ECONOMISCH=STATISTISCHE BERICHTEN
‘
10 september 1969
54e jrg.
No. 2712
Verschijnt wekelijks
COMMISSIE VAN REDACTIE:
Economie en neo-socialisme
H. C. Bos; R. Iwema; L. H. Klaassen
H. W. Lambers; P. J. Montagne; A. cie Wit
REDACTEUR-SECRETARIS
De functionering van het sociaal-economische systeem in Tsjechoslowakije,
P. A. de Ruiter
in het bijzonder de veranderingen daarin, hebben een niet te miskennen
rol gespeefd in de – vaak dramatische – politieke veranderingen die zich
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
in dat land de afgelopen twee jaar hebben voltrokken. Zo ongeveer is de
J. van der Burg
teneur van het artikel ,,De Tsjechoslowaakse economie: aanpassen of
hervormen?” in
Oost-West
van juli ji.
De schrijver van dit artikel, Drs. R. Wetsteyn, laat daarin zien dat het
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
”
stalinistische industrialisatiemodel de specifieke structuur van de Tsjecho
3. van Tichelen; R. Vandeiutte; A. J. Vlerick
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
slowaakse economie heeft genegeerd en deze laatste zonder meer dit op
Sowjetrussische omstandigheden geënte model heeft aangemeten. Een
land dat aan het einde van de jaren dertig een produktiestructuur had die
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
BELGIË:
–
vergelijkbaar was met die van de Westeuropese landen, arm was aan
3. Geluck
grondstoffen, een vrij hoge mate vaii technische kennis bezat en was in-
gesteld op een relatief omvangrijke buitenlandse handel met de westerse
landen, werd, nadat het binnen de communistische machtssfeer was komen
te liggen, gedwongen tot geforceerde capaciteitsuitbreiding in de zware
•.:r.1uI
industrie en tot verwaarlozing van de landbouw en de lichte industrie.
De toch al labiele toestand van de grondstoffenbasis werd daardoor nog
Economie en neo-socialisme
865
verslechterd. Tsjechoslowakije werd een belangrijk leverancier van inves-
…….
teringsgoederen voor de overige socialistische landen, met name voor de
Drs. J. B. Opschoor:
Sowjet-Unie. Deze afhankelijkheid, zo ook die van de Russische grond:
Dure gezondheidszorg?
………866
stoffenleveranties (én de onregelmatigheid hierin), het bilateralisme binnen
de Comecon, de overinvesteringen als gevolg van het feit dat kapitaal geen
J.
Müller:
prijs had, enz., hebben er toe geleid dat het derde vijfjarenplan (1961-1965)
Werkgelegenheid
in
de
textiel-
reeds in 1962 ten onder ging. Het bevelsmatige, streng hiërarchische en op
industrie;
een
internationale
ver-
fysieke produktie ingestelde planningsysteem leed schipbreuk.
gelijking
……………………871
Het is hier niet de plaats om uitgebreid op inhoud en vorm der econo-
mische hervormingen in te gaan die vanaf 1966 werden ingevoerd. Kort
Mr. H. Versloot:
gezegd, zij beoogden de opgestelde plannen nog slechts
indicatief
te laten
De omvang van de beroepsbevol-
zijn, met slechts een bepeÈkt bindend karakter. Decentralisatie,
markt-
king van Rijnmond in 1990
…. 875
economische instrumenten
moesten de uitvoering ervan bevorderen. In-
schakeling van de binnenlandse economie in de internationale arblids-
E c o n o m i s c h – s t a t i s t i s c h e
verdeling nam hierbij een belangrijke plaats in.
b e r i c h t e n
………………873
Volgens Wetsteyn bevond Tsjechoslowakije zich met haar rigoureuze
economische hervormingsplannen en de politieke implicaties ervan op de
N o t i t i e:
drempel van het neo-socialisme, d.w.z. een socialisme ,,gekenmerkt door
In het zonnetje gezet …………876
een pluralistische markteconomie, waarin de overheid haar ingrijpen ont-
leent aan een sociaal-economische welvaartsfunctie en waarin planner en
T n g e
Z
on d e n
s t u k
……….877
policy-maker een eigen identiteit hebben”. Dit solialisme met een menselijk
M e de d e 1 i n g e n
………….880
gezicht’ was voor de andere communistische Oosteuropese landen on-
B o e k e n n i e u w s
882
aanvaardbaar. De consequenties hebben we gezien..
…………..
,,Er bestaat een belangrijke discrepantie tussen de
economische
nood-
G e 1 d – e n k a p i t a a 1 m a r k t.. 884
zakelijkheid en de
politieke
haalbaarheid van economische hervormingen
in een door p3litieke factoren gedetermineerd sociaal-economisch systeem”.
_
Inderdaad, (mede) op deze waarheid is het Tsjechoslowaakse experiment
AUTEURSRECHT
stukgelopen.
dR
865
Dure gaondheidszorg?
Een poging de.stijging van de kosten van
gezondheidszorg nader te analyseren
INLEIDING
Ook de gezondheidszorg in Nederland is een activiteit die
zich niet van stijgende kosten heeft kunnen vrijwaren.
Onlangs is hierop in de Tweede Kamer nog eens de aan-
dacht gevestigd door een vraag van het kamerlid De
Vreeze, waarop Minister De Block in zijn antwoord een
,,stijging van de post medische verzorging….., berekend
op 10%” voor het jaar 1969 meldde.
Stijgingen in de post medische verzorging zijn er reeds
jarenlang. Het is begrijpelijk dat van verschillende zijden
hierop werd en wordt gereageerd. Sommige dringen bij-
voorbeeld aan op het zoeken naar kostenbesparende
maatregelen of het afstoten van bepaalde voorzieningen
uit het pakket der verplichte verzekering
1,
anderen stellen
voor om de huidige voorzieningen voor een groter aantal
personen open te stellen
2
In dit artikel zal op deze discussie niet of nauwelijks
worden ingegaan. De bedoeling is, nadat enig inzicht is
verkregen iii de hoogte van de kosten van de gezondheids-
zorg in ons land en de plaats van de ziekenfondsen daarin,
te proberen de belangrijkste componenten van de door de
ziekenfondsen ervaren kostenstijging op het spoor te
komen. Of de gezondheidszorg al dan niet een ,,gezonde”
zaak is, is dus niet aan de orde. Slechts zullen enkele as-
pecten die bij de diagnose een rol kunnen spelen, wat nader
worden bezien.
DE KOSTEN VAN DE
GEZONDHEIDSZORG iN NEDERLAND
In navolging van het CBS
3
zal onder de kosten van• de
gezondheidszorg worden verstaan: de waarde van de
goederen en diensten die ten behoeve van de
;
gezondheids-
zorg worden aangewend (de uitgaven aan investeringen
worden niet meegeteld, de afschrijvingen op gebouwen en
inventaris wel). Sinds 1953 berekent het CBS eens in de vijf
jaar de hoogte van de bovenomschreven kosten, waarbij
het gebied van de gezondheidszorg globaal als volgt wordt
ingedeeld:’
preventieve gezondheidszorg,
curatieve gezondheidszorg,
opleiding en onderzoek.
Tabel 1 geeft voor de drie jaren waarover gepubliceerde
gegevens bestaan een overzicht van de omvang van de
kosten per onderdeel. Een schatting van de hoogte van de
kosten van de gezondheidszorg in recenter jaren is op basis
van deze gegevens uiterst moeilijk te maken. In Appendix T
is langs verschillende wegen geprobeerd deze kosten, als
percentage van het BNP, te schatten voor 1969. Daaruit
blijkt dat, met deze min of meer naieve methoden, dit
percentage ca.
5%
of ca. 6% wordt. Betrekken wij deze
percentages op het geraamde BNP voor 1969, namelijk
.f. 98,81 mrd., dan resulteren de volgende schattingen van de
totale kosten van de gezondheidszorg in 1969: f. 4.941mb.
(5%
BNP) resp. f 5.929 mln. (6% BNP). Dezè schattingen
zullen in de volgende paragraaf worden gebruikt om de
plaats van de ziekenfondsen in het geheel van de gezond-
heidszorg aan te geven.
Overigens betekenen de berekende bedragen ook, dat
tot nog toe de uitgaven aan gezondheidszorg een inkomens-
elasticiteit groter dan één hebben; een resultaat dat niet in
strijd is met, cijfers die door B. Abel-Smith
4
worden ge-
geven en die betrekking hebben op een 14 landen omvat-
tende cross-sectie.
DE ZIEKENFONDSEN
Aan de hand van twee criteria staan wij hu stil bij de plaats
van de ziekenfondsen in de gezondheidszprg:
aantallen verzekerden t.o.v. de totale bevolking;
aandeel van de kosten van de ziekenfondsen in de
totale kosten van de gezondheidszorg.
a. aantal verzekerden.
Men kan de bij de ziekenfondsen ver-
zekerden indelen in drie categorieën, te weten de
verplicht
verzekerden, de verzekerden van
.65
jaar en ouder
(beide
categorieën tezamen aangeduid als
wettelijk
verzekerden),
en tenslotte de
vrijwillig
verzekerden. De verplicht ver-
zekerden zijn die werknemers (en hun gezinsleden) wier
loon een bepaalde loongrens niet overschrijdt. Deze loon-
grens is momenteel f. 13.800. Zelfstandigen wier inkomen
deze grens eveneens niet overschrijdt, kunnen zich aan-
sluiten bij de vrijwillige verzekering. Tot de bejaarden-
verzekering worden alle personen van 65 jaar en ouder
toegelaten wier jaarinkomen een bepaalde ‘grens niet over-
schrijdt. –
1
Bijv. Prof. Dr. F. Hartog: ,,DeLasten van de Sociale Ver-
zekering in de Volkshuishouding”, in:
Sociaal Maandblad Arbeid,
24e jrg. no. 3, maart 1969, blz. 180 e.v. Zie ook de rede die de
heer J. Hendriks op 30 augustus jl. heeft gehouden tijdens de
door het NKV georganiseerde ,,Sociale Studiedagen” (J. Hen-driks: ,,Het kostenvraagstuk van de gezondheidszorg”).
2
O.a. de Federatie van Maatschappij Ziekenfondsen. Kosten en financiering van de gezondheidszorg in Nederland,
1963, CBS, 1966.
Zie verwijzing in Appendix T.
866
T
Het verloop van de aantallen verzekerden per categorie
per 1.000 inwoners in de laatste 10 jaar wordt in tabel 2
gegeven. Hoewel met name bij de verplichte verzekering
de percentages jaarlijks uiteenlopen, is omtrent enige
systematiek in de verandering weinig te zeggen. Deze op-
merking geldt in feite voor de gehele wettelijke verzekering,
daar het percentage verzekerde bejaarden vrijwel constant
is gebleven. Het percentage vrijwillig verzekerden is tot
en met 1968 voortdurend gedaald. Men kan stellen dat het
percentage totaal bij de ziekenfondsen aangeslotenen in
de hier beschouwde periode steeds ca. 70% is geweest.
b. Kosten van de ziekenfondsen.
Welke kosten zijn er voor
deze 70% van de bevolking in de loop van het laatste
decennium gemaakt? Tabel 3 geeft de kosten per categorie
verzekerden en de totale kosten der ziekenfondsen. De ge-
noemde kostenbedragen bestaan alle uit beheerskosten en
kosten van verstrekkingen; afgezien wordt van enkele
gesaldeerde posten en sommige eerst onlangs ingevoerde
kosten.
We zien uit deze cijfers dat de kosten van de ziekenfonds-
verzekering sinds 1960 bijna verviervoudigd zijn. De
stijging van de kosten van de vrijwillige verzekering is
minder groot dan die van de wettelijk verzekering. Een
volgend punt is: hoe verhouden deze kosten zich tot de
totale
kosten van gezondheidszorg. Hieromtrent geeft
tabel 4 enige informatie.
Tabellen op blz. 868 – 869
Uit de tabellen 3 en 4 kan worden geconcludeerd, dat de
kosten van de ziekenfondsen niet alleen absoluut, maar ook
ten opzichte van de totale kosten van de gezondheidszorg
gestegen zijn (afhankelijk van de schatting van de laatste
voor 1969: meer of minder). Aan de gezondheid van een-
zelfde percentage van de bevolking als in 1963 zullen dit
jaar relatief meer kosten worden besteed.
KOSTENSTIJG1NG
Het spreekt vanzelfdat dein de vorige paragraaf gesignaleerde
kostenstijging valt te splitsen in een stijging van het aantal
verzekerden én een stijging van de kosten per verzekerde.
Wat betreft de eerste component; in absolute zin is er
weliswaar sprake geweest van stijgende aantallen; in
relatieve zin echter niet. De vergroting van het aandeel
van de ziekenfondsen in de gezondheidszorg moet dus
worden toegeschreven aan stijgende kosten per verzekerde.
Tabel
5
geeft van de ontwikkeling van de kosten per
wettelijk
5
verzekerde een overzicht, waarin deze kosten
direct al worden gesplitst in de
koste,, van verstrekkiiige,z
(door de verzekerden geconsurneerde goederen en diensten,
welke door de ziekenfondsen worden betaald) en
beheers-
koste,,.
Naar aanleiding van deze cijfers willen wij het
volgende opmerken.
Hoewel zowel bij dc beheerskosten als bij de kosten
van verstrekkingen vrij aanzienlijke stijgingspercentages
voorkomen, lijkt het, gezien het geringe (en tevens dalende)
aandeel van de beheerskosten in de totale kosten, gerecht-
vaardigd ons in het vervolg te concentreren op de stijging
in de kosten van de verstrekkingen. —
Is over de gesignaleerde stijging in de kosten van de ver
–
strekkingen per wettelijk verzekerde iets meer te zeggen?
Sprookje van Stok vis:
Èr waren erres 500 arbeiders
Ambassade-spreek woord:
Een kinderhandgranaat is gauw gevuld
Postale recherche.
druk werk
Feijenoord – Reykjavik.’
een koud kunstje
Vergeljjking met één onbeke,,de:
Als x : a = 15 en x is het getal der politieke
gevangenen ter wereld……dan moeten er
meer Amerikaanse ambassadeurs benoemd
worden
(ongecorrigeerd)
Aan de premieadviezen 1968 en 1969 van de Ziekenfonds-
raad is een aantal cijfers ontleend, dat van verschillende
factoren de betekenis aangeeft, welke ze voor
–
de kosten-stijging van de verstrekkingen hebben gehad. Deze cijfers
zijn weergegeven in tabel 6. De factoren welke worden
onderscheidet, zijn:
Toeneming van het aantal verstrekkingen,
Gestegen verbruik per verzekerde van
bestaande
verstrekkingen,
• 3. Prijsstijgingen t.a.v. de verstrekkingen.
Het zijn, met name de laatste jaren, vooral prijsstijgingen,
die tot kostenverhoging hebben geleid. De in de inleiding
gememoreerde vraag in de Tweede Kamer betreft de in
tabel 6 genoemde prijsstijging van 10% voor 1969. Het is
mogelijk, deze prijsstijgingen nog wat nader te bekijken.
De voor 1969 verwachte prijsstijging is door de minister
,,ontleed” in bijdragen aan dit percentage van een aantal
onderdelen van de verstrekkingen (voor een volledige lijst:
zie appendix 11), waarbij rekening is gehouden met de
,,belangrijkheid” van elk der onderdelen, door de voor dit
jaar verwachte prijsstijging te vermenigvuldigen met de
aandelen van de betreffende onderdelen in het totaal
(hoeveelheden 1964, prijzen 1968).
111
appendix II is een-
zelfde berekening voor een aantal voorafgaande jaren ge-
maakt waaruit een samenvatting wordt gegeven in tabel 7.
in deze tabel zijn alleen die onderdelen, die een grote
invloed op het prijspeil hebben gehad, vermeld.
Ten aanzien van de in tabellen 6 en 7 vermelde cijfers
dienen de volgende opmerkingen te worden gemaakt. Het
is beslist niet eenvoudig de onderhavige kosten, resp
kostenstijgingen, te splitsen, in een hoeveelheids- en prijs-
component. Dit blijkt bijvoorbeeld duidelijk bij de behan-
deling van de stijging van dé kosten van huisartsenhulp, die
door de Ziekenfondsen geheel zijn beschouwd-als gevolgen
van prijsstijging, omdat de hoeveelheid verrichtingen
onbekend is (de huisarts ontvangt een vergoeding per
verzekerde en niet per behandeling). Daarnaast kunnen de
gevolgen van het uitbreiden van de verstrekkingen niet
in verband niet de slechts gedeeltelijke beschikbaarheid van de nodige gegevens zal in het vervolg slechts gesproken worden over de wettelijke verzekering.
ESB 10-9-1969
–
867
/
TABEL t.
TABEL 2.
De relatieve plaats vait de (onderdelen van de)
Aantallen Ziekenfondsverzekerden per 1.000 intoners
gezondheidszorg
(op 31 decinber)
1953
1958
.
963
in
In In
In
%
In
in
0/
f. mln,
totaal
f. niln.
totaal
t’. mln,
totaal
–
Preventieve
zorg
Curatieve zorg
58,0
711,7 7,3
89,3 116,2
1.241,2
8,2
87,7
182,3
2.043,6
7,7
86,6
Opleiding
en
onderzoek
27,2
3,4
58,4
4,1
133,2
5,6
Totaal .’
100′
100
.
100
796,9
1.415,8
2.359,1
Bruto
natio-
naal
produkt
(marktpr.)
..
24.200
35.930
52.860
Totaal gezond-
heidszorg
(4)
als %vanBNP
(5)
3,29
3,94
4,46
Bronnen: CBS: Kosten
en financiering van de gezondheidszorg in
Nederland, 1963.
CPB:
Centraal Econon:isch Plan 1969.
(1)
(2)
‘
.
(3)
(4)
‘
–
(5)
Vcrpl. verz.
Bej. vere.
Wett.verz.
Vrijw. verz.
Totaal
Ziekejifonds-
-.
verz.(3-l-4)
1960
…
-496
”
58
.
554
156
710
1961
.:.
501
57
‘
558
.
153
711
1962
.
..
497
56
553
152
705
963
…
512
56
568
151
–
719
1964
. . .
515
56
571 148
719
1965
. . .
507
55
562
142
–
704
1966
.
..
509
55
564
.138
702
1967
. . .
–
509
56
565
135
700
1968
. . .
511
57
568
–
.132
700
1969
.
..
–
506 a)
57 a)
563a)
130 b)
693 b)
Bronnen: Jaarverslagen Ziekenfondaraad;
Sociale Maandstatistieken
CBS
Schatting, gebaseerd op ramingen van aantallen verzelerden door
Ziekenfondsraad.
Eigen schatting, gebaseerd op verloop in voorafgaande jaren.
i’ABEL 4.
Vergelijking kosten ziek enfo,,dsen t’net koste,-, gezondheidszorg
–
–
–
1953
1958
–
1963
1969
Raming5%BNP Raming6%BNP
in 5
.
Is
%
In °/
In
%
in
%
–
kosten
kosten
kosten
kosten
kosten
in t’. mln,
totale
In f. mln,
totale
In t’. mln,
totale
in f.
mln,
totale
In t’. mln,
totale
gezond- gezond-
–
gezond-
gezond-
gezond-
heidszorg
heidszorg heidszorg
heidazorg
heidszorg
Totaal kosten ziekenfond-
–
–
sen
……………..
297,2
37,3
573,6
40,5
961,6 40,8
2.580,0
52,2
2.580,0 43,5
wavan: verpl. verz
ar
2196
276
3800
–
268
6386
27,1
1.740,1
35,2
1.740 1
293
bej. verz
.L:.
..
—
712
50
1340
57
399,6
81
3996
67
vriiw. Vere
77,6
9,7
122:4 8,7
189,
0
8,0
440,3
8:9
440:3
–
7,4
Totaal gezondheidszorg..
796,9
100
1415.8
lOO
,
2.359,1
100
4.941
100
5.929
100
Bron: Tabellen t en 3,.berekeningcn appendix 1.
TABEL 3.
TABEL 5.
Kosten der ,ziekenfbnclsverzekering. (‘in
f.
mln.)
Kosteim per wettelijk ve,’zekerde
(1)
–
(2)
(3)
(4) (5)
Verpl. ,crz.
Bej. vcrz.
Wctt.’rz.
Vrijw. vers.
.otl
1960
…
443,3
—
85,4
528,7
139,5
668,2
1961
. . .
484,8
96,5
581,3
148,7
730,0
1962
. . .
541,4
115,9
,
657,3
165,6
822,9
1963
– . –
638,6
134,0
772,6
189,0
961,6
1964
. . .
,
783,2
167,2
950,4
227,9
1.178,3
1965
…
902,9
198,3
1.101,2
260,0
1.361,2
1966
…
1.080,8
244,0
1.324,8
306,1
1.630,9
1967
. . .
1.294,2 291,7
1.585,9 363,8
1.949,7
1968
. . .
1.501,6 a)
338,4a)
1.840,0 a)
– –
1969
. . .
1.740,1 aS
399,6 a)
2.139,7 a)
440,3 b) 2,580,0 b)
Bron: jaarverslagen Ziekenfondsraad
(gegevens t/ns
967) en
Advies
betreffende
de premie i’oor de verplichte ziekenfondsverzekering in 1969
(
Prensicadvies’ 1969).
li)
Raming van Ziekenfoiiclsi’aad.
‘
–
–
t,) Geschat
aantal
verzekerden
vcrnicnigvuldigd
niet
de
geschatte
kosten per verzekerde (stijging kosten per vrijw. verz. gelijk gesteld aan
Bron:
Premieadvies 1969,
Ziekenfondsraad:
clie van verpl. verzekering).
,
a) Raming Ziekenfondsraad.
868
Totale
Kosten
verstrekkingen
Beheers-
kosten
Stijging in
%
1.0v.
vorig jaar
–
Kos-
kosten
In%
Totale
ten
Be-
(in
l’
In f.
totale
In
t’.
totale
kosten
ver-
heers-
–
kosten
–
kosten
strek-
kosten
kingen
1960
.
. . .
83,80 78,52
93,7 5,28
6,3
–
– –
1961
. . . .
90,27
84,86
94,0
5,41
6,0
7,7
8,1
2,5
1962
….
101,18
95.l2
94,1
5,96
5,9
12,1 ‘
12,2 10,2
1963
–
. . .
114,13
107,57
94,3 6,56
5,7
12,8
13,0
10,1
1964
–
. . –
137,98
130,30
94,4
-7,68
5,6
20,9
21,1
17,1
965
….
159,86
151,01
94,5 8,85
5,5
15,9 15,9
15.2
1966
…
–
189,09
179,20
94,8 9,89
5,2
18,3.
18,7
11,8
1967
– – . –
221,56
210,95
95,2
10,61
4,8
17,2 17,7
7,3
1968 a)
…
250,00
238,95
95,6
11,05
–
4,4
12,8 13,3
4,1
1969 a) .
. .
275,57
263,59
95,7
11,98
–
4,3
10,2
10,2
8,4
TABEL 6.
Kostenslijging verstrekkingen per wet telj/Ic verzekerde (in
%
1.0. V.
vorig jaar)
1960
1961
1962
1963
1964
1965
1966
1967
1968 a)
1969 a)
Toeneming aantal verstrekkingen
……….
0,2 0,9
0,2
3,0
1,0 1,4 0,1
-0,2
0,1
Gestegen verbruik
……………………..
2,2 2,9 3,0 4,7
5,1
4,2
3.5
4,2
4,1
Prijsstijging
…………………………..
2
.,2
5,9
–
5,5 .
8,1
9,5
12,2
9,3
12,3
13,6
9,3
10,0
a) Ramingen Ziekenfondsraa(l.
TABEL 7. Bijdrage per % prij.stijging ‘ziekenfondsverstrekkingen
Geniid-
1960
1961
1962
1963
1964
1965
1966
1967
1968a) 1969b)
delde (1960-
–
1969)
Ziekenhuisverpleging
………….
0,53 0,43 0,58 0,58
0,54
0,55
0,58
0,62 0,54
0,55 0,55
Huisartsenhulp
………………
0,16
0,25
0,12
0,09
0,13
0,12 0,12 0,19
0,18 0,17
0,15
Specialistenhulp
………………
0,07
0,12
0,09
0,10 0,10
0,11
0,06
0,13
0,07 0,10
Geneesmiddelen enz.
………….
..
..
..
0,11
..
0,08
‘0,12
0,09
0,12
0,08
.
0,06
0,05
0,04 0,04
0,08 0,08
0,88
0,87
0,91
0,88 0,85 0,83
0,86 0,89
0,89
0,87 0,88
Overige
…………………….
0,12
0,13 0,09
.
0,12
0,15
0,17
0,14
0,11 0,11
0,13
0,12
Subtotaal
……………………..
Totaal
………………………
1,00
..
1,00 1,00
1,00
1,00 1,00
1,00
1,00 1,00
1,00
1,00
Gebaseerd op ramingen van de Ziekenfondsraad.’
Berekening Minister van Economische Zaken.
altijd worden gekwantificeerd, terwijl het bovendien vaak
gaat om juist de duurdere verstrekkingen. Ook is men er
(nog) niet in geslaagd kwaliteitsaspecten af te zonderen.
Bij het beoordelen van bovenstaande cijfers dient met deze
punten rekening te worden gêhouden.
Niettemin kan worden vastgesteld, dat de prijsverhoging
voor een groot deel een gevolg is geweest van maatregelen
in de loon- en salarissfeer: de prijsstijging bij huisartsen-
en specialistische hulp is een weergave van de verande-
ringen in de vergoedingen die in de loop der tijd overeen-
gekomen werden; de prijsstijgingen bij ziekenhuizen zijn
eveneens voor een groot deel het gevolg ‘van loon- en
salarisverhogingen. In ,,Statistische gegevens betreffende
de Ziekenfondsverzekering” (een onderdeel van het
komende jaarverslag van de Ziekenfondsraad) wordt
bijvoorbeeld het volgende gepubliceerd betreffende de
kosten van ziekenhuisverpleging per verzekerde: de stijging
in de kosten per wettelijk verzekerde (1967 t.o.v. 1966)
bedraagt 23,4%, waarvan 19,6% moet worden toege-
schreven aan de stijging van de kosten per verpleegdag.
,,De algemene verhoging van de, verpleegtarieven per
dag…..omvat…..een bedrag van ca. f. 0,60 ter com-
pensatie van algemene prijsstijgingen en contri butiever-
hogingen en een bedrag van per saldo ca. f. 4,80 in ver-
band met de gemiddelde stijging van de arbeidskosten”.
Soortgelijke opmerkingen en berekeningei kan men ook
in vroegere jaarverslagen aantreffen. Wat betreft de prijs-
stijging bij de genees- en verbandmiddelen; volgens dezelfde
,,Statistische gegevens” is deze voornamelijk te wijten aan
de toenemende consumptie van kostbare geneesmiddelen.
Deze paragraaf in zijn geheel overziend, menen wij te
mogen stellen dat noch de verwachte procentuele stijging
in de kosten per wettelijk verzekerde, noch de verwachte
prijsstijging voor het huidige jaar, gezien de overeen-
komstige percentages in het recente verleden, als buiten-
ESB 10-9-1969
gewoon hoog te kenmeken zijn. Ook wat betreft de ,,onder-
delen” die tot deze prijsstijging zullen bijdragen,zijn geen
grote verrassingen te melden. Men kan aannemen dat een
belangrijk deel van de prijsstijging is te herleiden tot
maatregelen en overeenkomsten op het gebied van lonen
en salarissen, en de vergoedingen van huisartsen en specia-
listen. Als gezegd; het is mogelijk dat de hier gebruikte
cijfers andere zaken bevatten dan allèen prijsstijgingen:
kwaliteitsverandering, enz. –
SAMENVATTING
Voor zover er gegevens beschikbaar zijn, is gebleken dat
de gezondheidszorg beslag heeft gelegd op een stijgend
percentage van ons bruto nationaal produkt Er is reden
aan te nemen, dat deze ontwikkeling nog niet is geëindigd.
Naa schatting zal in 1969 de gezondheidszorg ca.
5 â
6%
uitmaken van het bruto nationaal produkt. De zieken-
fondsen, waarbij ca. 70% van onze bevolking is aange-
sloten, zullen een groter aandeel hebben in de totale kosten
van de gezondheidszorg dan bijvoorbeeld in 1963. De
omvang van deze verandering wordt sterk beïnvloed door
de schatting van de- kosten van de gezondheidszorg.
In
ieder geval stijgen de kosten van de ziekenfondsen sneller
dan die van de gezondheidszorg in zijn geheel.
Relateert meii de kosten van de ziekenfondsen aan het
aantal verzekerden, dan resteren als componenten in de
kostenstijging:
uitbreiding van het aantal verstrekkingen;
gestegen verbruik per verstrekking per verzekerde;
prijsstijging;
stijging in de beheerskosten.
De belangrijkste component blijkt de derde te zijn: prijs-
stijgingen tav. de verstrekkingen. Beziet men het verloop
869
T”
5′
van deze prijsstijgingen in cle loop van de laatste 10 jaar’
dan blijkt dat reeds sinds 1962 of 1963 deze prijsstijgingen
een niveau hebben bereikt, vergelijkbaar met het voor dit
jaar verwachte.
1?robeert men het prijsstijgingspercentage ,toe te reke-
nen” aan de verschillende onderdelen van het ziekenfonds-
pakket, dan blijken gedurende de laatste tien jaar het de
prijsstijgingen bij huisartsen, specialisten, ziekenhuisver-
pleging en genees- en verbandmiddelen te zijn, die steeds
80-90% van het totaal uitmaken. Ondanks de gebreken
die aan de berekening kleven, lijkt het niet onredelijk te
stellen dat een groot deel van de prijsstijgingen wordt
bewerkstelligd door loon- en salarisstijgingen (ziekenhuis-
Appendix 1
Schatting van de kosten van de gezondhidszorg als percen-
tage van het bruto nationaal produkt.
1. Op basis van de in tabel 1 gegeven cijfers is een raming van
de kosten van de gezondheidszorg zeer moeilijkte maken. Enkele
naieve schattingen worden hier gewaagd:
Door lineaire extrapolatie van de kosten van de gezond-
heidszorg als
Y.
van het BNP, m.b.v. de gegeven percentages
in 1953 en 1963, komt men voor 1969 op ca.
5,2%;
Eenzelfde procedure m.b.v. de percentages in 1958 en 1963
levert voor 1969 ca. 5,1
Y. op;
Rekening houdend met het feit dat de gemiddelde jaarlijkse
stijging in het percentage in de periode 1953-1958 groter was
dan in de periode 1958-1963, en eenzelfde ontwikkeling ver-
onderstellend voor de periode na 1963, komen we op ca. 4,9%.
2. We kunnen veronderstellen dat de kosten van de gezond-heidszorg als percentage van het BNP samenhangen met het
BNP per hoofd van de bevolking. Een dergelijke veronder-
stelling werd door B. Abel-Smith gehanteerd om in een cross-
sectie over 14 landen de kosten van de gezondheidszorg te
analyseren
B. Abel – Smith:
Au
International St udy of Health
Expenditure,
W.H .0., Genève 1967):
lineaire extrapolatie m.b.v. de gegevens betreffende 1953
en 1963 brengt ons op ca. 6,2% van het BNP;
lineaire extrapolatie m.b.v. de gegevens betreffende 1958
en 1963 levert een percentage van ca. 5,8% op;
rekening houden met een afnernende groei in het percen-
tage, naarmate het .BNP per hoofd stijgt, door bijv. een kwadra-
tisch verband tussen het percentage enerzijds en het BNP per
hoofd anderzijds te veronderstellen, levert ons voor 1969 ca.
5,6%
op.
–
3. We kunnen proberen aansluiting te vinden bij de gegevens
uit de Nationale Rekeningen. De afzet van de zgn. ,,group 822″,
verpleging) ‘en’ stijgende vergoeding’n van huisartsen en
specialisten.
De gezondheidszorg in Nederland gaat inderdaad meer
kosten. Het is gebleken dat in ieder geval de ziekenfondsen
duurder zijn geworden. Het lijkt er echter
op,
dat weaande
,,zeer verontrustende hoge cijfers in de medische sector”
waarover de minister van Economische Zaken gesproken
heeft (Tweede Kamer, 26 februari jI.) al een aantal jaren
gewend zouden moeten zijn, 6f dat deze cijfers al jaren
verontrustend zijn.
Drs. J. B. Opschoor
waarin de afzet wordt vermeld van ziekenhuizen enz., vermeer-
derd met de consumptie van genees- en verbandmiddelen, maakte
in 1958 en in 1963 ca. 76% uit van de kosten van de gezond-
heidszorg. Van beide reeksen zijn cijfers bekend tot en met
respectievelijk 1965 en 1967. Een (wederom enigszins grove)
extrapolatie van beide reeksen naar 1969 en vermenigvuldiging
100
met-, levert een schatting op, die eveneens neerkomt op ca.
76
5% van het BNP.
Appendix
II
Berekening van de aandelen van de verschillende onderdelen
van de zieke nfonds verstrekkingen in het prjsstijgings-
p
et
:
cen
t
age
.
De door de Minister van Economische Zaken gegeven aandelen
van de diverse onderdelen in de prijsstijging werd verkregen door per onderdeel het door de ziekenfondsen in het Premie-
advies 1969 gegeven percentage prijsstijging t.o.v. 1968 te ver
–
menigvuldigen met een gewicht. Dit gewicht bestond uit de
hoeveelheid van het betreffende onderdeel in 1964, tegen de
prijs in 1968, gedeeld door het totaal van de hoeveelheden in
1964, alle gewaardeerd tegen prijzen in 1968.
Eenzelfde verdeling over onderdelen van het prijsstijgings-
percentage kan voor de hier steeds beschouwde periode, 1960-
1969 worden gevonden door elk jaar de prijsstijgingspercentages
te vermenigvuldigen ihet een wegingsfactor die (afgezien uiter-
aard van de prijzen waartegen gewogen vordt) op dezelfde
wijze is geconstrueerd als de bovenvermelde. Daarnaast is het,
om gemakkelijker te kunnen vergelijken, wellicht interessant
de gevonden aandelen in het totale prijsstijgingspe?centage te
berekenen per procent prijsstijging. De resultaten van beide
berekeningen zijn gegeven in onderstaande tabel.
Berekende prijsstijgingen ziekciifondsverstrekkingen
Aandeel in totale prijsstijging
Aandeel per 1
%
totale prijsstijging
1960
1961
1962
1963
1964
1965
1966
1967
1968a)
1969 b)
1960
1961
1962
1963 1964
1965
1966
1967
1968 a)
1969 b)
Huisartsenhulp
……..
0,90
1,31
0,99
0,90
1,54
1,12 1,55
2,76
1,69 1,7
0,16
0,25
0,12
0,09 0,13
0,12 0,12
0,19 0.18 0,17
Genees- en Verbandniid-
–
delen
…………..
0,62
0,69
1,15
0,97
0,53 0,58
0,56
0,37
0.8
0,08
0,12
0,09
0,12
0,08
0,06
0,05
0,04 0,04
0,08
Specialistische hulp
0,62
0,35 0,98
0,88
1,23
0,94
1,40
0,88
1,20
0,7
0,11
0,07
0,12 0,09 0,10
0,10
0,11
0,06
0,13
0,07
Tandheelkundige hulp
0,27 0,44
0,23
0,52 0,99 0,69
1,09
0.62 0,60
0,4
0,05 0,08
0,03
0,05 0,08
0,07
0,09
0,04 0,06 0,04
Verloskundigehulp
0,09
0,13 0,17
0,07 0,18
0,15
0,14
0.15 0,18
0,2
0,02 0,02
0,02
0,07
0,01
0,02
0,01
0,01
0,02
‘0,02
Ziekenhuisverpleging
….
2,99
2,26
4,61
5,56
6,65
5,15
7,36
8,82
5,14
5,5
0,53
0,43
0,58
0,58
0,54
0,55
0,58
0,62 0,54
0,55
Uitwendige geneeswijze
0,23 0
0,10
0,13
0,25
0,12 0,16
0,12
0,13
0,1
0,04
0
0,01 0,01
0,02
0,01 0,01 0,01 0,01
0,01
..
0,43
0 0
0
0
0 0
0,03
0,03 0,02
0,2
0 0
0 0
0 0 0
0′
0
0,02
Ziekenvervoer
. ……….
0,07 0,03
0,04
0,07
0,16 0,19 0,10
0,08
0,07
0,2
0,01
0,01 0,01 0,01
0,01
0,02
0,01
0,01
0,01
0,02
Verpleeginrichtingen
….
–
..
–
–
0,09
0,10 0,30 0,10
0,04
0,01
–
–
–
–
0,01
0,01
0,03
0,01
0
0
–
Sanatoriumverpleging….
0,08
0,08.
0,15
0,20
0,21
0,18
0,20
0,18
0,09 0
0,01
0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02
0,01 0,01
0
Kraamverzorging
0
0
0
0 0 0
0
0,09
0,04
0,2
0 0
0
0
0 0 0
0,01
0
0,02
Kunstmiddelen
……….
Overige verstrekkingen
. .
0
..
0
0
0 0 0 0
0
0
–
0
0 0
0 0
0
0 0 0
–
i,68
5.22 7,96
9,57
12,28
9,37
12,71
14,33
9,54
10,0
Prijsstijging
volgens
Zie-
Totaal
………………
kenfondsraad
………
5,9
5,5
8,1
9,5
12,2
9,3
12,3
13,6 9,3
10,0
Gebaseerd op geschatte prijsstijging volgens Ziekenfondsraad.
Berekening Minister De Block in Tweede Kamer. Zie aanhangsel Tweede Kamer 1968-1969, blz. 1287.
870
– .
‘
W
in de textielindustrie
Een internationale vergelijking
Het aantal werknemers in de Nederlandse textielindustrie
is sind het begin van de jaren zestig aan het verminderen.
De jongste textielrecessie bracht in 1967 de werkgelegen-
heid met niet minder dan 9% omlaag.
Grafiek 1 geeft, deze beweging duidelijk aan. De
doorlopende lijn geeft de procentuele mutatie aan
in de werkgelegenheid ten opzichte van die in het vooraf-
gaande jaar. Ter vergelijking (stippellijn) is het beloop van
de gehele industriële werkgelegenheid weergegeven. De
lijnen van deze grafiek zijn karakteristiek voor de werk-
gelegenheidsontwikkeling in de textielindustrie van vrijwel
alle Westeuropese landen: gedurende vele jaren een terug-
gang.
Een correlatie niet de ontwikkeling van de gehele in-
dustriële werkgelegenheid is onmiskenbaar. De beide lijnen
lopen vrij parallel …. doch met een grote tussenruimte.
Dit weerspiegelt de absoluut en relatief snel verminderende
werkgelegenheid in de Westeuropese textielindustrie.
Karakteristiek voor
alle
textiellanden —jonge of oude –
zijn deze lijnen evenwel niet. In feite vertoont de groei van
het aantal text iel arbeiders per land verrassende verschillen.
– Dit blijkt uit een onderzoek naar de werkgelegenheids-
groei in een 35-tal landen.
De jaarlijkse procentuele verandering van de werkge-
legenheid in Ue gehele industrie en in de textielindustrie
werden daarvoor per land in grafieken vastgelegd. Daarna
werden de grafieken geselecteerd op grond van de verschil-
lende karakteristieken die de groeilijnen vertonen. De
selectie vond plaats zonder dat de bijbehorende landen-
namen erbij betrokken waren; een anonieme selectie der
–
halve. Zij leidde tot zes groepen landen; elke groep ver-
toonde een min of meer eigen karakteristiek. De grootste
groep betrof, zoals reeds gezegd, de Westeuropese landen.
in deze groep is gedurende vele jaren een daling van de
text ie lwerkgelegenheid opgetreden. Het gaat om de vol-
gende landen of landengroepen: de EEG-landen, de
EFTA-landen (behalve Portugal) en Spanje.
We kunnen vaststellen dat, met uitzondering van Portu-
gal, de werkgelegenheid in de Westeuropese textielindustrie
sinds het begin van de jaren zestig een constante daling
vertoont. Deze weinig benijdenswaardige positie is uniek
in de wereldtextielindustrie, want er zijn in de andere con-
tinenten en in Oost-Europa vecl landen waar de werk-
gelegenheidsgroei sterk afwijkt van vorengeschetst beeld.
LANDEN MET DALING VAN RECENTE AARD
Er is een viertal landen waar de werkgelegenheidsdaling pas
in de tweede helft van de jaren zestig heeft ingezet: Austra-
lië, India, israël en Japan. De belangrijkste, qua grootte,
zijn india (grafiek 2) en Japan (grafiek 3). Opvallend is dé
ontwikkeling in Japan, waar een stijging van de totale
industriële werkgelegenheid de laatste jaren gepaard is
gegaan met een daling van de werkgelegenheid in de
textiel.
De ontwikkeling in Israël wordt gekenmerkt door een
snel afneniende groei, recentelijk overgaande in een daling.
1968 zal vermoedelijk weer een stijging te zien geven. Het
verband met de totale industriële werkgelegenheid is hier
frappant. Voor India – waar de werkgelegenheidsont-
wikkeling bepaald teleurstellend is – is dit verband even-
eens duidelijk zichtbaar. De textielindustrie heeft hier
bovendien een relatief, groot aandeel in de in1ustriële
werkgelegenheid.
AMERIKA EN OOST-EUROPA
De derde groep landen, die we kunnen onderscheiden,
heeft een relatief gunstigé ontwikkeling inzake de textiel-
werkgelegenheid ondergaan. We vinden. in.deze groep de
twee grootste industriële naties, Rusland en de Verenigde
Staten. Voorts een drietal Oosteuropese landen, t.w.
Hongarije, Pdlen, Tsjechoslowakije. De Russische en de
Hongaarse text ielwerk gelegen hei d weerspiegelt een con-
stante groei. Tsjechoslowakije en Polen vertonen een
minder evenwichtige ontwikkeling en komen enkele malen.
beneden de nullijn.
Dit geldt ook voor ‘s werelds grootste textielindustrie,
nl. die in de Verenigde Staten (grafiek 4). Vermoedelijk
mede als gevolg van de grote militaire orders is de textiel-
groeilijn sinds 1964 dicht de groeilijn van de gehele in-
dustriële werkgelegenheid genaderd. Het geringe groeiver-
schil – en ook de feitelijke groei – onderscheidt zich
duidelijk van de minder gunstige ontwikkeling in de EEG-
en de EFTA-landen.
Van de Oosteuropese landen in deze groep .kan gézegd
worden, dat het niet de textielindustrie is die qua werkgele-
genheidsgroei vooropgaat.
BELANGRIJKE GROEI
In de vierde groep landen vinden we, evenals in de twee
voorgaande, landen met een zeer uiteenlopend welvaarts-
niveau. Gemeenschappelijk kenmerk: een snelle groei van
de textielwerkgelegenheid in de tweede helft van de jaren
zestig. Het zijn: Bulgarije, Canada, Joegoslavië, Nieuw-
ESB 10-9-1969
871
1
– Nederland
– – —
_I
–
’57
’38
’59
1
60 ’61 ’62 ’63
1
64
1
65
1
66
1
67′
2—India
12
8
4
+0
4
8
12
’57 ’58 ’59 ’60 ’61 ’62 ’63 ’64 ’65 ’66 ’67
3
– Japan
’57 ’58 ’59 ’60 ’61 ‘6,2 ’63
1
64 ’65
1
66
1
67
4
– Verenigde Staten
12
8
4
+0
4
8
12
Veranderingen in de werkgelegenheidsgroei in ze ven la,iden.
(procentuele mutaties t.o.v. voorafgaand
jaar; sippelijn =
gehele industrie; doorlopende Ijin = textielindustrie).
5•—
Paki.ttan
1T1_r
’57 ’58 ’59
60 ’61
1
62 ’63
1
64 ’65 ’66 ’67’
6—HongKong –
20
16
12
8
4
+0
4
8
12
‘7. ’58 ’59 ’60 ’61 ’62
1
63
1
64
1
65 ’66
67
7
– Uganda
28
24
20
16
12
8
4
+0
4
8
12
12
8
4
+0
4
8
12
12
8
4
0
4
8
12
12
8
4
+0
4
8
.12
’57 ’58 ’59
60 ’61
1
62 ’63
1
64 ’65 ’66 ’67
’57 ’58 ’59 ’60 ’61 ’62 ’63
1
64 ’65 ’66 ’67
–
Zeeland en Pakistan (grafiek
5).
‘
tak van is). In Porto-Rico dateert de groei van -1963; een
Merkwaardige övereenkomst vertonen de groeilijnen
correlatie met de ontwikkeling van de Amerikaanse tex-
van de laatste twee landen, waarbij het voorts nog opvalt
tielwerkgelegenheid
is evident.
Onregelmatigheid is het
dat in Nieuw-Zeeland de textielwerkgelegenheid relatief
kenmerk van de lijn in Turkije; de recente groei is stabieler
het snelst groeit. Joegoslavië laat
–
na een aanvankelijke
en op hoog niveau. Voor zover ‘de beschikbare gegevens
aanzienlijke groei
–
een teruggang zien. Joegoslavië is het
dit toelaten, kan ook van Zuid-Afrika gezegd worden dat
enige van de onderzochte Oosteuropese landen, waar de de textielwerkgelegenheid hier relatief snel groeit en dat
textielwerkgelegenheid sneller groeit dan de gehele in-
dalingen zich -sedert 10 jaar niet hebben voorgedaan.
dustriële werkgelegenheid.
Een recente, aanzienlijke groei van de werkgelegenheid
EXPLOSIEVE GROEI
in de textielindustrie kan voor Hong Kong, Porto-Rico,
–
–
–
Turkije en Zuid-Afrika worden vastgesteld.
Vrijwel
con-
Blijft over een viertal landen waar de ontwikkeling bepaald
stant is de groei in Hong Kong (grafiek 6), nauw aansluitend
explosief is: Zuid-Korea en drie Afrikaanse landen, Kenya,’-
bij de gehele industrie (waar de textielindustrie de grootste
Ghana en Uganda. Met name de Afrikaanse landen staan
872
Economisch-statistische berichten
Een volk dat exporteert, bouwt aan zijn toekomst. Deze
stelling kunnen we in vele toonaarden horen verkondigen.
Door Ministers van Economische Zaken, door Bank-
presidenten en directeuren, door werkgevers en hun
organisaties, enz. Altijd met de dreiging van een ongunstige
handelsbalans als boeman op de achtergrond. Vele orga-
nisaties rekenen de bevordering van die export tot hun
exclusieve taak en leggen daarvan bij voortduring warm
getuigenis af, in vaak lyrische bewoordingen.
Niet lyrisch, wel overzichtelijk en efficiënt is de infor-
matie die het CBS verstrekt over de exportprestaties. Het
deed dat onlangs weer in zijn
Statistisdh Bulletin
(nr. 83
van 28 augustus). Daarin registreerde het de bijdrage die
elk van de drie groepen kleine, middelgrote en grote
industriële ondernemingen tot die export Jevert. Een voor
de hand liggende waarheid krijgt nog eens exact gestalte:
het zijn de grote ondernemingen die zowel relatief als
absoluut het leeuwedeel van de export vqor hun rekening
nemen. De aan het genoemde
Bulletin
ontleende, hieronder
gereproduceerde tabel, laat dit nog eens duidelijk zien.
Exporteren de kleine industriële ondernemingen in
totaal slechts 13% van hun omzet en de middelgrote. 24 %,
de grote ondernemingen voeren liefst 40% van hun pro-
duktie uit naar het buitenland. Relateren we de export
van elk der grootteklassen aan de
totale
export dan zijn
de percentages nog sprekender: de grote ondernemingen
zorgen voor liefst 71% van de industriële export: voor de
kleine en middelgrote bedrijven zijn deze percentages
5
resp. 24%.
Een absoluut cijfer tot slot: slechts 295 ondernemingen
exporteerden in 1968 voor ruim f.
20,5
mrd., di. ongeveer
gelijk aan éénkwart van ons nationaal inkomen in dat jaâr.
Waaruit maar weer eens blijkt hoezeer een klein land drijft
op de prestaties van een beperkt aantal grote bedrijven
Aantal ondernemingen, aantal werkzame personen, totale onzet en export ;n de industrie a), onderscheiden naar
kleine, middelgrote en grote ondernemingen, 1968
Omzet jaar 1968
Per grootteklasse
–
Aantal Aantal
in
%
van het totaal
onder-
werkzame
Waarvan export
nenhingen,
personen,
ultimo
–
ultimo
december december
Totaal
.1
Aantal
Aantal
Omzet
W aarvan
1968
968
(x 1.000)
(in ç. isilis)
Waarde (in f. mln.)
van
totale
onder-
werkzame
omzet
Ilemingen
personen
Totaal
export
Kleine ondernemingen (10-49 personen)
6.861 152,0
7.580
968
13
68
14
12
–
5
Middelgrote
ondernemingen
(50-499
2.982 380,7
20.972
4.939
24
29
35
32
24
Grote ondernemingen (500 en meer per-
personen)
……………………
295
567,2
36.591
14.654
40
3
51
56
71
sonen)
……………………….
Totaal
a)
……………………….
10.138
1.099,9 65.143
20.562
31
100
100
100
100
a) Industriële ondernemingen met 10 of meer personen; exclusief de
bouwnijverheid en de zuivelindustrie
nog aan het begin van de uitbreiding van hun textiel-
industrie. Een nieuwe vestiging van een textielbedrijf in
deze landen laat meestal een gevoelige procentuele stijging
van de werkgelegenheid zien.
De grafieken voor deze landen hebben dan ook een eigen
karakteristiek. Dat ook deze landen de conjunctuurge-
voeligheid van de textielindustrie niet kunnen ontloper,
bewijst de zigzaglijn van de textielwerkgelegenheid in
Uganda (grafiek 7). Zuid-Korea, waarover maar beperkte
gegevens beschikbaar zijn, is een verhaal apart. Hier
vinden we een sterk op de export gerichte, betrekkelijk
moderne industrie. In 1965 en 1966 steeg de textielwerk-
gelegenheid belangrijk sneller dan die in de gehele industrie.
iNTERNATIONALE ARBEIDSVERDELING
Het is een bekend standpunt dat de internationale arbeids-
verdeling gewijzigd dient te worden en wel in die zin, dat
de industrielanden zich moeten specialiseren op kapitaal-
intensieve en hoogwaardige produkten, en de minder ont-
wikkelde landen zich meer moeten gaan toeleggen op de
vervaardiging van arbeidsintensieve produkten en pro-
dukten waarvoor nog relatief weinig know how nodig is.
Als een van de arbeidsintensieve industrieën wordt ge-
noemd de textielindustrie en/of de kledingindustrie. We
beperken ons hier tot de textielindustrie.
Vorenbedoelde toeneming van de industrialisatie van de
minder ontwikkelde landen is gunstig voor de binnen-
landse marktvoorziening en voor de betalingsbalans, want
de invoer – in dit geval van textielprodukten – neemt af.
Vaak sluit de eigen textielproduktie dan nog aan bij de
grondstoffenproduktie (katoen, wol, jute) van het land in
kwestie. Uitvoer van text ielprod ukten in het kader- van
regionale textieln1arkten behoort tot de mogelijkheden.
Vanuit een – louter technisch oogpunt beschouwd, kan,
men de textielindustrie, in tegenstelling tot bijv. de kleding-
industrie, niet meer tot de arbeidsintensieve bedrijfstakken
rekenen. De mechanisatie, de automatisering en de elek-
tronische procesbeheersing hebben ia de tweede wereld-
oorlog de textielindustrie een geheel ander aanzien gegeven.
Dit geldt zowel voor de garenfabricage, de doekproduktie
als de eindafwerking (finishing). Een spinzaal of weverij-
afdeling waar slechts enkele arbeiders hun• – meest
controlerende – werk doen, een bleekinstallatie waarbij
een of twee man op de wijzers zitten te turen, dM zijn de
beelden van de moderne-textiel industrie.
ESB 10-9-1969
873
Toch kunnen zich naast deze moderne industrie ook
nog de ouderwetse produktiemethoden handhaven. Tn de
praktijk zien we nog handgetouwen naast weefautornaten
(India), spinnewielen of spintollen naast complete spin-
zalen (Afrika). Met de primitievè produktiemethoden
wordt doek voor eigen verbruik of voor de lokale markt
gefabriceerd. In de ontwikkelingslanden vinden we ook
nog fabrieken die de garens aan de gezinnen leveren, die
dan in huisarbeid – op min of meer primitieve getouwen –
het doek weven. Zelfs het Italiaanse Prato heeft nog een
aanzienlijke huisarbeid in de woldoekvervaardiging.
Met een betrekkelijk primitieve techniek kan men echter
geen hoogwaardig weefsel vervaardigen. Hoogwaardig in
de zin van: krimpvrj, lichtecht, wasecht, kreukvrij enz.
Er is een zekere correlatie tussen technisch, niveau en de
eisen die aan het produkt kunnen wordèn gesteld. Met een
zeer geavanceerde textieltechniek verschaft men daaren-
tegen maar weinig werkgelegenheid; het is bovendien een
vrij kostbare zaak. In elk land zal men daarom een keuze
moeten maken uit de verschillende textielproduktie-
methoden. Die keuze zal bepaald worden door de noodzaak
die er is om werkgelegenheid te scheppen, door de inves-
teringsgelden waarover men kan beschikken, en door het
vakmanschap en het management die aanwezig zijn.
CONCLUSIES
Welke conclusie zouden we nu uit de weergegeven werk-
gelegenheidsgrafieken kunnen trekken, speciaal met be-
trekking tot de wijzigingen in de internationale arbeids-
verdeling terzake van de textielproduktie?
Afrika.
Hoewel we slechts van een drietal Afrikaanse
landen de groei van de text ielwerkgelegenhe i d konden
weergeven, kunnen we er toch wel uit opmaken dat de
textielindustrie in dit werelddeel zeer snel groeit. Ook
berichten uit andere Afrikaanse landen wijzen in deze
richting; er worden – vaak met Westers kapitaal en
kennis – vele nieuwe bedrijven gesticht. Katoenspinnerijen,
weverjen en hier en daar ook finishing-bedrijven. Het gevolg
hiervan is een substitutie van invoer door de eigen pro-
duktie. Dit behoeft niet steeds te betekenen dat de invoer-
daalt; de invoergroei kan erdoor afgeremd worden.
Oost-Europa.
De onderzochte Oosteuropese landen ver-
jonen een gunstige groei van de textielwerkgelegenheid,
uiteraard verband houdende met de gehele economische
groei in deOosteuropese landen. Niet zelden echter worden
hun produktie-overschotten afgézet in het Westen tegen
lage, door overheidsinstellingen vastgestelde, prijzen. Of
door deze gang van zaken ook een bijdrage geleverd wordt
aan de zo gewenste wijziging van de internationale arbeids-
verdeling mag worden betwijfeld.
– , China, Hong Kong, Zuid-Korea, Formosa.
Diezelfde twijfel
willen we uitspreken t.a.v. de textielprodukten
•
die uit deze
vier landen komen. China levert via Hong Kong ruwdock
aan het Westen. Vooral de Nederlandse finishing-industrie
is een belangrijke afneemster. Kenmerk van dit doek is de
zeer lage prijs. Hier bedrukt, gaat het o.a. naar Afrika, waar
het overigeis nog zeer gevraagd isen waar het concur-
reren moet met o.a. het Japanse doek. Een vraag is welke
invloed er van deze concurrentie uitgaat op de groeimoge-
lijkheden van de eigen Afrikaanse industrie.
De textieli.ndustrieën in Hong Kong, Zuid-Korea en
Formosa, oni de
–
nu (nog!) belangrijkste te noemen,
betalen hun aibeiders zeer lage lonen. Extreem laag zijn
bijv. de lonen die de Zuidkoreaanse meisjes in de textiel-
bedrijven verdienen, ca. $ 5 voor een arbeidsweek van
zes dagen van 9
t
10 uur werken. Waarnemers hebben
vastgesteld dat deze meisjes zeer hard werken. De arbeids-
kosten in de Zuidkoreaanse text iel industrie moeten daarom
wel zeer laag zijn. –
De’grondslag voor een internationale herverdeling van de
produktie wordt gevormd door de comparatieve kosten-
verschillen. Dit betekent, dat een land met een betrekkelijk
laag produktiviteitsniveau toch niet bepaalde produkten
op de internationale markt kan konien, omdat het een
relatief hoog produktiviteitsniveau met deze produkten
heeft bereikt. Deze theorie mag echter niet zonder meer
gehanteerd worden. Indien niet rekening wordt gehouden
niet de inkomensverdeling in het betreffende land, komt
men tot onjuiste conclusies t.a.v. de aard van de concur-
rentie die vanuit dat land ondervonden wordt. Dit geldt
bijv. t.a.v. de concurrentie vanuit Hong Kong. De indus-
trieën in de Kroonkolonie, waaronder de textielindustrie, –
hebben een met het Westen vergelijkbaar produktiviteits-
niveau. De inkomensverdeling wijkt echter aanzienlijk
af van die in de westerse landen, getuige de zeer lage lonen,
die aan de arbeiders worden betaald. Het in de internatio-
nale handel tegen elkaar uitspelen van produktiegebieden
met een sterk afwijkende inkomensverdeling . leidt tot
kapitaalvernietiging in die gebieden waar sprake is van
een gunstige inkomensverdeling.
Nogmaals, de verchillende ontwikkel ingslijnen over-
ziende, kan men de conclusie trekken, dat in bijna alle
Westeuropese landen alsmede in India en Japan de werk-
gelegenheid in de textielindustrie niet onbelangrijk is ge-
daald. Voorts dat de toename van de werkgelegenheid zich
beslist niet beperkt tot de ontwikkelingslanden, doch zeer
manifest is in de communistische landen en dat de werk-
gelegenheid in de textielindustrie vermoedelijk het snelst
groeit in Afrika, hetgeen tot een belangrijke substitutie
van de invoer leidt. Een bedreiging voor de min of meer
e(ienwichtigeontwikkeling – in oude en nieuwe textiel-
industrieën! – vormt de concurrentie vanuit textiellanden
met een sterk afwijkende inkomensverdeling en vanuit
landen die hun produktie-overschotten tegen door de
staat vastgestelde prijzen op de internationale markt
aanbieden.
J. Müller
(I.M.)
‘A,’kl
11
0
jff
14
U
-1
6
1
: MCI 9″
‘
1K
D_
1tI
iA
874
–
–
t
De omvang van de
.
b
van Rijn
‘mon
–
d in 1990
in het zogeheten Rapport-Van Tilburg
1
wordt een tweetal
beleidsalternatieven gepresenteerd, alternatieven die be-
trekking hebben
op
het na te streven aantal arbeidsplaatsen
in het Rijnmondgebied in 1990. Het ene alternatief, het
zgn.
expansie-alternatief,
komt tot een berekening van
669.000 arbeidsplaatsen. Het andere, het zgn.
consolidatie-
alternatief,
tot 528.500 arbeidsplaatsen. Daartegenover
stelt het rapport een aantal van 506.000 beroepsbeoefe-
naren, dat
bij een ontwikkeling volgens de huidige tendensen
in 1990 ten hoogste aanwezig zou zijn (blz. 8).
De vraag die wij hier stellen luidt nu: is deze extrapolatie
van 506.000 personen juist te achten? Een antwoord hierop
kan wellicht wat meer uitsluitsel geven over de vraag in
hoeverre de door Van Tilburg c.s. gepresenteerde beleids-
alternatiéven haalbaar” zijn.
Het Rapport-Van Tilburg berekènt de grootte van de
beroepsbevolking, uitgaande van een globaal groeiper
–
centage van 0,8% per jaar. Wij willen echter een.andere
benadering volgen, namelijk door de afzonderlijke mutaties
te schatten die de beroepsbevolking in de periode 1966-1990
zal ondergaan. Die mutaties zijn:
de intreding in het bedrijfsleven van nieuwe jaar-
gangen beroepsbeoefenaren;
de uittreding uit het bedrijfsleven wegens gezond-
heids- of ouderdomsbezwaren van oude, nu reeds aan-
wezige jaargangen;
de verandering door migratiesaldi.
Deze benadering levert t.a.v. de vrouwelijke beroepsbe-
volking meer problemen op dan voor de mannen,wegens
de meestal vrij snelle uittreding t.g.v. het opnemen van een
gezinstaak. Wij zullen de aangegeven weg volgen voor het
mannenbestand, en daarna de ontwikkeling van het
vrouwenbestand schatten.
In 1966 bedroeg de
werkgelegenheid
2
in het Rijnmond-
gebied 437.700 arbeidsplaatsen, waarvan er 88.900 (20,4%)
werden bezet door vrouwen
3;
de
beroepsbevolking
bestond
(volgens Freeman, Fox, Wilbur Smith and ass., zie Rapport-
Van Tilburg) uit 417.700 personen. Aan te nemen valt dat
onder vrouwen het forensisme gering is en tot een ver-
waarloosbaar saldo leidt, zodat deze 88.900 vrouwelijke.
arbeidsplaatsen ook aangemerkt kunnen worden als het
vrouwelijk deel van de beroepsbevolking 1966. Deze be-
stond dan daarnaast uit 417.700 – 88.900 = 328.800
mannen. Het Gewestelijk Arbeidsbureau schat (blijkens
Rijnmond in
cjjfers,
tabel 3
1
6) de mannelijke beroepsbe-
volking 1966 op 313.200, maar heeft daarmee iermoedelijk
alleen de
afhankelijke
beroepsbevolking op het oog
4.
in
elk geval volgen wij voor deze berekening het hoogste
getal, in casu de door Freeman c.s. opgegeven totale
,beroepsbevolking van 417.700, waaronder 20,4% van
437.700 toevalt aan vrouwen.
ESB 10-9-1969
INTREDING NIEUWE JAARGANGEN
Op de arbeidsmarkt van 1990 zullen verschenen zijn de
jaargangen jonge beroepsbeoefenaren die nu nog op school
zitten, op straat spelen of nog niet geboren zijn. Over de
gemiddelde leeftijd waarop zo’n jaargang in de beroeps-
b’evolking opgenomen wordt, is weinig bekend; daar die
jaargangen thans onderling weinig in grootte verschillen,
ligt hierin- echter geen bron van ernstige misrekening.
Belangrijker is de vraag, hoeveel die gemiddelde leeftijd
in de periode tot 1990 zal toenemen, bijv. door de toe-
nemende behoefte aan onderwijs. Bedraagt die toeneming
bijv. één jaar, dan zullen in de periode 1966-1990 niet 24,
maar 23 jaargangen aan de beroepsbevolking worden toe-
gevoegd; is de toeneming gelijk aan 2 jaar, dan komen
s!echts 22 jaargangen aan bod, enz. Om niet te laag te
schatten, nemen wij een opschuiving van de gemiddelde
entree-leeftijd aan met één jaar, en stellen dus het accres
op 23 jaargangen, in casu van 1950 tot en met 1972. In
1950 werden in het Rijnmondgebied geboren 19,8 kinderen
per 1.000 inwoners, op 893.308 totaal,
derhalve rond 17.700
in 1955:
18,5 x 951.166 : 1.000 =
17.600
in 1960:
18,3 x 1.005.912 : 1.000 =
18.400
in 1965:
17,7 x 1.050.612 : 1.000 =
,,
,,
18.600′
in 1972 naar schatting
,,
19.000
(gegevens uit SOAR IV, tabellen 25 en 26)
Gemiddeld zal het accres 1966-1990 belopen 18.400 kinderen per
jaargang.
Jaarlijks migreren per saldo rond 1.000 gezinshoofden
uit Rijnmond, met 2,0 kinderen per gezin (vergelijk SOAR
111, tabellen 53 en 54), zodat per jaar rond 16.400 kinderen
hier opgroeien, waaronder rond 8.200 jongens. Daarbij
nemen wij aan dat in het algemeen de kinderen die met het
gezin van een migrerend gezinshoofd wegtrekken, nog niet
zelf deel uitmaken van de beroepsbevolking. De sterfte
in deze jaargangen van jongelui kan bij de gegeven bereke-
ningsonnauwkeurigheïd verwaarloosd worden, zodat voor
1
Verkenning van de toekomstige werkgelegenheid in liet
.Rotè’erdamse haven- en industriegebied.
Rapport uitgebracht door
de commissie ad hoc aan de commissie van advies vooi het
havenbedrijf (van de Rotterdamse gemeenteraad), 15 januari
1969.
2
Meer exact: de werkbevolking = het aantal bezette arbeids-
plaatsen.
Rapport Stichting Onderzoek ,4rbeidssituaiie R(jnmond
(verder af te korten als SOAR), deel III, tabel 25(1969).
‘ Een andere oplossing voor het verschil met de opgave van
het GAB zou kunnen liggen in forensisme van vrouwen, met een
saldo werkend buiten Rijnmond, van ca. 15.600. Daar het
mannensaldo slechts rond 9.000 bedraagt (SOAR 111, blz. 119)
is deze oplossing te onwaarschijnlijk. –
875
de periode 1966-1990 de toevoer in de mannelijke beroeps-
bevolking gesteld kanworden op 23 jaargangen van 8.200
jonge mannen = 188.600.
UITTREDING OUDE JAARGANGEN
Uit de beroepsbevolking 1990 zullen die mannen ver-
dwenen zijn die de leeftijd van
65
jaar bereiken, of voor-
dien om gezondheids- of ouderdomsredènen niet meer
deelnamen aan het bedrijfsleven. Wanneer de jaargangen
van ouderen (in casu de 24 jaargangen van 1902 tot en
niet 1925) het bedrijfsleven gemiddeld verlaten is al even
weinig bekend als de entree-leeftijd. Er is een tendens tot
vervroeging, o.a. door betere sociale zorg zoals pensio-
nering en invaliditeitsverzekering. Daar het overlijden ge-
middeld ruimschoots na 65 jaar valt, is er van verdere
verlenging van de levensduur betrekkelijk weinig effect meer
te verwachten in de zin van vertraging van het einde der
beroepsactiviteit.
Teneinde voor 1990 tot een maximale grootte van de
beroepsbevolking te komen, wordt de uittreding uit het
bedrijfsleven zo laag mogelijk geschat, dus zonder ver-
vroeging van de exit-datum in rekening te brengen. De
24 jaargangen van 1902 tot en met 1925 omvatten in 1966
26,1 % van de totale bevolking; de
15-65
jarigen omvatten
63,3% van het totaal van 1966 voor Rij nmond (SOAR IV,
tabel 27a). Aannemelijk is dat het aandeel van de mannen
van 41-65 jaar uit het totaal aantal mannen van 15-65 jaar
iets lager is dan voor de gehele (mannelijke + vrouwelijke)
bevolking, en dat de verhoudingen onder de mannen die
deelnemen (of deelnamen) aan de beroepsbevolking niet
wezenlijk afwijken van die onder de totale mannelijke
bevolking. De verhouding 26,1/63,3 = 41,2% naar beneden
afrondend, komen wij dus op een mininaal vertrek ‘uit de
beroepsbevolking 1966 van 0,40
x
328.800 = 131.500
mannen in de periode van 1966 tot 1990.
MIGRATJESALDO
De migratiesaldi tenderen gedurende de laatste jaren naar
een vertreksaldo van 1.000 mannelijke gezinshoofden per
jaar (SOAR JIJ, tabel
53).
Als deze migrerende gezins-hoofden gelijkelijk over alle jaargangen van volwassenen
verdeeld zijn (waarschijnlijker is dat zij zich concentreren
onder de 40 jaar, plus een aantal boven 65) dan is ongeveer
60% van hen reeds begrepen in de berekening van het ver-
trek om ouderdoms- of gezondheidsredenen, ni. de groep
van de meer dan 41-jarige emigranten. Het nog niet
getelde emigratieverlies is dus minimaal te stellen op
24 x 0,40 x 1.000 = rond 10.000. Per saldo ontwikkelt
zich de mannelijke beroepsbevolking volgens deze bereke-
ning van 1966-1 990 dus als volgt:
Bestand 1966
328.800
Toevoer 1966-1990…. -F 188.600
517.400
Afvloeiing 1966-1 990
wegens uittreding .. – 131.500
wegens migratie
….
-10.000
Bestand 1990
…..
375.900 mannen maximaal
VROUWENARBEID
De
omvang van het door vrouwen bezette gedeelte der
arbeidsplaatsen zal niet gemakkelijk stijgen over de
komende 24 jaar. Bij de huidige ontwikkeling is voor 1990
een aandeel van 20% in de werkbevolking te verwachten
In het zonnetje gezet
Op 27 juniji. verleende de Rijksuniversiteit van Gro-
ningen een ere-doctoraat in de economische weten-
schappen aan Prof. P. de Wo
1ff
,,Daarmede is een
man geëerd die voor de economische wetenschap
uiterst belangrijke bijdragen heeft geleverd en nog
steeds levert”, aldus een – van h’arte hier onder-
streepte – uitspraak in het onlangs verschenen juli-
nummer van Orbis Econom icus
(Mededelingenbiad
van de kring van Amsterdamse Economen), dat geheel
aan de persoon en liet werk van Prof. Dr. P. de Wo 1ff
is gewijd.
Volstaan moge worden met de inhoud van dit
speciale nummer
1
te memoreren:
Prof. Dr. H. Rijken van Olst – Een persoonlijk
woord van de promotor tot de ere-promovendus;
Prof. Dr. J. Tinbergen – De persoon De WolfJ
Prof. C. A. van den Beld – Spelen met varianten
(een voorbeeld uit de macro-economie),
Prof. Dr. J. S. Cramer en Drs. R. D. Heymans –
Meer voudige aankopen;
Prof. C. J. van Ejjk – Conjunctuur-structuur
modellen;
Prof. Dr. A. Heertje – Enkele opmerkingen over de
dynamisering van de prjjstheorie van het oligopolie;
Prof Dr. Tjalling C. Koopmans – Note on a social
system composed of hierarchies with overlapping
personnel;
Drs. E. D. J. Kruijibosch – Provinciale ,,productivi-
tits” verschillen,
Dr. P. E. Venekamp – Van stedelijke jaarrekeningen
tot regionale planning;
Prof. Dr. A. Heer/je – Over een môdel van een
promotor.
1
86 blz., â f. 3,75 verkrijgbaar bij Drs. Th. A. J.
Meys. Serninarium voor Staathuishoudkunde, Nieuwe
Doelenstraat 16-18, Amsterdam.
(vergelijk SOAR III, tabel 24), Om de werkbevolking 1990
te benaderen, moet echter de ontwikkeling van het werk-,
resp.- woonforensisme geschat worden. In de gegeven
omstandigheden neemt het aantal mannelijk (interregionale)
werkforensen af (SOAR JIJ, tabel 62). Voor 1990 is een
schatting van 6% van de werkbevolking aan de hoge kant.
Het woonforensisme neemt toe; voor een schatting van
de maximale beroepsbevolking is het nodig deze ,,aftrek-
post” laag te schatten: 3 % van de mannelijke beroepsbe-
volking (SOAR III, tabel 68) lijkt verantwoord. Het inter
–
nationale werkforensisme (de buitenlandse gastarbeiders)
is in aantal niet afhankelijk van nationaal-demografische
ontwikkelingstendensen. Voor ons doel is het constant
geschat op het peil 1966: 7.600.
Wij komen dan op:
375.900 mannelijke beroepsbevolking
– 11.300 3% woonforensensaldo
364.600 in Rijnmond wonende mannelijke werkbevolking
+ 7.600 gastarbeiders
372.200 (74% van de werkbevolking)
+ 100.600 vrouwelijke werkbevolking (20%)
+ 30.200 werkforensen (6%)
503.000 werkbevolking (100%)
876
en tot 375.900 mannelijke beroepsbevolking
+ 100.600 vrouwelijke beroepsbevolking
476.500 totale beroepsbevolking
Daarbij is dan weer ge vrouwelijke
werkbevolking,
evenals
in de aanvangsberekening, gelijk gesteld aan de vrouwelijke
beroepsbevolking.
Het accres van de mannelijke beroeps-
bevolking bedraagt 375.900-328.800 = 47.100 = 14,3%;
dat van de vrouwelijke 100.600-88.900 = 11.700 = 13,2%.
Deze resultaten zijn in overeenstemming met de in SOAR
IIE geconstateerde ontwikkelingstendens en geven de indruk
dat de omweg, die gevolgd moet worden voor de berekening
van de vrouwelijke beroepsbevolking 1990, geen ernstige
dwaalwegkan zijn.
De migratie van alleenstaanden is in het voorgaande
buiten beschouwing gelaten, zowel wegens de lage saldi als
wegens het grote aandeel daarin van vrouwelijke werk-
nemers (SOAR III, tabel
53),
die vermoedelijk slechts
kort aan het arbeidsproces blijven deelnemen.
CONCLUSIE –
De orde van grootte van de beroepsbevolking van Rijnmond
in 1990 is dus, uitgaande van de voor 1966 vastgestelde
417.700, te berekenen op ten hoogste 476.500 mannen en
vrouwen: een accres van maximaal58.800. Dat is 29.500
ofwel een derde gedeelte minder dan de in het Rapport-
Van Tilburg geschatte groei met 88.300 tot 506.000 per-
sonen.
Daaruit volgt echter, dat al reeds in het
consolidatie-
alternatief
van het Rapport-Van Tilburg een expansie
besloten ligt die de natuurlijke aanwas van de beroeps-
bevolking ruimschoots overtreft. Het
consolidatie-alter-
natief
noopt tot een extra uitbreiding van de werkbevolking
met rond 25.000 arbeidskrachten, hetzij door toeneming
van het aantal werkforensen (een verdubbeling van de
huidige pendel), ofwel door een
positief
migratiesaldo van
ruim 1.000 jonge gezinshoofden per jaar in plaats van het
huidige
negatieve saldo van die grootte, ofwel tenslotte
door een veel grotere deelneming van gehuwde vrouwen
aan het arbeidsproces. Alle drie zouden bepaald niet ge-
ringe prestaties zijn, maar als zij gezamenlijk niet slagen,
is zelfs het consolidatie-alternatief niet haalbaar.
De gedachte om door middel van het
expansie-alternatief
in het Rapport-Van Tilburg een arbeidsmarkt van 670.000
plaatsen in 1990 tot stand te brengen in een gebied waar een
beroepsbevolking van ten hoogste rond 475.000 personen
verwacht kan worden, en dus een structureel werknemers-
tekort van circa 200.000 personen in plaats van 50.000,
kan in dit verband beter
explosief
dan
expansief
genoemd
worden.
Mr. H. Versloot
In gezonden stuk
KRU1PENDE WISSELKOERSEN
,,Denn eben, wo Begriffe Je/zien,
Da ste/it ei/ze inathenzatisc/ze Forniel
zit,
rechtezi Zeil, sich eiiz”.
(vrjj naar Goethe)
Hoewel mijn artikel over kruipende wisselkoersen
1
kenne-
lijk het ongenoegen van de heer A. J. Butter
2
heeft opge-
wekt, maakt zijn artikel het tamelijk moeilijk te reageren.
Vooral omdat het eigenlijke onderwerp, een min of meet
mathematisch model van de vorm waarin een kruipende
wisselkoers zou kunnen worden gerealiseerd, verre buiten
mijn interessesfeer 1 igt.. Mogelijk heeft het artikel wiskundige
merites, zoals ook allerlei patience-spelletjes mathematisch
bestudeerd kunnen worden en vanuit dit standpunt inte-
ressant kunnen zijn. De vergelijking met een patience-
speler dringt zich nogal op.
De theoretische vraagstukken, de basis van het betoog,
voor zover ze niet als onbewezen premissen in het mathe-
matisch model zijn geslopen, worden nogal stiefmoederlijk
behandeld. De afkeer voör beperkte-oorzaak-en-gevolg-
redeneringen door de heer Butter onder woorden gebracht
(blz. 768) deel ik daarbij volledig, een afkeer die ik hopelijk
ook duidelijk, zowel in mijn artikel als bij voorgaande
gelegenheden, tot uitdrukking heb gebracht.
-Ook het belang van kwantitatieve analyse (van de eco-
nomische verschijnselen) aan de hand van een dynamisch
model zie ik volledig in. Ook al omdat de economische
werkelijkheid een dynamisch proces is met vele onderling
elkaar beïnvloedende factoren. Aan die werkelijkheid zal
ieder dynamisch model moeten worden getoetst; menig
mathematisch onberispeljk model zal een lege, zij het
fraaie dop blijken
3.
Misschien is de basis van het onge-
noegen van de heer Butter het feit, dat mijn belichting van
bepaalde negatieve aspecten van het systeem van kruipende
wisselkoersen zijn dynamisch model tot zo’n lege dop heeft
gemaakt. Maar hij zal er toch niet omheen kunnen 6f de
inhoud van zijn model aan te tonen, 6f die dop bij t zetten
bij de andere lege doppen. Ik neem tenminste aan dat de
heer Butter voldoende wetenschappelijke zin heeft om lege
doppen, d.w.z. bij nader inzien toch maar verlaten stand-
punten, te bezitten.
Om de zaak te vereenvoudigen ben ik gaarne bereid mijn
bddenkingen tegen kruipende wisselkoersen nogmaals kort
te formuleren. Er bestaat een bepaalde analogie tussen
kruipende wisselkoersen en de tegenwoordige praktijk van
devaluta-termijnhandel. De belangrijkste van die gevolgen
is de invloed op de rentevoet. Een disagio van een munt-
eenheid leidt tot een opwaartse druk op de rentevoet, die
niet met beperkende en afsluitende maatregelen is te stui-
ten (interventie van centrale instanties op de valutatermijn-
markt zou een voor de hand liggende conclusie zijn).
Omgekeerd leidt een agio tot een neerwaartse druk.
(vervolg op blz. 880)
‘ ESB,
25juni1969.
2
ESB,
6 augustus 1969, blz. 768.
Op goede kennistheoretische gronden: tenslotte alle.
Natuurlijk is de methode van een dynamisch model, mathema-
tisch geformuleerd an sich een belangrijke methode, die haar bestudering volledig waard is. Men kan zelfs zeggen dat haar
invoering ook voor de economische wetenschap een voorwaarde
is voor verdere snelle vooruitgang. Ook de mogelijkheden, die
moderne hulpmiddelen (bijv. computers) bieden voor allerlei onderzoekingen, zijn afhankelijk van het ontwikkelen van zo
goed mogelijke modellen. Dat neemt niet weg dat deze modellen
steeds hulpmiddelen blijven, een schematische samenvatting en
vereenvoudiging van werkelijke verschijnselen, die voortdurende.
toetsing aan die werkelijkheid en een theoretische verwerking
in een totaalbeeld behoeven.
ESB 10-9-1969
.
877
–
:.
:
.
•-.-
‘. 5;
–
-S
.—
-.
•-
–
–
.
‘.•-
–
—-‘•
S
Als Nedefland
d”ich
–
“”h’tgroeft staan we
0
allemaal sti
10
Jaarlijks komen er duizenden Nederlanders bij. Kinderen groeien op, vormen
een gezin en krijgen zelf ook weer kinderen. Dat gaat maar door.
In een angstig snel tempo, dat door woningbouw en werkgelegenheid nauwelijks
bij te houden is. Het ruimtegebrek doet zich met de dag duidelijker voelen.
Daar doen de nieuwe hectaren uit het IJsselmeer weinig aan af. Soms kan het
verkeer nu al geen kant meer uit. En straks loopt iedereen iedereen in de weg.
Als we tenminste niet snel maatregelen nemen. Maatregelen, ja. Maar welke?
NS ziet ‘t zo: het massale verkeer moet zo snel mogelijk in goede banen
geleid worden. De goede banen van het openbaar vervoer. Een goed geïntegreerd
en kloppend systeem van trams, bussen, metro’s, treinen en vliegtuigen.
Met hoge frequenties en hoge snelheden. Want snelle reistijden vergroten
de vervoerscapaciteit.
In ,,Spoor naar ’75” heeft NS concrete plannen in deze richting uitgewerkt.
Plannen die verbetering en moderniseringvan de vervoersstructuur beogen.
Plannen waarin het treinennet een belangrijke rol vervult. Wat het laatste betreft
heeft NS het inmiddels niet bij plannen gelaten. Leest u hiernaast maar eens
wat NS nu al waarmaakt in de nieuwe dienstregeling van dit jaar.
.
878
S
SIMIOIOIR
KAAR,75NS
BRENGT ER LIJN IN
– ESB 10-9-1969
Vaker en sneller
stations van Nederland
lO-minutendienst op het
In de komende jaren zullen er
onderling verbonden worden
traject Leiden-Den Haag-
tientallen treinen méér gaan
door snelle, frequent rijdende
Rotterdam-Dordrecht is
rijden. Op vele trajecten
z.g. Intercity-treinen,
hiervan een sprekend
zal daardoor de frequentie
Verschillende van deze
voorbeeld!
aahzienljk hoger worden dan
verbeteringen zijn reeds te zien
tot nu toe. Bovendien in de nieuwe dienstregeling
De trein dichterbij
zullen de 40 lielangrijke
die per 1 juni is ingegaan. Eveneens kan men in de
Bijvoorbeeld: de nieuwe
nieuwe dienstregeling weer
uur-expresdienst tussen de
een aantal volkomen nieuwe
Randstad en Groningen,
stations voor nieuwe
waarbij op het traject
woongebieden aantreffen,
Amersfoort-Zwolle met een
zoals Deifziji West,
•
snelheid van 140 km/u wordt
Vlaardingen West, Tilburg
gereden. Verder zijn er nu West en Heemskerk. Eind van
I
ook halfuur-expresdiensten
deze maand zullen daar nog
tussen het westen en
Arnhem Presikhaaf en
Apeldoorn met
Voorschoten bijkomen. Al
T
doorverbindingen naar deze voorstadstations
Twente. En wat de Randstad
betekenen vooral voor de
Holland betreft, hier krijgt
forens een aanzienlijke
de trein metro-allures.
bekorting van de dagelijkse
De frequentieverhoging tot een
reistijd!
t
t
t
879
(vervolg van blz. 877)
Hoewel ik me nog steeds niet in staat voel tot een uit-
puttende analyse van de gevolgen van een op- of neer-
waartse druk op de rentevoet in een nationale economie,
lijken me de argumenten, die pleiten voor een bepaalde
beïnvloeding door de overheid zeker redelijk, al meen ik
dat deze invloed niet zo beslissend is als vaak wordt
gesteld, en ook niet beslissend wordt door toepassing van
dynamische modellen (voöilopig en onder de huidige ver-
houdingen althans).
Mijn tweede bezwaar is dat het kruipen toch nog altijd
een proces is van vele kleine revaluatietjes, zodat het onge-
twijfeld winstverwachtingen wekt en daarmee kwalitatief
met de speculatiegolven vergelijkbare kapitaalsbewegingen.
Tenslotte spreekt ook de heer Butter van de verder onge-
definieerde ,,marktkoers” als indicatie voor de zwakheid
van een munt. We nemen weer aan dat de ,,cash-koers”
wordt bedoeld. De werkelijkheid is echter dat de zwakheid,
van een munt niet in de ,,cash-koers” wordt weerspiegeld,
veel duidelijker in de,,forward-koers”,en uiteindelijk alleen
in de befalingsbalans interessant ware het geweest wanneer
de heer Butter zijn model aan het werkelijke koersverloop
had getoetst, bijv. aan dat van het pond sterling.
Bij een bepaalde analyse gaat het natuurlijk om wense-
lijkheden, omop theoretische gronden bepaalde, aan de
werkelijkheid getoetste ontwikkelingen die men als moge-
lijk, en haalbaar ziet; nobdzakelijk een subjectieve zaak
waarbij men een illusionist moet zijn om te menen dat de
werkelijke ontwikkeling hiermede identiek zal zijn. Toch
moet men binnen bepaalde perken blijven. Redeneringen
als ,,Of moet Amerika als enige buiten het systeem blijven?
Dit is een schijnprobleem, dat kan worden opgelost door
over te gaan op een andere rekeneenheid” (blz. 767) zijn
ridicuul, omdat bij het ontwikkelen van deze constructie
iedere band met de economische en politieke werkelijkheid
wordt verbroken. Volkomen onbegrijpelijk is ook de
gelijkstelling van de devaluatie van de Canadese dollar
en de daarop volgende zwevende wisselkoersen met een
,,crawling peg”-systeem (blz. 766).
Persoonlijk meen ik dat het onder de tegenwoordige
verhoudingen ongewenst is de wisselkoersen van de be-
langrijkstevaluta’s te wijzigen, en verwacht van directe zo
beperkt mogelijke maatregelen meer effect. Speciaal onder
de tegenwoordige politieke en economische verhoudingen
en rekening houdend dat dit ook voor de ontwikkelings-
landen en de socialistische landen meer, acceptabel is. Dat
neemt niet weg dat bepaalde correcties onafwendbaar
kunnen blijken; in dat geval lijkt 66k voor mij een ,,crawl-
ing peg”-systeem aantrekkelijker dan een op wel erg
wankele economische redeneringen gebaseerde grove
devaluatie.
J. Buijs
Naschrift
Over de zaak zelf, de kruipende wisselkoersen, verschillen
Buijs en ik nauwelijks van mening, getuige zijn slotzin.
Alleen ziet hij wél en ik géén heil in protectionistische
maatregelen als alternatief voor aanpassingen van de wissel-
koers. Men moet nu eenmaal binnen bepaalde perken
blijven…..
Waarom hij een systeem, dat 66k hij aantrekkelijker
acht dan het huidige, bestrijdt op grond van bezwaren die,
voor zover ze v.erband houden niet de economische en
politieke werkelijkheid, a fortiori gelden voor wat Halm
1
eens ,,the jumping peg” noemde, is mogelijk eerder voor
psychologen dan economen begrijpelijk.
De architect die verklaart dat de aard en eigenschappen
van zijn bouwmaterialen ver buiten zijn interessesfeer
liggen, kan men beter geen grotere objecten dan tuin-
huisjes toevertrouwen.
Mijn artikelen hadden voornamelijk de strekking door
een bespreking van de rekenregels bij te dragen tot een
beter inzicht in de grootte en de mate van voorspelbaarheïd
van de impulsen, die in een stelsel van kruipende wissel-
koersen kunnen optreden. Dit leek mij gewenst omdat,
vooral als in dit verband over speculatie wordt gepraat,
er nog al eens niet spek wordt geschoten. Men doet dan
oncontroleerbare uitspraken, buy, aan de hand van een
irrelevant cijfervoorbeeld ontleend aan een verschijnsel,
waarvan men heeft verondersteld, maar niet bewezen, dat
het analoog is. –
De heer Buijs verwart de door mij behandelde reken-
regels met een dynamisch model ter analysering van de
economische gevolgen van de invoering van de crawling
peg. Ook na zorgvuldige herlezing komt het mij voor dat
ik aan dit misverstand geen schuld heb; hem adviseer ik
daarom eveneens zorgvuldige herlezing.
Het was ongetwijfeld een slimme zet van de heer Buijs
zijn betoog te schragen met een beroep op Goethe; uit
mathematische bestudering van patience-spelletjes had hij
echter kunnen leren dat men zijn hoogste kaart beter niet
het eerst op tafel kan leggen.
A.
J. Butter
1
G. N. Halm: ,,The Band Proposal”,
Special Papers in
International Economic.ç,
nr. 6, Princeton 1965.
F
—
Mededelingen
Harkness
Fellowships
De Commonwealth Fund, een in New York gevestigde
Amerikaanse stichting, biedt, in het kader van haar
internationale Harkness Fellowship Program, twee â
drie beurzen aan voor Nederlanders voor een studieperiode
van 12 tot 21 maanden, ingaande september 1970.
De beurzen zijn bedoeld voor begaafde jonge mensen,
leeftijd ca.
25
jaar, wier studie of werkzaamheden een
breed terrein bestrijken, en die hun kennis of het des-
betreffende gebied door verdere studie of wetenschappelijk
onderzoek aan één of meer universiteiten of andere gespeci-
aliseerde instellingen in de Verenigde Staten willen ver-
breden.
Niet alleen kunnen zij, die een universitaire opleiding
hebben voltooid, doch ook degenen, die op andere wijze
goede vakkennis, bijv. in de journalistiek, hebben ver-
worven, hiervoor in aanmerking komen, mits zij aan hoge
eisen wat betreft deskundige kennis en persoonlijke capa-
citeiten voldoen.
– De beurzen voorzien zo nodig ook in het onderhoud van
de echtgenote en ten hoogste twee kinderen, en omvatten
alle kosten van studie, levensonderhoud en reizen naar en
in de Verenigde Staten.
Zij, die naar deze beurzen willen solliciteren, kunnen
zich, onder opgave van leeftijd, opleiding en eventuele
huidige werkkring, tot 30 oktober 1969 voor nadere
inlichtingen en formulieren wenden tot het Nederland-
Amerika Instituut, Museumplein 4, Amsterdam. –
880
Panta Rei en de Miljoenennota 1970
Op donderdagavond 18 septembér a.s. (aanvang 7.30 uur)
vindt in collegezaal A 2 van de Nederlandse Economische
Hogeschool (Burg. Oudiaan
50,
Rotterdam-16) een panel-
discussie plaats over de
Mijoenennota 1970.
In het panel
hebben zitting Prof. Dr. J. H. Christiaanse en Prof. Dr.
A. van Doorn, alsmede vier ambtenaren van het Ministerie
van Financiën, t.w. T-t. Baron van Lawick, hoofd van de
Directie Algemene Fiscale Politiek, Drs. H. Burger, hoofd
van de Directie Studiedienst en Drs. P. Scholte en Drs.
H. K. van Egmond, medewerkers van de Dienst der Rijks-
begroting.
Deze door Panta Rei (kring van afgestudeerden der
NEH) georganiseerde bijeenkomst is ook voor niet-leden
van die vereniging toegankelijk: Vrije discussie toegestaan.
NEDEX-congres
Het Nedex ’69 congres zal op 22 en 23 oktober 1969 in De
Doelen te Rotterdam plaatsvinden. De thema’s van het
congres zijn
Transport in Marketing
(22 oktober) en
Marketing
of
Transport
(23 oktober). De lezingen zullen
worden gehouden door sprekers uit de Verenigde Staten,
Canada, Zwitserland en Nederland. –
Het congres zal worden geopend door de Staatssecretaris
van Verkeer en Watersstaat, M. J. Keyzer. De congres-
voorzitter is de heer Ir. J. Bolhuis, Dir. Concern-Expeditie
Philips Gloeilampenfabrieken N.V., Eindhoven. De spre-
kers zijn:
Paul E. Green, Professor of Marketing, University of
Pennsylvania;
Prof. Dr. J. Kreiken, ,Technische Hogeschool Twente;
J. Muheirn, Managing Director Afico Ltd., Zwitserland;
H. vn Rhijn, McKinsey Inc., Amsterdam;
Mr. D. Hooykaas, Managing Director Wm. H. Müller &
Co. N.V., Den Haag en –
J. W. Stenason, Vice-President Canadian Pacilic, Mon-
treal.
Inlichtingen Nedex tentoonstelling: Oostzeedijk 244,
Rotterdam, tel. (010) 12 5100, inlichtingen Nedex congres:
Hoogstraat 111, Rotterdam. tel. (010) 13 03 II.
NIVE-cursussen
public relations
De groeiende belangstelling voor communicatie weer-
spiegelt zich onder meer in een uitvoeriger NIVE-cursus-
programma 1969-1970 voor oriëntatie en opleiding op het
gebied van public relations.
Het NIVE (Nederlands Instituut voor Efficiency) orga-
niseert oriëntatie-conferenties voor ondernemers en staf-
medewerkers, oriënterende praktijkcursussen en beroeps-
opleidingen: Een ervaren public relations adviseur treedt
op als projectleider. De meeste docenten zijn leden van
het NGPR (Nederlands Genootschap voor Public
Relations).
Ondernemersconferentie
Public Relations.
Deze is be-
doeld om directeuren en leidinggevende medewerkers van
bedrijven, instellingen of verenigingen in kort bestek een
oriëntatie te geven over doel, taak, plaats, achtergrond en
kosten van Public Relations. Daarbij wordt aandacht be-
steed aan bijzondere onderwerpen, zoals contacten met
de pers, bedrijfsbezoek, behandeling van donatieaanvragen
en het jaarverslag. Deze Ondernemersconferentie wordt
gehouden in twee delen, met 14 dagen tussenruimte. Het
eerste deel vindt plaats maandagmiddag en -avond 13
oktober en dinsdagmorgen 14 oktober. Het tweede deel
op 28 en 29 oktober a.s. Het aantal deelnemers is beperkt
tot 16.
Praktjjkcursus Public Relations.
Deze beslaat acht
donderdagmiddagen en -avonden met als doel allereerst
een systematische oriëntatie over praktijk en achtergrond
van public relations te geven aan personen die in de praktijk
met public relations taken zijn belast of zich daarop voor-
bereiden. De cursus vindt plaats in het Internationaal
Perscentrum Nieuwspoort in Den Haag. In september a.s.
begint een bij voorintekening reeds volgeboekte cursus
(vorig jaar was de belangstelling zo groot dat niet aan de
aanvraag kon worden voldaan). Een nieuwe cursus, waarop
nu nog kan worden ingetekend, begint op donderdag 5
maart a.s. en loopt door tot en met 23 april 1970.
Beroepsopleiding Public Relations.
Voor public relations
beoefenaars die zich verder in het vak willen bekwamen
organiseert het NIVE een Beroepsopleiding Public Relat-
ions, waaraan vele leden van het NGPR medewerken.
Deze beroepsopleiding beslaat
55
halve dagen, verdeeld
over twee winterseizoenen. Op 11 november a.s. begint de
vierde cursus. De cursus wordt als regel op dinsdagmiddag
en -avond eveneens gehouden in het Internationaal Pers-
centrum Nieuwspoort in Den Haag. Het eerste cursusge-
deelte 1969/1970 eindigt op 24 maart. De deelnemers aan
deze cursus kunnen zich desgewenst onderwerpen aan het
examen ter verkrjging van het Basisdiploma Public Rela-
tions, dat – meestal in de herfst – wordt afgenomen
onder auspiciën van het Nederlands Genootschap voor
Public Relations (NGPR). Dit examen is van overheid-
swege erkend. In 1968 werden de eerste Basisdiplorna’s
Public Relations uitgereikt.
Voor inlichtingen, programma’s en aanmelding kan men
zich richten tot het NIV;E afdeling Vorming & Training,
Parkstraat 18, Den Haag, tel.: (070) 61 49 91.
Vraag eens proe [nummers aan
voor uw kennissen
die ,,E,-S.B.” nog niet kennen
ESB 10-9-1969
881
H. P. Anderson: Statistische
te’chnieken en hun toepassingen.
Statistiek en waar-
schijnl ijkheidsrekening voor bedrijfsleven en hoger beroepsonderwijs. Universi-
taire Pers Rotterdarn/Nijgh & Van Ditmar/Standaârd Wetenschappelijke Uit-
geverij, Rotterdam/Den Haag/Antwerpen 1969, X[E en 193 blz., f. 23,50.
Dit boek geeft statistiek voor het
middelbaar niveau; naar verluidt is het
speciaal bestemd voor de JIEAO-
scholen. Het gaat dieper op de waar-
schijnlijkheidsleer in dan de gebruike-
lijke boeken op dit gebied. De stof
begint klassiek: het verzamelen van het
cijfermateriaal, waarbij verschillende
soorten steekproeven worden bespro-
ken. Dan volgt – nog klassieker – het
ordenen, zowel grafisch als tabellarisch.
Tenslotte gaat driekwart van het boek
over de – in dit verband zeker niet
klassieke – fundamenteler statistiek.
Uitvoerig worden de normale en de
binomiale verdeling besproken, als-
mede de Poissonverdeling. Ook be-
handelt de schrijver het optellen en
aftrekken van statistische grootheden,
uitlopende in de formule voor de
standaardafwijking van de mediaan
van een a-selecte steekproef. Het
hoofdstuk over de waarschijnlijkheids-
rekening wordt afgesloten met enige
regels van Bayes. In ieder hoofdstuk
komt een heel stel numerieke vraag-
stukken voor, waarvan de antwoorden
öpgenomen zijn in een afzonderlijk
meegeleverd (waarom niet meege-
Mishan heeft de laatste jaren de repu
tatie verworven van iemand, die graag
en met succes deelneemt aan de grote
actuele debatten. Lezers van dit blad
weten hoezeer het verleden jaar te
Rotterdam gehouden congres over de
economische groei in het teken stond
van Mishans groeikritiek. Zijn stand-
punt kreeg vooral bekendheid omdat
het zo radicaal indniist tegen de
heersende opvattingen. Dezelfde kri-
tische benaderingswijze, en dan in
onversneden vorm, is in dit boek ge-
volgd. Mishan grijpt de’ lezer bij de
mouw metde opmerking: ,,U had nu
bonden?) katern.
Dc schrijver aarzelt niet de lezer
bij de hand te nemen en met behulp
van eenvoudige voorbeelden de zaken
duidelijk te maken. Hij geeft geen
mathematische bewijzen van inge-
wikkelde dingen, maar wel plausibili-
teitsaanwijzingen voor een goed begrip.
Hij heeft echt z’n best gedaan om naast
de hem ,,aangeboren” vraagstukken
over radiobuizen en halfgeleiders ook
uit andere gebieden des levens materiaal
te betrekken.
Dat het boek geen streng-exacte
axiomatische vertogen geeft, heeft
natuurlijk als nadeel dat de begrippen
soms vaag zijn; zô bijvoorbeeld de
definitie van de representativiteit van
een steekproef.
Toch is dit een goed boek, speciaal
voor de aankomende statisticus op het
industriële-toepassingsgebied; het zet
de eerste elementen van de statistiek
op eenvoudige wijze uiteen. In het
tweede deel, dat de schrijver ergens
aankondigt, zou een index op begrippen
niet misstaan.
Drs. L.
A.
van
der Linden
altijd wel gedacht dat het pond in
gevaar is/won ingschaarste tot huur-
beheersing noopt/de Brain Drain een
economisch verlies meebrengt/ Enge-
land zou profiteren van aansluiting bij
de EEG/de zakenwereld aan de zaken-
mensen moet worden overgelaten/
hard werken de betalingsbalans steunt,
maar daarmee bent u lelijk abuis”.
Het is een effectieve methode om de
aandacht te vangen.
Natuurlijk zijn er kwade kansen aan
de methode verbonden. De aange-
sprokene kan schouderophalend ant-
woorden: ,,Meneer, hetgeen u mij aan
ideeën toedicht werd nimmer door.
mij beleden”. Als de schrijver dit wil
vermijden loopt hij kans in de armen
te lopen van een ander gevaar: hij
gaat alleen de allerbekendste denk-
fouten bestrijden, van het type: prijs-
inflatie maakt ons allen armer, de
staatsschuld is een last op het nage-
slacht, door geldcreatie worden we
niet rijker. Deze variant zal sommige
lezcrs doen vermoeden dat hun intel-
ligentie wordt onderschat. Om daar
weer aan te ontsnappen kan de schrijver
zijn toevlucht nemen tot kritiek op
enigszins gezochte steil ï ngen, hetgeen
gevaar no. 1 oproept en bovendien de
overtuiingskracht ondergraaft.
Mishan heeft deze gevaren vrij aardig
weten te ontwijken. Een enkele keer
krijgt men het gevoel dat hij een dood
paard schopt – inderdaad is de staats-
schuld geen last op het nageslacht, en
hopelijk zullen de meeste lezers dat nu
gaandeweg ook wel in de gaten hebben.
En als Mishan zijn pijlen richt op de
stelling dat reclameuitgaven ,,verant-
woord” zijn bestrijdt hij een opinie die
zeker niet populair genoemd mag
worden. De populaire opvatting is
integendeel dat reclame een kolossale
verspilling meebrengt – zelfs de
reclamemensen leven wat dat betreft
in grote twijfel. Maar over het alge-,
meen kan men de schrijver niet ver-
wijten dat hij het zich gemakkelijk
heeft gemaakt door alleen de héél
naïeve denkbeelden te lijf te gaan..
Minder goed heeft Mishan gevaar
no. 3 ontlopen: het ondermijnen van
eigen geloofwaardigheid. Dat komt
doordat een aantal van de ,,fallacies”
die hij opnoemt, bij nader beschouwing
geen echte drogredenen zijn, maar
betwistbare politieke standpunten. Tus-
sen die twee .bestaat echter een groot
verschil. Neem de stelling dat huur-
beheersing noodzakelijk is bij woning-
schaarste. Mishan acht dat onjuist en
zijn argumenten – de prijs als allo-
catiemethode is niet noodzakelijkwijs
slechter dan andere methoden, er zijn
arme huiseigenaren en welgestelde
huurders, enz. – zijn de moeite van
het overdenken waard; maar aan het
eind van dit hoofdstuk had ik niet het
gevoel dat een beleid van Vrije huren als
de enige uitkomst van rechtlijnig
denken mag gelden. Huurpolitiek blijft
een controversieel onderwerp.
Hetzelfde geldt voorMishans betoog
E. J.
Mishan: 21 Popular Economic Fallacies. Allen Lane The Penguin Press,
Londen 1969, 245 blz.
882
over
vrijwel
alle
politieke
zaken.
R. R.
Arnold, H. C. Hill en A.
V.
card summarizing and reporting
–
Engelands aansluiting bij de EEG zou
Nichols: Modern data processing.
Wiley,
Punched card procedure development
goed voor het land zijn
–
nee, zegt
New York 1969, 374 blz., f. 39,50.
–
Data collection
–
Electronic data
Mishan,
dat
mag je
zo
maar
niet processing
–
EDP storage devices
–
zeggen.
inderdaad,
hij
laat zien
dat
inhoud: Scope and significance of
EDP central processing unit.— •EDP
er meer pro’s en contra’s en onmeet-
data processing
–
History of data
program development
–
Programming
bare factoren in het spel zijn dan mn
processing
–
Business organization and
systems
–
Problem-oriented program-
*
oppervlakkig
zou
vermoeden,
maar
sources
of
data
–
Ivlanual
and
ming
languages
–
Electronic
data
dat
stempelt
de
bestreden
opvatting
mechanical data processing
–
Punched
processing operations
–
Data com-
nog niet tot een drogreden. In andere
card
unit records
–
Punched card
munications
–
Computers and auto-
gevallen geeft Mishan zelfs toe dat een
recording functions
–
Punched card
mation— Systems study and design
–
,,fallacy”
een
kern
van
waarheid
manipulative
functions
–
Punched
Glossary
–
Index.
bevat, zoals de stelling dat belastingen
bijdragen tot de inflatie. Dit is namelijk
‘
–
min of meer juist bij verhogingen van
de omzetbelastingen onder pure kos-
teninflatie.
Ik meen dus, dat Mishan het woord
,,fallacy” wat overdreven gebruikt. Hij
legt ons uit dat vergaande simplificatie
in de economie tot scheve conclusies
kan leiden, en dat men er goed aan
doet ook op de andere kant van de
De
Economisch-Technische
Afdeling
TNO
vraagt
voor’
iiiedaille
te
letten.
Die
behartens-
spoedige
indiensttreding
waardige les wordt geleerd aan de hand
van een rij van comtemporaine pro-
blemen. Soms komt Ricardo er nog’
bij te pas (ter bestrijding van ,,grond-
ECONOMISCH STATISTISCH
belasting
verhoogt
de
grondprijs”).
Meestal is de moderne macro-econo-
MEDEWERKER
mie in het geding, en daar is het tegen
–
elkaar in werken van allerlei krachten
.
regel. .Soms herkent men de criticus van
de groei: ,,groei verbetert de betalings-
‘
bij
voorkeur in het bezit der akte
MO
Staathuishoudkunde
balans”; ,,groei verhelpt de armoede”;
en Statistiek met
rvaring in ‘economisch statistische ano-
,,groei remt de inflatie”; ,,groei maakt
–
lyses.
ons allemaal rijker”
–
aIIe,naal fout.
Nu, ook daarover zou ik nog wel eens
met Mishan willen debatteren; met een
Gegadigde moet zelfstandig gegevens kunnen verzamelen,
–
kleine verschuiving in de vooronder-
interpreteren en ordenen en aan de hand van zijn onderzoek
stellingen ofeen accentwijziging in de
resultaten instructief rapporteren.
argumntatie
zijn
deze
opvattingen
helemaal niet zo onzinnig.
Voor het verzamelen van zijn grondmciteriaal is takt en
Dit boek roept bij mij dus de reactie op
die de schrijver waarschijnlijk heeft
beoogd, namelijk de neiging tot tegen-
spraak. Mishan zal zeker niet hebben
bedoeld dat de lezer verslagen en uit-
geblust, overtuigd van eigen domheid
en onvermogen, achterblijft.
21 Popu-
lar Fallacies
stimuleert de discussie; het
leert ons het vanzelfsprekende in twijfel
te trekken. Dat moet stellig worden
gewaardeerd.
Prof. Dr. J. Pen
overredingskracht nodig t.o.v. respondenten binnen en
buiten TNO.
Talenkennis nodig voor overleg met buitenlanders en studie
van buitenlandse bronnen.
‘Salariëring, afhankelijk van ervaring en leeftijd f 15 â
f25.000,— per jaar, plus huurcompensatie,AOW en vakantie-
toelage. Goede verlof- pensioen- e.a. sociale voorzieningen.
Voor hulp bij huisvesting is ook onze medewerking mogelijk.
Kandidaten kunnen zich rechtstreeks telefonisch of schrifte-
lijk verstaan met het Hoofd van de Afdeling, Koningin
Marialoan 21, ‘s-Gravenhage, tel. (070) 81 4481, toestel
358.
ESB 10-9-1969
1
883
1
–
Geld- en kapitaalmarkt
GELDMARKT
De bankpapiercirculatie is eind augustus tot slechts even
boven de f. 9 mrd. gestegen. De julipiek heeft f.
9.356
mln.
bedragen, de junipiek f. 9.349 mln. Duidelijk blijkt hieruit
dat de zomerexpansie in de bankpapieromloop achter de
rug is. De ontwikkeling van het uitstaande bedrag heeft
thans een verruimende invloed op de markt.
De zichtbare mutaties in ‘s Rijks kas waren in de op
1 september geëindigde week ‘bijna nihil. De sluitpost om
de markt in evenwicht te houden, was een stijging van bij
de Nederlandsche ‘Bank opgenomen voorschotten in
rekening-courant van f. 406 mln, tot f. 598 mln. De markt
kenmerkt zich door grote rust op een hoog renteniveau.
KAPITAALMARKT
Ook op de kapitaalmarkt zijn geen belangrijke ontwikke-
lingen te melden. Wat op de ondershandse markt gebeurt,
weten, wij niet; op de emissiemarkt trekt slechts een enkele
lening de aandacht en de beurs blijft leven onder een zekere
druk, die de koersen over een iets langere periode be-
schouwd, overwegend op een lager niveau heeft doen
belanden.
De totale bruto investeringèn in vaste activa, die zich
in de opvolgende eerste kwartalen van de laatste jaren op
een steeds hoger niveau bewogen, zijn in het eerste kwartaal
1969 wat gedaald. De hoeveelheidsindexcijfers (1963 =
100) over de eerste drie maanden van 1966, 1967, 1968 en
1969 luiden nI. resp. 118, 129, 144 en 140. in hoeveelheid
geld ligt het eerste kwartaal 1969 met f. 5.676 mln, boven
het overeenkomstige tijdvak van 1968 (f. 5.399 mln.).
Dit geldbedrag is mede bepalend voor het beroep dat op
externe financiering moet worden gedaan, hetgeen weer
gevolgen heeft voor de beweging van de rentevoet.
KOERSSTAAT
Indexcïjfers aandelen
30 dec.
H.
&
L.
29 aug. 5 sept.
(1963
=
100)
1968
1969
1969
1969
Algemeen
………………..
121
130-108
114 115
lntèrnationale concerns
……..
127
138- 113
122 122
Industrie
……………….
119
129-107
112
114
Scheepvaart
……………..
89
94- 80
81
80
Banken en verzekering
98
127- 97
111
110
J-Iandelenz.
……………..
122
133-105
109
112
Bron:
ANP-CBS., Prijscourant.
Aandelenkoersen
‘
Kon. Petroleum
……………
f. 182,90
Philips
………………….
f.
59,40
Unilever, cert .
……………
f. 125,30
Zout.Organon
…………….
.
f..181,60
Hoogovens, n.r.c .
…………
f. 101,80
A.K.0
…………………..
f. 123,20
AMRO-Bank
…………….
f.
61,20
Nat. Nederlanden
………….
f.
72,70
K.L.M.
…………………
f.212,-
Robeco
………………..
f. 243,30
New York
Dow Jonea industriala
……….
945
Rentestand
Langlopende staalsobligaties
6,63
Aandelen: internationalen
2
. . .
3,4
lokalen
………..
.3.9
Disconto driemaandi schatkist-
papier
………………..
5
1
Aangepast voor kapitaalwijzigingen
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
Prof. Dr. C. D. ‘Jongman
• t 168,90 f. 172,05
f. 62,85 f. 62,15
f. 106,75 f. 105,65 f. 144,90 f. 144,80 f. 103,10 f. 103,05
f. 121,25 1′. 121,55
t 54,90 f. 54,30
f. 92,50 f. 93,90
f. 204,50 f. 197,-
f. 240,50 f. 242,60′
837
819,50
7,77
7.77
6
6
Leest prettig ‘Informeert goed!’
Twee kenmerken, voor een financieel voorlichtingsblad toch wel heel erg
belangrijk, en zonder meer
van toepassing op
JJ
g
J
eg
ilePS1J0l1lil
0
Overtuigt u er u zelf van door het aanvrgen vân een 2-tal proefnurnmers aan de Adm. ,,Bel-Bel”, Postbus 42, Schiedam.
884