het CBS) geen kip meer te bekennen!
0 In 1902 bedroeg het, naar koopkracht van 1963 herleide, gemiddelde in-
komen per inwoner f 381, per belastingplichtige echter j: 6.681. In 1963
waren diezelfde bedragen 1′. 3.031 en 1′. 6.861.
• In 1950 werden van de 96.500 ter kennis van de politie gekomen misdrijven
er 61.700 opgehelderd, in 1968 100.700 van de 216.100. Een, onder het motto
,,Burger, ,veeg uw kansen’ uitgevoerd, rekensonimnetje leert dat het percentage
ophelderingen in die periode is gedaald van 64 % tot 47 %.
Ernslige en curieuze statistische gege vens, ontleend aan cle, Ier gelegenheid
van het zeventigjarig jubileum van het CBS verschenen, uitvoerige CBS
–
publikatie ,,Zeventig jaren statistiek ih tjdreeksen, 1899-1969″ (189 blz,,
f 18,50).
dR
het vooral zin de invloed op de in-
deze dissertatie een eerste stap in deze
komensverdeling (zowel categoriaal als richting.
personeel) na te gaan. Hopelijk vormt
Drs.
L. Hoffman
S. G. Lettinga-Vegter:
Beurs en effecten in kort bestek. De Financieele Koerier,
Amsterdam 1969, 130 blz., f. 6,50.
knopte handleiding zijn over taak en
Dit boekje wil een eenvoudige en be-
een handig vademecum voor beleggers
geworden.
werkwijze van de effectenbeurs en over
Natuurlijk zijn er nog wel wensen.
alle vormen van belegging die aldaar Bij het schrijven moest Mevrouw
worden verhandeld. Ook aan de Lettinga, zoals zij in haar ,,Woord
moderne waarderingsnormen voor aan-
vooraf” mededeelt, steeds de neiging
delen is aandacht besteed, evenals aan onderdrukken te breedvoerig te worden.
moderne beleggings- en spaarvormen Hierin nu is zij naar onze mening net
als funds en verzekeren op aandelen- iets te goed geslaagd. Bij het doorlezen
basis. van het boekje kwamen we namelijk
In een ,,Ten geleide” schrijft Mr. passages tegen, die we onvoldoende
U. J. N. de Graaif, directeur van de toegelicht vonden. De beknoptheid –
Vereeniging voor den Effectenhandel, het boekje is zo compact geschreven
o.a.: ,,Voor vele termen, begrippen en dat er werkelijk geen zin teveel in
uitdrukkingen, die men in de financiële staat – is daar ten koste gegaan van
pers aantreft maar welker betekenis de duidelijkheid. Met een toelichtend
voor vele spaarders nog duister is, zinnetje hier en een voorbeeldje daar
geeft dit boekje een verklaring en zou dit al te verhelpen zijn. Zo’n
uitleg
…..
Door dit met kennis van revisie zou tevens kunnen worden be-
zaken geschreven boekje zal ongetwij-
nut om enkele foutjes die in de tekst
feld bij velen een beter ipzicht ontstaan voorkomen, te verwijderen en een
in hetgeen ‘de Beurs’ is en doet en zaakregister toe te voegen. Veel tijd
in wat ‘effecten’ zijn…. Moge het gaat daar niet inzitten. Ook overigens
boekje de belangstelling trekken die zouden we hierop niet Jang behoeven
het verdient. Het ‘kort bestek’, de te wachten, want de herdrukken volgen
vlotte leesbaarheid en het handige elkaar snel op. Naar wij vernamen is
formaat zullen hiertoe zeker bijdragen”. reeds de vierde druk in voorbereiding.
Met het geciteerde kunnen wij het Een welverdiend succes!
geheel eens zijn. Het boekje is beslist
d.W
ESB 29-4-1970
.
451
Prof. Mr. J.
in ‘t Veld: Vooruitziende
verkenning.Bestuurlijke Verkenningen n
160 blz., f. 26.
In een ondertitel spreekt de schrijver
van een futurologische verkenn ing.
Alleen reeds daarom zou een boek als
dit de aandacht verdienen, immers niet
alleen voor het bedrijfsleven maar ook
voor de overheid is liet vooruitzien van
groot belang. In menig opzicht zal
de overheid eerder en verder dan het
bedrijfsleven moeten vooruitzien. Daar-
voor behoeft men waarlijk de oude
zegswijze ,,regeren is vooruitzien” niet
van stal te halen.
Het boek is verdeeld in een zestal
hoofdstukken. Het eerste is niet meer
dan een inleiding, waarin wordt ge-
wezen op de zich uitbreidende taken
van de overheid, de versnelde maat-
schappelijke ontwikkeling, de bevol-
kingsgroei en de explosie van weten-
schappen en techniek. Men kan een
disharmonie in die ontwikkeling vast-
stellen door het achterblijven van
sociale, politieke en culturele opvat-
tingen. Vooral dit nahinken vormt een
uitdaging aan het bestuur en aan de
bestiurswetenschap.
Een aantal toekomstvisies geeft het
tweede hoofdstuk, waarvan ik slechts
kan zeggen dat het een voortreffelijk
overzicht geeft van de voornaamste
studies op dit gebied. ,,Maatschappïj in
beweging”, zo luidt de titel van het
derde hoofdstuk, waarin de schrijver
nader ingaat op het bevolkingsvraag-
stuk, op de verstedelijking, op de werk-
gelegenheid en op de gevolgen daarvan
voor het geestelijke klimaat. Van zijn
bezorgdheid over deze kI i maatont-
wikkeling laat hij telkens in dit boek
bi ijken.
Geen wonder dat de overheid onder
druk komt te staan en dat is dan ook
het thema van het vierde hoofdstuk,
waarin de bevolkingsgroei, de bevol-
kingsspreiding, de ruimtelijke ordening,
de welzijnszorg, het verkeer, de be-
lastingdruk en enkele internationale
vraagstukken ter sprake komen. Ner-
gens gaat de schrijver diep op deze
problemen in. Daar, waar door anderen
nog geen antwoord op bepaalde vraag-
stukken is gegeven – en dat is bij de
meeste het geval – beveelt hij een
nadere bestudering aan.
Welke bijdrage kan de bestuurs-
wetenschap in dit alles leveren? Wat
bestuurswetenschap eigenlijk is vertelt
het boek niet. Wel stelt de schrijver dat,
wil zij een volwaardige plaats gaan
452
Bestuurswetenschap. Een futurologische
16. Vuga Boekerij, Den 1-laag 1970,
innemen onder de wetenschappen, zij
niet mag voorbijgaan aan de vraag
hoe te voorzien in de gebleken tekort-
komingen en hoc een soepele aanpas-
sing van het bestuur aan de ziçh wijzi-
gende omstandigheden mogelijk is.
Dit betekent in de praktijk dat zij het
accent zal moeten leggen op het dyna-
mische element, op een rationele bena-
dering en op een voortdurende scho-
ling (éducation permanente).
Wat dit laatste betreft wordt ge-
sproken van een omvorming van de
ambtelijke mentaliteit in die zin, dat de
weerstand tegen sociale veranderingen
wordt omgebogen in een wil om de
onvermijdelijke ontwikkeling op te
vangen en daaraan zo goed mogelijk
leiding te geven. Gepleit wordt voor
aandacht, niet alleen voor de techniek
van het besturen, maar ook voor de
omgeving waarin het bestuur functio-
neert. Naar mijn oordeel een wat late
constatering voor een wetenschap die
het algemeen welzijn op het oog heeft.
Ruimtelijke ordening, infiatiebestrij-
ding, recreatie, milieuhygiëne, het zijn
alle problemen waarmee de overheid
zich op actieve wijze moet inlaten.
Het laatste hoofdstuk is gewijd aan
de methoden en aan de organisatie.
Steeds weer blijkt hoe belangrijk het
is dat het ambtelijke apparaat leert heen
te kijken over de schotjes die het eigen
vak begrenzen. Aandacht wordt ge-
vraagd voor de moderne efficiency-
bevordering, voor een vlotteré admini-
stratie, voor onderzoek en in het bij-
zonder voor het operationele onder-
zoek, en voor de administratieve auto-
matisering. Vooral de mogelijkheden
van de computer – het wondermiddel
van deze tijd – hebben de schrijver
sterk in hun ban.
Twee concrete punten in dit laatste
hoofdstuk wil ik niet onvermeld laten,
mede omdat het boek zo weinig con-
creets bevat. De schrijver levert een
pleidooi om – terwille van de goede
gang van zaken – de vice-minister-
president het beheer te geven over alle
centrale diensten, die hun arbeid ver-
richten ten behoeve van alle ministeries
of althans ten behoeve van het alge-
mene regeringsbeleid. Daarbij denkt hij
aan het Centraal Plaibureau, het Cen-
traal Bureau voor de Statistiek, de
Rijksplanologische dienst, de Rijks-
psychologische dienst, de Rijkniecha-
nische administratie enz. Tevens toont
hij zich voorstander – overigens met
grote voorzichtigheid – van een vierde
bestuurslaag tussen gemeente en pro-
vincie, zoals wij die reeds kennen in
het openbaar lichaam Rijnmond en
in het havenschap DeIfziji.
De inhoud van dit boek heeft mij
teleurgesteld. De schrijver, oud-ambte-
naar, oud-minister van wederopbouw
en volkshuisvesting, lid van de Raad
van State, blijkt een typische ver-
– tegenwoordiger te zijn van de gevestigde
orde. Weliswaar onderkent hij de pro-
blemen die min of meer in de toe-
komst spelen, maar hij komt niet toe
aan een oplossing, kennelijk uit vrees
een standpunt te moeten innemen.
Men kan
mij
tegenwerpen dat het hier
gaat om wetenschap en niet om poli-
tiek, dit neenit niet weg dat de lezer
zich herhaaldelijk ergert aan uitdruk-
kingen als ,,dit is een nadere studie
waard”, ,,dit verdient onze aandacht”
of ,,dat ware wel eens te overwegen”.
Het boek is dan ook
nauwelijks
een
futurologische verkenning te noemen.
Het herkauwt een aantal meningen en
denkbeelden zonder dat een eigen
mening als resultante naar voren komt.
Men vraagt zich daarom af voor welke
categorie van lezers het boek bestemd
is. Naar mijn mening zullen over
–
wegend lagere en middelbare ambte-
naren er iets uit kunnen leren. –
Men ontkomt niet aan de indruk dat
de schrijver dusdanig in de ban is ge-
komen van de technische en maat-
schappelijke stroomversnellingen, dat
hij alleen nog maar heil kan zoeken in
de beslissingen die de computer aan de
ambtenaren kan voorleggen. Aan de
beperkingen van dit hulpmiddel is
hij kennelijk nog niet toegekomen. ik
geloof dan ook dat dit boek een matige
bestuurlijke verkenning is, die alleen
maar als verdienste heeft dat sommige
zaken op eèn rijtje worden gezet.
Een oplossing van de vele in het boek
gestelde vraagstukken zullen wij slechts
kunnen vinden in een duidelijke stelling-
name en in daaruit voortvloeiende
maatregelen, die op lange termijn
effect sorteren. Aan vaagheden hebben
wij in deze tijd geen behoefte.
Drs. P. van Zuuren
Prof. Mr. L.
J. M. Nouwen:
Heeft de
coöperatiewinst een dubbel gezicht?
Een tot een beschouwing uitdijende
annotatie op het arrest van de Hoge
Raad van 14 mei 1969, rolnummer
16113. FED, Deventer z.j., 47 blz., f. 5
A. G.
0. Smit: Vakverenigingen en antitrustrecht. Twee Amerikaanse beleidslijnen,
JE. E. Kluwer, Deventer 1969, 283 blz.,
f.
32,50.
Uitgangspunt van de dissertatie van
Dr. Smit zijn twee nationale beleids-
doeleinden in de Verenigde Staten, die
als gelijkwaardig zijn erkend. Het ene
beleidsdoel is de bevordering – van
Vrij en vreedzaam collectief arbeids-
overleg tussen vakverenigingen en
ondernemers. Het andere is de bevor-
dering van de vrije concurrentie. Beide
beleidslijnen hebben hun weerspiege-
ling gevonden in een pakket rechts-
regels: arbeidsrecht en antitrustrecht.
De confrontatie van arbeidsrecht en
antitrustrecht verwijst naar de socio-
logisch relevante vraag welke grenzen
aan de macht van bepaalde maatschap-
pelijke groepen kunnen worden ge-
steld.
Het eigenlijke object van het boekt;
,,een juridische waardering van be-
paalde verschijnselen te geven in het
dubbele licht van arbeidsrecht en
mededingingsrecht”.
Materieel
object
is dus het conflict tussen concurrerende
economie en de onderlinge aaneenslui-
ting om collectief onderhandelen moge-
lijk te maken.
Formeel
object is het
juridisch gezichtspunt; daarmee ver-
bonden is de onderzoekmethode vrij-
wel voornamelijk de i nhoudsanalyse
van wetteksten en de uit hun concrete
toepassingen resulterende jurispruden-
tie, aangevuld, met 1 iteratuuronderzoek.
Het boek bestaat uit vier delen. In
het eerste en belangrijkste deel geeft de
schrijver een historisch overzicht van
ontstaan en werkzaamheid van vak-
verenigingen en de ontwikkelingen, die
haar functionereii hebben beïnvloed.
Wordt de vakvereniging aan het begin
van de 19e eeuw als combinatie be-
schouwd, aangegaan tot verhoging van
lonen en tot benade!ing van anderen
en op grond daarvan als samenzwering
eerst strafrechtelijk, later burgerrech-
telijk veroordeeld, steeds meer ontstaat
een subtieler afwegingsproces, waarin
wordt nagegaan met welke normen de
vrijstelling van vakverenigingen onder
het antitrustrecht kan worden gelegiti-
meerd. Als basispunten in deze ont-
wikkeling passeren de revue de Sher-
man Antitrust Act, Clayton Act,
Norris La Guardia Act, National
Labor Relations Act (ook wel Wagner
Act), gewijzigd en aangevuld door de
Labor Management Relations Act
(ook wel Taft-Hartley Act), en de
Labor Management Reporting and
Disclosure Act (ook wel Landrum-
Griffin Act). –
Op uiterst heldere wijze (overigens
ESB 29-4-1970
kenmerkend voor het gehelè boek)
wordt uiteengezet, hoe door iedere
volgende wet en dedaaruit resulterende
jurisprudentie de balans tussen werk-
gevers en werknemers een duwtje in
een bepaalde richting krijgt. Vervolgens
wordt een aantal kaders onderscheiden,
waarin onderhandelingen over arbeids-
voorwaarden kunnen worden gevoerd.
Dr. Smit gaat nu na of er een tendens
aanwezig is naar een verwijding van
de onderhandelingskaders. Hij con-
cludeert dat tegenover de toenemende
bereidheid in sommige sectoren en bij
sommige ondernemingen blijvend ver-
zet of afnemende bereidheid staat in
andere sectoren en bij andere onder-
nemingen. Dat deze tendens niet een-
duidig is, verklaart hij uit de grote uit-
gestrektheid an het gebied der Ver-
enigde Staten, uit de grote verschillen
tussen de streken onderling en hui
economische opbouw, uit de verschillen
tussen vakverenigingen in organisa-
torische kracht en uit het feit, dat de
ontwikkelingen in de Verenigde Staten
geen aanleiding hebben gegeven tot
de vorming van een klassesolidariteit
op landelijk niveau. Het streven naar
grote onderhandelingskaders iS de
vakbeweging vooral ingegeven door
ha’ar wens het loon te standaardiseren.
Met name heeft ze hier op het oog de
discrepantie in lonen tussen het Noor-
den en Zuiden. De ten gevolge van de
uitstoting uit de landbouw ontstane
druk op de arbeidsmarkt in het Zuiden
roept de wens voor grotere onderhan-
delingskaders op.
Interessant is de verklaring, die de
auteur geeft van het feit dat de éne
vakvereniging meer intensief pogingen
in het werk stelt, om de ongeorganiseer-
den te organiseren. Hij .acht hier min-
der van belang de vraag of de vak-
vereniging vak- dan wel bedrjfsbond is,
maar zoekt-de verklaring in de vraag
of het produkt of de dienst die door die
vakbond wordt voortgebracht een
nationale dan wel een plaatselijke
markt heeft. Daar waar een produkt
een nationale markt heeft, vindt men
meer aandacht voor een volledig
sluitende Organisatie.
Fle’t samenballende effect, dat het
streven van de. vakvereniging naar zo
groot mogelijke onderhandelingskaders
heeft, wordt strijdig geacht niet het
pluralistisch maatschappijbeeld. Dr.
Smit stelt dan ook, dat dit pluralisme
riet alleen overeenstemt met de staats-
structuur maar oök met het maat-
schappeljk patroon van de Verenigde
Staten. Juist met het oog op handhaving
van de maatschappelijke concurrentie
wordt het antitrustrecht gehanteerd
om de verwijding van onderhandelings-
kaders (en het daarmee samenhangende
samenbaltend effect) te beperken. De
andere weg, die ter integratie, de afge-
dwongen vermaatschappelijking van
macht (eigenlijk verstatelijking van de
macht,
W.v. V.),
is geblokkeerd door
de traditie van ,,self-interest”, onder
–
houden door het vigerende rechtsstel-
sel, de gefragmenteerde structuur van
de vakbewôging en van de ondernemers-
wereld. Maar ook is ïndicatief voor het
pluralistisch denken, dat wetgever en
rechter zo duidelijk twee beleidslijnen,
ni. tot bevordering van handelsbelang
en tot bevordering van collectief
arbeidsoverleg, als evenwaardig hebben
erkend, zonder naar een synthese te
streven. Maatschappelijke werkelijk-
heid en juridische vormgeving lopen
hier parallel.
Het tweede deel beschrijft ontstaan,
ontwikkeling en kenmerken van het
Amerikaanse antitrustrecht. Aan het
einde van de vorige en het begin van
deze eeuw ontstaan zeer grote onder-
nemingen niet onderlinge combinaties,
die een geweldige ongecontroleerde
macht bezitten. Dat als tegenwicht
tegen
–
de grote trusts een antitrust-
beleid ontstond en niet een tendens
naar een meer directe overheidsregu-
lering van het economisch handelen
verklaart de schrijver uit het feit, dat
de grote meerderheid van de bevolking
de voorkeur gaf aan een herstel van
de- regulerende functie van onper-
soonlijke markten boven economische
controle door de federale overheid.
Dr. Smit deelt de motieven di& aan het
antitrustrecht ten grondslag liggen in
naar motieven, die betrekking hebben
op de handel, op de gehele economie
of op de maatschappij als geheel.
Het handelsmotief wordt ‘aangeduid
niet: de vernijding van belemmering
van vrije concurrentie in industriële
en handelstransacties. In het verlengde
hiervan ligt het algemeen-economische
motief: de vrije werking van het markt-
mechanisme bewerkstelligt de meest
wensel ijke verdeling van produktie-
middelen over verschillende takken van
bedrijvigheid. Het sociaal-politieke of
algemeen maatschappelijk motief geeft
rechtstreekse verwijzing naar de vak-
beweging. Door middel van het anti-
trustrecht is het mogelijk een beteie
en meer gelijkmatige verdeling van de
maatschappelijke macht tot stand te
brengen. Het is bij deze doelstelling,
453
S –
dat het antitrustrecht duidelijk het
terrein van de economie te buiten gaat.
Het antitrustrecht richt zich hier op de
fragmentatie, de machtsdiffusie als
een alternatief voor de in Amerika
minder begeerde machtsintegratie.
Maar ook het arbeidsrecht stoelt
op de waarde van maatschappelijke
fragmentatie. Opent het enerzijds voor
de werknemers binnen het antitrust-
recht een mogelijkheid tot aaneenslui-
ting, anderzijds geeft het de werkgevers
(Taft-Hartley Act) een instrument in
handen deonderhandelingseenheid klein
te houden en een fragmentatie van het
personeel te bewerkstelligen. Dr. Smit
stelt: ,,Tn zoverre vakverenigingen de
conglomerate ondernemingen willen
aanpakken en fragmenteren, hebben zij
het antitrustrecht aan hun zijde. In
zoverre ondernemers de . vakvereni-
gingen willen aanpakken en fragmen-
teren, hebben zij het arbeidsrecht en
soms het antitrustrecht aan hun zijde”.
Zowel het Amerikaanse arbeidsrecht
als antitrustrecht, beide voortvl oeiend
uit de algemene waarde van de machts-
diffusie, die in de Verenigde Staten
hoog sfaat genoteerd, ziet de auteur
in toenemend conflict komen met de
maatschappelijke ontwikkeling naar
grotere eenheden, resulterend uit de
automatisering van de industrie, con-
tainervervoer en stedelijke vraagstukken.
Tüssen waarde en maatschappelijke
werkelijkheid ontstaat zo een snel
groeiende spanningsverhouding. Hoe-
wel (blz. 151) de schrijver stelt, dat hij
onbeantwoord zal laten of het stelsel
van fragmentering aan de eisen van
een nieuwe tijd beantwoordt, is reeds
het stellen van het probleem enigszins
richtinggevend voor het antwoord.
Voor de niet-jurist is het derde deel het
minst interessant. Via een wetshis-
torische (gedeeltelijke doublure van het
eerste deel) en technisch-juridische
aanpak gaat de schrijver hier de toe-
passelijkheid na van het antitrustrecht
op vakverenigingen.
In het vierde deel, dat nagenoeg los-
staat van de voorgaande delen, wordt
een casuïstische behandeling gegeven
van de mate waarin vakbonden erin
slagen lasten ten gevolge van kosten
van loonsverhoging of bescherming van
de werkgelegenheid af te wentelen.
Systematiek is hier verkregen’door deze
lastenafwenteling te behandelen van
kleinere naar steeds ruimere maat-
schappelijke kaders. Aardig is hier de
synthese van de juridische (casuïstische)
behandeling op een economisch (kos-
ten)stramien, terwijl de volgorde tevens
een historische parallel heeft: van
de lastenafwenteling op de meest enge
kring van gezamenlijke leden, via meer
ruime kringen van de werknemers
buiten de vakverenigingen, andere vak-
verenigingen, eigen werkgever, andere
werkgevers naar zeer ruime (in .wezen
buiten de sfeer van de industriële ver-
houdingen liggende) kringen van cn-
sumenten, overheid en. zelfs inter-
nationale lastenafwenteling (door mid-
del van bijv. acties ter beperking van
immigratie en invoerbelemmeringen)
op handel en industrie in andere
landen.
Oordelend in het besef immer eenzijdig
te zijn, het volgende. In deze dissertatie
is een, gecompliceerd en veelzijdig stuk
Amerikaanse werkelijkheid op uiterst
heldere en verhelderende
wijze
aan de
orde gesteld, met als resultaat een zeer
leesbaar boek.. Jammer is, dat de
,schrijver nergens een serieuze poging
waagt om arbeidsrecht en antitrust-
recht als normstelsels te beschouwen,
die voortvloeien uit twee vigerende
waarden in de Amerikaanse samen-
leving, kort aangeduid niet groeps-
solidariteit en pluralisme.
De ontstaans- en bestaansgrond van
deze waarden zou onderzocht kunnen
zijn, waardoor een meer procesmatige
benadering van het probleem zou zijn
verkregen. Het geheel blijft nu teveel
steken in de casuïstiek, hoewel gezegd
dient, dat. het formeel-juridische ge-
zichtspunt hiertoe snel aanleiding geeft
en overigens doôr de schrijver op voor-
treffelijke wijze is uitgevoerd. Toch is
niet helemaal uit de verf gekomen hoe
en waar arbeidsrecht en antitrustrecht
nu tegenover elkaar staan of elkaar
versterken. Enerzijds zijn daar de in het
arbeidsrecht gegarandeerde collectieve
onderhandelingen als legale uitholling
van het antitrustrecht. Anderzijds
wordt de scheiding van macht tussen
bedrijfsdirecties (beoogd in het anti-
trustrecht) in het arbeidsrecht uitge-
breid (en daarmee versterkt) naar de
scheiding van vakverenigings- en on-
dernemingsmacht.
Tenslotte dringt bij lezing van het
boek onontkoombaar de vergelijking
met de Nederlandse situatie zich op.
Voor de Nederlandse situatie kunnen
de in de inleiding en nabeschouwing
van het boek genoemde verschillen
met de Amerikaanse situatie niet méér
zijn dan een stimulans ook ten onzent
de raakvlakken van arbeidsrechtelijke
regelingen en mededingingsrecht op hun
niaatschappel ij ke consequenties te door-
denken.
Drs. W. van Voorden
Preadviezen uitgebracht voor de Neder-
landse Vereniging voor Rechtsvergelij-
king, no. 3, 1969. Kluwer, Deventer
1969, 103 blz., f. 9,50.
Dit boekje bevat de volgende pread-
viezen:
Prof. Mr. F. H. van der Burg –
Toezeggingen en pseudo-wetgeving in
liet administratieve recht;
Prof. Mr. Ch. P. A. Geppaart –
De rechtswaarde van niet op de wet
steunende bestuurshandel ingen van de
helastingadministratie.
Departementale richtlijnen voor het
beoordelen van oprichtingen en sta-
tutenwijzigingen van naamloze ven-
nootschappen. Voorzien van een korte
toelichting door Prof. Mr. J. M. M.
Maeijer. N. Samsom, Alphen aan den
Rijn 1970, f. 14,50.
Textieladresboek van de Nederlandse
textiel industrie en groothandel. Samen:
gesteld met medewerking van de
redacties van
Textilia, Texpress
en
Mobilia.
Uitgeversmaatschappij Dili-
gentia, Amsttrdam, zevende druk 1969,
502 blz., f. 41,60.
Dit adresboek geeft een vrijwel vol-
ledig systematisch overzicht van de
bedrijfsgegevens van de textielfabrieken
en de textielgroothandelsonderne-
mingen hier te lande. Ten behoeve van
gebruikers buiten Nederland zijn de
volledig vertaalde inhoudsopgaven in
het Frans, Duits, Engels en Spaans
opgenomen. Naast een alfabetische
namenlijst van fabrikanten en grossiers,
bevat het boek, door tabbladen ge-
scheiden, registers waarin o.a. leveran-
ciers van vezels, tops, garens, de garen-
verwerkende industrie, de non-wovn’s,
de veredelingsbedrijven, de (loon)-
confectiefabrieken, de matrassenfabri-
kanten en de zgn. kleinvakindustrie
zijn opgesomd. Bovendien: aparte
adreslijsten van grossiers, inkoopver-
nigingen, importeurs ‘en agenten; een
register met gegevens over de in de
branche werkzame organisaties, instel-
lingen van vakbladen. In de alfabetische
namenlijst zijn vele waardevolle ge-•
gevens opgenomen, zoals namen van
dire’ctieleden, cmrnissarissen, verkoop-
leiders, agenten, de bankrelaties, post-
gironummers, telefoonnummers, de of-
fertedagen en het aantal werknemers.
Tevens worden steeds kort vermeld de
sectoren waarin de bedrijven zich be-
wegen, zodat men zich aan de hand van
het boek een goed inzicht kan vormen
van de aard en de grootte van een
bedrijf.
454