ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
_
rYXA
‘ii
•
‘i
.ii .i: iii
:1
i – i
ii
i
…
.
”i;
28 mei 1969
54e jrg.
inflatie-correctie
No. 2697
Verschijnt wekelijks
en ,,vergeten groepen”
COMMiSSIE VAN RDACTiE: Ter visie ligt een voorontwerp van wet, waarin de jaarlijkse automatische
H. C. Bos; L. H. Klaassen;
bijstelling van het tarief van loon- en inkomstenbelasting ter uitschakeling
H. W. Lambers
P. J. Montagne A. de Wit.
i
..
i
van het progress ie-effect van louter nominale nkomensstijgingen s geregeld.
Op deze plaats enkele opmerkingen over één aspect van de in dit originele
REDACTEUR-SECRETARIS:
A. de Wit
.
werkstuk voorgestelde maatregel, nl. zijn bilhjkheid. Belastingmaatregelen
hebben directe repercussies voor de inkomensverdeling; daarom is het
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
zinvol bij de beoordeling van een dergelijke maatregel een rechtvaardig-
P. A. de Ruiter.
heidscriterium aan te leggen. Nu meen ik dat het ontwerp in zijn voorge-
stelde vorm
niet
aan dit criterium voldoet. Dit in afwijking van de in brede
COMMISSIE VAN ADvIEs
VOOR
BELGIË:
kring bestaande opvatting, dat het hier om een voorstel gaat, waarvan de
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
billijkheid en de rechtvaardigheid op zichzelf in het oog springen. Mijns
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick
inziens is het echter niet mogelijk de rechtvaardigheid van een maatregel
op zichzelf, d.w.z. los van de keten van gebeurtenissen waarvan hij de
j
A
RIS
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR laatste schakel vormt, te beoordelen. Laat ik trachten mijn bedoeling duide-
J. Geluck.
lijk te maken met behulp van een parabel.
Er was, lang geleden, een
land van boeren en militairen waarin het,
zoals de lezer nog zal merken, nogal ruw placht toe te gaan. Op een goede
dag
–
of een kwade dag, dat weten we nog niet
–
decreteerde de koning
van dat land dat de militairen de helft van hun soldij moest worden
10-to1uI
afgenomen en onder de burgers verdeeld. Een onrechtvaardige maat-
regel? Niet te haastig lezer, u weet nog niet alles: kort véér dit door
u gewraakte koninklijke
decreet
hadden
de
militairen de voorraad-
schuren van de boeren leeggeplunderd. De schijnbaar willekeurige maat-
regel van de koning was dus juist een daad van rechtvaardigheid? Wacht
Drs. R. Iwema:.
nog even met uw oordeel; nég bent u niet geheel op de hoogte. De mili-
Inflatie-correctie en ,,vergeten groe-
tairen hadden nI.. hun actie opgezet omdat een groot aantal burgers
–
mijn
pen”
……………………..
545
excuses als het verhaal wat larmoyant dreigt te worden
–
zijn kinderen bij
deze militairen te vondeling had gelegd. Die commandoraid was dus in
Dra G. A. Koen
.
werkelijkheid een
gerechtvaardigde,
zij
het eigenmachtige,
schadeloos-
stelling en de schijnbaar billijke maatregel van de koning een exempel van
De vervangingswaarde van de huis-
de grofste willekeur? Misschien; zeker weten zullen we dat nooit. Het ver-
vrouw
…………………….546
haal vertelt nI. niet wat die burgers bewogen heeft hun kinderen bij de
militairen op de stoep te deponeren. Wie weet waren die militairen wel de
Drs. G. Nooteboom:
vaders.
Het spaarloon van Tweede-Kamer-
Laat ons nu terugkeren naar Nederland anno 1969 en ons afvragen wie
leden
550
door de inflatie het gevoeligst in hun welvaart getroffen worden, m.a.w.
bij wie de onrechtvaardigheid van de inflatie het schrijnendst aan de dag
treedt. Dat is, ondanks de welvaartvaste
AOW-uitkering, nog steeds bij
H. L. F.
Verbraak:
de ,,vergeten groepen”, dat wil voornamelijk zeggen bij de post-actieven,
Alsnog ,,Pensioen voor Allen”
9
…
552
voor zover ze in hun actieve periode niet ‘in ambtelijke dienst waren. De
inflatie veroorzaakt een zich verbredende welstandskloof tussen de actieven
Drs. J. van der Burg:
en de post-actieven en voorts, wat de post-actieven onderling betreft, tussen
•
de gewezen ambtenaren en de overigen
1
.
Hieruit volgt vanzelf de toetssteen
Research en ontwikkeling (V)
. . . .
bij
.
uitnemendheid voor de vraag of een maatregel ter bestrijding van
infiatiegevolgen de rechtvaardigheid dient. Deze wordt nI. gevonden in de
B o e k e n n
i
e u w
5
…………..560
omstandigheiçl of de desbetreffende maatregel de bovenstaande, door de
•
inflatie veroorzaakte, welvaartskloof
–
resp. kloven
–
verkleint, orige-
G eI d
–
en kap
i
t a a 1 markt.
561
wijzigd laat of vergroot.’Verkleint hij deze welvaartskloof dan is hij billijk,
1
Ik veroorloof mij hiervoor te verwijzen naar mijn artikel ,,Redelijke inko-
mensverdeling” in
ESB
van 13 december 1967. en de daarop gemaakte correctie
door het CBS in
ESB
van 7 februari 1968.
545
De vervangingswaarde
van de
–
huisvrouw.
De Commissie-Hofstra en de werkende gehuwde vrouw
Op 10 juni 1966 werd ingesteld de fiscale adviescommissie
onder leiding van oud-minister van financiën Hofstra.
Een van haar opdrachten was wenselijke veranderingen te
onderzoeken ten aanzien v.an:
,,regelingen in de inkomsten- en loonbelasting ter verzachting
van de druk van die belastingen in gevallen waarin de taak
van de echtgenote van een belastingplichtige hetzij binnen,
hetzij buiten de gezinshuishouding in totaal genomen een
meer dan normale omvang heeft en in verband daarmede
aanleiding geeft tot vergroting van uitgaven”.
De Commissie rapporteerde hierover op 22 juli 1968.-
Haar conclusie was averechts: de aftrekpost, die sinds
1961 minimaal f. 500 en maximaal (bij inkomsteji van
f. 6.000 per jaar en hoger) f. 2.000 bedroeg, zou blijkens een
analyse van het tarief ten hoogste f. 1.200 mogen bedragen
voor êen gehuwde vrouw zonder kinderen met een volledige
taak buiten de gezinshuishouding. Deze wetenschappelijk
verantwoord geachte verlaging zou de schatkist zelfs
f. 50 mln, per jaar ,,besparen”.
De motivering van de afwijzing van een verhoogde
aftrek was ,,dat dit tot een onverantwoorde belastingdis-
criminatie leidt ten opzichte van de andere gehuwden en
ten opzichte van de ongehuwden”
1
. Ten aanzien van deze
laatste categorie is de berekening van de Commissie een-
voudig: bij een hogere aftrek dan f. 1.200 zou een echtpaar
met bijvoorbeeld f. 15.000 inkomen minder belâsting ver-
schuldigd zijn dan twee ongehuwden met het halve in-
komen.
Misschien zal deze conclusie sommige vrijgezellen een
gevoel van bevrediging geven: in een maatschappij die het
huwelijk centraal stelt en alle staatsburgers die (nog) niet
gehuwd zijn min of meer als quantité négligeable beschouwt,
moet het prettig zijn ook eens als norm te worden gesteld,
zelfs al is dit alleen maar met het doel om een andere,
op
dit moment in Nederland nog uitzonderlijker groep het-
zelfde recht te onthouden, dat men al jaren – vergeefs –
voor zichzelf opeist. Maar is de redenering juist en heeft
het zin
als enigen de Commissie lof toe te zwaaien omdat
zij het – schijnbaar – opneemt voor de ongehuwden?
Als enigen, want dit rapport is allerwegen op verzet ge-
stuit. De régering zat er kennelijk zo mee in haar maag,
dat zij tot dusver nog geen standpunt ten aanzien van dit
advies heeft kunnen bepalen. ‘Zij heeft hierover, naar
staatssecretaris Grapperhaus op 12 maart aan de Tweede
Kamer
2
mededeelde, ,,wel wat gediscussieerd en gefiloso-
feerd, maar er is geen standpuntbepaling van de regering
inzake het rapport geweest”. In arrenmoede heeft zij –
mede op aandrang van de Vaste Commissie voor Finan-
ciën uit de Tweede Kamer – het rapport op 18 februari
1969, maar zonder commentaar, bekend gemaakt, slechts
enkele dagen vôôr de eerste vergadering van de Vaste
Commissie, waarin het op 20 februari daaraanvolgende,
onder punt 25 d (blz. J18, rechterkolom, tot en met J24)
in eerste instantie werd besproken.
Men kan het onze parlementariërs niet euvel duiden, dat
zij in enkele dagen het gedegen rapport niet degelijk konden
bestuderen, laat staan tot een kritische analyse konden
komen. Hun kritiek richtte zich dan ook in hoofdzaak op
de late bekendmaking, het ontbreken van een regerings-
standpunt en op de conclusie, die men vooral politiek niet
haalbaar en ongewenst achtte. Tenslotte werd aanmerking
gemaakt op de beperkte taakstelling van de Commissie.
1
Blz. 18, tweede regel e.v.
2
45ste
vergadering, handelingen blz. 2285, rechterkolom.
laat hij haar ongewijzigd dan is hij niet billjk, vergroot hij
haar dan is hij onbillijk.
Hoe is het nu in dit opzicht met het voorontwerp van
wet gesteld? Doordat de massa der post-actieven – met de
bekende uitzondering – in tegenstelling tot de actieven
niet over eenin feite geïndexeerd inkomen beschikken, is
hun draagkracht over het geheel genomen zeer gering. Zij
dragen als in het algemeen laagste inkomensgroep dan ook
aanzienlijk minder dan evenredig bij in de financiering
van de ook hun ten goede komende overheidsdiensten en
zijn uit dien hoofde voor het merendeel ook in mindere
mate onderhevig aan het nominale progressie-effect. In
zoverre kan dit nominale progressie-effect beschoüwd
worden als een gedeeltelijk redres van de door de inflatie
veroorzaakte scheeftrekking van de inkomensverdeling
tussen actieven en post-actieven. Het onheil dat de inflatie
in de bruto inkomensverdeling tussen actieven en post-
actieven anricht, herstelt zij ten dele weer via het nomi-
nale progressie-effect in de sfeer van de beschikbare in-
komens. Het zal duidelijk zijn, dat het wegnemen van dit
nominale progressie-effect het bovenbedoelde gedeeltelijke
redres weer ongedaan maakt en daarmee de door de in-
flatie veroorzaakte welstandskloof – resp. kloven – weer
vergroot. De voorgestelde belastingmaatregel moet dan
ook in zijn huidige vorm als onbillijk worden beschouwd.
Betekent dit nu dat uit een oogpunt van rechtvaardigheid
de correctie voor het nominale progressie-effect achterwege
zou dienen te blijven? De beantwoording van deze vraag
moet ik uitstellen tot volgende week.
R. Iwema
546
in de hierboven genoemde
45ste
vergadering van de
Tweede Kamer op 12 maart 1969, waarin het rapport –
aan de hand van een aantal moties – opnieuw aan de orde
kwam, was men uiteraard nog niet veel verder. Uiteraard,
want het rapport zit, naar het enkele Kamerleden voor-
kwam, belastingtechnisch goed in elkaar en het valt niet
mee, tussen allerlei andere zaken door, een gedegen-uit-
ziend rapport over een ingewikkeld lijkende materie te
analyseren en de vinger te leggen op de zwakke punten.
Intussen kan de gehuwde werkende vrouw – evenals haar
echtgenoot – in zoverre gerust zijn, dat er geen sprake
van is dat op haar ontoereikende aftrekpost conform de
conclusies van het rapport-Hofstra nog verder zal worden
besnoeid. Integendeel, het ziet er naar uit dat de Regering
– in strijd met het aanvankelijk voornemen van staats-
secretaris Grapperhaus – toch wel met een bescheiden
verbetering uit de bus zal komen bij de a.s. begroting. De
Staatssecretaris heeft, onder druk gezet door een viertal
moties, toegezegd op korte termijn over het rapport te
beslissen. Hoe zal deze beslissing uitvallen?
BESTAANDE TARIEFSVERHOUDING:
ONJUISTE BASIS
Een kritische analyse van het rapport toont aan, dat alle
vereiste elementen hierin te vinden zijn. Hoe komt het,
dat desondanks de conclusies indruisen tegen het rechts-
bewustzijn van alle partijen?
Blijkens de laatste alinea van het rapport heeft de com-
missie zich gebonden geacht aan de
bestaande tariefsiructuur.
Zij heeft deze echter niet als basis genomen voor haar
berekeningen. Dit valt te lezen in de laatste alinea van
blz. 7: uitgangspunt vormde ,,de vaste verhouding die
sedert de Wet van 24 december 1959 (Stbl. 497) tot her-
ziening van het ongehuwdentarief tussen de beide belasting-
tarieven bestaat”.
Wanneer men de Memorie van Toelichting op het ont-
werp van deze wet en de verdere behandeling van het wets-
ontwerp naleest, ziet men, dat noch de toenmalige bewinds-
lieden, noch enig Kamerlid in 1959 de illusie koesterde
een vaste tariefsverhouding te creëren. integendeel, ,,het
allerwegen doorgedrongen besef, dat de aan ongehuwden
opgelegde fiscale lasten onevenredig zwaar zijn” maakte,
naar de mening van de toenmalige Minister van Financiën,
Dr. J. Zijlstra, een onmiddellijke verlaging van het vrijge-
zellentarief urgent, ondanks de ongunstige financieel-
economische toestand. De regering stelde hiervoor een
bedrag van f.
85
mln, beschikbaar, en de Minister van
Financiën verdeelde dit bedrag door een stelsel van in-
komensaftrekken, op harmonische wijze gespreid over de
gehele groep yan ongehuwde belastingplichtigen.
Maar afgezien van de bedoelingen van de wetgevende
macht in 1959, drukt de geciteerde wet de bestaande tariefs-
verhouding
nu
niet meer uit. Bij de algemene belasting-
herzieningen van 1960 en 1964 vonden geringe verschui-
vingen plaats, de eerste ten nadele van de ongehuwden,
de tweede gaf, in de uitwerking van de progressiefactor,
een iets gunstiger afronding voor ongehuwden. Belangrijker
zijn echter de wijzigingen bij de wet van 21 december 1961,
houdende fiscale voorzieningen ten gunste van de gehuwde
werkende vrouw (Stbl. 453) en de wet tot belastingver-
laging voor ongehuwden van 40 tot 65 jaar van 28 december
1966 (Stbl.
596).
Het is wat merkwaardig, dat het bij
deze wet in het leven geroepen tussentarief, Ia, in een noot
op blz. 8 van het rapport als irrelevant voor de tariefs-
verhouding ter zijde wordt geschoven:
,,Dit tarief heeft geen andere grondslag dan het rekenkundig
gemiddelde van de tarieven voor ongehuwden en gehuwden”.
Inderdaad, maar waarom ontmoette minister Vondeling
juist met
dit
wetsontwerp algemene instemming? Waarom
nam minister Zijlstra het over, na de val van het kabinet-
Cals, zij het met een uitstel van zes maanden? Waarom
werd als voornaamste kritiek van praktisch alle partijen
hierop vernomen, dat de leeftijd van 40 jaar, waarop het
tussentarief zou ingaan, willekeurig en in ieder geval veel te
hoog was? Waarom voegden diverse Kamerleden van uit-
eenlopende richting hieraan nog toe, dat de totale groep
van de ongehuwden nog altijd te zwaar belast was, mede
gezien de overige lasten, die op deze contribuabelen
drukken? En waarom tenslotte had de Commissie-Hofstra
opdracht ontvangen om te onderzoeken op welke wijze de
belastingdruk op gehuwde werkende vrouwen zou kunnen
worden
verzacht,
uitgaande van de regeling die voor deze
groep in 1961 bij de wet was getroffen?
Het lijkt mij, dat de Commissie hier, zij het onbewust,
wel tegen heel wat eerbiedwaardige schenen heeft aange-
schopt. Men kan hier twee conclusies trekken, beide waar-
heden, als koeien:
De tariefsverhouding, vastgelegd in de wet van 1959,
is een oude koe, ten onrechte uit de sloot gehaald, en
Wanneer men zich’ beperkt tot gehuwden’en onge-
huwden, zonder kinderen, dan moet men thans
vier
groepen onderscheiden:
echtparen waarvan de echtgenote – economisch
gezièn – uitsluitend de huishouding verzorgt;
echtparen waarvan de echtgenote buiten de gezins-
huishouding werkt;
ongehuwden van 40 tot 65 jaar;
jongere ongehuwden.
En gezien het algemeen onbehagen, dat van’ alle kanten
tot uiting is gebracht ten aanzien van de groepen b, c en d,
kan men stellen dat zelfs de huidige tariefsverhouding
tussen deze vier groepen’ bepaald geen heilige koe is.
Het is jammer van de vernuftige berekeningen in het
rapport, alle gebaseerd op een fictieve ,,vaste verhouding”,
dat zij onbruikbaar zijn.
MOTIEVEN COMNISSIE-HOFSTRA
Maar nu het op basis van een onjuiste premisse berekende
forfaitaire aftrekbedrag voor de gehuwde werkende vrouw
zinloos blijkt, resteert het probleem hoe men dan wél tot
een meer aanvaardbare verhouding kan komen. Hiervoor
is het nodig,allereerst de door de Commissie opgesomde
eventuele motieven voor het verlenen van een bijzondere
fiscale tegemoetkoming eens onder de loep te nemen.
Er worden er zes genoemd,’ waarvan de eerste vier als
strijdig met ons belastingstelsel of fiscaal irrelevant ter
zijde worden geschoven. Slechts één lid van de Commissie,
Prof. Dr. J. H. Christiaanse, heeft twijfels op dit punt. De
zes motieven zou men kunnen samenvatten in drie groepen:
1, 2 en
5:
,,de extra inspanning die belanghebbenden zich
getroosten”, ,,het feit dat de inkomsten van man en vrouw
worden samengeteld” en ,,het feit dat door de arbeid van de
gehuwde vrouw buiten de gezinshuishouding geheel of ge-
deeltelijk wegvalt het draagkrachtverhogende, en als zodanig
in ons belastingtarief verwerkte, element, dat dc vrouw de
huishouding verzorgt”; 3 en 4: ,,de omstandigheid dat in het belang van de nationale
welvaart een dergelijke tegemoetkoming voor de gehuwde
vrouw een aansporing kan vormen om aan het arbeidsproces
deel te nemen” en ,,de remmende werking, welke de belasting-
ESB 28-5-1969
.
547
heffing zou kunnen hebben op een zelfstandige inkomens-
verwerving die voor sommige gehuwde vrouwen één van de
middelen tot haar levensvervulling-kan vormen”; en tenslotte
6: ,,de niet als aftrekbare kosten in aanmerking komende
extra uitgaven, die het werken buiten de gezinshuishouding
kan medebrengen”.
ad 1, 2 en 5.
Zoals ook kennelijk door Prof, Christiaanse is
opgemerkt, lijkt het mij in strijd met de gelijkwaardigheid
van man en vrouw en beider taakverdeling in het huwelijk
(door hen samen overeen te komen), om de extra inspanning
van een eventuele dubbele dagtaak van een vrouw – of
zo men wil anderhalve dagtaak voor beide echtgenoten –
te vergelijken met additioneel inkomen dat de man (of
de vrouw) desgewenst zou kunnen behalen. In feite gaat
het hier slechts om een variant op het wél door de Com-
missie aanvaarde motief
5,
dat zich slechts zal voordoen
uit financiële nood, omdat men, mede als gevolg van de
door samentelling van de inkomens optredende progressie,
slechts door eigen extra arbeid het huishouden kan ver-
zorgen.
De in West-Duitsland en de Verenigde Staten
voor alle
.gehuwden
bestaande optie tot splitsing van het gezamenlijk
inkomen van man en vrouw, waarbij tweemaal heronge-
huwdentarief wordt berekend over
50%
van dit inkomen,
zou echter het tegengestelde gevolg hebben van wat Prof.
Christiaanse blijkbaar beoogt ,,dat aldus ook als het ware
rekening wordt gehouden met de arbeid binnenshuis van
de niet in het arbeidsproces opgenomen echtgenote”. Die
arbeid binnenshuis is immers een
draagkracht vermeer-
derende
factor. Om tot een redelijke verhouding te komen
tussen gehuwde werkende echtparen en ongehuwden
enerzijds en echtparen waarvan de vrouw de huishouding
verzorgt anderzijds, zou men, véér men de laatste groep
de optie geeft tot ,,splitsing”,
bij het gezinsinkomen een
forfaitair bedrag moeten optellen, dat de netto waarde van
de arbeid binnenshuis representeert.
Een andere mogelijkheid om de werkende gehuwde
vrouw tegemoet te komen, zou kunnen zijn het eerste
Amerikaanse alternatief, zoals weergegeven op blz. 4
van bijlage T: een optie tot afzonderlijke aangifte, indien
de vrouw een dagtaak buiten de gezinshuishouding ver-
richt.
De meerderheid van de Commissie is echter van oordeel,
dat de samentelling van de inkomens ‘juist is. Het eerste
argument dat zij hiervoor aanvoert ,,dat de Nederlandse
inkomstenbelasting een belasting naar draagkracht wil
zijn” is echter in strijd met een deel van haar eigen be-
schouwingen over het vijfdé motief, en vooral met het slot
van haar conclusies op blz. 18: ,,Met name valt niet te
ontkennen lat ‘oor de huishoudelijke arbeid van de vrouw
een basisbedrag van ongeveer f. 1.000
…..
ver beneden
de weikelijke waarde van die arbeid ligt, zelfs al houdt men
voor ogen dat het bedrag een netto waarde zonder belas-
tingclaim voorstelt”. Inderdaad is in een periode, waarin
het minimum loon voor een ongeschoolde volwassen arbei-
der f.
7.500
bedraagt, de waardering voor het werk van de
huisvrouw (en de hieruit voortvloeiende besparing voor het
gezin) wel wat aan de lage kant.
Wil men echter om andere redenen de samentelling van
de inkomens handhaven, dan kan men uiteraard de in 1961
ingevoerde methode volgen door verhoging van de for-
faitaire aftrek, om de tariefsverhouding tussen beide hier
behandelde groepen van gehuwden meer in overeenstem-
ming te brengen met de draagkrachtsverhouding. De door
de Commissie terecht gesignaleerde wanverhouding ten
nadele van de ongehuwden moet men dan op eenvoudige
wijze rechttrekken door een reeds in 1966 door alle partijen
bepleite verdere verlaging van het ongehuwdentarief.
ad 3 en 4. Terecht stelt’ de Commissie, dat de vraag of het
wenselijk is – om structurele en/of conjuncturele redenen –
deelneming van gehuwde vrouwen aan het arbeidsproces
te bevorderen, overwegend van niet-fiscale aard is. De
remmende werking erkent zij als een mogelijkheid, doch
zij tilt hieraan niet zwaar. Zij verwijst hiervoor naar een
SER-advies over de arbeid van vrouwen in Nederland
(1966, nr. 15, blz. 18, tabel M en blz. 31) en naar een
rapport van de Commissie Opvoering Produktiviteit van
de SER van mei 1968, Het bedrijf en de werkende gehuwde
vrouw
;
pagina 51. Uit deze bronnen zou, aldus de Commis-
sie, blijken, dat het hoogst onzeker is of het verrichten van
arbeid door vrouwen buiten de gezinshuishouding door
een belastingverlaging noemenswaard zou toenemen.
Wanneer men deze rapporten ‘volledig leest, blijkt dat
zij geen grond geven voor deze opvatting. De genoemde
tabel M uit het advies heeft betekking op een groep van
168 vrouwen, in 1962 geënquêteerd door het Instituut
voor Psychologisch Markt- en Motievenonderzoek (IPM),
die zich niet bereid of in staat verklaarden arbeid buitens-
huis te verrichten. Geen dezer vrouwen gaf als reden op dat
zij te weinig zou overhouden na aftrek van belastingen.
De SER gaf als commentaar hierop, op blz. 31 en 32, dat
het percentage (0%), ,,in deze geen indicatie (geeft), daar
het hierbij gaat over vrouwen die hiermede nog geen er-
varing hebben”. De raad voegde hieraan nog toe ,,De
belemmering (d.w.z. dat de netto opbrengsten van het in-
komen van de vrouw relatief laag zijn door de sterké
progressiviteit en door de geringe aftrekmogelijkheden)
speelt vooral een rol bij vrouwen die reeds hebben gewerkt,
in het bijzonder in de hogere inkomensgroepen”.
Uit het rapport van 1968 citeert de Commissie wel zeer
onvolledig. Het heeft betrekking op een onderzoek in
18 bedrijven, .waarvan 9 industriële, 3 administratieve,
2 dienstverlenende (vervoersbedrijf, ziekenhuis), 2 groot-
winkelbedrijven en 2 schoonmaakbedrijvèn. De helft van
de
255
geïnterviewde vrouwen •verrichtte eenvoudige of
zeer eenvoudige arbeid, die na een inwerktijd van hooguit
twee weken kon worden uitgevoerd. Slechts één vrouw was
wetenschappelijk werkzaam. Driekwart van de vrouwen
had slechts lagere school en eventueel nog wat huishoud-
onderwijs gevolgd. Van de eveneens geïnterviewde -echt-
genoten bleek nauwelijks een derde ,,ingewikkelde arbeid”
of hoger geklasseerd werk te verrichten.- Het eerste citaat
– uit dit rapport vermeldt over de reactie van de mannen:
,,De belasting op hetgeen de vrouw verdient, weegt voor
–
niemand zwaar”.
Uit het samenvattend commentaar wordt daarna slechts
één zinsnede aangehaald: ,,Een ander opmerkelijk feit is
dat er zich rond de problematiek van de
extra belastingen
vrijwel geen moeilijkheden blijken voor te doen
…….
Toch is dit slechts de inleiding tot de verklaring van dit
opmerkelijke feit en enig verder commentaar, dat in tegen-
gestelde richting wijst: het gemiddeld inkomen van de
mannen is laag, zodat de belastingprogressie weinig invloed
uitoefent; er wordt een vast percentage loonbelasting inge-
houden, met vermoedelijk weinig navorderingen; vooral
de industriële bedrijven geven goede voorlichting over de
fiscale consequenties (mla.w. als’ het te onvoordelig zou
zijn, gaan de vrouwen daar niet werken; zij noch hun
mannen zijn dan geïnterviewd). ,,Toch mag men hieruit
niet concluderen dat de fiscale gevolgen geen rol spelen
rond de gehele problematiek van de werkende gehuwde
1
548
vrouw.” Gewezen wordt op het onbekende aantal gehuwde
vrouwen dat buitenshuis werkt op voorwaarde dat haar
diensten onbelast blijven: werksters, huipverkoopsters,
typistes.
Het is wel duidelijk, dat de groepen vrouwen, die werke-
lijk een betere levensvervulling zouden kunnen vinden
door beroepsarbeid (vaak mede tot vreugde en trots van
man en kinderen), en die daarnaast een onvervangbare
bijdrage ‘ouden kunnen leveren – door scholing en per-
soonlijke aanleg – aan de nationale welvaart, op geen
enkele wijze in deze SER-rapporten tot uiting komen.
En het is juist deze groep vrouwen, een dankzij de betere
beroepsopleiding in de laatste jaren steeds groeiend aantal,
die door het wegnemen van de fiscale rem, haar specifieke
opleiding produktief zou kunnen gaan maken.
Het is bepaald onredelijk •van de Commissie, om (op
blz. 6, derde alinea) te verklaren, ,,dat indien het een
gehuwde vrouw ernst is eigen, inkomsten opieverende,
werkzaamheden als middel tot haar levensvervulling te
zien, de inkomstenbelasting haar noch verbiedt, noch ‘ver-
hindert deze levensvervulling na te streven”. Arbeids-
vreugde is een mooi ding, maar een vrouw met gezinsver-
antwoordelijkheid zal zich in de meeste gevallen die vreugde
ontzeggen, als de netto inkomsten haar niet of nauwelijks
genoeg opleveren om haar traditionele taak, de verzorging
van de huishouding, door anderen te laten verrichten. De
Commissie stelt de arbeidsinkomsten van de gehuwde
vrouw op één lijn met inkomsten uit nevenberoepen van
de man. Zij miskent hiermee, naar het mij lijkt, de in Neder-
land traditionele taakverdeling in het huwelijk. Wanneer
de fiscus er werkelijk naar streeft zich ten aanzien van
beroepsarbeid van getrouwde vrouwen
neutraal
te gedrgen,
zal hij de huishoudelijke taken die beroepsarbeid verrichtende
vrouwen en mannen eventueel naast hun dagtaak nog zelf
uitvoeren, gelijk moeten stellen aan onbelaste voordelen tilt
doe-het-zelf-activiteiten,
waarover de Commissie op blz. 11
spreekt. De baten van onbetaalde vrje-tijdsbesteding be-
horen niet te worden belast, onverschillig of zij leiden tot
besparing van de kosten van een timmerman, elektriciën of
huishoudelijke hulp.
Door een iets andere formulering van het vierde motief
zou men hieraan trouwens wel degelijk een fiscaal aspect
kunnen geven: het wegnemen van de fiscale rem zou de
totale opbrengst van de inkomstenbelasting, loonbelasting
en sociale premies zeer aanzienlijk kunnen verhogen.
Inschakeling van een groot aantal goedgeschoolde en
wetenschappelijk gevormde gehuwde vrouwen in het ar-
beidsproces zou niet alleen rechtstreeks het belastbare
nationale inkomen verhogen; het zou ook een nieuwe
winstgevende markt scheppen voor tal van dienstenver-
lenende bedrijven. Huishoudelijk werk zou beter gesalari-
eerd kunnen worden en door een daardoor vergroot en
meer geregeld aanbod, gekoppeld aan een minder prohibi-
tief belastingtarief voor gehuwde vrouwen, in veel mindere
mate tot ontduiking leiden dan thans het geval is. Van
alle extra uitgaven, die zowel werkende echtparen als
werkende ongehuwden, tot instandhouding van hun energie
en vermindering van de kans op overspanning, zouden
moeten spenderen maar die zij nu noodgedwongen achter-
wege laten, omdat de fiscus hun draagkracht overschat,
zou uiteindelijk een aanzienlijk deel, ook via BTW en
andere belastingen, bij de fiscus terecht komen. Dit kan
men toch niet als fiscaal irrelevant beschouwen.
ad 6.
Tenslotte nog een post, die de Commissie mijns
inziens ten onrechte speciaal voor de gehuwde werkende
vrouw (tot overigens minieme bedragen) aftrekbaar wil
maken: de extra uitgaven die dè beroepsarbeid meëbingt:
kleding en uiterlijke verzorging en uitgaven waaraan de
vrouw zich als lid van een arbeidsgemeenschap niet kan
onttrekken. Cadeaupot? Verjaârstractaties?
Ik moet bekennen, dat ik het onlogisch vind speciaal
op dit gebied de gehuwde vrouw in een apartheidspositie
te plaatsen. Misschien zou men iedereen die keurig gekleed
en gekapt voor den dag moet komen, soms zelfs beroeps-
halve over avond- en cocktailkleding moet beschikken, die
toevallig in een bedrijf werkt waar men de collega’s bij
iedere denkbare gelegenheid in het zilver zet, voor dit soort
kosten een aftrekpost moeten toestaan. Voor zover mij
bekend, wordt dit in het algemeen door de belastingin-
spectie niet geaccepteerd. Maar dan ook geen speciale
aftrek voor de gehuwde vrouw. Wanneer men de essentiële
aftrekpost, als het ware de vervangingswaarde van de
huisvrouw, redelijk berekent
op de werkelijke waarde van
die arbeid,
kan men dit element, dat beroepsgewijze ver-
schilt en alleen arbitrair zou kunnen worden bepaald,
gevoeglijk weglaten.
In het begin van dit artikel heb ik gesteld, dat alle vereiste
elementen om tot een, het rechtsbewustzijn bevredigende,
tariefsverhouding te komen in het rapport, bij een kritische
analyse, wel degelijk terug te vinden zijn. Een van de
belangrijkste pluspunten acht ik de meesterlijke wijze;
waarop de Commissie, in minder dan één pagina, één
onderdeel van haar opdracht, waarop in de discussie geen
aandacht is gevallen, elimineert: de vraag of er ook een’
afzonderlijke verzachting van belastingdr’uk wenselijk is
voor de gehuwde vrouw die binnen de gezinshuishouding
een taalc van meer dan normale omvang heeft die aan-
leiding kan geven tot vergrote uitgaven. De Commissie
antwoordt ontkennend, en wel op de volgende gronden:
is de te zware taak het gevolg van een groot kindertal,
dan komt de verzachting tot uiting in stijgende kinder-
aftrekken en kinderbijslagen. Wordt de taak van de huis-
vrouw verzwaard door ziekte of invaliditeit van gezins-
leden, dan is een aftrek voor buitengewone lasten de
oplossing. Met andere woorden: de aftrek worde (en wordt
reeds) toegepast voor de lasten, die op het gezinsinkomen
dt’ukken, zelfs alsde huisvrouw, dankzij een overmaat van
energie en toewijding, een meer dati normale dagtaak zelf
uitvoert. Een vergelijkbare aftrekpost bestaat thans in
ontoereikende mate voor gehuwde werkende vrouwen
en oudere ongehuwden. Daarom moet die aftrekpost
worden verhoogd, en tot jongere ongehuwden – bijv. van
25 jaar af, wanneer zij zelfstandig in hun levensonderhoud
moeten kunnen voorzien – worden uitgebreid.
Wanneer men bij een nadere bestudering van de per.
.1
januari 1970 te treffen regelingen de grondgedachte, tot
uiting gebracht op blz. 2 van de Commissie-Hofstra,
consequent toepast ten aanzien van gehuwde werkende
vrouwen en ongehuwden, dan moet men concluderen, dat
de overbelasting van deze groepen berust op een in onze
tijd niet meer passende onderwaardering van de huisvrouw.
Man en vrouw dragen elkanders lasten. De huisvrouw is
geen fiscaal aftrekbare last-post, maar een netto asset voor
het gezin. Om de draagkracht van gehuwde werkende
vrouwen en ongehuwden te bepalen, moet men de ver-
vangingswaarde van de huisvrouw van hun bruto inkomen
aftrekken.
Gerda
A. Koen
ESB 28-5-1969
549
Het spaârloon
van Tweed
em
Kam efleden *
Een beschouwing over het spaarloon
1
van Tweede-Kamer-
leden kan beginnen met een citaat: ,,Welke becijfering ook
gekozen wordt, vast staat dat voor een adekwate pensioen-
voorziening de premies hoog zullen moèten liggen, vooral
voor hen die een beter salaris verdienen. Wanneer bij
dergelijke hoge premies echter een reële en aanwijsbare
band bestaat tussen de individueel betaalde premie en het
individueel te verkrijgen pensioen, zal de weerstand tegen
leze premies van beperkte omvang zijn” 2•
Men mag ervan uitgaan dat onze volksvertegenwoordi-
gers hun eigen pensioenregeling zien als een niet-mobili-
teitsremmend voorbeeld voor een
binnenkort
voor iedere
belastingbetaler realiseerbaar Pensioen Voor Allen. Het
verminderen van de weerstand bij die belastingbetaler door
in klare taal het verband
,
te tonen tussen een aanwijsbare
individuele premie en het Kamerlidpensioen, is dan ook
het doel van dit artikel.
Elke becijfering als bovenbedoeld ontbreekt in de toe-
lichting bij het betreffende wetsontwerp (9636). Het oor
–
spronkelijke, door het gebrek aan
zwijgzaamheid
van
Prof. Troostwijk in de Eerste Kamer, in 1966 teruggeno-
men wetsontwerp (9004) vermeldde in de Toelichting onder
het hoofd ,,kosten” de kosten voor herberekéning. De
Memorie van Antwoord (9636, nr. 7, dd. 15jan. 1969) ver
–
meldt ook nog steeds géén gegevens over de benodigde
premies bij aanneming van het huidige wetsontwerp be-,
treffende de pensioenen en uitkeringen van politieke ambts-
dragers. Drin paraisseren onder het hoofd ,,kosten” de
premies en uitkeringen in 1968 ingevolge de nu geldende
regeling
3
. Hoe inadekwaat dit ook moge zijn voor debe-
oordeling van de kosten van de
nieuwe
regeling, het biedt
toch wel een basis voor een eenvoudige minimum schatting
van de grootte-orde der ,,individueel betaalde premie’s”.
EENVOUDIGE GROOTTE-ORDE-AANDUIDINGEN
De gebruikelijke verhouding bij ‘pensioenfondsen
tussen uitkeringen en premies in een bepaald jaar varieert
van 0,17 tot 0,37
4
. Doordat gemiddeldsalaris, leeftijds-
opbouw, welvaartsvastheid enz. voor Kamerleden nogal
afwijken van de situatie in een normale ‘onderneming of
bedrijfstak, lijkt een schatting van 0,1 â 0,2 een redelijke
eerste benadering voor hun geval.
De pensioenuitkeringen in 1968 aan Kamerleden
bedroegen f. 1.192.000. Combinatie van a. en b. leidt
tot een pensioenpremie van f. 6 â 12 mln., voor 150 Tweede-
Kamerleden. Per Kamerlid, onder de huidige regelingen,
dus een belastingvrij pensioenpremie-spaarloon van ge-
middeld f. 40.000 tot f. 80.000, afgezien van het jaarlijks
spaarloon in de vorm van het recht op zgn. ,,uitkering”
(na aftreden), dat voor Kamerleden die dat wensen op dit
moment zo’n f. 30.000 per jaar bedraagt (doch gèmiddeld
lager is omdat vele Kamerleden geen volledig gebruik
maken van hûn recht op ,,uitkering”).
Ontleend aan dezelfde
cijfers
in de M.v.A. kan ook de
volgende grootte-orde-berekening worden gemaakt, die
niet het kapitaaldekkingsstelsel (zoals de hierboven gegeven
berekening; de pensioenfondsen zijn ni. verplicht tot dat
stelsel), doch het omslagstelsel tot theoretische basis heeft:
pensioenen en uitkeringen aan ex-Kamerleden in 1968:
f. 1,957
mln. Omgeslagen ‘over 150 actieve Kamerleden
komt dat neer op een omslagpremie van
52%
van hun
salaris in 1968. Ter vermijding van misverstanden: de veel
lagere premie via omsiagstelsel in vergelijking met kapitaal-
dekkingsstelsel is slechts schijn
1
. Bij een omslagstelsel
voor pensioenfinanciering worden geen besparingen ge-
vormd en zal, om de spaarquote toch op peil te houden,
extra spaarloon
boven de omslagpremie moeten worden
toegekend (c.q. niet de werknemer, doch de overheid of
het bedrijfsleven zal deze extra besparingei moeten op-
brengen, zonder dat de werknemer op deze besparingen
enig, al is het toekomstig, recht heeft).
Uit bovenstaande becijferingen, die als zeer globaal
môeten worden beschouwd, doch het voordeel hebben
eenvoudig en doorzichtig te zijn, volgt het vermoeden dat
het spaarloon voor Kamerleden de grootte-orde van 100%
van het zichtbare salaris (nu f. 40.000) bedraagt. De term
,,grootte-orde 100%” betekent: tussen 0,5 en 5 maal
100%. Deze grootte-orde klopt met de eerder gepubli-
ceerde 120%, die op berekeningen van door medici geraad-
pleegde pensioendeskundigen werd gebaseerd o.
Een meer aandacht-vergende, doch voor ieder contro-
leerbare berekening volgt op blz.
551.
* Met betrekking tot het in dit artikel behandelde wetsontwerp
Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers
(9636),
attenderen wij de lezer op het feit dat hieromtrent zeer binnenkort een nieu-
we Nota van wijzigingen afkomt. De auteur heeft ten tijde van
het
schrijven
van dit artikel geen kennis kunnen nemen van
in-
houd en strekking van genoemde Nota.
Red.
1
Pensioen Voor Allen
(rapport inzake de toekomst der pen-
sioenvoorzieningen; rapport van het Wetenschappelijk en
Scholingsinstituut van het Nederlands Verbond van Vakver-
enigingen) noemt terecht pensioen ,,uitgesteld arbeidsinkomn”
(blz. 72), ook wel spaarloon genoemd, en duidt het betalen van
pensioenpremie aan mét ,,sparen” (bl,z. 59).
2
Pensioen Voor Allen,
blz.
66.
3
De werkelijke waarde van het Kamerlid-spaarloon kan zelfs de Minister niet onmiddellijk aan de administratie der
Kamerlid-pensioenen ontlenen; noch voor de huidige, noch voor
de nieuwe pensioenregeling. Aan pensioenen voor Kamerleden
ligt kennelijk geen dekkingsstelsel, anders dan ,,we zalle wel
zien” ten grondslag. Noch via een kapitaaldekkingsstelsel, noch
via een omsiagstelsel zijn de premies genoemd in de M.v.A.,
ook maar in de verte gelijkwaaardig aan de gedane toezeggingen
of uitkeringen. De benodigde gelden worden nu en in de toe-
komst gewoon uit de schatkist gehaald. Het gebruik van het
woord ,,pensioenpremie” bij deze politieke pensioenregeling i
dan ook in hoge mate misleidend. De pensioenuitkeringen
waren in
1968
negen maal zo groot als de totale ,,premies”
(M.v.A. blz.
8).
‘ Pensioen Voor Allen,
blz. 24.
Op cit., blz.
66-67.
6
Haagse Post, 13juli
1968,
bl,z.
5 (Medisch Contact, 15
maart
1968).
550
BEREKENING VAN HET SPAARLOON
Voor een verantwoorde berekening zijn de benodigde
gegevens verstrekt in een vorig artikel
1
. De daar gegeven
tabellen 1 en 2 bevatten ook de gegevens om de bereke-.
ningen te kunnen uitvoeren voor elke andere combinatie
van veronderstellingen omtrent loonindexstijging en door-
gegeven rente, dan de aan de praktijk ontieende keuze, die
hieronder wordt verwerkt (de praktijk wordt de facto door
de volksvertegenwoordiging goedgekeurd, zowel wat
betreft infiatietempo als rentedoorberekeningspercentages).
Kamerlidpensioenen (en pensioenaanspraken) zijn wel-
vaartsvast. Een diensttijd van 20 jaren geeft recht op
pensioen ter grootte van 70% van het ,,eind”salaris, plus
een deel der AOW-uitkering. De laatste maakt slechts een
klein deel uit van het pensioen, en wordt hier terwille van de
eenvoud verwaarloosd; evenals de AOW-premie. Voor de
motivering verwijzend naar het vorige artikel worden hier
gebruikt: jaarlijkse loonstijging 7,6%; rentedoorbereke-
ning in de spaarfase 1
%,
en in de uitbetalingsfase 3%.
Berekening zonder vervroegd pensioen
Een nu 45-jarig Kamerlid heeft, als hij/zij de volgende 20
jaren het volk als Kamerlid dient, een eindsalaris van
1,076
20
x f. 40.000 = f. 146.000. Dat betekent een pen-
.sioen op zijn/haar 65e van f. 102.000. In de in ons vorig
artikel gegeven tabel 1 vinden we dat een kapitaal op
65.jarige leeftijd van f. 21,90 gelijkwaardig is aan een wel-
vaartsvast pensioen van f. 1 (voor mannen). Vereist kapitaal
na 20 jaar dus 21,9 x f. 102.000 = f. 2,24 mln. (voor
vrouwen hoger). In tabel 2 C vinden we dat een jaarpremie
van f. 1, jaarlijks
stijgend
met 7,6%, een eindkapitaal
oplevert van f. 54,70. De benodigde premie in het eerste
premiejaar bedraagt dus: f. 2,24 mln./54,70 = f.41.000, of
ruim 100% van het zichtbare salaris van f. 40.000. Daar
komt bij de premie voor weduwenpensioen, die globaal ge-
schat wordt op 40% van de ouderdomspensioenpremie
8.
Totaal spaarloon-pensioenpremie: 140% van het zichtbare
salaris
1
. Dit percentage blijft dan hetzelfde gedurende de 20
premiejaren. Een Nederlandse belastingplichtige’ zelf-
standige, die de benodigde premie van rond f. 57.000
aan een levensverzekeringsmaatschappij moet betalen om
dezelfde oudedagsvoorziening te treffen als ons Kamerlid,
mag hiervan jaarlijks f. 5.000 inkomstenbelastingvrij
sparen. Voor de overige premie zal hij ongeveer f. 155.000
per jaar moeten kunnen sparen om,na aftrek van belasting,
f. 52.000 premie te kunnen betalen.
De Kamerlidbeloning is dus ongeveer gelijkwaardig aan
i’enminste een arbeidsinkomen van f 200.000 per jaar. –
Berekening met vervrôegd pensioen
In feite komen de huidige voorstellen betreffende politieke
pensioenen en uitkeringen er oli neer, dat een Kamerlid
het recht heeft op vervroegd pensioen vanaf zijn 55e, mits
hij/zij tenminste 12 dienstjaren heeft. Met 12 tot 20 dienst-
jaren bedraagt dat vervroegd pensioen gedurende de eerste
10 jaren ongeveer 70% (welvaartsvast) van het ,,eindloon”
(en heet dan ,,uitkering”). De waarde van het spaarloon
in de actieve periode van het Kamerlid, dat van zijn 35e
tot 55e als zodanig werkzaam is en er daarna mee ophoudt,
is te becijferen door in de onder A gegeven berekening
21,9 te vervangen door 40,5, en 54,70 te vervangen door
49,90 (zie tabel 1, resp. 2 D in ons vorige artikel). Het beno-
digde eindkapitaal is dan: f. 4,15 mln.
10,
i.p.v. f. 2,24 mln.
en de jaarpremie
nu
f. 83.000, d.w.z. ruim 200% van het
zichtbare loon, of inclusief weduwenpensioen, 280%.
De Kamerlidbeloning is dan gelijkwaardig aan een arbeids-
inkomen van
f
400.000 per jaar van een gewone Nederlandse
zelfstandige.
N.B. Bovenstaande is geen pleidooi voor de intrekking der Nota van Wijzigingen, waarin
o.a.
dit ,,vervroegd pensioen”
wordt geregeld. Die nota bevat nl.00k een beperking der ,,back-
service”, wat weer een tegenvaller voor sommige Kamerleden is.
Politiek blijft een kwestie van geven en nemen. Over de waarde
van die backservice hoeft hier weinig gezegd te worden, aan-
gezien de Minister-President zélf in zijn toelichting spreekt van
,,onaanvaardbare royaliteit” (M.v.A., 15 jan. 1969, blz. 6),
welke uitlating gezien moet worden tegen de achtergrond van de waarde der hierboven becijferde toezeggingen, die voor de
Minister-President wél aanvaardbaar zijn. De schatting van de
waarde der backservice op f. 200.000, is een grove schatting van
een bedrag, dat per Kamerlid kan variëren van vrijwel f. 0,0 tot rond een miljoen, berekend volgens de hierboven aangehouden
maatstaven.
De b venstaande twee becijferingen betreffen een Kamerlid
dat er niet op uit is om uit de regelingen te halen wat er,
binnen de grenzen der wet, uit te halen is. Hetzij in het
belang van zichzelf, hetzij in dat van zijn partij, die zich
een aardig bedrag aan salaris voor partijfunctionarissen
kan besparen, kan een intelligent gebruik gemaakt worden
van de uitkeringsmogelijkheden volgens de onderhavige
wet. Het verhaal ou te lang worden als hierop werd inge-
gaan. Eveneens blijven buiten beschouwing de bijbaantjes
met eventueel daarbij behorende pensioenen. Er blijven,
ook na Troostwijks interventie, nog heel aardige cumulatie-
mogelijkheden over, ook met vrijwel volledig uit overheids-
gelden gefinancierde pensioenen. Bovendien: 20 Kamerlid-
jaren zijn voldoende voor een volledig 70%-pensioen; er
blijven düs 20 â 25 arbeidsjaren over om elders ook nog
wat pensioenaanspraken te verdienen. Tenslotte: een
Kamerlid hoeft er alleen maar voor te zorgen de laatste
vier jaren geen neveninkomsten
11
te hebben voor een
aanspraak op 70% van de
volledige
Kamerlidbeloning-
zonder
–
bijbaantjes. De andere 16 van de 20 jaren kan hij
rustig nevenarbeid verrichten. Als de Minister toegeeft
aan de op hem uitgeoefende druk om ‘die 4 jaar sterk te
ESB
van 7mei jI., blz. 446-449.
8
Pensioen Voor Allen,
blz. 60.
Het is duidelijk dat dergelijke premiepercentages niet inge-houden kûnnen worden van het zichtbare salaris. Verhogen van
het zichtbare salaris helpt niet tegen deze fundamentele onmoge-
lijkheid, want het blijft hetzelfde, boven 100% liggende, percen-
tage. Tenzij men afstapt van de norm: pensioen = 70% van eind-
salaris na het maximaal vereiste aantal dienstjaren (20 voor
Kamerleden). De term ,,premie” in de zin van een inhouding
op het zichtbare salaris kim dus ook niet zindelijk gebruikt
– worden, al blijft het natuurlijk wat verwarrend om van de be-
nodigde meer-dan-100% een schertsdeel van 5%, misschien in
de toekomst 10%, in te houden op het zichtbare salarisdeel.
‘° Zo beveelt een advies uitgebracht door een presidentiële
commissie aan de President der Verenigde Staten maatregelen
aan om misbruik van belastingfaciliteiten te voorkomen bij zeer
hoge uitkeringen. Een speciale grenswaarde wordt niet genoemd,
maar klaarblijkelijk beschouwt zij in ieder geval een pensioen
met een geïntegreerde waarde van $ 500.000 als excessief. (Zie
De Onderne,ning,
örgaan van het CSWV; 1967, 17 blz. 150.) In
termen van Nederlandse welvaart vertaald (via nationaal in-
komen per hoofd) zou dat betekenen dat een,pensioen met een
eindkapitaal van f. 1 mln, als ,,in ieder geval excessief” geldt.
ESB 28-5-1969
551
bekorten, waarvoor goedklinkende argumenten zijn te
vinden, kan dit bijv. 19 of 194 jaar van de 20 worden.
Alsnog
RESUMÉ EN CONCLUSIE
De arbeidsinkomsten uit hoofde van één jaar Kamerlid-
maatschap zijn vergelijkbaar met tenminste een inkomen
van f. 200.000 A f. 400.000 voor een zelfstandige. De beoor-.
deling of dat te hoog of te laag is valt buiten het kader van
dit artikel, waarvan het doel slechts is inhoud te geven aan
de bij de vakbeweging levende wens van een aanwijsbare
band tussen individuele premie en het individueel te ver-
krijgen pensioen. Door de zaken duidelijk en aanwijsbaar
te stellèn, zal de weerstand tegen die premies van beperkte
omvang zijn
12
Het is dan ook onnodig de suggestie te
wekken alsof de premie slechts 4,5% of 10% zal zijn.
Voor dedeskundigen in en buiten de volksvertegen-
woordiging bevat dit artikel vrijwel niets wat men niet al
wist in juni 1968, toen de verhoging van het zichtbare deel
der Kamerlidbeloningen aanvaard werd, met de toen ver-
eiste 2/3 meerderheid,
zonder
enige garantie betreffende
een eventuele herziening van de regels voor het onzichtbare
spaarloondeel, dat muurvast gekoppeld zit aan het zicht-
bare salaris.
SLOTOPMERKING
Dit artikel is géén pleidooi voor verwerping der aanhangig
gemaakte wetsvoorstellen. Een dergelijke verwerping
betèkent slechts een continuering der bestaande wettelijke
regelingen. De consequenties daarvan zijn in dit artikel
niet verwerkt; evenmin als becijferingen voor Ministers en
Staatssecretarissen. Redelijkerwijs ma niet verwacht
worden dat de ESB-redactie nog meer ruimte wil spenderen
aan de inhoud van een ,,C.A.O.” voor een klein groepje
lieden (zo’n 200) dat nogal eens
op
het Haagse Binnenhof
te vinden is.
Dit artikel is, evenals het vorige, bedoeld als
bijdrage
tot
een zakelijke en open discussie over pensioenaangelegen-
heden. Voor een aanduiding van het gebruikelijke niveau
van die discussies, zoals gegeven door een deskundig,
kritisch waarnemer , volgen, tot slot nog een drietal
citaten:
,,Dit vereist een minder onvruchtbare benadering •dan
die der halve waarheden ….waarmee éénzijdige voor.-
standers…. elkaar plegen te bestrijden.”
,,De Staat heeft met de oppervlakkige plechtstatigheid
van een dubieus weldoener …. verplichtingen aanvaard,
maar
……
,,Deze vraag is een voorbeeld van dubbelzinnig taalge-
bruik dat discussies als vorenstaande (over de betekenis
van het woord: zekerheid) pleegt te vérlevendigen.”
G. Nooteboom
11
Eventuele neveninkomsten in de .vom van een levens-
verzekering of een toezegging van een lijfrente (pensioen) gelden
hierbij vermoedelijk NIET als neveninkomsten in de zin van de
wet op de Kamertidsalarissen. Als de heLft ofmeer van iemands
beloning voor een jaar werken kan worden gegeven in de vorm van een recht op latere uitkeringen, kan dat ook voor nagenoeg
de gehele beloning. De zeg3wijze ,,kleine mensen geef je voor
kleine bewezen diensten een sigaar, grote voor roter diensten
een levensverzekeringspolis” is in sommige kringen nogal
bekend.
12
Pensioen Voor Allen,
blz. 66.
13
Dr. L. Yntema,
Het Verzekeringsarchief;
juli 1967.
In
ESB
van 23 april ji. geeft de heer J. Varkevisser, rappor-
teur van Pensioen voor Allen
(PVA), zijn visie op mijn
artikel in
ESB
van 26 februari j!. omtrent bedoeld rapport.
Genoemde rapporteur is geneigd mijn artikel als een-
koekoeksei te beschouwen, maar het is mijn indruk, dat
een vogel nog geen Koekoek behoeft te zijn om een ei te
leggen dat niet int het nestje van Varkevisser past.
Indien Varkevisser mij voorts sinaleert als een schrap-
zetter tegen overheidsregelingen en wel op grond van een
citaat uit het ,,woord vooraf” van mijnboekje over onder-
nemingspensioenregelingen, zou ik hem willen aaraden dat
boekje eens uii te lezen. Dan zal slechts blijken van mijn
bezwaren tegen overmatige overheidsregelingen, die orde-
nen waar de zin van ordening onvoldoende duidelijk is.
Ook blijkt dan dat in dat boekje de mogelijkheid van een
zinvolle minimum pensioenpremie – in de geest van het
pleidooi van PVA – niet wordt uitgesloten.
Trouwens, ook in mijn artikel van 26 februari werd de
gedachte van een minimum pensioenpremie geenszins
afgewezen, en werd evenals in PVA de mogelijkheid van een
verplicht rest bedrij fspensioenfonds genoemd. Wél werd in
dat artikel gesteld, dat PVA de noodzaak tot een aan-
vullende premieplicht evident wil doen zijn op basis van
onjuiste statistische gegevens. Dat Varkevisser ook anderen
signaleert, die bedoelde onjuiste gegevens gebruiken, maakt
die gegevens nog niet minder onbetrouwbaar. De wijze,
waarop PVA- en Varkevisser jongleren met statistische
gegevens, is trouwens evenmin vlekkeloos. Een voorbeeld
vinden we onder het hoofd ,,Welvaartsvastheïd” in het
artikel van 23 april. Daar wordt gesteld, dat in een bepaalde
periode de gemiddelde uitgekeerde bedrjfspensioenen
gestegen zijn met 31%, terwijl toen de kosten van levens-
onderhoud stegen met
35%
en de lonen met 108%. Dat is
ongetwijfeld juist, maar er kan niets uit worden gecon-
cludeerd, omdat: /
de gemiddelde pensioenen mede zullen stijgen door de
pensionering van jongeren met’ langere pensioendienst-
tijd, en
de gemiddelde pensioenen zullen dalen door de toe-
nemende frequentie va’n gepensioneerde ,,slapers”.
Varkevisser noemt echter eerst element a., zegt dan dat de
uitkeringen dus zullen stijgen zonder dat dit iets met een
poging tot waardevastmaking van doen heeft, en zegt
eerst daarna, dat element b. ook een rol speelt, dus nadat hij
zijn zegje gedaan heeft. Bij een volkomen onbevooroor-
deelde stellingname zou geconstateerd zijn, dat uit de ele-
menten a. en b. niets valt af te leiden, en dat dus een goed
onderzoek in deze zou moeten uitgaan van de feitelijke
wijzigingen in de ,uitkeringsschablonen. Had men dat’
gedaan, dan zou gebleken zijn, dat de fondsen gemiddeld
552
„Pensioen voor Allen”?
ongeveer halverwege waarde- en welvaartsvastheid hebben
gewerkt.
Het enige, waarin Varkevisser en ik ten aanzien van rele-
vante statistische.gegevens dezelfde mening hebben, is wel,
dat er zo weinig exacte cijfers bestaan; te hopen valt,
dat de overheid of de SER eens een doelgerichte enquête
instellen, welker uitgangspunten zijn gecontroleerd door
terzake deskundigen. Hoe het zij, ik meende – en meen
nog – te moeten betwijfelen dat PVA op verantwoorde
wijze tot bepaalde motiveringen is gekomen, op die plaatsen,
waar die zijn gebaseerd op statistische gegevens.
Overigens zijn de bezwaren van Varkevisser tegen mijn
artikel terug te voeren tot twee categorieën, nI.:
a. Vermeend onbegrip nijjnerzijds omtrent de intenties van
,,Pensioen. voor Allen”.
Door mij zouden de volgende
kwesties verkeerd zijn begrepen:
PVA adviseert 4 â.
5
% verplichte premie voor de
laagste-inkomenstrekkers, oplopend tot een dubbele premie
voor de inkomens bij rond f. 30.000. In mijn artikel werd
stilzwijgend het 70%-pensioen ook voor deze hogere
inkomens gereleveerd als voorstel van PVA, hetgeen echter
veel verder gaat dan met 8 % â 10% premie kan worden be-
kostigd. Dat door mij niettemin de 70%-norm werd gerele-
veerd, had verschillende achtergronden. Zo sprak PVA
zich er niet over uit, waar de maximum premie reeds wordt
bereikt, m.a.w. hoe ver véôr
f.
30.000. Gezien het feit, dat
het door PVA voorgestelde systeem na de invoering onge-
twijfeld onmiddellijk zou worden aangegrepen om voor de
niiddengroepen tot min of meer gelijke aanspraken te
komen dis voor de lage inkomens, werd op praktische
gronden en eenvoudshalve de
70%-norm
aangehouden.
PVA denkt trouwens, naar aangenomen mag worden,
feitelijk wel degelijk in dezelfde richting, in zoverre buy. op
pagina 111 van dat rapport wordt gesteld dat per man vol-
doende wordt betaald voor een ,,adequaat pensioen” (en
dat is een 70%-pensioen, volgens de terminologie van PVA),
terwijl bijv. op pagina 118 blijkt, dat het70%-systeem slechts
op korte termijn niet gewenst wordt. Ik meen dus in dit
opzicht PVA redelijk goed begrepen te hebben, al moest
daartoe tussen de regels door worden gelezen.
PVA kent een grote vrijheid toe aan de individuele
fondsen en centraliseert slechts in zeer geringe mate. In
mijn artikel sprak ik daarentegen van een centralisatie op
basis van opportunistische kapitaaldekking, met een schijn-
leven voor bedrijfsfondsen en een groot centraal machts-
instituut. Het heeft voor Varkevisser weinig zin mijn
visie te ontkennen, indien hij zelf nog eens overleest, wat
staat beschreven op de pagina’s 119 (wisselend aandeel
van kapitaaldekking en omslag), resp. 113 en 114 (de fond-
sen zijn vrij om alles te doen waartoe ze verplicht zijn, en
niets anders).
b. Verschillende friteljke standpunten. Op
twee punten
wijken de feitelijke meningen van Varkevisser en mij
af, nl.:
Volgens Varkevisser hebben de gepensioneerden
recht op welvaartsvastheid, terwijl mijnerzijds een zekere
wenselijkheid wordt aangenomen, waarbij overigens in
mijn artikel het achterwege laten van
waardevastheid
als
een sociaal onrecht wordt gezien. Varkevisser baseert zijn
mening op het feit, dat voor hem niet valt in te zien,waarom
gepensioneerden geen recht op welvaartsvastheid zouden
hebben, terwijl de anderen daarvan.wel profiteren. Dit is
evenwel geen bewijs van een stelling, maar een volzin, die
het stellig bij velen goed doet. Mijn mening is, dat de wel-
vaartsvermeerdering op enig tijdstip het resultaat is van
een actie van dan actieven (effectiever werken, betere or-
ganisatie, meerdere besparingen en nuttige investeringen);
dat dezen van dat resultaat genieten zonder dat zij per se
de gepensioneerden laten meegenieten, is m.i. niet nood-
zakeljkerwijze onrechtvaardig. Alléén het feit, dat de
actieven door hun ijver om de resultaten te genieten
inflatie introduceren en daardoor de gepensioneerden
doen verarmen, is m.i. wél onrechtvaardig.
Volgens Varkevisser leidt het PVA-voorstel tot
centrale vaststelling van uniforme premiën per bedrijfstak
niet tot onderlinge subsidiëring. Volgens mij wel, omdat van
nature de pensioenlasten per bedrijfstak, afhankelijk van de
leeftijdsopbouw, verschillen. Uniformering geeft dus hoe
dan ook bepaalde verschuivingen, en dat kan niemand ont-
kennen. Bestaat misschien bezwaar tegen het woord
subsidie?
Gezien het voorgaande is er geen reden om mijn artikel
van 26 februari te herzien. Dat Varkevisser zich verbaast
dat hij zou zijn misverstaan, is zijn goed recht. Zo kan men
zich ook verbazen, dat iemand zich misverstaan acht tèrwjl
hij toch heel goed begrepen lijkt.
Samenvattend kan eigenlijk als bezwaar tegen PVA
worden aangevoerd niet zozeer, dat bedoeld rapport zaken
zou voorstaan als een bepaalde premieplicht, bedoeld voor
de harde kern van bedrijfjes, die naar de mening van
Varkevisser toch nooit tot iets behoorlijks zal komen,
maar wel, dat het rapport een nodeloze omvorming langs
de weg van een vérgaande centralisatie met daaruit voort-
vloeiende machtsvorming voorstelt. Immers, indien een
premieplicht wordt ingevoerd, is ook in het bestaande
stelsel een bevredigende oplossing mogelijk. Indien ik het
goed zie, wil Varkevisser dat ook niet ontkennen. •PVA
lanceert een nodeloze, frontale aanval op bestaande insti-
tuten, en zou aldus wel eens het kind (goed pensioen door
premieplicht) met het vele badwater kunnen wegspoelen.
H.
L. F. Verbraak
ESB 28-5-1969
553
Research en ontwikkeling (V)*
In deze vijfde aflevering van een artikelenreeks over research en ontwikkeling
wordt ingegaan op een aantal factoren, dat van invloed is op de door het
bedrijfsleven verrichte r. en o.
De aard en de kracht van de motieven voor het verrichten
van research en ontwikkeling kunnen van land tot land en
• van onderneming tot onderneming uiteenlopen. Niettegen-
staande de vele ontwikkelde ,,indrukwekkende” modellen
1,
achten wij het vooralsnog onwaarschijnlijk dat de huidige
concurrentie- en investeringstheorieën toereikend zijn om
het ondernemersgedrag ten aanzien van research en ,,inno-
vations” te kunnen verklaren. Indien wij er namelijk van
uitgaan dat het beleid van de ondernming ook op dit
punt beïnvloed wordt door de geschatte opbrengsten en
de geschatte winstgevendheid van rese’arch en ontwikke-
ling, voorzien wij grote moeilijkheden, in die zin dat
vele ondernemingen in feite niet in staat zijn zulke bereke-
ningen op té stellen omdat het element van onzekerheid
en risico bij research en ontwikkeling veel groter is dan bij
andere soorten investeringen. Daarnaast is het zeer wel
mogelijk dat zgn. navolging van concurrenten, van wie
bekend is dat zij de door hen tot stand gebrachte ,,inno-
vations” toeschrijven aan research en ontwikkeling, een
grote rol speelt bij de uiteindelijke hoogte van de research-
en ontwikkelingsuitgaven in een bepaalde bedrijfstak. In
een andere bedrijfstak daarentegen kunnen de attitudes
van de ondernemingsleiding sceptisch of zelfs vijandig zijn
ten opzichte van de waarde van research en ontwikkeling.
Globaal zou gesteld kunnen worden dat de kwalificaties
en de kwaliteit van de ondernemingsleiding van zeer groot
belang zijn voor het bepalen van soort en grootte van de
investeringen in r. en
0.
Andere factoren zoals de mogelijkheid van het verkrijgen
van licenties, van stimulereide maatregelen van overheids-
zijde, of het aanwezig zijn van alternatieve investerings-
mogelijkheden, kunnen eveneens van invloed zijn op de te
nemen beslissingen.
Binnen de onderneming is het element van risico bij
investeringen in r. en o. een belangrijke factor bij het be-
palen van de hoogte van de te verrichten investeringen.
Daarbij dienen we te bedenken dat voor ieder geslaagd
research- en ontwikkelingsproject er verscheidene daaraan-
voorafgaand mislukt kunnen zijn, hetgeen betekent dat dete
calculeren ,,rate of return” op research- en ontwikkelings-
investeringen hoger moet zijn dan bij andere investeringen,
indien althans als voorwaarde gesteld wordt, dat eerstge-
noemde investeringen even winstgevend moeten zijn als
laatstgenoemde. Hoeveel hoger hangt natuurlijk af van de
omstandigheden, die per bedrijfstak en per onderneming
kunnen variëren.
In het algemeen verminderen de onzekerheid en het
risico, naarmate men meer overgaat van fundamentele
en toegepaste research naar ontwikkelings- en verbeterings-
werk. Dientengevolge zou de research en ontwikkeling,
indien men het gehëel van marktfactoren zou laten af-
hangen, meer geconcentreerd worden in het laatstge-
noemde stadium. Mede om deze reden financieren in bijna
alle landen de overheid en de ,,non-profit” organisaties
het grootste deel van de fundamentele research en een aan-
zienlijk deel van de toegepaste research
2
Een ândei belangrijk punt voor de onderneming wordt
gevormd door de kwestie van de financiering. Zo is het,
gezien de risico’s en onzekerheden, veel moeilijker om
kapitaal te lenen voor investeringen in r. en o. dan voor
investeringen in bijv. kapitaalgoederen. Voor onder-
nemingen die om de een of andere reden de research en
ontwikkeling niet uit eigen middelen kunnen financieren,
zal het nog veel moeilijker zijn om zelf research te ver
–
richten dan de ondernemingen, die ten aanzien van de
interne financiering in een betere positie verkeren.
Als we bovenstaande factoren in overweging nemen,
zal de onderneming zich ten aanzien van de investeringen
in r. en o. in eerste aanleg beperken tot een door haar
veilig geacht niveau. Dit niveau kan vaak liggen beneden
het optimum in termen van winstgevendheid. Vanwege de
mogelijke hoge ,,social returns” van research en ontwikke-
ling, zal het zeker liggen beneden het optimum voor de
economie als geheel. Dit is in het bijzonder het geval bij
fundamentele research en bij research-projecten waarbij
de ,,period of return” lang is.
CONCENTRATIE R. EN 0.
IN GROTE ONDERNEMTNGEN
Daarnaast zien we dat de industriële research en ontwikke-
ling sterk geconcentreerd is in grote ondernemingen. Zo
namen in 1960 in de Verenigde Staten 384 ondernemingen
met 5.000 werknemers of meer ongeveer 85 % van het
totaal van de industriële r. en 0.-uitgaven voor hun reke-
* (1) in
ESB van 9 apriljl.,
blz. 351-353; (II) in ESB
van 16
apriljl.,
blz. 379-384; (III)
in
ESB
van
23
april jl.,
blz. 404-405;
(1V) in
ESB
van
30
april jI.,
blz. 422-424.
1
Vgl.
bijv. H. G. Hicks
en F. Goronzy: ,,A survey of some
recent contributions of economists to a mariagerial of the
firm”, Managemènt International Review,
Vol. 8, 1968, 4-5.
2
Vgl.
Science, economic growtl, and government policy,
tabellen 13 en 13 A. Zie eveneens ons vierde artikel in
ESB
van
30
april jI.
554
TABEL 1.
Uitgaven voor research en ontwikkeling verricht in eigen bedrijf op het gebied van de B-wetenschappen en techniek,
bjj
Neder-
landse industriële ondernemingen in 1964 naar grootte der ondernemingen.
–
1
1
2
3
4
5
6
7
S
–
E
0
E
0
Grootte der ondernemingen in aantallen
o
v.
m
–
j
a
oono
000o.i
.,…,
werknemers
eE
–
o
n
–
>d
8E
0
–
.0
E>…
~\’
a2o
5.
00
uu0ou
uu0.—,
‘n
ko
.
g’o.wo
2.309
0,264 4.656
22
10
1.310
3.293
0,270 2.846
32
19
3.130
1
1,5
4.176
0,215
1.869
47
28
.
6.150
25—
49
……………………………………..8,9
19,8
4.799
0,413
1.003 64
43
19.740
10—
24
……………………………………..6,1
50—
99
……………………………………..
100-199
………………………………………
33,7
7.393
0,456
565
77
51
59.650
34,3
5.931
0,578
248
79 58
138.310
550,0
19.927
2,760
174
93
79
3.160.920
waaronder de vijf grote ondernemingen:
200-499
………………………………………
500-999
……………………………………..
1.000 en
meer
…………………………………..
Shell, Philipa, Unilever, AKU en Staatsmijnen
427,8
5
100 100
85.560.000
Totaal
………………………………………
664,3 47.828
.
1,389
11.361 37
22 58.470
Bronnen:
Het i,zdustrjële onderzoek-‘ en ontwikkelingswerk in Nederland,
1964, tabel 8;
Speur- en ontwikkelingswerk in Nederland 1964,
tabellen 7, 8 en
II; Statistisch zakboek 1966.
tabel 120; en
Maandstalistiek van de industrie,
jrg. 8, no. 5, 1966, tabel 21.
ning. Voor de ondernemingen met minder dan 1.000 werk-
nemers (260.000 in aantal) bedroeg hetzelfde percentage
7
3
.
In Groot-Brittannië.(1959) bleek uit een onderzoek
onder die obdernemingen die lid waren van de Federation
of British Industries, dat 373 ondernemingen (met 2.000
werknemers of meer) 93% van het totaal van de onder-
havige r. en 0.-uitgaven besteedden. Voor de 3.243 onder-
nemingen met minder dan 300 werknemers, was dit 1
Y.
1
.
Voor Nederland is een overeenkomstige trend waarneem-
baar. Zie hiervoor tabel 1.
Grote ondernemingen hebben t.ô.v. kleinere onder-
nemingen enkele onmiskenbare voordèlen: zij beschikken
over meer financiële middelen; kunnen risico’s spreiden;
kunnen zich kostbare apparatuur veroorloven; en zijn beter
in staat de resultaten van de door hen verrichte research
toe te passen.
Een bijkomend belangrijk aspect, zeker voor wat betreft
de Verenigde Staten, wordt gevormd door het feit dat het
overgrote deel van de opdrachten die de overheid ver-
strekt aan het bedrijfsleven, gegund wordt aan de bij
uitstek grote ondernemingen. Zo zien we, in de Verenigde
Staten,
blijkens
een artikel van Drs. J. C. Gerritsen in
ESB
van 13 september 1967, dat binnen de groep van onderne-
mingen met meer dan 5.000 werknemers in 1964 87% van
de industriële research- en ontwikkelingsuitgaven gefinan-
cierd werd door de overheid. Binnen de groep van onder-
nemingen met minder dan 1.000 werknemers was dit
percentage slechts
5.
Het behoeft dan ook geen verbazing te wekken, dat de
veronderstelling is ontstaan, dat alleen de grote onder-
nemingen efficiënt en effectief research en ontwikkeling
kunnen verrichten. Een uitgebreider analyse, waarop wij
hopen terug te komen in ons zevende artikel, toont echter
aan dat voorgaande veronderstelling een al te sterk vereen-
voudigde voorstelling van zaken is. Zo zou er i.t.t. wat men
zou verwachten helemaal geen sterke positieve correlatie
bestaan tussen de grootte van de onderneming (uitgedrukt
in aantallen werknemers of omzetten) en de research-
intensiteit. De aard van de bedrijfstak schijnt een veel
belangrijker factor te zijn dan de grootte van de onder-
neming voor de uiteindelijke omvang en vorm van de
investeringen in r. en o. Het schijnt veeleer zo te zijn, dat er
ongeacht de grootte, voor die ondernemingen die deel uit-
maken van bedrijfstakken welke gekenmerkt worden door
een snelle technologische ontwikkeling, zoals buy. de
chemie, de elektronica en de ruimtevaart, sterke ,,incen-
tives” bestaan voor het verrichten van research. We zien
dan ook dat er tussen de verschillende bedrijfstakken,
onderverdeeld naar ondernemingsgrootte, nogal grote
variaties bestaan in research- en ontwikkelingsuitgaven.
Tabel 2 vormt een illustratie hiervan voor de situatie in
Nederland (voor een percentagêge’js overzicht van het
aantal Nederlandse ondernemingen dat in 1964 in eigen
bedrijf r. en o. verrichtte, onderverdeeld naar bedrijfstak
en naar grootteklasse, zij verwezen naar tabel 8 van
Speur-
en ontwikkelingswerk in Nederland 1964).
Vgl. M. A. Adelman:
,,Hearings before the Sibcommittee
on Antitrust and Monopoly of the Committee on the Judiciary”,
U.S. Senate, 89th Congress, ist Session, Part III.
Economic
Concentration. Concentration, Invention and Innovation (1
965),
blz. 3137 en 1140.
–
VgI.
Industrial Research
in Manufacturing Industry, 1959-60,
Federation of British Industries and National Institute of
Economic and Social Research, Londen 1962.
(I.M.)
,
A.
,
.^-,
6
“
.
NV:S
–
LAVENBURG’SI
ANK’
ESB 28-5-1969
555
U,R het jaarveim
,,
lag
‘
75:
eneerde’directeur.
kwam weer op tij,.
•
I
,,..
‘-
-V
-V
r
1
–
–
i
–
–
–
-+?•—
:
–
.
VVV.
•
r…
.
en ten slotte vermelden wij, dat eveneens van gunstige invloed op onze
bedrijfsresultaten is geweest het feit, dat onze directeur ditjaar weer gebrûik is gaan maken
van het openbaar vervoer, met het gevolg dat hij weer.precies op tijd kon komen..,.”
Dat dit in 1975 te lezen zal zijn, in welk jaarverslag dan ook is nauwelijks voor te stellen.
Tôch is het zeer .waaischijnlijk dat tegen die tij d inderdaad een heleboel kantoor- en
‘zaknmensen; die zich nu nog dagelijks met een auto door het verkeer naar hun werk
worstelèn, om op tijd te kunnen komen wel gebruik zullen gaan maken van het openbaar
‘vervoer. Tenminste, als het’openbaar vervoer dan ook al niet is ,,vastgelopen”.
Wantwanneer er niet doeltreffende maatregelen worden genomen, wordt het vervoer in
Nederland binnenkort een wel héél moeilijk oplosbaar prdbleem.
Akkoord, er moet dus op korte termijn iets gebeuren. Maar wat … ? NS’ ziet ‘t zo: er zal zo ne1
mogélijk moeten worden v,00rtgegaan ‘op de weg naar een geordende samenwerking tussen
– âlle openbare .vervoersdiensten van ons land, opdat de tram-, de bus-, de metro- en
treindiensten gezamenlijk. trachteii aan de behoeften van het publiek tegemoet te koiiien,
elkaar efficiënt en soepel aanvullend. Zodat uiteindelijk zoveel mogelijk mensen zich zo snel,
• zo goed en zo, economisch mogelijk per openbaar veryoer kunnen verplaatsen.
–
Concrete plannen hiertoe heeft NS samengebracht in het rapport ,,Spoor naar ’75”.
Plannen die vanzelfsprekend voornamelijk over, verbeteringen en moderniseringen van het
treinvervoer gaan. Wat dit laatste betreft zijn ei inmiddels al verschillende onderdelen van die –
, plannen door NS gereliseerd.. Leest u maar:
– –
—
‘
556
[
IdJ
L4
Dverstapje auto-trein
mogelijk te maken. Bij de
zeer snelle exrestreinen gaan
\S ziet het als één van haar
nieuwe aanleg en de
rijden op het z.g: Intercity-net
)elangrijkste taken in de
modernisering van stations
dat de 40
b?langrijkste
stations
;oekomst het ook de auto-
stelt NSalles in het werk voor van hèt land Îechtstreeks
nobilist zo gemakkelijk
giot, ruime parkerterreinen verbindt. Daarnaast komen er
_______
• te zorgen. Bussum Zuid en
veel meer stoptreinen. Door dit
Haren, waar ruimte voor
alles kan-de frequentie opde
—
–
– ,• ‘—–
honderden geparkeerde auto’s drukke trajecten aanzienlijk
–
is, bewijzen al dagelijks dat
worden verhoogd.
—
•–‘
voor tal van forensen het
Vooruitlopénd op 1970 zullen
– –
3
overstapje auto-trein een •
er dit jaar bijvoorbeeld’ al 6
–
• .
bijzondergelukkigecombintie treinen per .uir gaan rijdenop
is voor een snelvervoer naar het traject Leiden-Den Haag- • –
•- .
en ‘van het-werk in de
•
Rotterdam-Dordrecht: • • –
–
•
grote stad.
Dat wil zeggen om dé tien
‘
– – minuten; bijna de.frequentie –
Intercity-net
die een metrö biedt 1
. –
. • –
Als basis i’an ëen nieuwe
dienstregeIiig die in 1970 zal
•
–
•
–
uitkomen, zullen er in
– –
Nederland een groot aantal –
‘ –
– • •..
–
•
SIP101OIR
IWR15N’S
BRENGT ER LIJN
INfkiN
i
557
r
TABEL
2.
– –
Uitgaven voor research- en oniwikkelingswerk (B-wetenschappen en techniek) in eigen bedrijf, bij Nederlandse ondernemingen
–
in 1964 per bedrijfstak en naar grootte der ondernemingen, in
f.
mln.
–
Ondernemingen met een personeelbezetting van:
.
so
0
10-24
e?
5
p
0
er
9
a
9
eer
ii
JI
1
Aardewerk-, glas-, kalk- en steenindustrie
..
–
0,4
0,2
0,6
0,3
2,1
0,5
2,9
0,6 4,9
0,1
1,8
2,2
1,7
–
x
x
– – – –
0
1
1
–
x
x
0,3
x
–
-.
0,4
0,2
x
0,6
x
1,0
0,0
.
0,5
0,5
0.4
Diamantindustrie
……………………….
Grafische nijverheid
……………………
2,0 2,2
3,2
7,4
5,0
9,2
16,1
30,3 18,9
56,6
7,8
19,7
29,1
34,3
0,5
0,3
0,6
1,4
0,6
0,8
X
1,4
x
4,3
0,1
1,6
2,6
1,!
Chemische
nijverheid
a)
…………………
x
x x
–
1,3
–
0,3
1,6
x
2,3
0,1
0,6
1,6.
0,3
x
x
1,0
1,0
0,3
0,4
0,5
1,2
2,4
5,0
0,1
1,8
3,1
2,3
Leder-, wasdoek- en rubbernijverheid
……….
Mijnbouw a), zoutontginning, veenderijen ed
x
x
x
0,0
–
–
4,2
4,2
–
1,0
3,2
1,6
2,3
5,1
4,4
11,8
8,5
12,1
11,7
32,3
57,0
.101,1
3,7
31,5
65,9
47,2
x
0,2 0,2
0,4
0,9
0,5
0,3
1,7
x
4,7
0,4
1,8
2,5
3,6
Hout, kurk en Stro
……………………..
Textielnijverheid a)
…………………..
–
0,8
0,8
1,5
3,9
1,6
7,0
5,3
13,9
1,1
4,0 8,0
1,5
Kleding en reiniging
…………………..
Gas-, elektriciteits- en waterleidingbedrijven
x
x
0,1 0,1 0,1
0,2 0,4
0,7
0,6
1,4
0,1
0,8 0,5 1,1
Metaalnijverheid a)
…………………….
x
x
0,8.
0,8
0,8 4,3
1,9
7,0
13,3
22,3
2,0
11,6
8,7
14,5
Papiernijverheid
……………………….
Overige (niet industriële) ondernemingen
–
– – –
0,1
0,8
0,9
15,4
16,3
1,2
8,7
6,4
8,0
Voedings- en genotmiddelenindustrie a)
……..
Vijf niet-geclassificeerde grote ondernemingen b)
–
– – – – –
427,8
427,8
109,4
98,0
220,4
225,8
6,1
8,9
11,5
26,5
19,8
33,7 34,3
87,8
550,0
664,3
126,1
183,6
354,6
343,7
Totaal
……………………………
In procenten van de totale r. en 0.-uitgaven
-.
0,9
1,3
1,7
3,9
3,0
.5,0
5,2
13,2
82,9
100,0
Exclusief één grote industriële onderneming.
Shell, Philips, Unilever, AKU en Staatamijnen.
Bron: Speur- en onlwikkelingswerk in Nederland 1964,
tabel II.
MINIMUM DREMPELHOOGTE
Door meerderen wordt erkend, dt er een ,,minimum
drempelhoogte” aanwezig moet, zijn om effectief research
en ontwikkeling .te kunnen verrichten. Zo vermeldt in dit
verband het rapport
Het industriële onderzoek- en ontwikke-
lingswerk in Nederland
van de Nederlandsché Maatschappij
voor Nijverheid en Handel (1967), dat het ontbreken van
een eigen research- en ontwikkelingsorganisatie veelal
zijn oorzaak vindt in het feit dat research en ontwikkeling,
om efficiënt bedreven, te worden, een minimum omvang
moet hebben, wat een daarmee corresponderend drempel-
bedrag aan kosten met zich meebrengt. Voor kleinere
ondernemingen zullen de te verwachten extra baten ten
gevolge van r. en o. deze drempelwaarde niet bereiken,
waardoor van deze activiteiten binnen éigen bedrijf moet
worden afgezien. Het rapport schat dat alleen nog maar
voor het verrichten van research minimaal een kern van
twee â vijf man (academici en assistenten) noodzakelijk is,
en dat zulks een kostenbedrag in de orde van f. 150.000
tot f. 400.000 per jaar met zich mee zou brengen: Indien
men zou overwegen zowel research als ontwikkelingswerk
uit te voeren, wordt, aldus het rapport, in feite de minimum
maat, nodig voor ontwikkeling alleen, meer dan verdubbeld
omdat die minimum maat van research als regel gevolgd
dient te worden door meer dan diezelfde maat aan ont-
wikkelingswerk. Een dergelijke gecombineerde research- en
ontwikkelingsgroep zal dan in de ordevan 6 â 12 man
moeten omvatten, waarvan de kosten tussen de f. 400,000
en f. 800.000 per jaar geraamd worden,
5
.
Relateren we genoemde bedragen aan de omzet, dan zal
het duidelijk zijn waarom de overgrote meerderheid van
de kleine ondernemingen in de meeste bedrijfstakken in
het geheel geen r. en o. verricht. Voor bedrijfstakken
waarin kleine ondernemingen overheersen, zoals het geval
is bij bijv. de landbouw en de bouwnijverheid, zullen deze
factoren een ernstige belemmering vormen voor research
en ontwikkeling. Een gedeeltelijke oplossing voor dit
probleem is gevonden door r. en o. te doen uitvoeren door
collectieve of derde organisaties die de mogelijkheid in zich
bieden de behoeften van de kleine ondernemingen op dit
terrein te bundelen. In Nederland wordt dit bijv. uitge-
In de Europese Gemeenschap en de industriepolitiek
(Europese
Monografleën, nr. 11, )E. E. Kluwer, Deventer 1968) vermeldt
Dr. Ir. Th. P. Tromp: ,,Om zelfstandig ontwikkeling te kunnen
bedrijven is een minimale bedrijfsgrootte nodig. Immers, een
ontwikkelingsgroep bijv. bestaande uit één ingenieur met een
aantal medewerkers beschikkend over de nodige ruimte en
apparatuur kost al gauw f.
200.000 A
f.
250.000
per jaar. Wan-
neer men ca.
5%
van de omzet .aan dit onderzoek wil besteden,
komt men tot een noodzakelijke-omzet van ca. f.
5
mln., d.w.z.
een bedrijf van circa
150 â 200
man”. Prof. Mr. Drs. H. Langman
vermeldt in dezelfde publikatie dat er wel voorbeelden zijn van
eenmans-afdelingen op het terrein van de research en ontwik-
keling, waar uitvindingen van belang gedaan zijn, ,,maar de
beste resultaten bereikt men op dit gebied als 1egel toch met een
afdeling van een zekere omvang en om dat te kunnen betalen
moet het bedrijf ook niet te klein zijn”. Hij verwijst daarbij naar
een publikatie van D. Swann en D. L. McLachlan
Concentration
or Competilion: A European Dilemma
(Londen 1967) die menen,
dat er een ,,drempel”waarde voor research en ontwikkeling is
,,below which a research programme dictated by the technology
of the industry is simply not possible”. Een door hen geciteerd
Engels onderzoek noemt in de elektrotechnische industrie als
drempelwaarden: 4 tot 7 ton voor radio-ontvangers en
20
tot 80
miljoen voor communicatiesatellieten. –
558
TABEL 3.
Percentages van de totale industriële ‘r. en o. uitgevoerd in ondernemingen, gerangschikt iiar grootte van de r. en o. –
programma’s; en de’ gemiddelde uitgaven voor r. en o. per onderneming in $ mln.
grootste 4
ondernemingen
I
grootste 8
ondernemingen
grootste 20
ondernemingen
grootste 40
ondernemingen
grootste 100
ondernemingen
grootste 200
ondernemingen
grootste 300
ondernemingen
>’E
ii
soEco
i
sE,o
i
tj
sE,,,
o o o
o
‘E
E
o
Nc
E
°
\o
No
E°
No
E°
No
NO
a°
N
E
0.
O
0
O.E
(.3it.
O Q
Verenigde Staten
…………
22,0
735 35,0
585
57,0
381
70,0 234 82,0
110
89,0
59
92,0
41
25,6
88
34,0
59
47,2
32
57,9 20 69,5
10
75,0
5
77,0
3,6
20,9
38
30,5
28
47,7
17
63,4
12
81,0
6
91,2
3
35,6
Groot-Brittannië
…………
Frankrijk
……………….
– –
47,7 a)
52,1 b) 63,1 c) 71,4 d)
Italië
…………………
46,4
21
56,3
13
70,4
6
81,6
4
92,5
2
–
–
Canada
………………..
.
30,3
40,8 58,4
71,5 86,2
93,2
Japan
………………….-
Nederland
……………..
64,4e)
– –
– –
–
Zweden
………………..
33,2
14
43,0
9
54,0
4,5
71,0
2,5
85,4
1
90,0
Belgie
………………….
38,5
9
51,8
6
72,6
3,4
82,7
2
92,8
0,9
97,5
0,5
99,4
0,3
29,5
. .
1,6
38,8
1
55,7
0,6 70,6
0,4
88,2 0,2
97,9
0,1
100,0
Noorwegen
……………..
Spanje
…………………
.25,2
.
0,5
47,0
0,5 73,9
0,2
91,5
0,1
–
–
De eerste 54 ondernemingen. De eerste 85 ondernemingen.
De eerste 180 ondernemingen.
De eersts 289 ondernemingen.
De eerste
5
ondernemingen.
Bron: T/ze overall level and struclure
of
R& D efforts in OECD ,nember counlries,
tabellen 4 en VI.
voerd door TNO en Rijksnijverheidsdienst.
Blijkens
The overall level .and structure
of
R & D efforts
in OECD member countries zou
in de Verenigde Staten de
industriële r. en o. verricht worden in ongeveer 2.000 onder-
nemingen tegen 700 voor Frankrijk, 400 voor Zweden,
300 voor Noorwegen, 100 voor Italië, 100 voor Oostenrijk,
en 78 voor Spanje.
Gerangschikt naar de grootte van der. en 0.-programma’s
is in tabel 3 het procentuele aandeel daarin van de grootste
ondernemingen en de gemiddelde r. en 0.-uitgaven per
onderneming weergegeven.
Voor een overzicht van de verdeling van ‘de industriële
r en 0.-uitgaven naar bedrijfstakken verwijzen we naar
tabel 1 in ons artikel in
ESB
van 9 april ji. en tabel 2 in
ons artikel in
ESB
van 23 april jL
MONOPOLIE EN RESEARCH
Een andere veronderstelling, als zou er een relatie bestaan
tussen monopolie en research is empirisch niet afdoende
aangetoond. De beschikbare gegevens zijn nog te schaars
om enige definitieve stellingname toe te laten als zou r. en
o. meer gestimuleerd worden in monopolistische of oligo-
polistische bedrijfstakken dan in andere met meer concur-
rentie. Erkend kan worden dat een onderneming die in een
monopoliepositie verkeert niet dezelfde motieven behoeft
te hebben voor het tot stand brengen van ,,innovations”
als een onderneming in een markt met volledig vrije mede-
dinging. Bovendien kan haar bereidheid om nieuwe pro-
dukten te introduceren enigszins bekoeld worden door het
feit dat deze uiteindelijk zullen moeten concurreren met
haar reeds bestaande produkten. We brengen echter in
herinnering dat een monopolie een kwestie van definiëring
is: er zullen wel altijd substituten zijn, en het probleem
hierbij is dan ook in welke mate ze dat zijn. Zo betekende
buy. de verdere ontwikkeling van plastic en aluminium
gedurende de naoorlogse periode een toegenomen concur-
rentie voor o.m. de ijzer- en staalproducerende onder-
nemingen.
Aan de andere kant verkeert een monopolist, voor wat
betreft het risico-element, in een relatief befere positie
dan een ondernemer in een markt met volledig vrije mede-
dinging of in een oligopolistische situatie. Er van uitgaande
dat het een grote onderneming zal zijn, zowel in absolute
als in relatieve zin, geniet zij alle voordelen ian research
en ontwikkeling die samenhangen met de grbotte, omdat
zij op grond daarvan verondersteld mag worden beter te
zijn toegerust voor wat betreft de toepassing en de ver-
werking van de door haar door middel van r. en o. verkregen
resultaten. Toch is het ‘waarschijnlijk te achten dat vele
nieuwe ideeën ontstaan zijn onder omstandigheden die
afwijken van die van een monopoloïde marktvorm. Alleen
al het feit dat er maar een paar ondernemingen, in een
bepaalde bedrijfstak zijn, kan een nadeel vormen, in die
zin dat sommige terreinen van mogelijke r. en o. verwaar-
loosd kunnen worden. Daarentegen is het minder waar-
schijnlijk te achten; dat in geval van het aanwezig zijn van
een groot aantal concurrerende ondernemingen die belang
stellen in het tot stand brengen van ,,innovations”, aan de
meest geschikte research- en otitwikkelingsprojecten zal
worden voorbijgegaan. –
Een ander aspect dat betrekking heeft op alle markt-
vormen is, dat er zelfs ten aanzien van de investeringen in
r. en o. vele alternatieve bestedingsmogeljkheden en vele
alternatieve onderzoekgebieden zijn, waarover bij het doen
van een keuze geen enkele zekerheid bestaat welke van de
mogelijkheden nu de – hoogste ,,return” zal opleveren.
Aangezien het vooralsnog voor onmogelijk kan worden
gehouden dat één onderneming met haar r. en o. tegelijker-
tijd alle alternatieven genoegzaam bestrijkt, en op grond
daarvan aan de hand van door haar relevant geachte fac-
toren een keuze heeft moeten doen, achten wij de markt-
vorm minder essentieel voor wat achteraf mede door
toevalsfactoren een juiste keuze blijkt te zijn geweest.
De enige conclusie die in dit stadium gerechtvaardigd
lijkt, is dat de attitude van de ondernemingsleiding belang-
ESB 28-5-1969
.
559
rijker kan zijn dan de marktvorm waarmee de onder-
neming wordt geconfronteerd. Onvoldoende kennis van
de mogelijkheden van research, onvoldoende wetenschappe-
lijke kennis, het niet voldoende onderkennen van de poten-
tiële toepassingsmogelijkheden van de met behulp van r.
en
0.
verkregen resultaten, vormen even zo vele factoren
die kunnen leiden tot een dienovereenkomstige onder-
investering in ,,innovations”, dit ongeacht de marktvorm.
Een ander aspect dat nog vermeld kan worden met
betrekking tot de werkingssfeer van een monopoloïde
marktvorm, en dat verbonden is met het element van
risico bij investeringen in r. en o., is dat een belangrijk
deel van de ,,returns” op dergelijke investeringen ,,social”
kunnen zijn en niet door de afzonderlijke onderneming
voor haar alleen opgeëist kan wordèn. Zijkunnen namelijk
verspreid worden over alle ondernemingen in de betrokken
bedrijfstak, of zelfs
?’er
de gehele economie. Wettelijke
monopolierechten, verkregen door patenten e.d., kunnen
de onderneming enige bescherming bieden, maar niet alle
onzekerheid wegnemen. Een vanuit maatschappelijk oog-
punt na te streven doel, namelijk: een snelle verspreiding
van nieuwe kennis over alle potentiële gebruikers in het
belang van de economische groei, is in zekere mte in
strijd met de belangen van de afzonderlijke onderneming.
Een hierop af te stemmen vermindering van de patent-
bescherming zou nog verder de ,,returns” voor de uit-
vinder kunnen verminderen en zodoende de tendens naar
onderinvestering in r. en o. kunnen versterken. Het is
mogelijk uit dit dilemma te komen door explicïét te er-
kennen, dat bepaalde facetten van de industriële research en
ontwikkeling uitgaan boven dc’ belangen van de afzonder-
lijke onderneming, en genoemde r. en o. – dienovereen-
komstig te gaan ondersteunen. De grootste moeilijkheid
hierbij zal ons inziens gelegen zijn hij het bepalen van de
normen of maatstaven voor de toekenning van dergelijke
overheidshulp.
TABEL 4.
Uitvoering industriële r. en o. en de financiering daarvan,
in % van de bruto nationale uitgaven aan r. en o.
Financiering door:
Totaal
leven
I
Overheid
I
Rest
Verenigde Staten
…
66,3
.
32,0
34,3
–
50,9 32,9
16,3
–
.1,7 West-Duitsland
65,9 56,5
9,2
0,2
62,6
61,5
0,6
.
0,5
Frankrijk
………..
68,9
64,4 2,9
1,6
Italië
……………
België
…………..
Nederland
……….
55,5
51,4
0,6
3,5
Japan
…………..
64,6
64,3
0,3
–
Groot-Brittannië
.67,3
40,3
25,1
1,9
Oostenrijk
……….
63,5 53,8
8,5
1,2
41,3
33,5
6,2
1,6
Noorwegen
51,7
.
37,0
12,2
2,5
66,5
..
48,4
17,8
0,3
Canada
………….
29,1
26,1
2,8
0,2
zweden
…………
25,2 25,2
–
–
Ierland
………….
Spanje
………….
Portugal
.
………..
22,1
17,7
0,6
3,8
Griekenland
15,8
.
15,8
–
–
Bron.
The overal/leed
eind
struclure
of
R & D
efforis
in OECD
member countries,
tabel V.
Tabel 4 ten slotte geeft een overzicht van de financierings-
bronnen van de door
–
het bedrijfsleven verrichte r. en o.
We zien dan dat in de Verenigde Staten meer dan de helft
van de in het bedrijfsleven verrichte r. en o. gefinancierd.
wordt door de overheid; voor Frankrijk en Groot-Brit-
tannië is dit ongeveer een derde. Nederland neemt daarbij
een aanmerkelijk lagere plaats in. Overigens laat het zich
aanzien dat hierin verandering gaat komen. In een volgend
artikel zullen -wij nader terugkomen op de rol van de over
–
heid in deze.
J. van der Burg
J. Hendriks: Orde op ruimte
–
een stem uit D’66.
Met een voorwoord van
Mr. H. A. F. M. 0. van Mierlo. Uitgeverij A. Roelofs van Goor,
Amersfoort 1968, 123 blz., f. 7,90.
FLADDEREN IN DE RUIMTE
Welk motief J. Hendriks (voorzitter
van de Landelijke werkgroep Ruimte-
lijke Ordening D’66) voor hèt schrijven
van dit boekje nu eigenlijk gehad heeft,
wordt uit de inhoud niet duidelijk.
Enerzijds blijkt het – in het bijzonder
uit hoofdstuk 1 – een politiek ge-
schrift te zijn met de daaraan verbon-
den eenzijdige belichting van de stand-
punten der zgn. oude politieke partijen
en de felle overbelichting van het
D’66-standpunt; standpunten die
slechts op enige afstand iets met ruim-
telijke Ordening van doen hebben.
Anderzijds wordt in het overgrote
deel van het boek aandacht geschonken
aan de diverse facetten van de ruimte-
lijke ordening. Dit gebeurt aan de hand
van ideeën,. meningen, nota’s, rappor
–
ten en geschriften, die vooral de laatste
jaren over dit onderwerp zijit _vër-
schenen. Oneerbiedig gezegd: dit deel
vormt een soort veredelde ideeënbus
voor de ruimtelijke ordenaars. —
Het begin is overigens vëel belovend.
Met behulp van een praktijkvoorbeeld
toont Hendriks op klemmende wijze
aan wat er schort aan de ruimtelijke
ordening in Nederland. Met nadruk
stelt hij dat dit de autonome ontwikke-
ling en uitvoering van plannen is,
waarbij de burger machteloos moet toe-
zien. -Het voorbeeld dat Hendriks ge-
bruikt is de uitbouw van Schiphol tot
een lu’chthaven voor het jet-tijdperk.
Door het gebrek aan openheid van de
autoriteiten over de plannen tot ver-
groting van Schiphol (allerlei rapporten
werden achtergehouden, zoals het rap-
port Kosten over de geluidshinder van
vliegtuigen)
gingen de gemeentebe-
sturen rond Schiphol rustig door met
hun omvangrijke woningbouwprogram-
ma in de zgn. geluidstroggen. De thans
alom in dit gebied bestaaide geluids-
hinder, is een direct gevolg van de hier
gevolgde politiek.
Terzijde moet opgemerkt worden,,
dat het bepaald niet ondenkbaar is
dat, ,,l’histoire se repète”.
Opnieuw
worden enige honderdduizenden be-
dreigd, n(i door Rotterdamse plannen
om het vliegveld Zestienhoven te
moderniseren en uit te breiden met een –
tweede startbaan, geschikt voor alle
straalvliegtuigen. Opnieuw wordt er
in Rotterdam geheimzinnig gedaan
met bestaande rapporten over deze
560
uitbreiding. En opnieuw gaan de
diverse gemeentebesturen gewoon door
met het realiseren, van uitbreidings-
plannen in de geluidstroggen van de
geprojecteerde baan.
in dit licht bezien, spreekt het van-
zelf dat zowel in het voorwoord van
de heer Van Mierlo (D’66-fractie-
voorzitter in de Tweede Kamer) als in
de inleiding van de schrijver, de nood-
zaak van een voortdurende actieve en
openhartige voorlichting op het ge-
bied van de ruimtelijke ordening wordt
benadrukt. Hetgeen bepaald niet over-
bodig is.
Bijzonder belangwekkend is het
pleidooi van Hendriks ten gunste van
de integrale planning. Kort samenge-
vat, ziét hij deze vorm van planning
als een
proces,
waarbij ,,de verschillende
facetten, onderdelen, doeleinden en
instrumenten van een gewenste ontwik-
keling voorzover mogelijk op elkaar
afgestemd en gebundeld worden..
Wellicht door de journalistieke opzet
van dit boek – niet korte hoofdstukken
en korte paragrafen – komt de auteur
in het hoofdstuk over de geïntegreerde
planning niet tot een afgerond geheel.
Later blijkt pas dat Hendriks wel oog
heeft voor het feit dat geïntegreerde
planning geen éénduidige oplossing
behoeft te geven, maar afhankelijk
van de uitgangspunten en de tijdens het
planningsproces gedane keuze meerdere
oplossingen kan aandragen: Terecht
betoogt hij dat de volksvertegenwoordi-
ging – op welk niveau dan ook — zich
dient uit te spreken over en een keuze
moet doen uit de alternatieve mogelijk-
heden.
Het voorstel van Hendriks om te
komen tot een Ministerie van Ruimte-
lijke Ordening is het overwegen waard.
Maar of aan het hoofd van dit zware
Ministerie de Minister-president moet
staan – zoals hij suggereert – is
twijfelachtig. Ten eerste omvat de
coördinerende taak van de Minister-
president meer dan de ruimtelijke
ordening en ten tweede wil juist D’66
de functie van de Minister-president
aanzienlijk verzwaren (Politiek Pro-
gramma D’66). Het lijkt o.i. wat over-
trokken, indien de Minister-president
ook nog een apart en zwaar Ministerie
moet leiden. –
Een groot aantal aspecten komt in
dit boekje volgens een vast patroon ter
sprake. Steeds begint de schrijver met
een op zichzelf gezien interessante
mening of opmerking uit één of meer-
dere rapporten. Zonder veel commen-
taar informeert hij met gegevens uit
diverse rapporten de lezer over een
bepaald aspect. Deze wijze van be-
handelen leidt er toe dat geeri enkel
aspect diepgaand geanalyseerd wordt.
Erger is dat deze behandeling incon-
sistentie in de hand werkt. Zo kan men
op de ene pagina lezen dat ruimtelijke
ordening gericht dient te zijn ,,op het
veilig stellen van het leefmilieu in een
land, dat zijn beleid richt op een zo
groot mogelijke economische groei”,
terwijl elders te lezen is dat het natuur-
lijk milieu onttrokken moet worden
aan de ,,afweging van belangen” en
derhalve buiten de ruimtelijke ordening
moet, vallen. Bovendien is het zeer
twijfelachtig of een zo groot mogelijke
economische groei wel te verenigen is
met het veilig stellen van het leef
–
milieu. Een betere beschouwingswijze
is dan ook hoeveel groei opgeofferd
moet worden om het leefmilieu in heel
zijn complexe samenstelling veilig te
stellen.
De schrijver van het boekje
Orde op
ruimte
fiaddert als een vlinder boven.
de bedreigde tuin van de ruimtelijke
ordening. Ondanks een groot aantal
behartigenswaardige opmerkingen over
de gang van zaken in Nederland en
ondanks gezonde ideeën en uitgangs-
punten, in het bijzonder ten aanzien van
de geïntegreerde planning en de be-
stuurlijke consequenties daarvan, is
Hendriks er niet in geslaagd orde op
zaken te stellen.
De journalistieke opzet van het
boekje garandeert’ een goede en vlotte
leesbaarheid. Terwijl de tekeningen van
Ted Schaap niet alleen de noodzake-
lijke lichte toets aanbrengen, maar ook
zeer radicale oplossingen tönen voor de
diverse problemen die in dit goed ver-
zorgde boek worden besproken.
Drs.
A. A.
Ruitenberg
Geld- en kapitaalmarkt
GELDMARKT
De spanning op de geldmarkt is in de
bp
19 mei geëindigde
weekstaatperiode
blijven
aanhouden. Het saldo der banken
bij de Nederlandsche Bank liep weer enigszins op tot
f. 11,5 mln., het bedrag dat de banken bij de centrale bank
aan rekeningcourantvoorschotten hadden opgenomen,
daalde met f. 351 mln, tot f. 267 mln. Invloed op de dag-
geldrente heeft de verhoogde spanning niet gehad, omdat
deze rentevoet institutioneel zijn maximumhoogte reeds
lang heeft bereikt. De oorzaak van de toeneming van de
krapte ligt gedeeltelijk bij de Schatkist. Het Staatstegoed
bij de circulatiebank daalde met f.
254
mln, tot f. 49 mln.
Daarnaast onderging de markt de invloed van de daling
van de valutavoorraad van de Nederlandsche Bank,
welke daling weer in verband kan worden gebracht met
de mogelijkheid van de revaluatie van de Duitse mark.
Zoals bekend hebben de Duitse autoriteiten geen pariteits-
wijziging willen doorvoeren.
in de vorige week heeft de markt enige ontspanning
laten zien. Mogelijk is kapitaal uit West-Duitsland terugge-
keerd en verder heeft de maandelijkse uitkering van het
Rijk aan de gemeenten een belangrijk bedrag naar de markt
toegevoerd.
KAPITAALMARKT
De emissie van de Nederlandse Gasunie van f. 100 mln.
71% obligaties is geslaagd. Enige reductie moest bij de toe-
wijzing worden toegepast.
Het wordt langzamerhand duidelijk, dat het aandelen-
spaar- en verzekeringsplanidee in ons land van grote
betekenis gaat worden. Wij kennen reeds het Aandelen-
Zekerheidsplan, het Rolinco-plusplan, het Select Plan, de
Beleggingspolis van de 7 en als nieuwste loot het Effecten
Plan. Levensverzekeringsmaatschappijen en banken, w.o.
(I.M.)
ESB 28-5-1969
561
de grote werken ‘hierin samen. Het lijkt niet onmogelijk,
dat hierdoor een grotere kapitaalstroom,naar de aandelen-
markt zal worden geleid, hetgeen zowel voôr emissies als
voor de beurs van betekenis kan zijn. –
KOERSSTAAT
lndexcijfers aandelen
30 dec.
H. &
L.
16 mei
23 mei
(1963 = 100)
1968
1969
1969
1969
Algemeen
………………..
121
129
120
129
130
Internationale concerns
…….
127
137 – 125
137
137
Industrie
……………….
119
129 -118
126
126
Scheepvaart
……………..
89
94 – 90
89 90
Banken en verzekering
98
121 – 97
121
125
Handel enz .
……………..
122
133-121
126
129
Bron:
ANP-CBS., Prijscourant.
30 dec.
16 mei
23 mei
1968
,
1969
1969
Aandelenkoersen 1
Kon. Petroleum
…………..
f. 182,90
f. 194,45
f. 190,80
Philips
…………………..
f. 163,35
‘
f.
72,00
f.
72,60
Unilever, Cert.
……………
f. 125,30
f. 121,45
f. 117,30
Zout-Organon
…………….
f. 199,80
f.
171,15
f. 175,40
Hoogovens, n.r.c .
…………
f. 101,80 f. 114,70
f. 114,50
A.K.0
…………………..
f. 123,20
f. 129,40
f. 130,10
AMRO-Bank
…..
. ……….
f.
64,30
f.
59,10
f.
58,30
Nat. Nederlanden
………….
800
.
1060
144
K.L.M .
………………..
f. 212,-
f. 230,25 f. 230,10
Robeco
………………..
f. 255,50
f. 256,90
f. 259,00 New York
Dow Jones Industrials
………
945 967 947
Rentestand
Langlopende staatsobligaties
6,63
7,26
7,26
Aandelen: internationalen
‘
. . .
3,4
lokalen
‘
……….
3,9
Disconto driemaands schatkist-
papier
………………..
5
5
54
1
Aangepast voor kap!taalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam.
Bank.
–
Prof. Dr. C. D.
Jongman
t
Wij zoeken een
ervaren
beleggingsdeskundige
voor de functie van
account-managèr
op de afdeling Beleg’ging en Vermogensbeheer van het Hoofd-
kantoor te Amsterdam.
Gezocht wordt een representatieve persoonlijkheid met ruime
algemene ontwikkeling, wiens vakkennis zich ook uitstrekt tot de
fiscale en vermogensrechtelijke aspecten van het beleggings-
terrein.
Hij moet volledig in staat zijn in een team van account-managers
zelfstandig een actief beheer te voeren over een aantal hem
toevertrouwde grote vermogens en het contact te onderhouden
met belangrijke relaties van de bank over hun financiële belangen.
Op de afdeling Belegging en Vermogensbeheer is tevens plaats
voor een
–
–
assistent
account-manager
ter opleiding voor bovengenoemde functie.
Sollicitanten kunnen zich schriftelijk wenden tot mr. A.H.J. Nord,
afdeling Personeelzaken, Vijzelstraat 20 te Amsterdam.
Algemene Bank Nederland
562