ECONOM ISCH=STATISTISCHE BERICHTEN.
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
2 januari 1969
54e jrg.
No. 2676
Verschijnt wekelijks
Het taaie ongerief
COMMISSIE VAN REDACTIE:
H. C. Bos; L. H. Klaassen;
De prijsstijging dreigt een steeds zwaardere hypotheek op het economisch
H. W. Lambers; P. J. Montagne; A. de Wit.
leven van ons land te leggen. In 1964/1966 bedroeg zij gemiddeld
5 â 6%.
Daarmee werd de aanpassing aan het Europese peil voltrokken. In 1967/1968.
REDACTEUR-SECRETARIS:
was zij ruim 3 %. Het leek de overgang naar een relatief normaal te achten
A. de Wit.
1 â
2%.
liet gemiddelde peil voor 1969/1970 is waarschijnlijk 4 A
5.
get
Frankrijk snellen wij vooraan in de Europese stoet.
ADJUNCT REDACTEUR.SECRETARIS:
Wij kunnen nu eenmaal niet meer opmaken dan wij voortbrëngen, ook
P. A. de Ruiter.
I
al tellen wij het in steeds meer guldens van steeds minder waarde. Ons
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
internationale concurrentievermogen staat voortdurend op de tocht, zoals
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
een toenemend aantal bedrijfstakken in verkeer en industrie ondervindt.
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick
Tot dusver zijn wij er blijkens de algemene gang van de economie vrij gunstig
doorgezeild, zij het met enfge schade aan verouderd touw- en dekwerk.
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
BELG.
Wij zijn daardoor wat zorgeloos geworden. Met een bruikbaar schip onder
de voeter speculeren wij voortdurend op de inflatie van de anderen. En met
redelijk succes. Maar het zou ons eindelijk wel eens zuur kunnen opbreken.
Het wordt tijd dat deze vicieuze spiraal wordt doorbroken.
Wij zijn de bedrijfssluitingen haast vergeten. Het gaat afgezien van de
zere plekken op de kaart weer goed. De arbeidsmarkt bevindt zich met een
reserve, zoals wij tegenwoordig zeggen, van minder dan 2% weer in een
evenwicht dat gemiddeld bij volledige werkgelegenheid past. In het Westen
betekent dat reeds oVerspanning, in het Noorden en Zuiden nog steeds
een te grote ruimte. Hier openbaart zich een dilemma tussen de conjunc-
tuur- en de structuurpolitiek. Conjunctureel moeten wij de hernieuwde
Drs G. Brouwers
expansie alweer remmen. Al het water van de zee wast het feit niet af dat wij,
onze buitenlandse verplichtingen mee gecalculeerd, nu al jaren een tekort
Het taaie ongerief …………….
1
op de betalingsbalans hebben. Voor 1969 ziet dat er niet veel beter uit,
integendeel. De stevige ontwikkeling van onze export is daar niet mee in
tegenspraak. Wij moeten onze goederenexport steeds sterker opvoeren
Prof.
Dr. W. Albeda:
om het relatief teruglopendé overschot op onze dienstenbalans goed te
Het SER-rapport inzake vermogens-
maken. Het dekkingspercentage op onze goederenbalans beweegt zich nu
aanwasdeling
……………….
3
omstreeks de 90. Het moet in de komende jaren echter
95
worden om de
totaaibalans in evenwicht te brengen.
De economische toestand is bij alle expansie niet zeer doorzichtig. De
Drs. P. van Schilfgaarde:
monetaire spanningen vertroebelen de horizon. Men schrijft ze toe aan
Structurele werkloosheid; begrip en fouten in het internationale geidstelsel, dit door ,,gnomes” en ,,vizards’ in
werkelijkheid (1)
……………..6
duistere binnenkamers bedreven spel. De zaak is simpeler dan zij
r van
buiten uitziet. Het internationale betalingsverkeer is wezenlijk een vrij
•
neutraal mechanisme dat voornamelijk reageert op verschillen in het
Drs. C. J. M. Meershoek:
economische beleid.
De recente moretaire opwinding zou niet nodig zijn geweest als men
Na de ,,kippenoorlog” een ,,oliën-
wat nuchterder tegenover pariteitswijziging zou staan. Sentimenten spelen
en vettenoorlog”
9
…………….10
hier een onzuivere rol. Devaluatie wordt een schande geacht, revaluatie
een onverdiende straf. Beide zijn slechts de monetaire consequentie van
–
een slecht of goed economisch beleid. De eerste is alleen moeilijker dan de
Geldm en kapitaalmarkt
..
14
tweede.
In deze toestand van monetaire en economische onzekerheid wordt het
tijd dat wij onze vicieuze spiraal definitief doorbreken. Dat kan niet van
de ene op de andere dag. Er is een geconcentreerde actie nodig, die onze
.
economie binnen afzienbare tijd ook nominaal in de vaste koers van zijn
reële ontwikkeling brengt. De vraag is waar in de brandnetels te grijpen.
• De prijsinfiatie mdet van drie kanten. worden geatta-
queerd. Allereerst v’an & kant van het overheidsbudget.
Wij beseffen allemaal hoegroot de behoefte aan gemeen-
schapsvoorzieningen is. Maar aan alles is, althans tijdelijk,
een grens. Beheersen ‘ij ons hier, dan verlicht dat de be-
lastingdruk. Wij weten dat met name om intrnationale
redenen een structuurwijziging in . het belastingstelsel
nodig is. Wij weten ook,dat het prijs- en looneffect ‘an
indirecte en directe belastingen uiteindelijk slechts weinig
verschilt. Maar om uit de vicieuze prijs- en loonspiraal te
geraken, is het zaak op dit gebiedmet behoedzaamheid te
werk te gaan. Een betere beheersing vân de uitgaven is
daartoe onontbeerlijk.
De tweede aanvaislinie ligt in de sfeer van de prijs-
vorming zelf. Deze is sterk afhankelijk van de loonbepling.
Maar niet alleen. Er is een mate van automatisme in de
prijsstijging op de binnenlandse markt.ontstaan, die ook
rechtstreeks moet worden bestreden. Ingrjpën van de’
overheid dient hier niet voorop te gaan. Bevordering van de
concurrentie is het beste middel. Juist in een maatschappij-
met volledige werkgelegenheid dienen nieuwe vormen van
produktie en distributie ruim baan te kijgen. Daarnaast
is de activiteit der consumenten op zijn plaats. Overheids-
maatregelen zijn nodig waar het automatisme van de prijs-
verhoging zich hardnekkig handhaaft.
Endan in de derde maar niet de laatste plaats de lonen.
Niemand zal beweren dat de vrije loonpolitiek uit een
oogpunt van ‘s lands evenwicht tot dusver een opzienbarend
succes is geweest. Men kan dat in ons dierbaar vaderland
niet zomaar ronduit stellen. Het is als mt de.witte koe in
[ndia, waar men met een boog omheen moet lopen. Haar
naar het abattoir te leiden is een ander uiterste.
De uniformiteit van de geleide loonpolitiek der jaren
vijftig had op de duur bezwaren. Haar kern, de binding
aan de nationale produktiviteit, was echter juist. De vrije
loonpolitiek heeft met een verwijzing naar de inflatie van
de buitenwereld wel deze binding prijsgegeven, doch
•
nauwelijks de uniformiteit doorbroken. De versnelde
inflatie van het aflopende decennium was er het gevolg van.
Een synthese zou mogelijk zijn door de inkomenspolitiek
in sterker mate op twee pijlers te doen rusten: nationale
produktiviteit en winstdeling. De loonkosten zouden dan
de macro-economische limiet niet hoeven te overschrijden.
De inkomens zouden mede worden bepaald door het
resultaat van de onderneming. Verschillende grote bedrijven
zijn deze weg reeds een eindweegs opgegaan.’In overeen-
stemming met de wijzigingen,. die zich technisch, sociaal
en ecnomisch in onze, maatschappij voltrekken. De
markt is niet meer het onbeïnvloedbare verschijnsel van
de /rije concurrentie ‘van weleer. Zij wordt mede ‘bepaald
door het optreden der ondernemingen en door het econo-
mische beleid van de overheid. De loonpolitiek zou aldus
de mede-verantwoordelijkheid weerspiegelen die de in de
onderneming samenwerkende produktiefactoren voor baar
resultaten dragen. –
De uitwerking van een inkomenspolitiek, eenmaal van
haar piédéstal gehaald, brengt moeilijke problemen met
zich. Welke haar vorm ook zij, als strijdmiddel tegen de
inflatie zal zij falen, wanneer zij niet kansteurien op een
initiële krachtsinspamiir.g die de prijsstijging op tenminste
de helft terugbrengt van wat die nu is. Een afwijkende ont-
wikkeling in het buitenland hoeft daarbij niet te hinderen.
Het Internationale Monetaire Fonds heeft niet voor niets
de mogelijkheid geschapen een ,,fundamentele oneven-
wichtigheid” door pariteitswijziging te corrigeren.
Het wijdere vraagstuk van de ondernemingsstructuur
hangt ten nauwste samen met de groei van de omvang der
ondernemingen. Wij zijn op dit punt in een versnelling
geraakt. Techniek, kostenstijging en internationale inte-
‘gratie spelen daarbij elk een rol. Het verschijnsel van de
fusies wordt in ons land te angstvallig gewaardeerd. Zoel
uit een oojpunt van produktiviteit als van sociaal-econo-
mische stabiliteit is deze ontvikkeling nuttig en onver-
• mijdelijk.
,
Men beziet dit proces vaak met nostalgie en soms verzet.
De consument zou steeds meer worden bedolven onder een
stortvloed van produkten waaraan hij voor zijn ware
levensgeluk geen behoèfte heeft. Ik zou mij daar niet zoveel
zorgen om maken. Ook Galbiaith overdrijft wel eens.
Wanneer men het gemiddelde welvaartspeil van ons volk
• bekijkt, hebben wij bij een ecnomische groei van 4 â
5
per jaar nog wel even de tijd eer wij aan de verzadiging
toe zijn. Men onderschat trouwens de spreiding der
• behoeften. De individuele creativiteit heeft hier een wijde,
– nog nauwelijks vermoede horizon. De gesmade unifor-
mering van het moderne leven is, voor zover niet inherent
aan het wezen van elke gemeenschap in alle tijden, in
menig opzicht schijn. Het volk in zijn geheel is pas bezig
aan de jrauwe uniformiteit van het verleden te ontstijgen.
Zijn vrijheid is dôor economische groei en vôlledige werk-
gelegenheid niet kleiner maar groter geworden.
De grote 6orporaties van deze tijd zijn de kernen’van
onze welvaart, zie de produktie- en de exportcijfers. Dit
betekent niet dat men er in stille aanbidding naar behoeft,
op te zien. Hun marktgedrag moet systematisch aan het,
• algemeen belang worden getoetst. Door een overheids-
apparaat dat kwalitatief van gelijkwaardige portuur is als
‘de partijen waar het mee te maken heeft. Deorganisatie
‘van het grootste bedrijf van Nederland blijft op dit punt
bij zijn tijd ten achter. Kwantitéit, onmisbaar gevolg van
een tekort aah kwaliteit, is altijd duurder. . –
• De Gemeenschappelijke Markt heeft in deze ontwik-
keling een fundamenteel, onvoldoende onderkend effect.
In het beleid stagneert iij. Haar ,,splendidisolation” is
niet de enige factor. De Europese Commissie is verontrust
door het te trage tempo in de harmonisatie van deecono-
/ mische politiek der lidstaten. Terecht voor zover dit de,
– opruiming van wettelijke hinderpalen voor een homogene
integratie remt. Te zeer waar het de schepping van een
geharmoniseerde conjunctuurpolitiek betreft. Het onver-
mijdelijke voorstadium is dat de staten in voortdurend
overleg hun nationale evenwicht tot stand brengen. Anders•
draait de een voor de inflatie of de deflatie van de ander
op. Pas wanneer die evenwichten duûrzamer verzekerd
zijn, krijgt gemeenschappelijkheid zin. Intussen doet men
beter als de spanningen te groot worden, de muntpari-
teiten te herzien dan met premies en heffingen aan de grens
te manipuleren. Een gevaarlijk middel voor een Unie die
net zijn overgangsfase heeft voltooid.
Tegen deze van licht en donker doorschoten achter-
grond heeft de Benelux nog één kans zijn identiteit als
Westeuropa’s knooppunt waar te maken. Deze kans is d&
lang voorbereidc.opheffing van de onderlinge economische –
grens. Het is een technisch en dus oplosbaar vraagstuk,
psychologisch van even veel gewicht als de instelling der
douane-eenheid in het moeilijke jaar 1948, economich
daarbij vergeleken kinderspel. Als men deze latste moed
nog opbrengt, kan men er op freewheelen tot het poli- –
tieke weer bestendiger is geworden.
Het aflopende decennium, gekenmerkt door een eco-
nomische expansie als nooit tevoren, eindigt nationaal en
internationaal op een noot van onbehagen. Wij veroveren
het heelal. Wij zijn voor het eerst in staat naar onze mede-
mensen elders in de wereld om te
,
kijken. In scherp contrast
daarmee heerst twijfel aan de zin van de verkregen welvaart.
Men stoot zich aan de spanning tussen wat mogelijk en
wenselijk is. Bereiden wij ons voor op het avontuur, dat het
komende decennium biedt, daarin verandering te brengeh.
G.
Brouwers.
Het,
,
SER-rap’port
inzake. vermogensaanwasdeling
Er is een structuurivjjziging nodig die én de teleurgestelde vakcentrales over-
tuigt van de zin van hun verantwoordelijke plaats in de overlegorganen én
de zorgen van de regering (besparingen en exportpositie) verlicht. Zo’n
structuur wijziging zou zijn de uitbreiding van de mogelijkheden tot vermogens-
vorming voor werknemers. Spaarloon vooral zou daartoe een concrete bij-
drage kunnen vormen. Voor werkgevers kan het weinig uitmaken
of
zij hogere *
lonen (die ze, gegeven de conjunctuur; toch moeten geven) aan de werknemers
direct dan wel via een spaarloonregeling uitbetalen. De spaar quote krijgt op
deze wijze bovendien steun. Wie zou er eigenlijk nog tegen kunnen zijn?
De Macro-economische -Verkenning 1969 omvat, anders
dan vorige jaren, ook een macro-economische verkenning
voor de periode 1968=1971. Hiermede wordt de verkenning
voor 1969 in edri breder kader geplaatst, maar tevens opent
deze verkenning de mogelijkheid een beter zicht te krijgen
op enkele structurele factoren in onze economische ont-
wikkeling.
Het beeld, dat deze verkenning te zien geeft, is zeker niet
ongunstig. Een redelijke economische groei kan’in het ver-
schiet liggen. Ondanks het feit, dat onze industrie niet
langer een belangrijk deel van de aanwas der beroeps-
bevolking en van de uitstoting van arbeidskrachien zal
kunnen opnemen, is een gestadige daling der werkloosheid
te verwachten. De produktie per hoofd zal met gemiddeld
4% p. j. kunnen stijgen, zodatondanks een veronderstelde
arbeidstijdverkorting en reële inkomensgroei verwacht
mag worden. Bovendien acht het CPB een blijvend over
–
schot op de betalingsbalans van 0,7 h 0,8% van het netto
nationaal inkomen tegen marktprijzen mogelijk.
Twee belangrijke voorwaarden zijn echter verondersteld
voor de realisering van deze mogelijkheden.
– De besparingen, begunstigd door een vrijwel gelijk-
blijvend aandeel van het overig inkomen in het nationaal
inkomen, laten een voldoende overschot zien boven de
investeringen, en
– de concurrent ieposit ie ten opzichte van het buitenland
staat niet in de weg, dat de uitvoer van goederen (inclusief
aardgas) iets meer kan blijven stijgen dan het wereld-
handelsvolume
1
.
in de Miljoenennota 1969 trekt Minister Witteveen hieruit
de conclusie, dat én om de besparingen niet onder druk te
zetten, én om de concurrentiepositie van ons land veilig te
stellen ,,een arbeidsvoorwaardenbeleid als instrument niet
zal kunnen worden gemist”.
Dit is eigenlijk een zeer laconieke vaststeijing voor een
regering, die evenmin als de voorgaande over instrumenten
beschikt om een arbeidsvoorwaardenbeleid te voeren. En
voor een regering, die zich wel zal moeten realiseren, dat
de vakbeweging niet in een stemming is om de matigende
rol te spelen, die anderen niet van haar kunnen overnemen.
De vakbeweging heeft meer dan ooit het gevoel, dat matig-
heid en vreedzaam overleg geen – of-althans weinig –
zoden aan de dijk zetten. Een nuttig orgaan van studie
en overleg dls de SER wordt binnen de vakbewegingmeer
en meer gezien als een ijskast voor voorstellen om te komen
tot structuurwijzigingen. De vakbeweging is geneigd meer
onder de indruk te zijn van de beperkingen, die het parti-
ciperen in overlegorganen met zich brengt, dan van de
mogelijkheden die dit biedt. Er is zodoende een zekere
mate -van korzeligheid in ons sociâat-economisch klimaat
geslopen; een korzeligheid, die nog versterkt wordt door-
dat de groei uit de vakcentrales schijnt te raken.
EEN UiTWEG?
Een vakbeweging, die teleurgesteld is over de resultaten
van overleg en studie der laatste tien jaar (V,A.D.-rap-
port 1964, rapport-Verdam 1964); regeringszorg over
besparingen en exportpositie. Dit zijn twee gegevenheden,
die bepalend zijn voor de economie van de eerstkomende
jaren. Het ligt voor de hand te zoeken naar een structuur-
wijziging, die de vakcentrales overtuigt van de zin van hun
verantwoordelijke plaats in de overlegorganen, en tevens
de zorgen der regering verlicht.
Bestaat er zo’n’uitweg uit een situatie, die ons logischer-
wijs slechts kan voeren op een weg, die via arbeidsonrust
en loonstijging naar overbesteding voert? Het is de over
–
tuiging van velen, dat zo’n uitweg inderdaad bestaat.
Het is mogelijk de werknemers ëen structuurverandering
te doen toekomen, die tevens de regeringszorgen der
komende jaren verlicht. Deze stiuctuurverandering is ge-
legen in de introductie, of liever de. uitbreiding van de
mogelijkheden om tot vermogensvorming voor werkne-
mers te komen. –
Reeds sinds de jaren direct na-de tweede werelaoorlog
is geschreven, gefilosofeerd en gediscussieerd over ,,bezits-
vorming”. Kon dit aanvankelijk gezien worden als een
hobby van vriendelijke conservatieven, die een middel
zochten om de ondernemingsgewijze produktie i’neer aan-
vaardbaar te maken, in de loop der jaren ging men er een
1
Macro-economische Verkenningen 1969, blz. 57.
ESB 2-1-1969
mogelijkheid inzien om meer of minder vérgaande struc-
turele wijzigingen in te voeren in ons produktiestelsel. Met
name het rapport
Verniogensaaiiwasdeling
van de drie vak-
centrales kan gezien worden als een belangrijke mijlpaal
in deze ontwikkeling. Begin 1965 vroeg de toenmalige
Minister van Sociale Zaken de SER om ,,het oordeel van
de Raad over de mogelijkheden een deel van de wLnsten
der onderi
–
iemingen te bestemmen voor een bevordting
van het verkrijgen van duurzaam eigen bezit der werk-
nemers”. Na ruim drie jaar verscheen (op 17 mei 1968)
het Advies inzake vermogensaanwasdeling en andere instru-
inenten van beziisvorininçsbeleid.
De vergelijking var de
SER met een ijskast voor voorstellen ten aanzien van de
maatschappelijke structuur, gaat – afgezien van de niet
korte tijd van voorbereiding van het ‘Advies – ook in zo-
verre op, dat de wederzijdse standpunten inmiddels be-
vroren blijken te zijn. Voorstanders en tegenstanders kon-
den elkaar niet overtuigen. Twee belangrijke groepen leden,
één overwegend uit de werknemersvertegenwoordigers be-
staande en de andere uit de werkgeversgroepering, formu-
leren een pro- en èen contra-standpunt. De enige interes-
sante overeenkomst tussen beide standpunten is, dat geen
van beide komen tot nieuwe argumenten. Maar uiteraard
was er geen SER-rapport voor nodig, om dit te constateren.
Er blijkt een meerderheid in de SER te vinden te zijn
voor de wenselijkheid om de wettelijke belemmeringen
voor V.A.D.-regelingen en investeringsloon weg te nemen.
Do6rdat de voorstanders ondernemingsgewijze of bedrijfs-
laksgewijze onderhandelingen als de manier zien om
V.A.D.-regelingen te treffen, komt het er op neer, dat het
initiatief aan de vakverenigingen is, deze zaak in de onder-
handelingen aan de orde te stellen. De V.A.D. blijft zo-
doende voorshands een twistappel in de toch al weinig ge-
makkelijke onderhandelingen.
HET FRANSE VOORBEELD,
EEN VERPLICHTE V.A.D.
V.A.D. en vermogensaanwasdeling hebben niet slechts
korte-termij n(conjunctuur)voordelen. Men kan de ver
–
mogensvorming door werknemers’ook zien als een middel
om enkele minder aansprekende karaktertrekken van onze
maatschappelijke orde te corrigeren.
In de eerste plaats kan dan gedacht worden aan de ver-
mogensverdeling. In de tweede plaats aan de noodzaak
zoveel mogelijk mensen een direct belang bij de maat-
schappelijke orde te geven. Een maatschappelijke orde
berustend op de particuliere eigendom wordt hechter ge-
fundeerd in alle maatschappelijke groeperingen naarmate
•
die eigendom meer gespreid is.
De Fransman Marcel Loichot heeft in zijn boek
La
Refornie Pancapitaliste
2
deze gedachte gepousseerd. Het
zijn deze en andere achtergronden, die De Gaulle ge-
inspireerd hebben tot de invoering, bij decreet van augustus
1967, van een stelsel van verplichte participatie door de
werknemers in de winsten en investeringen der bedrijven.
Dit stelsel vertoont grote overeenkomst met de plannen
zoals die door de drie Nederlandse vakcentrales neergelegd
zijn in het rapport V.A.D. Een zwak punt van het Franse
systeem lijkt mij, dat de invoering bij regeringsdecrçet het
systeem noch bij werkgevers, noch bij werknemers populair
maakt. Het is merkwaardig, dat een zo ingrijpende maat-
schappelijke verandering eigenlijk zonder enige noemens-
waardige voorbereiding in het parlement en zonder dat
de vakorganisaties erbij betrokken zijn geweest, kon wôrden
ingevoerd.
ALTERNATIEVEN
De aantrekkelijkheid van vermogensaanwasdeling is on-
getwijfeld, dat het een weg opent naar een vermindering
der vermogensongelijkheid en daarmede inkomensongelijk-
heid, door de brn der vermogensvorniing zelve aan te
boren. Een nioeilijkheidbij de invoering ervan is uiteraard,
dat het hierbij gaat om een claim op nieuw vermogen, dat
traditioneel aan anderen dan werknemers toe pleegt te
vallen. De ingehouden- winsten komen direct of indirect
in de eerste plaats aan de aandeelhouders ten goede. Het
is begrijpelijk dat, gezien de machtsverhoudingen in het
bedrijfsleven, de leiding der bedrijven niet gemakkelijk uit
haar rol als hoedster der aandeelhoudersbelangen zal vallen.
Men zou mogen verwachten, dat veel minder verzet zou
rijzen, indien de vernogensvorming der werknemers niet
zou geschieden door een andere verdelingssleutel van het
nieuw gevormde vermogen toe te passen, maar uit nieuwe
besparingen der werknemers zelf. Uiteraard vindt deze
mogelijkheid beperkingen in het onvermogen van vele
werknemers om zelf te sparen. Hier ligt de zwakte van
de vele spaarregelingen. Men tracht het sparen te bevorde-
ren door een premie te geven voor het sparen. Dit betekent
dat men enerzijds nooit geheel zeker is, dat er geen premies
gegeven worden voor besparingen, die toch wel zouden
hebben plaatsgevonden; anderzijds dat er een zeer goede
kans is, dat men in ieder geval mensen een premie geeft
voor het kunnen sparen, een groepering, die niet bepaald
de eerste is die voor een vorm van subsidie in aanmerking
komt.
Door een CBS-enquête, gehouden in oktober van het
jaar 1967, weten we iets meer van de omvang van dit
soort spaarregelingen
3.
in de grote bedrijven (meer dan
100 werknemers) werkte 67,7% deç werknemers in een
onderneming met één of andere vorm van spaarregeling.
Van hen die konden deelnemen aan een spaarregeling deed
iets meer clan de helft dit
(55,4
%). In de kleinere bedrijven
waren veel minder spaarregelingen (90% werkte in be-
drijven zonder spaarregeling). Waar ze wel bestonden was
de participatie der werknemers van ,dezelfde omvang
(54,2 %).
Uit een onderzoekje van de SER-commissie V.A.D.
blijkt, dat het aantal winstdelings- en gepremieerde spaar-
regelingen slechts langzaam toeneemt, ondanks de veel-
heid van bestaande spaarvormen en de publiciteit, die hier-
aan wordt verleend. De ‘Commissie tekent hierbij aan:
,,Bij deze langzame groei zou men vooral in aanmerking
moeten nemen, dat het moeilijker is collect ivitei ten, ie.
werkgevers en werknemers tezamen, ter zake van de onder-
havige bezitsvorming, tot nieuwe inzichten en activiteiten
te brengen dan het enkele individu”. De SER blijkt wel
unaniem een aantal suggesties te kunnen doen, die een
betere benutting van spaarneiging en spaarcapaciteit van
de potentidI6 deelnemers beogen. De Raad wil meer weten
over spaarmotieven en bepleit een (sociologisch) onderzoek
daarover. Voorts worden enkele voorstellen gedaan om het
sparen fiscaal aantrekkelijker te maken.
In hoeverre is echter, kan men vragen, een gepremieerde
spaarregeling een alternatief voor Vermogensaanwasdeling?
,,Slechts tot op zeer geringe hoogte”, moet het antwoord
luiden. Premiespaarregelingen worden naar hun aard, in
hun mogelijkheden beperkt door de spaarcapaciteit der
betrokkenen. Deze laatste is per definitie klein.
2
Parijs 1966.
Sociale inaandstatistiek,
oktober 1968.
Meer mogelijkheden schijnen spaarloön en investerings-
loon te bieden. ,,Spaarloon” is er, wanneer een deel van
de ,,normale” loonsverhoging geblokkeerd wordt. Men
krijgt dan een spaartegoed of een waardepapier in plaats
van besteedbaar inkomen. ,,Investeringsloon” is er, wan-
neer boven de ,,normale” loonsverhoging een extra loon-
stijging in spaarvorm wordt vastgelegd. Uiteraard is het
verschil nogal theoretisch. De vraag is immers, wat een
,,normale” loonsverhoging is. Het is sinds de tweede
wereldoorlog immers ,,normaal”, dat de lonen meer stijgen
dan de produktiviteit. De mogelijkheid is wel .geopperd
om, gegeven het feit dat de uitbetaalde lonen in feite be-
paald worden door de mate van spanning op de arbeids-
markt, er voor te zorgen, dat het deel van de loonstijging
dat de produktiviteitsstijging overschrijdt geblokkeerd
wordt.
Weliswaar zou op deze wijze de totale loonkosten-
stijging groter zijn dan overeenkomt met de produktivi-
teitsstijging, maar daaraan is, gegeven de spanning op de
arbeidsmarkt, toch niet te ontkomen. Het infiatoir effect
van dit meerdere wordt echter beperkt door de blokkering.
Daarbij komt nog dat indien er een consequent beleid be-
staat, gericht op een betere vermogensspreiding, het klimaat
voor een eventuele inkomenspolitiek verbeterd wordt.
Naarmate wegen gevonden worden om aan werknemers
een deel van het ,,overig inkomen” te doen toekomen, zal
de riskante poging de inkomensverdeling te wijzigen via
een agressief loonbeleid minder voor de hand liggen.
Een dergelijke vorni van investerings- of spaarloon is
uiteraard wél een alternatief voor V.A.D. Ook in die zin
dat, hoewel V.A.D. uit het winstinkomen afkomstig is en
investeringsloon ten laste komt van het categorale arbeids-
inkomen, beide op langere termijn hetzelfde effect hebben.
In beide gevallen ontstaat immers vermogen, geheel of
gedeeltelijk in ondernemingen geïnvesteerd, in handen van
werknemers, waardoor deze deel krijgen in het ,,overig
inkomen”. Voor zover ondernemers kans zouden zien de
V.A.D. via de prijzen af te wentelen op de consument is
dit slechts een wat omslachtige manier om investeringsloon
te geven.
DE KANSEN OP VERMOGENSSPREIDING
Het SER-rapport inzake Vermogensaanwasdeling brengt
ons in wezen niet zoveel verder. Iedereen is voor een ge-
spreide vermogensvorming. Het weinig effectieve en be-
trekkelijk dure systeem van spaarpremiëring kan zich ver-
heugen in een vrijwel algemene instemming. Waar men de
mogelijkheid heeft, wordt in dergelijke systemen in vrij
redelijke mate maar zeker niet algemeen geparticipeerd.
Andere, meer effectieve, systemen als V.A.D. en investerings-
loon hebben het in het oog springende nadeel, dat ze op de
één of andere manier ten laste komen van winsten of van
besteedbaar loon of van beide.
Het macro-economische voordeel van de blokkering
van een deel van de loonsverhoging, zoals die door machts-
verhouding en arbeidsmarkt tot stand komt, lijkt eigenlijk
zo evident, dat het er in de komende jaren eigenlijk maar
eens van moest komen. Voor werkgevers kan het .veinig
uitmaken af zij hogere lonen (die ze, gegeven de conjunc-
tuur toch moeten betalen) nu direct aan de werknemers
of via de geconcipieerde algemene
Sociale Beleggings
Gemeenschap
uitbetalen. Voor de regering moet het een
zekere verlichting zijn, indien de spaarquote op deze wijze
steun krijgt. Wie zou er eigenlijk nog tegen kunnen zijn?
Het lijkt verleidelijk deze vraag met ,,niemand” te be-
antwoorden. Men vergeet dan echter de belangrijkste
groepering. Eigenlijk zal men immers juist bij de direct
betrokkenen bezwaren mogen verwachten. Er is immers
een belangrijk verschil tussen macro- en micro-economie.
Hoe men het ook keert of wendt, de betrokkenen zullen
gedwongen worden meer te sparen, dan zij uit zichzelf
geneigd zouden zijn te doen. Wegen de voordelen van het
systeem op tegen dit nadeel? Een vraag, die met name te
beantwoorden ware door de direct betrokkenen.
In wezen hebben wij hier een voorbeeld van sociaal-
economisch beleid, dat alleen uitvoerbaar is, indien het
de instemming heeft van de direct betrokkenen. In een
democratische samenleving spreekt dit vanzelf. Bovendien,
is deze instemming er niet, dan ontstaan spanningen binnen
de vakverenigingen, die spaar- of investeringsloon contrac-
teerden, .en wellicht onrust in bedrijven waar het wordt
toegepast. Men zou hierin aanleiding kunnen zien om deze
vormen van loonblokkering niet via een wettelijke maat-
regel, maar bij CAO te regelen en wellicht zelfs per onder-
neming na uitvoerig overleg met de betrokken werknemers.
Door een sterk gedecentraliseerde invoering van deze rege-
lingen kan ook voorkomen worden, dat een deblokkering
der gekweekte tegoeden na vijfjaar een zeer grote consump-
tievergroting ineens ten gevolge heeft. Er ontstaat dan
immers tevens een spreiding van de invoering der systemen
in de tijd. Overigens is het natuurlijk mogelijk de neiging
tot deblokkering via premieregelingen enigszins te ver-
zwakken. De aantrekkelijke bestedingsmogelijkheden, die
voor de tot stand gekomen spaarbedragen bestaan in onze
sterk consumptief ingestelde samenleving doen echter ver-
moeden, dat regelmatig spaarbedragen zullen worden ge-
liquideerd. Wel kan zich een regelmatig groeiend kapitaal
ontwikkelen bij de Sociale Beleggings Gemeenschap, maar
de groei zal ongetwijfeld geringer zijn dan de jaarlijks
nieuw gevormde spaarbedragen.
Een bezwaar, dat ook in het SER-rapport tot uitdrukking
wordt gebracht, zou kunnen worden gezien in het feit dat
bij deze S.B.G. toch wel een sterke concentratie van zeggen-
schap in Nederlandse ondernemingen wordt tot stand ge-
bracht. Aan aandelen is nu immers zeggenschap verbonden.
De werkgroep ,,Institutionele vormgeving” van de SER-
commissie stelt voor aan het fonds een maximum begrenzing
te stellen bij de deelneming in één onderneming. De groep
voorstanders van de V.A.D. acht deze bepaling onnodig.
Zij menen, dat het fonds over veel waardepapieren zal
komen te beschikken, die een weinig courant karakter
hebben, en zodoende niet via de effectenhandel omgezet
kunnen worden in meer courante titels. Concentratie van
het aandelenbezit in enkele ondernemingen achten zij dan
ook onwaarschijnlijk. Bovendien kan men het misbruiken
van eventuele grotere aandelenpakketten inperken door de
samenstelling van het bestuur van het fonds en door
statutaire bepalingen, welke het uitoefenen van stemrecht
over de in het bezit van de beleggingsgemeenschap zijnde
aandelen afhankelijk maakt van de toestemming der be-
trokken onderneming. Dit bezwaar lijkt mij dan ook niet
zo groot, dat daarop de invoering van V.A.D. of inves-
teringsloon zou behoeven te stranden.
Indien én door de wijze van invoering én door de intro-
ductie van het stelsel bij de betrokkenen het stelsel met in-
stemming der direct betrokkenen kan worden opgezet,
lijkt het mij één der aantrekkelijkste manieren om de ge-
dachte der vermogensspreiding op een redelijke termijn
te realiseren.
W.
Albeda
ESB 2-1-1969
Structurele werkloôsheid; – –
begeip en werkelijkheid (1)’
Er wordt de laatste tijd in politicis weer veel aandacht
geschonken aan de
structurele werkloosheid
in Nederland,
waarbij veelal gesteld wordt dat er iets aan gedaan moet
worden.. Het merkwaardige feit doet zich .daarbij voor dat
de inhoud van deze term, en daarmee ook wât er aan ge-
daan moet worden, in een nogal schemerduister gehuld
blijft. De term zelf is onduidelijk; het verschijnsel dat erdoor
gedekt wordt nog onduidelijker. Noch van regeringszijde,
noch van de kant van parlementariërs, vakbond of zelfs de
Nederlandsche Bank wordt er veel klaarheid gebracht in
de terminologie of in het verschijnsel.
Het kan zijn dat de ingewikkeldheid van de problematiek
de terminologische verwarring in de hand werkt. In vele
analyses worden immers steeds weer nieuwe factoren naar
voren gebracht, welke bij de huidige werkloosheid mee-
spelen; de meningen over de te nemen maatregelen, zowel
als over de ernst van de situatie lopen sterk uiteen. Des-
temeer echter schijnt het van belang althans ten aanzien
van de term .structurele werkloosheid
duidelijkheid te ver-
schaffen. De analyse van het verschijnsel zal er alleen door
vergemakkelijkt worden. De bedoeling van dit en een
tweede artikel is dan ook ‘een kleine bijdrage daartoe te
leveren.
BEGRIPSBEPAL1NG EN BEGRIPSVERWARRING
In de economische theorie zijn twee verschillende inhouden
van het begrip structuur te onderscheiden
1:
De economische structuur van de volkshuishouding
-als het totaal van alle economische data betreffende. deze
volkshuishouding.
Structuur in tegenstelling tot conjunctuur bij de ana-
Jyse van de bewegingsverschijnselen in de volkshuis-
houding. Gedoeld wordt dan op de duur van verschijn-
selen, waarbij in de bewegingen steeds structuur- en
conjunctuurcomponenten zijn te onderscheiden. Struc-
.turele werkloosheid is dan een langduriger of meer
blijvend verschijnsel dan conjuncturele werkloosheid.
Natuurlijk bestaat er verband tussen deze twee begrippen.
De lange duur van structuurbewegingen als bedoeld sub 2
is slechts een uiterlijk verschijnsel; er wordt aangenomen
dat de oorzaak dan ligt in eén onevenwichtigheid van de
structuur als omschreven sub 1. Dit laatste is dan echter
een onbewezen hypothese en kan als begripsbepaling geen
dienst doen. Vat men nI. structuur (sub 2) als begrips-
bepaling op dan is het duidelijk-.dat de twee begrippen
verschillende inhoud hebben.
Het belang van deze onderscheiding blijkt als wij ons
oog richten op de geografische spreiding van de werkloos-
heid. De – grote verschillen tussen de werkloosheidscijfers
in de onderscheiden provincies hebben vanaf 1966 de aan-
dacht getrokken. Het is duidelijk dat deze geografische
spreiding een structuurelement (sub 1) is van de Neder-
landse volkshuishouding. Het betreft echter geen be-
wegingsverschijnsel (althans in de meeste provincies niet)
en valt dus buiten de scope van de tegenstelling structuur-
conjunctuur.
Reeds de Nota inzake de werkgelegenheidssitûatie
van
9 juni 1967 gaat in de analyse voorbij aan deze onder-
scheiding. Op blz. 1 staat daar:
,,Verder moet worden geconstateerd, .dat in tegenstelling tot
1957 naast conjuncturele ditmaal ook structurele factoren een
vrij belangrijke rol spelen. Hierbij moet worden gewezen op de
waargenomen ontwikkelingen .in de textielindustrie, de mijn-
bouw en de bouwnijverheid. De twee eerstgenoemde bedrijfs-
takken zijn vrij sterk geconcentreerd in respectievelijk de provin-cies Overijslel en Limburg die hierdoor naar verhouding ernstiger
worden getroffen. De werkloosheid in die bedrfjfstakken zelf is
overigens itiet opvallend gestegen
(cursief van mij, Sch.) …….
Uit het voorgaande blijkt dat de huidige werkloosheidsontwikke-
ling voornamelijk als een regionaal problni moet worden ge-
zien. Pas bij een werkelijke inzinking, van de conjunctuur, die
voorshands niet waarschijnlijk lijkt zullen ook de westelijke
provincies en het midden des lands een terugsiag ondervinden”.
Met deze laatste toevoeging wordt de zaak er niet
duidelijker ôp. Het was al niet erg duidelijk hoe structurele
moeilijkheden in bedrijfstakken oorzaak konden zijn van
werkloosheid, als deze in die bedrijfstakken zelf niet tot
werkloosheid leidt. Dit wordt er ook niet duidelijker op
als uit de cijfers blijkt dat Drenthe het hoogste weikloos-
heidspercentage heeft en Limburg en Overijssel op resp.
de tweede en de vijfde plaats komen. Maar in de laatste zin
wordt bovendien structurele werkloosheid in één adem
gesteld tegenover een inzinking van de conjunctuur en ge-
plaatst in het kader van de structuur van de totale volks-
huishouding. Waarchïjnljk is de betekenis sub 2 bedoeld,
maar zeker is dit niet. Deze interpretatie wint wel aan
kracht als we in de
Miljoenennota 1968
lezen (blz. 8):
,,In de zojuist geschetste economische situatie van conjiinc-
tuurverflauwing, waarin de structureel zwakke plekken iicht-
baar worden maar waarin niet van een recessie gesproken kan
worden, past een goedgericht conjunctuur- en werkgelegen-
lieidsbeleid. Een juiste ,,timing” en juiste dosering zijn daarbij
van groot belang”.
Het werkgelegenheidsbeleid moet worden ingepast in het
totale conjunctuurbeleid; door juiste dosering van stimu-
lantia aan structureel zwakke plekken kan daar een op-
leving teweeggebracht worden, waardoor de werkloosheid
zal verdwijnen. Bedoeld is structuur (sub 2), waarbij een
verland gelegd is met structuur (sub 1) door de impliciete
/iypothese
dat• de zwakke plekken de
produktiehiiishouding
betreffen. ‘andaar een beleid, gericht op stiniulering van
industrievestigingen in de gebieden met hoge werkloosheid.
Dat de regering zelf echter deze consequenties niet zo
duidelijk trekt blijkt in de Nota inzake het te voeren loon-
cii werkgelegenheidsbeleid
van 20 niei 1968. Eerst wordt
op blz. 4 opgemerkt:
1
Vgl. J. R. M. v. d Brink, in de
E.N.S.I.E.,
deel III, blz.
383 e.v.
t.
• ,,’Aangenomen rioet, dan ook worden dat de conjuncturele component van de werkloosheid reeds in belangrijke mate is
verdwenen, endat de huidige geregistreerde arbeidsreserve over-
wegend structtreel van aard is” (verwezen wordt dan ook na,ar
de Miljoenennota 1968).
De tem structureel wordt hier onmiddéllijk tegnover
conjunctureel geplaatst, moet dus inhoud (2) hebben.
Vervangt men echter ,,structureel” door ,,van langdurige
aard” dan.blijkt de zin geen inhoud te hebben, dus er is
toch een inipliciete verwijzing naar (1) bedoeld. In de
beleidsconsequenties die worden getrokken, heeft het dan
ook de schijn alsof inderdaad (1) is bedoeld. Op blz. 7
lezen wij:
,,Voor het beleid heeft de verschuiving van conjuncturele
.naar structurele werkloosheid duidelijk consequenties. Terwijl
nI. de conjunctuurwerkloosheid in beginsel bestreden kan worden’ ‘met het gedurende enige tijd beschikbaar stellen van extra gelden
voor additionele werken, teneinde een tijdelijke vermindering
van werkgelegenheid op te vangen, vergt structuurwerkloosheid
inplaats van algemene stimulerende maatregelen. meer een
-specifiek gericht beleid, dat is afgestemd op het genuanceerde
beeld dat deze werkloosheid vertoont, en beoogt voor een langere
periode een betere aansluiting te bereiken tussen vraag naar en aanbod van arbeidskrachten, gedifferentieerd naar kwaliteit en
vest igi ngsplaats. Niet zozeer een tijdelijke werkgelegenheid
scheppende politiek, doch een breder en verderreikend arbeids-
marktbeleid is daarvoor vereist”. –
In deze alinea spelen de twee begrippen structuur wel
erg verwarrend door elkaar. Enerzijds wordt aandacht
gevestigd op structuur (1) door aard en doelstelling van
het;beleid, anderzijds is de terminologie (niet tijdelijk;
gericht op langere periode) die van structuur (2):. Daarbij
dientdan bedacht dat dit ,alles erop gericht-is een loon-
beleid met duidelijk conjuncturele doelstellingen te ver
–
dedigen (van een nieuw beleidr inzake de arbeidsmarkt-
politiek is dan ook.iiets gebleken).
Wij hebben, hier de term structuur gevolgd.in
een aantal
reeringsstukken, maar dezelfde verwarring heerst in vele
artikelen, redes en uitspraken zowel van wetenschaps-
mensen als van politici, vakbondsleiders, werkgevers-
organisaties enz. Het. onderscheid tussen de definitie’van
structuur en van de verschijnselen op grond waarvan men
meent structurele onevehwichtïgheden te kunnen her-
kennen, wordt vrijwel nooit gemaakt.
STRUCTUUR-ALS SOCIOLOGISCH BEGRIP
J-et is van belang nog te letten op een geheel ander gebruik
van de term structuur. In de sociologie’heeft ni. de term
structuur een inhoud verkregen die geheel los staat van
economische verschijnselen. Ook hier kunnen weer ver-
schil lende inhouden onderscheiden worden. De belang-
rijkste zijn:
,;Het netwerk van sociale betrekkingen en verhoudin-
gen”
2
.
Structuur in tegenstelling tot cultuur, waarbij dan
cultuur wel omschreven wordt als de opvattingen of het
belevingspatroon van een groep of samenleving, en de
structuur als de wijze waarop deze cultuur zich uitdrukt
in het sub 3 genoemde netwerk
1
.
Ook-deze twee begrippen zijn moeilijk van elkaar te schei-
den daar ook hier weer een zelfde verhouding van definitie
én hypothese meespeelt. In sub 3 wordt een definitie ge-
geven van een object (dat als object overigens niet gekend
wordt, maarvanuit de definitie analyseerbaar is). In sub 4
wordt een samenhang eponeerd tussen cultuur en struc-
tuur, waarbij de definities van de objecten pasduidelijk
kunnen worden door een scherpere formulering van de
hypothese.
Wij gaan op deze problematiek niet verder in, niaai willen
vel wijzen ‘op het belang van de onderscheiding, zodra
men het object ,,structurele werkloosheid” wil afgrenzen.
Gaat men uit van (3) da’n zijn alleen de bestaande betrek-
kingen eii verhoudingen van belang; gaat men uit van (4)
dan kan het zinvol zijn ook door individuen gewenste
betrekkingen»in de beschouwing te betrekken. Vanuit (4)
is het eventueel zinvol te spreken van een latente struc-
turele werkloosheid onder vrouwen (als het waar is dat
vele vrouwen wel zouden willen werken, maar dat in
Nederland het algemeén normenp&troon dit nauwelijks
toestaat). Vanuit (3) is een dergelijk spraakgebruik weinig
vruchtbaar.
Als wij de twee meest autonome definities van structuur,
(1) en (3), vergelijken dan blijkt dat hier twee verschillende
inhouden mee bedoeld worden. Structuur in economische
zin is
niet
het netwerk van economische betrekkingen, en
structiur in sociologische zin evenmin het totaal aan
sociale data. In het dagelijks spraakgebruik lopen echter
de beide begrippen verwarrend dooreen, met nane als over
de wenselijkheid van iets gesproken wordt. Er wordt dan
gevraagd naar een ,,gezonde” structuur, maar dat is iets
dat vanuit economisch gezichtspunt nu eenmaal heel iets
anders inhoudt, dan vanuit sociaal gezichtspunt.
Voor wij op de term’,,structurele werkloosheid” verder
ingaan, willen wij eerst de werkloosheidscijfers zélf nader
bekijken.
–
WERKLOOSHEIDSCIJFERS
Bij de analyse van werkloosheidscijfers zijn er drie be-
grippen te onderscheiden:
Het aantal werklozen; d.i. het aantal bij arbeids-‘
bureaus ingeschreven werkzoekenden, voor zover niet
tewerk gesteld op aanvullende werken of volgens sociale
werkvoorzieningsregelingen.
De geregistreerde arbeidsreserve; di. hôt fotaal aan-
tal bij arbeidsbureaus ingeschreven werkzoekenden (dus
ook de onder a. genoemde tewerkgestelden).
De geregistreerde arbeidsreserve gecorrigeerd. naar
seizoen: in dit laatste geval is dan een correctie aange-
bracht met het doel seizoenfiuctuaties niet meete laten
spelen.
Bedacht dient te vorden dat de arbeidsbureaus alleen als’
,,ingeschreven” beschouwen diegenen die ,,bemiddelbaar”
zijn. Als dus de Miljoenennota 1969 schrijft dat hét totaal
aantal werklozen lager is dan de geregistreërde .arbeids-
reserve, dan is dit uitsluitend juist in zoverrè het de definities
2
J. A. A. van Doorn en C. J. Lammers:,Moderne
sociologie.
Utrecht 1959, blz. 77.
Wij volgen hier ook genoemde auteurs die in wat andere
bewoordingen deze contrapositie uiteenzetten (o.a. blz. 86 e.v.)
KFB:
ESB 2-1-1969
Grafiek 1.
Geregistreerde arbeidsreserve mannen, gecoirigeerd
voor seizoen.
100.000
90.000
80.000
70.000
60.000.
50.000
4000
140000
130.000
120.000
110.000
100.000
90.000
80.000
10.000
60.000
50.000
40.000
30.000
20.000
966
1967
1968
0 N 0 J
F M A M J
J
As 0
N 0 J
F MA M J.J
A S 0 N
Grafiek 2.
Geregistreerde arbeidsreserve, 1947-1967
194/
1949
1951
1953
1955
1957
1959
1961
1963
1965
1967
betreft. Over het aantal ,,niet -bemiddelbare” werklozen
zijn geen cijfers bekend. Niet onwaarschijnlijk is dat juist
dit aantal de afgelopen jaren sterk is toegenomen, daar er
een zekere pressie was de officiële cijfers te drukken. In
het volgende zullen wij voornamelijk ingaan op de gere-
gistreerde arbeidsreserve, al of niet voor seizoen gecorri-
geerd. Dit is het meest zinvol, daar het moeilijk in de be-
doeling kan liggen via speciale regelingen en werken
arbeidsplaatsen duurzaam te creëren.
In de jaren 1961-1965 heeft de geregistreerde arbeids-
reserve van mannen zich voornamelijk tussen de 25.000
en 30.000 bewogen. Dit mag als een zeer laag cijfer be-
schouwd worden (omstreeks 1 % van het arbeidsvolume);
veelal werd dan ook van een overspannen arbeidsmarkt
gesproken.. Geografisch waren er overigens nogal grote
verschillen: Drenthe (ruim 3%), Groningen en Zeeland
(ca. 2%) telden de hoogste percentages. Vanaf 1966 ver-
andert het beeld, hetgeen zich ongeveer oktober van dat
jaar ook in aantallen werklozen gaat manifesteren (hier
speelt dan uiteraard een seizoenfactor mee).
In grafiek 1
laten wij de ontwikkeling zien van de voor seizoen ge-
corrigeerde cijfers vanaf oktober 1966 tot augustus 1968.
Sinds september ji. kan een vrij snelle vermindering van
de geregistreerde arbeidsreserve geconstateerd worden. Als
de seizoencorrecties betrouwbaar zijn, zullen wij 1969
gunstiger binnengaan dan 1968. Combinatie van de ge-
gevens van dé grafieken 1 en 2 laat zien dat de werkloos-
heid, in vergelijking met vorige pieken, vrij lang aanhoudt.
In grafiek 2
wordt de ontwikkeling van de geregistreerde
arbeidsreserve weergegeven van 1947-1966. Het betreft hier
8
Geregistreerde arbeidsresérve van mannelijk personeel naar beroepsgroep aan het eind van de maand april
Geregistreerde arbeidsreserve
Openstaande
vraag
Overschot resp.
tekort c)
1966
1967
1968
1966
1967
1968
1966
1967
1968
Landarbeiders
………………
2.928 a)
4.045
3.746
1.057 817
726
1.871
3.228
3.020
1.364
6.331
7.060 36.016 20.035
16.154
34.652
13.704
9.094
Textiel en kleding
159
1.181
1.194
3.103
643
995
944
438
199
2.647
16.913
10.292
7.412
3.252
4.856
4.765
13.661
5.436
1.489
5.480 4.915
1.445
944
839
44
4.536
4.076
Chauffeurs e.d.
…………….
…
1.235
3.310
3.099
–
1.993
998
973
758
2.312
3.026
Metaalbewerkers
………………
Scheepvaarlpersoneel
639
.989
970
322
217 235
317
772 735
Bouwvak. B.
& 1.1
……………..
Bouwvak W. & W
……………..
Handel- en kantoor
2.477
4.808
6.653 5.119
4.220
4.401
2.642
588
2.252
…
.766
1.318
.
1.611
1.571
1.352
1.494
805
34
117
Losse arbeiders
2.347
8.425
7.356
2.680
1.587
2.689
333
6.838
4.667
Overige beroepsgr. b)
2.802
7.464 8.030
16.745
7.817
.9.381
13.943
353
1.351
Horeca-personeel
………………
………………
Minder geschiktcn
10.013
14.771
18.299
–
–
–
10.013
14.771
18.299
Totaal
…………………….
28.866
75.035
73.299
77.463
41.882
42.743
800 bijgeteld om vergelijking met volgende jaren mogelijk te maken; eenzelfde getal bij losse arbeiden afgelrokken. ,,Overigen” omvat volgens Werkgelegenheidsnota: overigen, levens- en genotmiddelen, veenarbeiders, Ieder- en rubberwerken, houtbewerkers,
overig bouwvak, baksteenfabrieken.
Tekorten curaief.
–
zowel iiannen als vrouwen
1
. Grafiek 2 laat zien dat de
werkloosheidspieken in 1952 en 1958 hoger waren dan de
huidige, zeker indien gerelateerd aan het totale arbeids-
volume dat in die jaren lager lag (het cijfer over 1967 is
overigens door mijzelf berekend en daardoor niet geheel
vergelijkbaar). Als de huidige tendens aanhoudt kan voor
1968 een geregistreerde arbeidsreserve van ca. 80.000 ver-
wacht worden. Dit houdt dan in dat het herstel inderdaad
langer op zich laat wachten dan bijvl in 1958. Grafiek 1
(waarin alleen de mannelijke arbeidsreserve is weergegeven)
laat ook zien dat, zo er een tendens tot dalen is, deze
althans zeer gering is.
Het is in verband hiermee niet onredelijk te verbnder-
stellen dat de wortels van het kwaad dieper liggen dan in
een conjuncturele inzinking. Ook de geografische spreiding,
welke genoegzaam bekend is en hier niet verder in details
wordt nagegaan, geeft alle aanleiding hiertoe
5
. Een dui-
delijke bevestiging vinden wij ook in de tabel, waar ge-
registreerde arbeidsreserve en openstaande vraag ver-
geleken worden, per beroepsgroep in de jaren 1966, 1967
en 1968 (genomen zijn de cijfers eind april).
Op zichzelf is het interessant om te zien in welke be-
roepsgroepen. nu
een grote geregistreerde arbeidsreserve
bestaat. Al te veel zegt dit echter niet, indien niet gerela-
teerd aan het arbeidsvolume in die beroepsgroep. Het
grote aantal werkloze bouwvakkers is opvalleiid, en omvat
in 1967 ruim
5%,
in 1968 bijna 4% van deze b&roepsgroep,
maar bijv. de groep werkloze metaalarbeiders is wel groot,
maar omvat in 1968 toch slechts ca. 1,4% van het arbeids-
volume in die beroepsgroep.
Belangrijk voor ons doel is vooral de relatie tussen
arbeidsreserve en openstaande vraag. Een duidelijke dis-
crepantie blijkt dan bij: bouwvakkers, losse arbeiders,
landarbeiders, chauffeurs en handels- en kantoorpersoneel.
Aan metaalarbeiders blijkt een, volgens de cijfers wat ver
–
minderend, vrij groot tekort.
De groepen werkzoekenden waar dus ook geen werk
voor is; worden in de eerste plaats gekarakteriseerd door
het vrij traditioneel karakter van dat beroep. Bouwvakkers,
losse arbeiders, landarbeiders en chauffeurs zijn typisch
beroepsgroepen met weinig scholing, en moeilijk inzetbaar
in moderne industriële beroepen in bijv. metaalnijverheid,
chemische .industrie e,d. Bovendien zijn het beroeps-
groepen waarmen niet gewend is in een fabriek te werken;
‘kere weerstand tegen tewerkstelling in fabrieksarbeid
is dan ook zeker te verwachten.
Verontrustend is daarnaast het aantal. werkzoekenden
onder handels- en kantoorpersoneel. Wij willen de ver-
onderstelling wa’gen (cijfers zijn niet bekend) dat de zeer
snelle ontwikkeling in de administratieve sectoren, zowel
door mechanische ôf elektronische informatieverwerking,
alsook door organisatorische veranderingen, hierbij een
belangrijke rol spelen.
De belangrijkste conclusie die wij uit de cijfers van dé
tabel kunnen trekken, is dat tegenover de geregistreerde
arbeidsreserve een vraag staat die weliswaar niet een vol-
ledig maar toch belangrijk tegenwicht zou scheppen,
indien
vraag en aanbod dezelfde groepen zouden betreffen.
Daarbij
kan aangenomen worden dat datgene wat blijkt bij deze
vrij ruwe beroepenclassificatie ook blijkt wanneer er verder
gedifferentieerd wordt naar leeftijd, opleidingsniveau, vak-
kwaliteiten e.d. T.a.v. de leeftijd blijkt zulks bijv. uit de
sociale maandstatistieken (wij gaan hier nu niet verder
op in); t.a.v. bijv. vakbekwaamheid blijkt dit steeds weer
uit de klacht van de werkgevers dat echte vaklieden nog
altijd bijzonder schaars zijn. Om ook een regionaal voor-
beeld te geven: Drenthe, met het hoogste werkloosheids-
ijfer, telde eind april onder een geregistreerde arbeids-
reserve van 4.236 mannen 278 metaalbewerkers ofwel nog
geen 7%. Bij de openstaande vraag blijken van een totale
vraag van 501 er 164 metaalarbeiders te betreffen, ofwel
ruim 30%. Ook hier betreft de vraag grotendeels vaklieden,
het aanbod merendeels ongeschoolden.
Zeer waarschijnlijk is dan ook dat de huidige werkloosheid
niet het gevolg is van een te geringe vraag, maar van het feit
dat de vraag zich op andere categorieën richt dan het aanbod
omvat. Wat cru gesteld: liet aanbod omvat grotendeels
,,minder geschikten”, in verhouding tot de eisen welke de
moderne industrie stelt.
P. van Schilfgaarde
Cijfers 1947-1966 uit:
Arbeidsvolume en geregistreerde
arbeidsreserve
1947-1966; CBS-uitgave 1967. Onder arbeids-volume wordt dan het totaal in Nederland werkzame arbeids-
krachten, herleid tot manjaren, verstaan.
In een vorig artikel in dit tijdschrift, 23 augustus 1967,
ging ik reeds uitvoerig op dit regionale aspect in. Daarin liet
ik ook de samenhang zien met het opleidingsniveau vande
beroepsbevolking.
/ ESB 2-1-1969
1
Na dekippOnoorl’og
,,
”
..
•een ,olien
.
– en vettenoorlog
,,
?
Het militaire geweld dat bij voortduring onze nieuws-
media vult, doet vergeten dat ook op andere terreinen wel
eeis een ,,00rlog” plaatsvindt of dreigt en wel op handels-
politiek gebied, waarin de grote economische machten,
de Verenigde Staten en de EEG, de h’oofdroilen spelen.
DE ,,KIPPENOORLOG”
In 1963 leidde een escalatie in deprotectie-activiteiten in
het kader van het EEG-landbouwbeleid tot een gespannen
verhouding met de Verenigde Staten. De ontwikkelingen
op de pluimveemarkt maakten het noodzakelijk de be-
scherming aan de EEG-buitengrens te verhogen. De (te)
hoog vastgestelde . omzettings- en. voedercoëfficiënten
maakten de uitbreiding mogelijk van de produktie van
slachtpluimvee, met name in West-Duitsland. Het heffingen-
stelsel hield de concurrentie van derde landen, waarin de
Verenigde Staten een grote rol speeldén, buiten de deur.
De consultaties tussen de EEG en de Verenigde Staten
als uitvloeisel van de zogenaamde XXIV-6-onderhande-
lingen in de GATT leidden niet tot voor de Amerikanen
bevredigende resultaten. Daarop besloten de Verenigde
Staten tot tegenmaatregelen over te gaan door middel van
het intrekken van tariefconcessies voor een importwaarde
van $46 mln. Een GATF-panel stelde uiteindelijk de schade
van de EEG-pluimveemaatregelen voor de Verenigde Staten
vast op $ 26 mln. Op 7 januari 1964 trokken de Ameri-
kanen daarop de tariefconcessies in voor de invoer in de
Verenigde Staten van cognac, vrachtwagens, dextrine en
aardappelmeel.
NIEUWE MOEILIJKHEDEN
Inmiddels doemt wederom het dreigement van Amen-
ka’anseyergeldingsmaatregelen op, en wel in verband met
de ontwikkelingen rond de EEG-oliën- en vettenverorde-
ning. Gezien de omvang van de Amerikaanse belangen
bij de Europese oliën- en vettenmarkt zijn hier grote be-
langen voor de EEG – en Nederland in het bijzonder –
in het geding.
Wat is het probleem? De EEG stelde in november 1966
de oliën- en vettenregeling voor het olijfgedeelte in werking;
op 1juli1967 werd dit gecompleteerd met de regeling voor
kool- en raapzaad. Daarmee was de eerste gemeenschap-
pelijke marktordening een feit. De tekst van de regeling
zou doen vermoeden, dat zelfs gesproken zou kunnen
worden van een heuglijk feit. Immers, het grondprincipê
van deze verordening was dat de EEG voor de voorziening
van oliën en vetten voor ca. 80
Y.
afhankelijk was van invoer
en dat derhalve’ een zo vrij mogelijke invoer gewenst was.
De wereldmarkt voor oliën en vetten lag dus open voor de
EEG en de EEG-markt lag open voor de oliën- en vetten-
wereld.
De steunprijzen voor de EEG-producenten van olijfôlie,
kool- en raapzaad werden gewaarborgd door een systeem
van deficiency payments. De Europese olie-industrie kreeg
een minimale tariflaire bescherming, met daaraan toege-
voegd de mogelijkheid om door middel van compenserende
heffingen extra bescherming te genieten tegen vervalste
concurrentie en extreme marktsituaties op de wereldmarkt.
De situatie op dit momdnt is zodanig dat gesteld moet
worden dat de oliën- en vettenverordening in zijn uit-
voering ver van het ideaal is gestrand. De regeling voor
kool- en raapzaad – waaruit een groot kwantum laagwaar-
dige olie alsmede een laagwaardige veevoedergrondstof
wordt gewonnen – heeft er toe geleid, dat enerzijds sinds
de inwerkingtreding van de regeling de produktie met
40% (!) toenam,.terwijl anderzijds het systeem van vast-
stelling van deficiency-bedragen zodanig was dat daar-
mede een extra stimulans werd gegeven aan het dalende
prijspeil van kool- en raapzaad op de wereldmarkt, en van
het olieprijspeil in het algemeen op dé EEG-markt. Om
dit te verklaren dient allereerst het systeem te worden ge-
schetst. –
DE OLIËN- EN VETTENREGELING
Er was een hoge richtprijs voor kool- en raapzaad vastge-
steld van f. 73,30 per 100 kg zaad. Aangezien deze prijs
aanzienlijk boven de wereldmarktprijs lag, werd aan de
olie-industrie die dit zaad zou verwerken een steunbedrag
vergoed (steun slaat hier op de agrarische producent en
niet op de,oliefabnikant). Dit steunbedrag môet het verschil
compenseren tussen de richtprijs en de wereldmarktprijs.
Deze wereldmarktprijs werd berekend op basis van een
aantal noteringen en verwachtingen voor de markt. Deze
steunbedragen werden en worden in het algemeen ééns
per week bekend gemaakt. De aanbieders van kool- en
raapzaad buiten de EEG (voornamelijk .Polen) hebben
daarmede gedurende een week de gelegenheid aan te bieden’
beneden de prijs die de EEG als wereldrnarktprijs heeft
berekend. De week daaropvolgende dient de EEG het
steunbedrag weer te verhogen, aangezien de ,,wereldniarkt-
prijs” is gedaald. Dit systeem heeft er toe geleid, dat het
steunbedrag dat in juli 1967 ca.
f.
28 pei 100 kg bedroeg
inmiddels is gestegen tot ca. f. 42 per 100 kg. Dit zou dus
10
betekenen, dat de wereldmarktprijs voor kool- en raapzaad
in anderhalf jaar zou zijn gedaald van ca. f.
45
tot ca. f. 31
per 100 kg. Dit was zeker niet het geval.
Gezien de grote interdependentie tussen de di”erse
oliezaden, oliën en vetten zou dit voor de olie-industrie
nog enigszins te accepteren zijn geweest als de prijs voor
het sterkst met kool- en raapzaad concurrerende oliezaad,
de soyaboon, in dezelfde mate zou zijn gedaald. In juli 1967
bedroeg de prijs hiervoor echter ca. f. 41 per 100 kg en
momenteel ca. f. 37,50.
De gang van zaken bij kool- en raapzaad – enerzijds een
produktiestijging met 40% door een te hbge richtprijs,
anderzijds een onjuiste en daardoor te hoge vaststelling
van de steunbedragen – heeft er toe geleid, .dat de finan-
ciële consequenties van deze regeling in plaats van de in
1967 geraamde f. 152 mln., in 1968/1969
f.
230 mln, zullen
bedragen. Daarnaast heeft het systeem ook ernstige conse-
quenties gehad voor de olie-industrieën.
De produktie van kool- en raapzaad vindt hoofdzakelijk
plaats in Frankrijk (Dijon en omstreken) en in West-
Duitsland (Sleeswijk-Holstein). De daar gevestigde olie-
fabrieken kregen met dit systeem een niet onaanzienlijk
concurrentievoordeel. Immers, zij konden, in het produktie-
gebied-overschotgebied zittend, het zaad beneden de richt-
prijs kopen (het verschil tussen hun aankoopprjs en de
richtprijs was uiteraard een fractie kleiner dan de transport-
kosten van het prodiiktiegebied naar de voornaamste
verwerkingsregio’s), maar kregen een steunbedrag dat
‘gebaseerd was op de richtprijs. De transportkosten maakten
het onmogelijk voor vele Westduitse en alle Nederlandse
olie-industrieën om kool- ‘en raapzaad te gaan verwerken in
concurrentie met de Franse en Noordduitse industrieën.
Maar bovendien werden deze Nederlandse bedrijven – op-
timaal gunstig gevestigd in de havengebieden – die op eco-
nomisch volledig verantwoorde gronden in grote mate soya-
bonen verwerkten, in töenemendë mate in moeilijkheden
gebracht, daar de steeds hoger wordende steunbedragen
voor kool- en raapzaadeen voortdurende dalingvan de olie-
prijzen (die toch al sterk onder druk stonden) mogelijk
maakten, terwijl de grondstof voor de soyaverwerkende
industrie, de soyabonen, zoals reeds eerder vermeld,
nauwelijks in prijs daalde.
Om het kunstmatige concurrentievoordeel dat de Franse
.en enige Westduitse olie-industrieën hadden gekregen te
compenseren, zou een transportsubsidie ten gunste van de
excentrisch gelegen industrieën (waaronder de Nederlandsè,
Zuidfranse, en Italiaanse olie-industrieën) de meest rede-
lijke oplossing zijn geweest. Echter op volkomen discrimi-
natoire wijze werd wel een transportsubsidie aan Jtalië
toegekend, maar niet aan de andere lidstaten!
De situatie bij de olijfolie is minder duidelijk, maar
zeker niet beter. Het systeen3 voor olijfolie werkt als volgt:
er bestaat een producentenrichtprijs van f. 417,20 per
100 kg, zijnde de prijs die mogelijkerwijze kan worden ver-
kregen door de producent. De opbrengstprjs voor de pro-
ducent bestond-uit de marktopbrengst verhoogd met een
steunbedrag ter grootte van f. 126,70 in 1967/1968, in
1968/1969 verhoogd tot f. 156,20 per 100 kg.
De bedoeling was dat de producent een gegarandeerde
minimum prijs zou ontvangen, door middel ‘an een inter-
ventiesysteem, van f. 391,00 per 100 kg. Deze interventie
was niet mogelijk tusseril november 1966 en.1 juli 1968,
aangezien de Italiaanse autoriteiten faalden in de uit-
voering van hun verplichtingen. Voor 1967/1 968 waren de
kosten van de oljfolieregeling geraamd op f. 488 mln. Door
een uitzonderlijk grote oogst liepen deze kosten echter op
tot f. 572 mln. Er bestaat ëchter weinig inzicht in de wijze
waarop controle wordt uitgeoefend om te vermijden dat
olijfolie meer dan-eens voor steun wordt aangeboden, als-
med& dat met zaadolie (veel goedkoper dan olijfolie)’ge-
mengde olijfolie wordt aangeboden voor steun. —
DE INVOERREGELING
Bedacht dient te worden dat de EEG door zijn lage (in liet
,GATI’ geconsol ideerde) tariflaire bescherming, . gecombi-
neerd met een relatief geringe eigen produktie en een zeer
hoge oliën- en vettenconsumptie per hoofd, de afzetmarkt
bij uitstek vormt voor alle exporterende landen. –
In het afgelôpen jaar bestond op de wereldmarkt een
voortdurend slechter wordende situatie voor de afzet van
oliën en vetten, waaraan de exporten-tegen-elke-prijs van
zonnebloemolie uit Oost-Europa zeker het hunne bijdroegen.
De EEG trachtte zich hiertegen te beschermen door het
instellen van compenserende heffingen ter bescherming van
de olie-industrie. Het Oosteuropese prjzenbeleid was
echter dermate soepel, dat de aanbiedingsprijzen verhoogd
met de heffing nauwelijks hoger waren dan voorheen zonder
heffing. De wijze van toepassen van deze heffing is zowel
voor voor- als tegenstanders ervan absoluut onbevredigend
geweest. De langdurige strijd over .het al of niet vervuld
,iijn van de voorwaarden die’ gesteld zijn voor het toepassen
van een heffing, de verschillen van’ mening over de te han-
teren noteringen voor de berekeningen, de arbitrair vast-
gestelde hoogte van de heffing, het niet-rekening houden
met normale handelspraktijken zoals term ij ncont racten, de
ten gevolge van de heffing ontstane omleiding van het
handelsverkeer via het notoire EEG-lek, Oost-Duitsland,
dit alles waren oorzaken die het vertrouwen in de goede
werking van de verordeningsbepalingen ernstig schok-
ten. Dit vertrouwen-werd nog eens te meer beschaamd
toen bleek dat in andere gevallen waar de toepassing vai
compenserende heffingen een voor iedereen aativaard-
bare zaak scheen, politieke overwegingen (met name grote
kapitaalgoederen- en wapentransacties) een spaak in het
wiel staken. Over compensatie aan de hierdoor benadeelde
industrie werd echter niet gesproken.
De inventaris van de oliën- en vettenverordening op-
makend kan slechts gesteld worden dat de toepassing van
deze verordening in geen enkel opzicht aan de verwach-
tingen heeft voldaan.
VRIJHEID VERSUS PROTECTIE
Bij he(zoekeni naar een oplossing voor deze problemen
deden en doen zich echter zeer grote meningsverschillen
voor. De ene richting (Nederland, West-Duitsland en de
oliën-
:en
vettenindustrie. van Nederland, West-Duitsland,
België en Frankrijk) benadert het probleem rationeel en
stelt: –
— het oljfolieprobleem is een structureel probleem dat
een structurele oplossing vraagt. Eèn markt- en prijs
beleid schiet hierin tekort (het Euro5ese Parlement heeft
zich in dezelfde geest uitgesproken);, –
– de produktie-explosie van kool- en raapzaad moet
worden teruggedrongen aangezien deze economisch niet
verantwoord is en in politiek opzicht (t.o.v. de ont-
wikkelingslanden) ongewenst. Een, verlaging van de
richtprjs is hiervoor nodig. (Dit gevoelen bestaat gelukkig
bij vele EEG-functionarissen. De door het Landbouw-
– schap gevraagde verhoging van de richtpiijs met 10%
voor dit.voor.de
Nederlandse producent Vrij onbelang-
ESB 2-1-1969
11
rijke produkt vormt gelukkig een van weinig begrip
voor de realiteit getuigende uitzondering.);
een efficiënte toepassing van compenserende hef-
fingen in geval
y
an importen uit derde landen onder ver-
valste concurrentievoorwaarden. Een eerste vereiste hier-
voor is dat in een fundamenteel gesprek in de EEG-
ministerraad de principes van de toepassing duidelijk
worden vastgelegd.
Deze denkrichting blijft – en dit is essentieel – een voor-
stander van vrije invoer.
Een andere ri
ç
hting (Italië, Frankrijk en de Italiaanse olie-
industrie) wenst de problemen op te lossen door – indachtig
het EEG-landbouwlied: ,,Die Preise hoch, die Grenze
fest geschiossen, so marchiert das grüne Front
….
”
–
ook in deze sector een stelsel in te voeren van minimum in-
voerprjzen (in eerste instantie wenste men deze te bereiken
door zgn. ,,normale invoerprijzen” in te stellen; de jongste
berichten verluiden dat dit zou moeten geschieden via een
,,variabele stabilisatiebelasting”). Op deze wijze zouden,
door enerzijds het prijspeil voor oliën en vetten in de EEG
te verhogen, de steunbedragen die uit het Europees Land-
bouwfonds betaald moeten worden, verminderen, maar
anderzijds zouden de heffingen bij invoer uit derde landen
een vergroting van de inkomsten voor het fonds betekenen,
iets wat in de huidige ontwikkelingen van het landbouw-
beleid velen als muziek in de oren klinkt. Tevens verwacht
men hierdoor een betere afzetpositie voor de ontstellende
boteroverschotten te creëren. Het principe van deze richting
is dus protectië.
Van Amerikaanse zijde wordt deze strijd met grote zorg
gadegeslagen. Men vreest – en niet ten onrechte – dat
binnen een gesloten systeem, de eigen produktie van de
EEG sterk zal toenemen en dat de Amerikaanse.uitvoer
van produkten van de oliën- en vettensector in gevaar
komt. Hierbij dient bedacht te worden dat de soyaboon (en
de daarvan afgeleide produkten) ,,dollar-winner number
one” is voor Amerika. Aantasting van deze export zal door
i5Jb
Nederlandse Economische
J?)
Hogeschool
1915
Hogeschool voor Maatschappujwetenschappen
Bij de Fapulteit der Sociale Wetenschappen is vacant de
functie van
DIRECTEUR VAN HET FACULTEITSBUREAU
teveis ambtelijk secretaris van het faculteitsbestuur.
Hij zal voornamelijk tot taak hebbén het faculteitsbe stuur
bij te staan bij de voorbereiding en uitvoering van het be-
leid van de faculteit en haar organen. Het gaat hierbij met
name om de opstelling van ontwikkelingsplannen op het gebied van onderwijs en Onderzoek, de opstelling en de
bewakingen van de begrotingen, de voortgangsbewaking
van en versiaglegging betreffende de feitelijke beleids-voering, alsmede de coördinatie van de activiteiten van
diverse commissies en werkgroepen.
Voorts zal hij de leiding hebben van het faculteitsbureau.
Hij zal in deze functie verantwoordelijk zijn voor de ma-
teriële- en personele aangelegenheden, de financiën en de
huisvesting van de faculteit binnen de daartoe gestelde
algemene richtlijnen en instructies.
De bezoldiging, die geheel zal zijn aangepast aan het grote
belang van deze functie, zal afhankelijk van opleiding,
ervaring en leeftijd geschieden overeenkomstig de Rijks-
regeling.
Premie AOW/AWW voor rekening van de hogeschool.
Directe opname in het Algemeen Burgerlijk Pensioen-
fonds.
Zij die voor deze functie in aanmerking wensen te komen,
waarbij de voorkeur uitgaat naar een academicus met
bestuurlijke ervaring, dienenbereid te zijn zich aan een
psychologisch onderzoek te onderwerpen.
Uitvoerige schriftelijke sollicitaties, met bijsluiting van
recente pasfoto aan prof. dr. P. J. A. ter Hoeven, voorzitter
van de faculteit, Pieter de Hoochweg 120 te Rotterdam-3006,
telefoon 010 – 235000 bij wie ook nadere inlichtingen over
deze functie kunnen worden ingewonnen (privé 010-122933).
12
Amerika onder geen enkel voorwaarde geduld worden.
Vele waarschuwende woorden zijn hierover al gesproken
van Amerikaanse zijde. Zeer duidelijk stelt de Amerikaanse
journalist Dreyer dit met de woorden:
,,.
. . any tampering
therewith (bedoeld is de uitvoer, van soyabonen) could
trigger a confrontation which would make the still not
forgotten ‘chicken war’ look like a minor lovers’ tiff”!
Hierbij laat ik nog buiten beschouwing de reacties van de
exporterende ontwikkelingslanden.
Het is verontrustend met welk een gemak sommige lid-
staten denken over de (GATT-)verplichtingen die voort-
vloeien uit geconsolideerde tarieven. In de Verenigde
Staten bestaan sterke groeperingen die een meer protec-
t ionistisch i nvoerbeleid voorstaan. Deze groeperingen
zullen zich met de nieuw gekozen president zeker gelukkig
voelen. Het is voor de EEG dan ook van het grootste
belang, dat deze groeperingen geen troeven in handen
gespeeld krijgen om hun ideeën in realiteiten om te zetten.
Relatief zal Nederland door eventuele beschermende
Amerikaanse maatregelen- sterk worden getroffen. Het is
daarbij een schrale troost te weten, dat de veroorzaker van
dit protectionisme, i.c. de agrarische sector, ook zwaar
zal worden getroffen, aangezien de Verenigde Staten zonder
twijfel om. de invoer van zuivelprodukten en vleescon-
serven aan banden zullen leggen.
Bovendien, indien dè EEG ooit de medewerking van de
Verenigde Staten zal willen verkrijgen om te komen tot
een ,,arrangement” met onder meer het Verenigd Konink-
rijk, dan zal een eerste vereiste zijn dat de atmosfeer niet
vertroebeld is door wederzijdse handelsbeperkingen. De
dreiging daarvan is reëel door d& ontwikkelingen in de
oliën- en vettensector.
Drs.
C. J. M.
Meershoek
Bii het Sociografisch en Statistisch Bureau kan worden geplaatst een
PLANOLOOG
Het bureau adviseert het gemeentebestuur op basis van sociaal-wetenschappelijk onderzoek. Het verricht tevens regionaal onderzoek voor de Stedenband Twente en voor de Belangengemeenschap Twente – Oost-Gelderland;
in nauw contact met de Sociografische Bureaus in Almelo en Hengelo.
TAAK: Ontwerpen
•
en uitvoeren van sociaal onderzoek, instrueren en begeleiden van mede
werkers, formuleren van beleidsadviezen inzake ruimtelijke ordening en daarmee verwante,
o.m. sociaal-economische vraagstukken. –
POSITIE
: In 6en team van vijf academici en zevén assistenten (statistici, documentalist), wordt een
zelfstandige planologische taak verricht.
EISEN
: Doctoaal examen maatschappij-wetenschappen en ervaring ii praktisch gericht onderzoek.
SALARIS
: Afhankelijk van bekwaamheid en ervaring in één der rangen
Planoloog
f
1355,—
tot f
1776,—
per maand
Planoloog le klas •f
1577,—
tot f 2108,— per maand
De premie A.O.W. is voor rekening van de gemeente.
TOELAGEN:
Studietoelage, premiespaar- en gunstige ziektekostenregeling. (IZA) van toepassing.
WONING
: Aan het verkrijgen van een woning aan gehuwden zal medewerking worden verleend.
In dit geval gelden
tevens
bepaalde vergoedingen voor pension-, verhuis- en inrichtings-
kosten. –
SOLLICITATIE
Belangstellenden kunnen binnen twee weken na het verschijnen van dit blad bil de Chef
van de afdeling Personeelszaken van -de Secretarie (postbus 20).een sollicitatieformulier aanvragen met vermelding welke functie en welke afdeling het betreft.
ESB 2-1-1969
1
13
Ge!d- en kapitaalmarkt
GELDMARKT
De geldstromen op de Nederlandse. geldniarkt bewegen
zich tussen drie ,,punten”, nI. de houders van bankpapier,
de Schatkist en het buitenland. Wat het buitenland betreft
is voor de markt niet de totale betalingsbalans op kasbasis
relevant, maar de kcop resp. verkoop door de banken van
valuta’s van of aan de centrale bank. De bankkassen vor-
men als het ware de verbindende schakel waar de stromen
binnenkomen en uitgaan. De Nederlandsche Bank fun-
geert in dit stelsel als de buffer. Houden de stromen elkaar
niet in evenwicht, dan brengt de circulatiebank middelen
in de markt, resp. ziet men de tegoeden der banken bij de
Nederlandsche Bank oplopen. Hi&rbij is de Bank vaak
passief; men wacht tot de banken papier verdisconteren
of voorschotten in rekening-curant opnemen. Soms
gebruikt de Bank methoden, die tevens en in deeerste
plaats zijn bedoeld als instrumenten van monetaire politiek,
zoals in het verleden de openmarkt- en kasreservepolitiek
en tegenwoordig de interventie van de Bank op de valuta-
markten. In dit geval speelt de Bank een actieve rol..
Een beeld van devraag en aanbodverhoudingen in het
afgelopen jaar verkrijgt men uit het beloop van de bij de
centrale bank opgenomen middelen en uit de bewegingeft
van de daggeldrente. De voorschotten in rekeningcourant
waren in de eerste vier maanden van het jaar steeds om
streeks het midden van de maand op wat men het mini-
mumpeil kan beschouwen, nI. ça. f. 20 mln. Hetzelfde
gold in augustus en op 16 september. De maandelijkse
uitkering van de Staat aan de gemeenten blijkt een ver-
ruimende factor bij uitstek te zijn geweest.
Openbaar Lichaam Rijnmond .
Bij het Openbaar Lichaam Rijnmond, gevestigd St
a
ti
ons
pl
e
i
r
r
i
2 te Schiedam, komen
binnenkort enkele functies vacant voor JONGE ACADEMICI.
.
Gevraagd worden:
SOCIOLOOG
met belangstelling voor vraagstukken op het gebied van de hygiëne van het milieu
SOCIAAL GEOGRAAF
STEDEBOUWKUNDIG INGENIEUR
Tot de taak van de onder 1 genoemde functionaris zal behoren, binnen het kader van
de stfafdeling voor milieuhygiëne, het voorbereiden van adviezen, alsmede het
verrichten van onderzoekingen verband houdende met de ruimtelijke ontwikkeling
van de regio.
De taak van de onder 2 en 3 genoemde functionarissen zal bestaan uit het voor-
bereiden van adviezen inzake gemeentelijke bestemmingsplannen en onderzoekingen
betreffende de ruimtelijke ordening, met name die, verband houdende met de voor-
bereiding van de opstelling van het streekplan.
‘.
Enige praktische ervaring op het aangegeven terrein is gewenst, doch niet nood-
zakelijk.
Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring,’ f 1265,— tot f 1776,— per maand,
exclusief
–
6 procent vakanti?toelage.
De premie A.O.W./A.W.W. komt voor rekening van Rijnmond.
Ziektekostenregel ing (l.Z.A.) en verplaatsingskostenregel ing zijn van toepassing.
Sollicitaties met uitvoerige- gegevens en opgave van referenties binnen 14 dagen na vershijning van dit
blad te richten aan de Voorzitter van Rijnmond, Stationsplein 2 te Schiedam.
–
14
Dit minimum aan voorschotten ging, zoals begrijpelijk
is, gepaard met een laag niveau van de daggeldrente.
Enkele nialén werd zelfs het minimum niveau van
4%
bereikt. In alle overige tijdvakken lag de rente hoger,
soms zelfs aanmerkelijk hoger. Acht maal werd het maxi-
mum van
43/4%
genoteerd, een percentage, dat
3/4%
lager
ligt’ dan het promessedisconto resp. de rente voor voor-
schotten in rekening-courant, dat de Nederlandsche Bank
de banken in rekening brengt. Toen 20 december jI. de of
–
ficiële tarieven
4-%
omhoog gingen, werd dezelfde dag de
daggeidrente van
43/4
% tot 5/
4
% verhoogd.
Uit het bovenstaande kan men concluderen, dat geduren-
de het grootste deel van het jaar en in het bijzonder in de
tweede helft de geidmarkt krap is geweest. Oorzaken hier-
van zijn in de eerste plaats de groeiende bankbiljetten-
circdlatie. Wel zijn er aanwijzingen dat het gebruik van de
salarisrekening, van girobiljetten en betaalcheques bij de
dagelijkse betalingen invloed beginnen te krijgen op de
mate van aanwas, doch per saldo is in 1968 de bankpapier-
omloop toch met enige honderden miljoenen gestegen.
Op 1juli werd zelfs met f. 9 mrd. een record geboekt.
Een -tweede factor is de betalingsbalans geweest. De
goud- en deviezerivoorraad van de Nederlandsche Bank is
in de ioop van het jaar gedaald, waarbij de banken door aan-
koop van valuta’s en dus verlies van eigen liquiditeiten
een belangrijke rol hebben gespeeld. De invloed van de
Schatkist is uit het beschikbare cijfermateriaal moeilijk
te ahterhalen.
De vele en lange perioden van krapte hebben geleid tot
het veelvuldig gebruik van de kredietfaciliteiten van de
Nederlandsche Bank, hetgeen de monetair-politieke greep
van de centrale bankop het monetaire gebeuren heeft ver-
sterkt. De bankeii hebben hun kasliquiditeiten niet aange-
vuld door het laten allopen van schatkistpapier en evenmin
hebben zij hun netto liquiditeiten uit het buitenland aan-
gesproken. Op beide terreinen zijn de mogelijkheden in
de loop der jaren vrijwel uitgeput. De Nederlandsche Bank
heeft, zoals gezegd, wel een sterkere greep ‘op de banken
gekregen, doch de Bank vertrouwt tegenwoordig meer op
de rechtstreekse kredietcontrole. Hiervan is echter in 1968
geen gebruik gemaakt. Uit monetair-politiek gezichtspunt
is 1968 een rustig jaar geweest. Het zou echter niet ver-
wonderen, wanneer wij aan de vooravond staan van een –
actiever gebruik van monetaire instrumenten.
•
BRENCA N.V.
– vraagt
bele.g.gingsdeskundige
leeftijd circa 30 jaar,
welke een gedegen opleiding in effecten-analyse en beheers-
techniek zelfstandig in de praktijk kan brengen, in het bijzonder
in de Nederlandse kapitaalmarkt.
Kennis van moderne talen en enige kennis van andere Europese
kapitaalmarkten strekt tot aanbeveling.
Geboden wordt: een uitstekend gehonoreerde positie,
binnen teamverband mogelijkheid tot ontwik-
•
–
keling van een zelfstandige positie,
zeer goede sociale voorieningen.
assistent
–
l&eft!jd circa 23 jaar,
ter verdere opleiding voor het beleggingsbeheer, in eerste
instantie van Amerikaanse effecten;
middelbare opleiding, kennis van de Engelse taal en enige
ervaring zijn vereist.
Geboden wordt: een aan leeftijd en ervaring aangepast goed
salaris; zeer goede sociale voorzieningen.
Uitvoerige soiRcitaties met vermelding van volledige personalia,
welke strikt vertrouwelijk zullen worden behandeld, te richten
aan de directie van de vennootschap, Nieuwe Prinsengracht 44,
Amsterdain-4.
1
– .
••
ESB 2-1-1969
15
KOERSSTAAT
Lndexcijfers aandelen
29 dec.
H.
&
L.
20 dec.
27 dec.
(1953
=
100)
1967
1968
1968
1968
Algemeen
………………
374
470
–
359
456
458
Internationale concerns
514
695 -495
667
665
Industrie
……………….
357
415-341
399,
413.
Scheepvaart
……………
109
141 – 102
133
132
Banken en verzekering
……..
185
239- 179
206
238
Handel enz
……………..
168
199
–
160 189 190
Bron;
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.
Aandelenkoersen
Kon. Petroleum
………….
f. 155.60
f.
187,15
t’.
183,45
Philips
………………..
t’.
127,40
t’.
163,05
t’.
163,15
Unilever, cert.
…………..
t’. 108,40
t’.
124,95
f. 125,55
Zout-Organon.
…………..
t’. 160,-
f. 199,05
t’. 200,-
Hoogovens, n.r.c .
………..
f. 125,40
t’. 100,10
t’. 100,85
A.K.0.
………………..
t’.
66,-
I
123,35
f. 122,85
29 dec.
20 dec.
27 dec.
1967 .
1968
1968
AMRO-Bank
………… ..
f.
47,20
f.
63,10
t’.
63,20
Nat. Nederlanden
…………
619 794
800
K,L.M
………………….
t’. 276,-
t’.
218,-
t’.
210,-
Robeco
…………………
t’.
228,40
t’.
256,50
f. 256,-
New York
Pow Jones Industrials
……
905 967 953
Rentestand
Langlopende staatsobligaties
6,27
6,60
Aandelen: internationalen
I
. .
-4,0
lokalen
. ………..
4,2
Disconto driemaanda schatkist-
papier
………….. …….
–
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
Prof. Dr. C. D. Jongman
—
De directie van de
SOCIALE VERZEKERINGSBANK
– uitvoeringsorgaan’van sociale verzekeringswetten in de
sector van de volksverzekeringen –
roept sollicitanten op voor de vacant gekomen functie van
CHEF VAN DE AFDELING – GELDBELEGGING
Deze functionaris, die rechtstreeks onder de directie ressorteert, dient te beschikken over een grondige
kennis van de geld- en kapitaalmarkt in het algemeen en van financiering in het bijzonder, bedrijfs-
economisch inzicht en enige juridische belangstelling.
De voorkeur gaat uit naar, een academicus, niet ‘ouder dan 45 jaar, met een veelzijdige ervaring op
financieel terrein.
De salariëring ligt op het niveau van administrateur resp. hoofdadministrateur
(min.
f1976,-
max.
f 2960,-
bruto per maand).
De premie A.O.W.-A.W.W. komt voor’rekenirtg van de Bank.
Vakantie-uitkering en pensioenregel ing als voor rij kspersoneel.
Uitvoerigé sollicitaties, vergezeld van, een recente pasfoto, schriftelijk binnen 3 weken na verschijning
van dit blad t richten aan de Chef van de afdeling Personeel der Bank, Apollolaan 15, Amsterdam-Zuid.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt, dat een medisch onderzoek aan de aanstelling voorafgaat, terwijl
een psychologisch onderzoek onderdeel van de selectie-procedure kan zijn.
16