ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
28 augustus 1968
Be jrg.
No. 2659
Verschijnt wekelijks
COMMISSIE VAN REDACTIE:
H. C. Bos; L. H. Klassen;
H. W. Lambers; P. J. Montagne; A. de Wit.
Fiscale deflator:
REDACTEUR-SECRETARIS:.
A. de Wit.
Ook conj u nctu u r-stabi 1 isato r?
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
P. A. de Ruiter.
COMMISSIE VAN ADVIESVOOR BELGiË: Zoals dR in de vorige
ESB
terecht opmerkt, zijn er naast belangrijke
F. Collin; J. E. Mertens de wilmars;
principiële pluspunten ook wel enige praktische bezwaren verbonden aan
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vleick
de doorvoering van een automatische correctie voor het nominale-progres-
–
sie-effect. Zonder wetenschap overigens over de wijze waarop dR een en
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
ander verder wil
uitwerken*,
thanseen opmérking over slechts één aspect.
BELGIE:
J.
Geluck.
Een van de praktische moeilijkheden voor wat ik nu maar parallelle
indexatie noem
–
teruggave (of niet invordering) in een jaar van teveel
geïnde belasting over dat jaar
–
is de te verwachten prijsstijging. De On-
bekendheid met die factor leidt ertoe dat 6f een iaming van die prijsstijging
gebruikt moet worden voor de bepaling van de fiscale deflator, 6f de prijs-
ii:t.zui’
i
stijging (c.q. het teveel geïride) over een voorgaand jaar. In de praktijk
bestaat dan nog veelal de figuur, dat het teveel geïnde over een groep jaren
Drs. F. W. van der Schaar:
in slechts één (of twee) jaar terugbetaald wordt (W itteveen-t ranches).
–
Zulks heeft dan, afgezien van de grote bestedingsschok, veelal (achteraf)
Fiscale deflator: Ook conjuctuur-
toch nog het nadeel van niet geheel juiste timing.
StabilisatOr
9
——————789
Laatstgenoemde bezwaren verdwijnen door de automatisch jaarlijkse
correctie. Maar een nieuw en ernstig bezwaar treedt dan op. Een van de
De Tsjechoslowaakse economie;
mogelijkheden van de belastingpolitiek als instrument van de conjunctuur-
achtergronden van
,
een conflict?
–
790
beheersing wordt dan moeilijker hanteerbaar. Zo is immers bijv. het afremmen
der particuliere bestedingen
1,
door het gewoon laten oplopen der belas-
Prof. Dr. J. We,nelsfelder:
tingdruk als gevolg van het achterwege laten van infiatiecorrectie, dan niet
Directe
en
indirecte
opbrengst-
–
niet meer
vanzelf
mogelijk. Nu het economisch instrumentarium van de
waarde bij Van der Schroeif c.s.
.. 792
overheid
–
onder andere als gevolg van de EEG
–
steeds beperkter
wordt, lijkt dit inderdaad een ernstig contra.
–
Dr. F. W. Botzen:
Dit laatste bezwaar nu, tezamen met het eerstgenoemde,
lijkt
mij
–
althans voor een deel
–
te ondervangen door de automatische correctie De Amerikaanse investeringen
in
te doen plaatsvinden met de fiscale deflator van een halve conjunctuur-
Nederland
…………………794
cyclus terug. Een nieuwe moeilijkheid is dan wel dat conjunctuurcyclus en
inflatie niet geheel parallel lopen. Toch wijst een aantal voorlopige bere-
Prof. Mr. W.
Snijders:
keningen met een time-lag van drie en vier jaar uitgevoerd erop dat hier-
Hoe ordelijk is ,,ordeljk
…
…….
796
mede enige stabilisatie in het volume der particuliere consumptie te be-
reiken zou zijn.
Notitie:
Het bovenstaande is in wezen slechts een variant op een overbekend
thema. O.a. oud-staatssecretaris Van den Berge heeft indertijd met deze
Agrarisch allerlei
……………795
materie geworsteld. Nader onderzoek naar de praktische mogelijkheden
lijkt echter gerechtvaardigd.
Europa -bladwijzer no. 47798
–
Mededelingen
………….801
F. W. van der Schaar
Geld-
en
kapitaalmarkt 804
–
*
Mag dR dat in een volgende aflevering van
ESB
proberen? dR.
Zoals de ervaring leert, zal de overheid die extra middelen dan echter
veelal gebruiken om haar eigen uitgaven te gaan verhogen, zodat althans de
bestedingen hiervan geen soelaas ondervinden.
–
789
1
De T
economie;
achtergronden van eèn. conflict?
,,It was.economic necessity rather than political ideaiism,
which finally pushed Czechosiovakia on to the liberal
path”
schreef
enkele weken geleden Jan Davidson, de
Europese correspondent van
The Financial Times.
Hij
voegde daar nog een regel aan toe welke in het licht van
de recente gebeurtenissen extra nadruk krijgt: . . .after
its economy had been distorted and bied white for
so
long
by – Moscow”. Enige opmerkingen over de Tsjechoslo-
waakse economie zijn daarom wellicht hier op hun plats.
COMECONS ARBEIDSVERDELING
Tsjechoslowakije was reeds v66r de tweede wereldoorlog
een der meest geïndustrialiseerde landen van Europa,
zeker van Oost-Europa. Toen het land in 1948 in ideolo-
gisch en maatschappelijk opzicht tot het Oosteuropees
blok ging behoren, kwam het ook in economicis binnen
de Russische machtssfeer te liggen. Dat betekende dat het
meer nog dan voorheen leverancier van industrieprodukten
en investeringsgoederen werd, nu vooral ten behoeve van
Rusland. Binnen het Comecon-blok kwam een arbeids-
verdeling tot stand, die weliswaar in grote lijnen geënt was
op de toen bestaande produktiestructuren in de desbe-
treffende landen, maar deze a.h.w. vastpinde en aldus te
weinig flexibiliteit droeg om een
blijvend
juiste arbeids-
verdeling te kunnen zijn, zeker in internationaal opzicht
(de Comecon-grenzen dus te buiten gaand). Nauwe eco-
nomische banden, meer nog dan met andere Oosteuropese’
partners, binden de Sowjet-Unie met Tsjechoslowakije.
De U.S.S.R. betrekt veel industrieprodukten van de
grondstofarme Tsjechen, grondstoffen en voedingsmidde-
len gaan in de tegenovergestelde richting.
Enige cijfers ter illustratie hiervan. Op het lijstje van
Ruslands handelspartners staat Tsjechoslowakije op de
tweede plaats met – in 1966— 10,8 % van de totale buiten-
landse handel van de U.S.S.R. (de D.D.R. is eerste met
15,8%).
Zowel in 1965 als in 1966 kwam 98% van de
Tsjechische invoer van petroleum uit de Sowjet-Unie;
eenzelfde beeld voor ijzererts: 83 resp. 82% in deze jaren.
In 1965 werd
53%
en in 1966 liefst 99% van de Tsjechische
invoerbehoefte aan voor consumptieve doeleinden bestemde
granen door Rusland gedekt. Van de Tsjechische goederen-
uitvoer gaat in totaal ca.
65%
naar de Comecon-partners.
Het land voert naar Rusland ongeveer evenveel uit als
het daar vandaan invoert (naar waarde gemeten).
We schreven reeds: Tsjechoslowakije is een van de meest
geïndustrialiseerde landen. Té geïndustrialiseerd eigenlijk;
deComecon-verplichtingen brengen mee dat een zeer groot
assortiment aan industrieprodukten dient te worden
geëxporteerd. Het is opvallend te noemen, dat een toch
betrekkelijk klein land als Tsjechoslowakije een machine-
industrie bezit die 80% van het desbetreffende wereld-
assortiment voortbrengt. Dit impliceert dat veel kleine
bedrijven bestaan en dat zich een pijnlijk gemis aan
,,economies of scale” openbaart; de noodzaak doet zich
gevoelen tot grotere industriële concentraties te geraken;
het keurslijf van het autarkisch streven van de Comecon-
landen wreekt zich hier. Het wreekt zich ook nog op een
andere wijze: de kwaliteit van de uitgevoerde produkten
S
Vrij laag; zij zijn afgestemd op het Vrij lage behoeften-
niveau van de andere Oosteuropeselanden; afzet buiten
de Comecon-grenzen kan vaak alleen maar plaatsvinden
dankzij dumping-prijzen. Meer handel met het Wésten zou
dus niet dan na een kwaliteitsverbetering van het Tsjechi-
sche exportprodukt mogelijk zijn. Dit zou echter een
grondige concentratie en sanering van de Tsjechische
economie tot voorwaarde moeten hebben, hetgeen onge-
twijfeld tevens een versmalling van het produktiè-assor-
timent zou impliceren. Hierdoor zou niet langer aan de
Comecon-verplichtingen kunnen worden voldaan.
Hier manifesteert zich de geweldige vicieuze cirkel
waarin de Tsjechische economie zich bevindt: de Comecon
heeft de C.S.S.R. nodig; eenzelfde afhankelijkheidsrelatie
beweegt zich echter in de tegenovergestelde richting,
zolang de Tsjechische economie geen structuurverandering
heeft ondergaan, nodig om met het Westen te kunnen con-
curreren. Maar dat laatste is slechts mogelijk als de Come-
con-verplichtingen tot het leveren van een (te) breed pro-
duktie-assortiment en het betrekken van grondstoffen (vaak
tegen ongunstige condities) niet meer volledig worden
nagekomen – een politieke onmogelijkheid.
Het is dan. ook niet verwonderlijk dat het ,,actiepro-
gramma van de partij” van april ji. veel aandacht schenkt
aan de buitenlandse handel. Het heet daar dat de C.S.S.R.
zijn isolement t.o.v. de wereldmarkt moet overwinnen,
zijn internationaal concurrentievermogen moet terug-
winnenen een aanpassing van de buitenlandse prijsstruc-
tuur aan de wereldmarkt moet realiseren. Maar ….. dat-
zelfde actieprogramma wil ook dat de Comecon basis van
elk handeisprogram moet blijven! Uit het bovenstaande is
wel duidelijk dat geen verbetering van Tsjechoslowakijes
internationaal concurrentievermogen kan plaatsvinden
zonder dat daaraan een grondige wijziging van de Comecon
voorafgaat j.
Hoe ongunstig de Comecon-voorwaarden op menig
punt voor de C.S.S.R. zijn, moge bijv. blijken uit het feit dat
Rusland in 1966 West-Duitsland ruwe olie leverde tegen
gemiddeld 9,18 roebel per ton en aan Tsjechoslowakije
tegen 15,44 roebel per ton. De C.S.S.R., voor haar grond-
stoffenvoorziening vooral van de U.S.S.R. afhankelijk,
ziet de voorwaarden waarop zij deze grondstoffen betrekt,
in feite
gedicteerd
door Rusland.
Een en ander toont hoezeer de Comecon-afspraken een
behoorlijk ,,konkurrenzfahig” maken van de Oostbiok-
handel in de weg staan en bijgevolg weinig stimulerend zijn
‘voor een economische sanering en (internationale) arbeids-
verdeling die meer in overeenstemming zou zijn met het
comparatieve-kostenbeginsel.
Overigens zou volledige convertibiliteit van de Tsjechische
kroon volgens schattingen niet realiseerbaar zijn zonder een
devaluatie met 20 â 25%.
790
PLANNINGPROBLEMEN
Het economisch-planmechanisme is voortdurend – maar
geldt dat niet voor alle Oosteuropese landen? – aan ver-
anderingen onderhevig geweest in de jaren vijftig en zestig.
Sinds 1962 is men echter van de fase van sleutelen aan het
bestaande systeem geraakt in een periode van pogingen
het systeem zélf fundamenteel te reviseren. Tot 1966 is
men evenwel blijven vasthouden aan ëen uitgebreid stelsel
van centraal opgelegde, stringent vastgelegde planindi-
catoren voor de individuele onderneming. Zoals in de
Sowjet-Unie
2
stonden ook in Tsjechoslowakije steeds
centraal de bruto-produktiecijfers. ,,Produceren, produ-
ceren” was het parool, conform de:van bovenaf verstrekte
kwaliteitsvoorschriften en.ongeacht de mate waarin deze
aan de consumentenvoorkeuren tegemoet kwamen. Directe
‘feedbacks’ en micro-economische aanpassingsmechanis-
mén ontbraken praktisch. De bruto-produktiecijfers
hadden een eigen ratio, los van elke consumentenvoorkeur
en bedrijfsefficiency (een behoorlijke kostprijscalculatie
ontbrak vaak op micro-economisch niveau). Dat was niet
zo erg in een naoorlogse opbouweconomie, waarin vaak
gebrek was aan de meest noodzakelijke produkten en
waarin assortimentseisen en modevoorkeuren geen rol
speelden, maar dit wordt anders wanneer de nadruk ver
–
schuift en komt te liggen op de noodzaak te voorzien in
door de verhoogde levensstandaard gecompliceerder
rakende behoeften, kortom wanneer een ‘sellers market’
tot ‘buyers market’ wordt. Het resultaat was (en is): onver-
zadigde vraag naar variëteit A van een bepaald produkt;
grote onverkochte voorraden van variëteit B van het-
zelfde produkt. Het nationaal inkomen nam in 1966 toe
met 18,2 mrd. en in 1967 met 17,3 mrd. Tsjechische kronen,
de hoeveelheid onverkoopbare goederen steeg in die
jaren met 9,1 resp. 11,5 mrd. Tsjechische kronen! Dit
voorbeeld, illustreert de afwezigheid van een rechtstreeks
,,terugkoppelingsmechanisme” tussen consumentenprefe-
renties en produktiebeslissingen. De ‘time-lag’ tussen het
constateren van de eerste en het richting geven aan de
laatste is te groot.
Wat Prof: Liberman voor de U.S.S.R. is, is Prof. Ota
Sik voor de C.S.S.R. Sedert 1963 leidt de laatste een werk-
groep die een nieuw stelsel van nationale economische
management moest gaan ontwerpen. In
1965
ging men met
zo’n nieuw systeem in een beperkt aantal bedrijven ex- –
perimenteren; in 1966 werden de voorgestelde wijzigingen
in het plansysteem over de gehele linie operationeel. De
wijzigingen hielden in grote lijnen het volgende in:
Een belangrijke vermindering van het aantal plan-
indicatoren in het staatsplan, zodat op lager niveau meer
ruimte kwam voor eigen besluitvorming. Niet langer
werd van bovenaf tot in detail de samenstelling van de
produktie van elke onderneming voorgeschreven; er
kwam meer ruimte voor eigen allocatiebeslissingen.
Het systeem van ,,prestatiemeters” werd veranderd
in die zin dat zowel lonen als managersbonussen in
sterkere mate gerelateerd werden aan het ondernemings-
inkomen; het kostenbesef werd hierdoor versterkt.
Toch bleek het herziene stelsel’nog gebreken te vertonen.
Het prijssysteem onderging geen fundamentele veranderin-
gen; prjsversluierende subsidies (d:w.z. toekenningen uit
het staatsbudget aan individuele ondernemingen) leidden
tot onjuiste prjsverhoudingen, die weer, leidden tot on-
juiste ondernemersbeslissingen. Bedrjfsinvesteringen wer-
den nog steeds voor het grootste deel centraal gefinancierd;
t.a.v. de buitenlandse handel werden weliswaar meer
directe contacten tussen onderneming en buitenlandse
markt gelegd, maar verplichte leveranties ten behoeve van
de uitvoer bleven bestaan.
De economische hervorming heeft zich dus in feite nog
niet goed doorgezet; nog steeds overweegt een ineffectieve,
niet rechtstreeks op de markt georiënteerde produktie(wij
zagen reeds dat oSk nog in 1967 de voorraden onverkocht
produkt sterk stegen). Een verder vrijlaten van de prijzen
(tot nu toe is naar schatting nog 87 % vah’de prijzen cen-
traal vastgesteld) kan niet effectief werken, zolang de prijs-
structuur niet op werkelijke kosten is gefundeerd. Boven-
dien leert de ervaring van de afgelopen anderhalf jaar dat
wânneer men prijzen loslaat, grote individuele prijs-
stijgingen optreden, soms wel van
30%;
dit geeft weer
tot sterke looneisen aanleiding, zeker nu het politiek
liberalisme de vakbonden ook meer armslag ging geven
voor het stellen van sociale eisen. Begin van dit jaar zijn
de prijzen dan ook weer bevroren in het licht van de in-
flatoire tendenties (de laatste jaren stegen de kosten van
levensonderhoud gemiddeld met
5,4% per jaar).
Voor de Tsjechische economie openbaart zich een pijn-
lijk keuzeprobleem: herstel van het marktprincipe zal voor
grote bevolkingsgroepen
op de korte term jjn
alleen maar
negatieve sociale gevolgen hebben. Structurele werkloos-
heid zal het gevolg zijn van het sluiten van onrendabele
produktie-eenheden en het verschuiven van een.deel van
de voortbrenging van de zware industrie naar de lichte
industrie, dienstverlenende bedrijven en woningbouw. In
de laatste sectoren zal een tekort aan arbeidskrachten
gaan ontstaan, dat pas op wat langere termijn kan worden
weggewerkt door de aanvoer van (herschoolde) arbeids-
krachten uit de sector van de zware industrie. De liberali-
sering van de meningsuiting en opinievorming doet het
,,demonstratie-effect” van de betere inkomenspositie in
vergelijkbare westelijke geïndustrialiseerde landen (het
gemiddeld reëel loon is ongeveer de helft van dat in West-
Duitsland) des te sterker uitkomen.
D geboekte resultaten op het pad van de economische
liberalisering waren tot dusver niet geweldig,
niet omdat de
liberalisering fout was, doch veeleer omdat zij nog niet
consequent is doorgevoerd.
D huidige (?)
partijleiding
volgt
de liberaliseringskoers van Prof. Ota Sik; deze heeft on-
omwonden verklaard dat drijvende kracht van de Tsjechische
economie ,,het aanbod-vraagrnechanisme”. moet worden.
Men verwachtte dat zijn visie bepalend’ zou worden
voor de toekomst van de economie van de C.S.S.R. Een
herwaardering van de structuur van de buitenlandse handel
en uiteindelijk ook van de Comeon-verplichtingen zou
dan onontkoombaar zijn. De nauwe bindingen met de
U.S.S.R. zouden daarbij onvermijdelijk ter discussie wor-
den gesteld. Ruslands afhankelijkheid van de C.S.S.R. wat
de voorziening met industrieprodukten en de afzet van.
grondstoffen
I
en voedingsmiddelen betreft zou gevaar
kunnen gaan lopen. Zou dat mede aanleiding kunnen zijn,
geweest voor de inval van vorige week?
dR
2
Zie ,,Liberman, was nun?” (1) en (II) in ESB
van 22 novem-
ber
1967
resp.
7
februari
1968.
De laatste tijd vonden bijv. besprekingen plaats tussen
Tsjechoslowakije en Perzië over mogelijke Perzische olie-
leveranties voor de jaren
1970-1980
(tot
1970
heeft men zich
jegens Rusland verplicht tot afname van petroleum).
ESB 28-8-1968
791
Directe en indirecte opbrengstwaarde
bij Van der Schroeff
C.S.
Het standaardwerk
Kosten en Kostprijs van Van der Schroeif
blijft intrigeren. Het speelt een zo belangrijke rol in de
Nederlandse bedrijfseconomische literatuur en tegelijker-
tijd in het economisch onderwijs in zijn diverse schakerin-
gen, dat het geëigend lijkt om zich van tijd tot tijd in
kritisch-opbouwende zin met enkele onderdelen bezig te
houden. De auteur doet dii trouwens zelf ook bij voort-
during en wel met een grote mate van flexibiliteit. Een en
ander blijkt uit de soms radicale veranderingen die in de
tekst van nieuwe drukken worden aangebracht.
In een eerdere bijdrage maakten wij enkele kritische
kanttekeniigen ten aanzien van de rol die de interest
speelt in de kostencalculatie bij Van der Schroeif’. Wij
meenden toen tot de conclusie te moeten komen, dat zijn
analyse niet in alle opzichten houdbaar was. In deze
bijdrage willen wij aandacht schenken aan een ander
belangrijk onderdeel uit dit boek, t.w.
de behandeling van
de verhouding tussen de zogenaamde directe en indirecte
opbrengstwaarde.
Een nadere bespreking van de rol van
deze begrippen in de bedrijfseconomische analyse lijkt
om verschillende redenen nuttig. In de eerste plaats vor-
men zij basisbegrippen, waarop de theoretische uiiwerking
van het boek gedeeltelijk steunt. In de tweede plaats
worden deze begrippen overal in de Nederlandse litera-
tuur op dezelfde manier gehanteerd door de vele leer-
lingen en/of navolgers van Van der Schroeff.
Het hierboven genoemde onderscheid tussen directe en
indirecte opbrengstwaarde dat Van der Schroeif in na-
volging van Limperg maakt, heeft met name betrekking
op de waardebepaling van produktiemiddelen. De indirecte
opbrengstwaarde is dan de waardering van een produktie-
middel, afgeleid uit de opbrengst van de produkten waartoe
dat produktiemiddel heeft bijgedragen. De indirecte
opbrengstwaarde is dus een afgeleide waarde, hetgeen in
overeenstemming is met de grondstelling dat de produktie-
middelen hun waarde ontlenen aan de produkten tot de
voortbrenging waarvan zij dienen. De directe opbrengst-
waarde ontstaat op basis van de opbrengst bij verkoop
van het produktiemiddel zelf, indien het uit het produktie-
proces zou worden afgestoten. Normaliter ligt, aldus Van
der Schroeif, de directe opbrengstwaarde lager dan de
indirecte opbrengstwaarde. Dit houdt in dat de directe
opbrengstwaarde als waarderingsgrondslag eerst dân in
aanmerking komt, indien de betekenis van het produktie-
middel in het produktieproces in die mate is verminderd
dat de indirecte opbrengstwaarde onder de directe op-
brengstwaarde komt te liggen. In dit geval is de
ruilwaarde
van het produktiemiddel groter dan de
gebruiksivaarde,
hetgeen meebrengt dat het produktiemiddel moet worden
verkocht. Van de beide waardeoordelen zal steeds de
hoogste beslissend zijn. Men kan het bovenstaande ook
in symbolen uitdrukken. WanneerE
1
, E,,. .E
n
de op-
brengsten in opeenvolgende jaren voorstellen die worden
verkregen uit met een duurzaam produktiemiddel voort-
gebrachte goederen en K, K,. . . . K
n
de complementaire
kosten in dezelfde jaren, dan wordt de indirecte opbrengst-
waarde (Ok) op een gegeven moment bepaald door het te
verwachten verschil tussen complementaire kosten en
opbrengsten, ofwel: Oi = (E,+E2 + . . . E) – (K,
+ K, + . . . K
r
). Hierbij wordt n zodanig gekozen dat
Oi maximaal is. Naarmate een produktiemiddel langer
wordt gebruikt, daalt uiteraard Oi omdat K in de loop
der tijd toeneemt, terwijl E afneemt. Zodra Oi < R (R is
restwaarde), zou afstoting van het produktiemiddel door
verkoop moeten plaatsvinden.
COMMENTAAR
Het is vreemd dat deze gedachte onder het kritisch oog van
talloze lezers en gebruikers nu al zeven drukken lang de
tand des tijds heeft doorstaan, terwijl het gestelde toch
niet. direct voor de hand ligt
2
Wanneer men immers
het door Van der Schroeif gebruikte onderscheid en de
daarop gebaseerde waardebepaling en impliciete beleids-
aanbeveling nader beziet, rijzen de nodige twijfels.
Om dit nader te illustreren is het gewenst, om enkele
plausibele hypothesen aan te gevén ten aanzien van het
gedrag van duurzame produktiemiddelen. Wat de indirecte
opbrengstwaarde letreft, lijkt het plausibel om uit te
gaan van de veronderstelling dat deze bij de aanvang
van het gebruik van het produktiemiddel de hoogst denk-
bare waarde heeft. Naarmate het duurzame produktie-
middel langer wordt gebruikt, daalt de indirecte opbrengst-
waarde. Deze wordt op een gegeven moment nul. Indien
er geen sprake zou zijn van enige restwaarde, en er voorts
geen opvolgend duurzaam produktiemiddel wordt aan-
gesch’aft (terwijl wij ook de interest verwaarlozen) dan’
zou dit het moment zijn om het produktieproces te staken
en het duurzaam produktiemiddel af te danken. Indien
er wèl sprake is van een restwaarde van een duurzaam
produktiemiddel ligt de situatie enigszins anders. Ten
aanzien van het gedrag van de restwaarde (directe op-
brengstwaarde) lijkt het plausibel om van de hypothese
uit te gaan dat deze evenzeer daalt, naarmate een duur-
1
,,Rente en kosten bij Van der Schroeif c.s.” in ESB van
22 maart 1967.
2
Ook in een recente discussie tussen Van Muiswinkel en
Van der Schroeif over de gebruikte begrippen gaat het veeleer om de praktische bruikbaarheid dan om de logische houdbaar-
heid. Zie
Maandblad voor accountancy en bedr,jfshuishoudkunde,
juni 1968.
792
zaam produktiemiddel langer in gebruik is en evenzeer
op een gegeven moment nihil kan worden. Wanneer nu
de indirecte opbrengstwaarde sneller daalt dan de directe
opbrergstwaarde dcet zich de bij Van der Schroeif be-
schreven situatie voor dat op een gegeven moment de
directe opbrengstwaarde gelijk wordt aan de indirecte
opbrengstwaarde om vervolgens hoger te worden in welk
geval, volgens de gedachtengang van Van der Schroeif,
tot verkoop moet worden overgegaan.
Dat deze gevolgtrekking echter niet juist is, kan men
zich het duidelijkst voorstellen door eerst uit te gaan van
een extreem geval. Wanneer wij als theoretisch extreem
aannemen dat, nadat de directe opbrengstwaarde gelijk is
geworden aan de indirecte opbrengstwaarde, de eerst-
genoemde op hetzelfde niveau gehandhaafd blijft (terwijl
de indirecte opbrengstwaarde verder daalt),
dan zou het
ondanks het feit dat de directe opbrengstwaarde boven de
indirecte opbrengstwaarde ligt, toch onvoordelig. zijn om tot
afstoting van het duurzain produktiemiddel over te gaan.
Immers de restwaarde krijgt men toch, terwijl men de
indirecte opbrengstwaarde kan incassere.n door de pro-
duktie voort te zetten. Men zet onder de gestelde voor-
waarde de produktie voort tot de indirecte opbrengst-
waarde nul is geworden.
Een ander theoretisch uiterste zou hierin gelegen kunnen
zijn dat, onmiddellijk nâdat indirecte en directe opbrengst-
waarde aan elkaar gelijk zijn geworden, de directe op-
brengstwaarde nul wordt. Men staat dan voor de keus
cm ôfwel de directe opbrengstwaarde tegen een bedrag
van f. x te incasseren, ôfwel rekening te houden met de
restwaarde nul, maar eenzelfde bedrag ad f. x aan indirecte
opbrengstwaarde te verwerven. De keuze uit de twee
alternatieven is dan indifferent. Het criterium van Van der
Schroeif is echter niet nodig om het moment van verkoop
te bepalen.
Méér realistisch lijkt het om er vanuit te gaan, dat in de
realiteit de ontwikkeling tussen beide uitersten in zal liggen.
Nadat de indirecte opbrengstwaarde gelijk is geworden
aan de directe opbrengstwaarde zullen beide dalen. Dit
betekent dat het beste moment van verkoop dan ligt nâ
het kritische moment waarop directe en indirecte op-
brengstwaarde aan elkaar gelijk worden, doch véôr het
moment waarop de indirecte opbrengstwaarde nul wordt.
Wij gaan dan impliciet uit van een ander, en naar onze
mening beter criterium, dan dat yan Van der Schroeif.
Het komt er immers op aan dat het totaal van de met het
duurzam produktiemiddel verworven netto opbrengsten
+ het eventueel geïncasseerde bedrag aan residuwaarde,
verkregen uit verkoop van het produktiemiddel, zo hoog –
mogelijk wordt. Daar waar deze som zijn maximum be-
reikt, is het voordelig om het produktieniiddel af te stoten
door verkoop. Wanneer men het bovenstaande als uit-
gangspunt aanneemt verliest eigenlijk, indien wij het goed
zien, de waardebepaling â la Van der Schroeff zijn zin
en betekenis.
GRAFISCHE VOORSTELLING
Wij kunnen het bovenstaande verduidelijken met een
grafiek . in nevenstaande grafiek wordt de ontwikkeling
van de tijd gemeten van A naar T. RLO geeft het verloop
van• de indirecte opbrengstwaarde van het produktie-
middel. Op het moment nul (in A) is deze indirecte op-
brengstwaarde maximaal en in de grafiek gelijk aan RA.
Na verloop van de periode AO is de indirecte opbrengst-
waarde nihil geworden. Zonder restwaarde zou dit het
N4
ÈE
R
1
L /.-4d1 S
r /
/
1»/
1
f.
T
0
,VL1
1
01
.
moment van afdanken van het produktiemiddel zijn
(aangetekend zij dat wanneer men de grafiek onderstebôveh
houdt en langs RE de tijd afzet, de lijn RLO de ,,jxsitief”
gemeten” ontwikkeling van de totaal geaccumuleerde
netto opbrengsten weergeeft, die in E hun maximum ter
waarde van EO bereiken. Wij zullen deze lijn straks ge-
bruiken om de bedoeling van de grafiek te verduidelijken).
Er is een tweede lijn in de grafiek getekend die het verloöp
van de directe opbrengstwaarde weergeeft. Dit is de lijn
SLT, welke weer wordt gemeten ten opzichtevan de as AT:
De directe opbrengstwaarde daalt in de loop der tijd van
SA tot nul (in T). Na verloop van de periode AL
1
wordt de
indirecte opbrengstwaarde gelijk aan de directe opbrengst-
waarde (LL
1
). Hierna wordt de directe opbrengstwaarde
dus
groter
dan de indirecte opbrengstwaarde.
In de opvatting van Van der Schroeif zou men dus na
AL
1
tot verkoop van het produktiemiddel moeten over
gaan en zou de waarde van het produktiemiddel gelijk zijn
aan de restwaarde. Wat daarvan het gevolg is kan men
afleiden uit nog een derde lijn: R
1
L
1
0
1
. Om in te zien wat
deze lijn voorstelt kan men wederom de grafiek onderste-
boven houden. Bij de totaal geaccumuleerde netto-
opbrengsten (RLO) kan men op ieder moment de op dât
moment geldende directe opbrengstwaarde yoegen (af te
lezen uit de lijn SLT). De nieuwe lijn R
1
L
1
0
1
, die gemeten
wordt t.o.v. de RM-as (en dus een sommering vormt van
RLO gemeten t.o.v. de RM-as en SLT gemeten t.o.v. de
AO-as), geeft dus de
totaal
mogelijke opbrengsten weer.
Deze bereiken hun maximum op het moment .REen
hebben dan een omvang E
1
0
1
. Op dit moment moet tot
verkoop van het produktiemiddel worden overgegaan
(doch daarvéér ligt, zoals uit de grafiek blijkt, de directe
opbrengstwaarde reeds boven de indirecte opbrengst-
waarde). De grafiek illustreert onze conclusie dat de pre-
sentatie van Van der Schroeif
niet houdbaar
lijkt.
J. Wemeisfelder
De interest wordt daarin verwaarloosd.
ESB 28-8-1968
.793
De Arnerikaanse investeringen
in Nederland
Een reactie op het artikel van F. Stubenitsky
n zijn artikel in ESB
van 21 augustus (blz. 771-774) levert
Stubenitsky kritiek op mijn beschouwiigen in
ESB
van
1 mei jl. (blz. 423-426), waarin ik heb getracht aan te tonen,
dat een projectie van de gegevens met betrekking tot de
Amerikaanse investeringen hier te lande tegen de Neder-
landse investeringscijfers weinig zinvol is, gezien de defi-
nitieverschillen, welke bij het bepalen van de omvang
dezer investeringen aan het licht komen.
Stubenitsky nu stelt, dat het mogelijk is om beide reeksen
door het aanbrengen van bepaalde correcties op de Ame-
rikaanse cijfers wél vergelijkbaar te maken. Ten aanzien
van het realiteitsgehalte van de voorgestelde correcties
moet ik echter erristige twijfel uitspreken. In onderstaande
punten wil ik mijn kritiek op de werkwijze van mijn oppo-
nent naar voren brengen, waarbij ik zijn indeling zal
aanhouden.
a. Wij zijn het er beiden over eens, dat financiële inves-
teringen, in verband met overneming van een onder-
neming of deelneming in een bestaande onderneming,
geen investeringen zijn in de zin van de Nederlandse
investeringsstatistieken. Echter maakt Stubenitsky ten
aanzien hiervan een tweetal kanttekeningen:
De-investeringen van Amerikaanse ondernemingen
in buitenlandse bedrijven zullen, naar wordt aangenomen,
prodiiktiviteitsverhogend werken. Akkoord, maar dit is
een micro-economische benadering. Macro-economisch
(en daar gaat het hier om) is hier geen sprake van nieuwe
investeringen in het land, waarop zulke financiële transac-
ties zijn gericht. Het totaal der investeringen in vastç
activa in dit land wordt door zulk een transactie niet
beïnvloed.
De verhouding van dergelijke financiële overname-
transacties tot het totaal der buitenlandse Amerikaanse in-
vesteringen zou te verwaarlozen zijn. Met een kleine cor-
(I.M.)
rec.tie zouden de reeksen derhalve globaal vergelijkbaar
zijn te maken. Jn tabel 1 geeft Stubenitsky een opstelling,
waaruit dit relatief geringe aandeel blijkt. De Amerikaanse
statistiek geeft deze cijfers inzake de ,,net-acquisitions”
(waarin ,,acquisitions and sales” van aandelenpakketten
kennelijk zijn begrepen) slechts onderverdeeld naar enkele
grote gebieden, waaronder Europa. Stubenitsky stelt nu,
zonder dat nader aan te tonen, dat ,,what is true for Europe
as a whole also holds for the Netherlands” en op grond
van deze stelling neemt hij aan, dat het gemiddelde per-
centage voor Europa over een aantal jaren ook kan gelden
voor Nederland. Dit nu is iets, wat ik ten stelligste moet
ontkennen. In mijn artikel heb ik gewezen op het feit,
dat in België in 1966 de investeringen op geaccumuleerde
basis in de petroleumindustrie sterk waren gedaald, zodat
er in feite een substantiële ,,desinvestering” had plaats-
gevonden. Ik heb toen het vermoeden uitgesproken, dat
hier sprake is geweest van een financiële transactie, ni. het
afstoten van een Amerikaans belang in een olieraffinaderij.
Uit tabel 9 op pag. 49 van de
Survey
of
current business
van septeniber 1967 (,,acquisitions and sales by American
companies of foreign enterprises”) blijkt echter van deze
Belgische transactie niets, daar de ,,sales” in de in Europa
gevestigde petroleumindustrie in 1966 gelijk aan nul waren.
Uit dit voorbeeld blijkt voldoende, dat voor Europa als
geheel dergelijke verschillen (die vooral voor een klein
land relatief groot kunnen zijn) voor een zeer groot deel
tegen elkaar wegvallen. Het komt mij voor, dat hiermede de
basis voor het betoog van Stubenitsky is weggevallen. Eei s
indien de Amerikaanse statistieken deze gegevens voor de
afzonderlijke landen zouden geven, zou kunnen worden
vastgesteld of zijn standpunt ook voor Nederland opgaat.
b. Ik ben het niet eens met Stubenitsky’s opvatting, dat
het zinvol is om investeringen van zgn. gemengde onder-
nemingen, waarin het Amerikaanse belang meer dan
25 % bedraagt, in hun geheel als Amerikaanse investeringen
aan te merken. Om dit te adstrueren, brengt mijn opponent
het ,,control aspect” naar voren en hij betoogt, dat ,,in
order to have control one does not need complete ownership
of the equity capital”. Dit is eveneens een micro-benadering
en tevens een benadering vanuit het standpunt van het
kapitaalexporterende land, welke voorbij gaat aan het
onderhavige prôbleem. Hoe de controle in feite is geregeld,
is irrelevant voor de hoogte van de investeringen in een
bepaald jaar. In ieder geval leidt deze handelwijze tot een
substantiële
stijging
van het bedrag der Amerikaanse
investeringen, waardoor het beeld wordt scheef getrokken.
Dat het hier om een belangrijke zaak gaat, bewijst wel het
feit dat van de totale Amerikaanse vestigingen hier te
lande na 1945 per 15 augustus jl.
235
ondernemingen
794
Agrarisch allerlei
Ruim een jaar geleden, om precies te zjjn op blz, 767
van ESB van 2 augustus 1967, werd gerefereerd aan
een belangrijke studie, welke op het Landbou,v-Eco-
nomisch Instituut in voorbereiding was. In de afge-
lopen maanden is nu een tweetal publikat ies verschenen,
dat de weerslag vormt van deze studie, welke was ge-
richt
•
op de ontwikkelingen, die in Nederland in de
periode tot 1975 zijn te verwachten met betrekking
tot produktie, binnenlands verbruik, import en export
van een aantal belangrijke landbouwprodukten. In
eerste instantie werd hei onderzoek verricht in op-
ciracht van het Amerikaanse Ministerie van Landbouw.
Daaroln ook werd het uitvoerig verslag van het onder-
zoek in het Engels gepubliceerd, een lijvig en indruk-
ivekkend boekwerk met veel tabellen, grafieken en
berekeningen
1
Hanteerbaarder en veel plezieriger uitgevoerd is de
Nederlandsralige publikatie, welke onlangs eveneens
bij het Landbouw-Economisch Instituut verscheen
2
en
welke is te beschouwen als een uitvoerige samen-
vatting van het oorspronkelijke Engelse rapport. ‘en-
traal in deze uitgave staan de uitkomsten van de
‘prognose en de betekenis, welke aan die uitkomsten
moet worden toegekend. Meer dan menig amider
wetenschappelijk instituut bewijst het LEI met deze
verantwoorde popularisering van een ,,zwaar” rapport
ccii duidelijk begrip te hebben voor de eisen, welke
zowel een juiste voorlichting ten behoeve van het
Nederlandse (agrarische) publiek als goede public
relations aan de wetenschap stellen.
Een soortgelijke studie als de eerstgenoemde, maar
dan gericht op de Belgische landbouw, kwam enige
maanden geleden tot stand op het Studiecentrum voor
Economisch en Sociaal Onderzoek van de Univer-
sitaire Faculteiten St.-Igmiatius te Antwerpen
3
.
Het
is het resultaat van een onder leiding van Prof Dr.
P.-H. Virenque uitgevoerd onderzoek.
Een vierde agrarische publikatie vraagt tot slot nog
de aandacht. Het is ccii door liet centrum voor
Landbouwpublikaties en Landbou,vdocumentatie uit-
gegeven studie van Dr. Sie Kwat Soen
1
. Deze heeft
tot doel een analyse te geven van de Indonesische
overheidsmaatregelen tot verbetering van de penibele
agrarische positie waarin dit land allemigs is komen
te verkeren en welke gekenmerkt wordt door: ccii
voortdurende stijging van de behoefte aaii voedsel-
import (vooral rijst), de dalende betekenis van de
uitvoer van andere landbouwprodukten (ccii ernstige
zaak voor een land in weiks exportpakket van oudsher
landbouwprodukten ccii relatief zeer groot aandeel
hebben) en tenslotte de druk op het landbouwareaal
ten gevolge van de steeds groter wordende be volkings-
dichtheid op Java. In zijn conclusies.acht de schrijver
het o.a. van vitaal belang dat de produktiviteit van de
bevolkingsiandbouw wordt opgevoerd. Hij acht het
echter irreëel te verwachten dat iii Indonesië de eco-
nomische (en dus ook de landbouwkundige) ontwikke-
ling gemakkelijk en vlug te verwezenlijken is.
dR
• 1
Supply and demand, imports and exports of selected
agricultural products in the Netherlands. Forecast for
1970 and 1975. Den Haag 1967, 336 blz.
2
Vraag en aanbod, import en export van landbouw-produkten in Nederland. Prognose voor 1970 en 1975.
Den Haag 1968,
95
blz., f. 6.
Long-term development of supply and demand for
agricultural products in Belgiuni 1970-1975. Antwerpen
1967, 259 blz. + bijlagen.
Prospects for agricultural development in Indonesia.
With special reference to Java. Wageningen 1968, 185 blz., f. 32,50.
zuivere dochters warén en 123 deelnemingen en/of samen-
werkingen. Zolang het U.S. Department of Commerce
over de investeringen in gemengde ondernemingen en over
het Amerikaanse aandeel daarin geen nadere gegevens ver-
strekt, is dit vraagstuk onoplosbaar.
c. 1. Stubenitsky opponeert tegen mijn opvatting, dat
vestigingen
van
Amerikaanse industriële bedrijven in liet
buitenland die zich uitsluitend bezighouden niet handels-
activiteiten, in de Amerikaanse statistieken als industriële
vestigingen worden aangemerkt. Ik heb hier uiteraard
uitsluitend bedoeld speciale vestigingen in het buitenland
voor de afzet van eigen produkten. Deze behoren dus tot
de verkooporganisaties van zulke bedrijven. Het zou
onlogisch zijn, deze vestigingen onder het hoofd ,,trade”
te brengen. Die kolom is mijns inziens gereserveerd voor
vestigingen van Amerikaanse groot- en kleinhandels-
ondernemingen. Ik moet overigens toegeven, dat dit punt
lastig
is na te gaan. Het boek
U.S.
Business hivestments
1
n Foreign countries
is op dit punt niet al te duidelijk (zie
o.a. blz. 78: ,,Classification by Industry”).
2. Op één punt moet ik mijn opponent gelijk geven.
,,Consulting and engineering services” vallen inderdaad
niet onder de industriële investeringen, maar onder de
restgroep ,,other”.
Comicltisie.
Uit het voorgaande blijkt, dat ik mijn standpunt
moet handhaven dat de Amerikaanse investeringscijfers
in ,,property, plant and equipment” te hoog zijn en dat het
onmogelijk is om aan de hand daarvan de juiste omvang
van de Amerikaanse investeringen hier te lande, genieten
aan de Nederlandse definities, te bepalen. De percentages,
waartoe Stubenitsky komt, zijn mi. veel te hoog. Wel-
licht zou een halvering ervan meer de realiteit benaderen,
maar dit is een schatting die uit de bekende economische
duim komt.
Dr.
F.
W. Botzen
ESB 28-8-1968
795
.
Hoe ordehjk
Het ordelijkheidsbegrip
in het rapport ,,Ordelijk economisch
ver
k
eer
*
,,ORDELIJKHIEID” EN ,,BETAMELIJKHEID”
In het rapport van de Commissie Ordelijk Economisch
Verkeer (O.E.V.) blijft het begrip ,,ordelijkheid” enigszins
vaag. Leyendekkers heeft betoogd
(De Naamlooze Ven,ioot-
schap,
februari 1964) dat men gedragingen in de concur-
rentie kan toetsen aan algemene gezichtspunten van be-
tamelijkheid, die zich laten afleiden uit de publieke moraal,
maar dat zoiets t.a.v. de ordelijkheid ondenkbaar is. Vol-
gens hem kunnen gedragingen alleen onordelijk zijn, indien
en doordat zij in strijd zijn met
concrete voorschriften,
die
gegeven zijn ter bevordering van een gang van zaken in
het economisch proces, welke de overheid wenselijk acht.
Helemaal zonder grond is deze kritiek van Leyendekkers
niet, getuige de moeilijkheden welke de Commissie O.E.V.
bij het omlijnen van het begrip ,,ordelijk economisch ver-
keer” heeft ondervonden. Ik geloof echter dat het begrij
betamelijkheid, toegepast op het economisch handelen,
niet zo onproblematisch is als L. stelt en dat aan de andere
kant het begrip ordelijkheid inderdaad wel problematisch
is, maar daarom nog niet waardeloos is.
L. vermeldt het beroemde Cohen-Lindenbaum-arrest
van 31 januari 1919 en ‘dit betrof inderdaad een geval,
waarin het oordeel dat onbetamelijk gehandeld werd een
grote mate van evidentie bezat. Maar het betrof hier een
geval (een ondernemer bemachtigt vertrouwelijke bedrijfs-
gegevens van een concurrent door omkoping van een werk-
nemer van die concurrent) waarvan de economische
karakteristieken van weinig belang waren voor de toetsing
aan de betamelijkheidsnorm. Immers het is evenzeer on-
betameljk en onrechtmatig te achten door omkoping van
het dienstmeisje van zijn buurman vertrouwelijke inlich-
tingen over de huiselijke omstandigheden van die buur-
man te bemachtigen. Het Cohen-Lindenbaum-arrest is dus
inderdaad nauwelijks meer dan een toepassing van wat L.
noemt ,,de algemene moraal”.
Maar er zijn ook andere gevallen, waarin het helemaal
niet zo eenvoudig is uit te maken wat de betamelijkheid
gebiedt of verbiedt en waarin het oordeel van de rechter
niet het karakter heeft van toepassing van een evident
beginsel van de algemene moraal, maar waarin veeleer
sprake is van onderlinge afweging van uiteenlopende, maar
ieder op zich in zekere mate valabele belangen, bij welke
afweging ook gezichtspunten van economisch effect en
economische wenselijkheid een zekere rol kunnen spelen.
ik zou hier willen noemen de gevallen van nabootsing van
niet door octrooirechten enz. beschermde produkten (Hys-
ter Karry. Krane-arrest) en de gevallen van concurrentie
op basis van gebruikmaking van’contractbreuk (Kolynos-
situatie). Ik geloof dan ook, dat in veel van de juris-
prudentie betreffende de betameljkheid of behoorlijkheid
in de mededinging, oordelen over de effecten van gedragin-
gen voor een wenselijk geacht patroon van economisch
handelen meespelen.
Nog in een ander opzicht zijn de categorieën van ,,be-
tamelijkheid” en van ,,ordelijkheid” met elkaar verweven.
De Commissie O.E.V. heeft geconstateerd, dat de hand-
having van betamelijkheidsnormen, welke de jurisprudentie
op basis van art. 1401 B.W. ontwikkeld heeft, ook de
ordelijkheid van het economisch verkeer dient en heeft
anderzijds gereleveerd dat, indien men voorschriften over.
treedt die in het belang van de ordelijkheid van het eco
nomisch proces gegeven zijn en men aldus anderen een
concurrentie aandoet die zonder de overtreding niet
mogelijk zou zijn, men tegenover de betrokken concur-
renten onbetamelijk en onrechtmatig handelt.
Ik geloof dat het voorgaande reeds aannemelijk maakt,
dat . de begrippen ,,betameljkheid” en ,,ordelijkheid”
niet als geheel van elkaar losstaand gezien moeten worden
en dat bij de formulering en toepassing van normen be-
treffende het economisch gedrag meestal op een of andere
wijze beide categorieën een rol spelen.
BijIft toch nog de vraag hoe het komt dat de ordeljjkheids-
categorie in vergelijking met de categorie van de betameljk-
heid zo moeilijk te omljnen lijkt.
Om te trachten duidelijk
te maken waarmee die ongrijpbaarheid samenhangt zou
ik een voorbeeld willen geven uit een heel andere sfeer.
Als men z6 parkeert dat men een andere blokkeert, handelt
men tegenover die ander onbetamelijk. Dit is thans zo,
maar het was ook al zo toen er nog maar heel weinig
auto’s waren.
Hoe moet men nu de handelwijze beoordelen van de auto-
mobilist, die in een straat, waar kennelijk veel behoefte is
aan parkeerruimte, zijn wagen zo parkeert dat hij onnodig
veel ruimte in beslag neemt? Hij handelt niet onbetamelijk
in de zin dat hij een aanwijsbare andere weggebruiker be-
nadeelt en misschien benadeelt hij in concreto wel niemand,
omdat er toevallig op die dag minder drukte is in de be-
trokken straat. Maar niettemin handelt onze automobilist
anders dan hij zich zou dienen te gedragen; hij handelt in
strijd met het beginsel dat men, daar waar normaliter een
grote behoefte bestaat aan parkeerruimte, niet meer ruimte
moet gebruiken dan men zelf strikt nodig heeft. Onze
automobilist handelt onordelijk en dat niet, althans niet
in de eerste plaats, omdat door zijn gedrag een bepaalde
andere automobilist misschien geen parkeerplaats vindt,
maar op de eerste plaats omdat zijn gedrag voor anderen
licht als legitimatie voor soortgelijk gedrag werkt en daar-
mee het gevaar oproept vaneen nieer algemeen gedrags-
patroon, dat voor de gemee’nshap van de autorijders –
en voor ieder lid van die gemenschap – nadelig uitwerkt.
Opgemerkt zij dat deze automobilist, ho&wel zijn gedrag
in de gegeven omstandigheden diskwalificatie verdient
* Deze opmerkingen zijn een uitwerking van de door mij
op de Economistendag te Rotterdam in juni jI. in discussie
gebrachte gedachten.
796
„onordelijk” is – anders dan de eerste automobilist niets
op zichzelf onbeamelijks heeft gedaan: in een omgeving
waar ruimschoots voldoende parkeerruimte is, is er niets
tegen als men meer ruimte in beslag neemt dan men strikt
nodig heeft.
Toegevende dat deze vergelijking, zoals alle vergelijkin-
gen, wel in bepaalde opzichten mank zal gaan, geloof ik
toch dat het voorbeeld geschikt is om bepaalde aspecten
van de ,,ordelijkheidscategorie” të belichten en ook om te
verklaren waarom in economicis die categorie – in ver-
gelijking met de betamelijkheidscategorie – het wat on-
grijpbare karakter heeft waarvan al sprake was.
Als men spreekt over de ,,ordelijkheid” van gedragingen
dan beschouwt men die gedragingen niet vanuit het ge-zichts-
punt van hun effect op de situatie van bepaalde anderen,
die.als individu door die gedragingen geraakt worden,
maar vanuit het gezichtspunt van de invloed van die ge-
dragingen op het gedragspatroon binnen een groep en
daarmee vanuit de betekenis van dat gedragspatroon voor
de belangen van die groep. Die toetsing nu van individuele
gedragingen op hun effect voor het gedragspatroon binnen
een groep, en daarmee voor het collectieve belang van die
groep, en daarmee weer voor hun aanvaardbaarheid vanuit
een groeps-ethos, levert geen essentiële moeilijkheden op,
als ofwel de in het geding zijnde belangen door te’chnische
factoren evident zijn – zoals het geval is bij parkeer-
probleem – ofwel de groep door specifieke maatschappe-
lijke activiteiten en door een daarop gebaseerde organi-
satorische bundeling in staat is een consensus over het
groepsbelang en over een daarop afgestemd gedrag van
de leden te ontwikkelen en daaraan in de vorm van statuten,
reglementen, ereregelen en dergelijke gestalte te geven.
Hierbij zij opgemerkt, dat juist binnen die groeperingen,
die hetzij door het bijzondere karakter van hun activiteiten
(advocaten, accountants, artsen), hetzij door een krachtige
organisatorische ontwikkeling als groep gemarkeerd naar
voren treden (bouwbedrijf, grafische bedrijven), naast het
maken en handhaven van concrete voorschriften en rege-
lingen de toetsing van het gedrag van de leden van de groep
aan zeer algemeen geformuleerde normen een belangrijke
rol speelt (de toetsing van het gedrag van beoefenaren van
vrije beroepen aan overeenstemming met ,,de eer van de
stand” van die beroepen, de Erecode voor het bouw-
bedrijf, e.d.). Opgemerkt zij verder dat bij deze hand-
having van groepsnormen door groepsorganen het be-
tamelijkheidsaspect (de bescherming van individuele be-
drjfsgenoten tegen handelingen die hun belangen op on-
aanvaardbare wijze aantasten) en het ordelijkheidsaspect
(de bescherming van de beroeps- of bedrijfsgemeenschap
tegen handelingen die de belangen van die gemeenschap
aantasten) zozeer in elkaar overlopen, dat een verschil
tussen die aspecten nauwelijks lijkt ervaren te worden.
,,ORDELIJKHEID”:
MOEiLIJK IN DE PRAKTIJK HANTEERBAAR
Als wij onze aandacht weer richten op de vraag of het
begrip ,,ordelijkheid” zinvol aldus gebezigd kan worden,
dat men het projecteert op het economische leven als ge-
heel, dan ben ik op grond van het voorgaande geneigd
die vraag genuanceerd te beantwoorden: in beginsel kan
dat begrip inderdaad zinvol gebezigd worden, maar men
moet in het oog houden dat die zin meer ligt in het ana-
lytische dan in het praktische vlak.
Het is nI. zo, dat de voorwaarden vrijwel geheel ont-
breken om aan het begrip praktische betekenis te geven
voor de rechtsvorming en rechtstoepassing in het econo-
mische leven als geheel op een wijze en met een effect,
vergelijkbaar met de rechtsvorming en rechtstoepassing
binnen beroeps- of bedrijfsgemeenschappen waarover ik
hiervoor sprak. Immers, er is geen sprake van een grote
mate van zakelijke evidentie van de eisen, welke een maat-
schappelijk economisch bevredigende functionering van de
concurrentieprocessen stelt m.b.t. de gedragingen van hen
die aan die processen deelnemen; er is evenmin sprake van
een groeps-ethos en van een daarmee corresponderende
organisatorische samenhang binnen het bedrijfsleven, op
basis waarvan het ontstaan van een consensus
:inzake
de
leefregels betreffende de concurrent i everh oudi ngen binnen
afzienbare tijd denkbaar zou zijn.
Gezien deze omstandigheden vraag ik mij af, of de voor
–
stellen van de Commissie O.E.V. niet uitgaan van een wat
te optimistische voorstelling omtrent de mogelijkheid om
in de casusposities, die in het schets-ontwerp zijn aange-
duid, op zakelijk ovrtuigende gronden tot optreden (of
niet-optreden) te beslissen. In samenhang hiermee vraag
ik mij tevens af, of die voorstellen de rol van”de wetgever
in formele zin niet te zeer inperken, door die rol in wezen
te beperken tot legitimatie van optreden ad hoc van een
rechterlijke instantie en van regelgevend optreden van het
administratief gezag. Het dilemma, waarvoor men bij de
geschetste situatie m.b.t. het ordelijk economisch verkeer
staat, is mi. het volgende: eneriijds is onvermijdelijk een
materieel regelstellend optreden van de wetgever in formele
zin m.b.t. die vraagstukken, waarvan de oplossing een
politieke keuze tussen dternatieve oplossingen vereist en
waaromtrent in het bedrijfsleven nu eenmaal een consensus
niet te bereiden valt. Anderzijds maakt echter de aard van
de materie het nodig – gezien de ervaringen met bijv. de
Wet Beperking Cadeaustelsel – aan de regelsteiling door
de wetgever een element van flexibiliteit op het punt van
de normtoepassing en normontwikkeling toe te voegen.
Een oplossing van dit dilemma zou wellicht in deze zin
beproefd kunnen worden, dat men wettelijke regelingen
zoals genoemde wet aldus concipieert, dat zij niet langer
enkel verboden gedragingen van geoorloofde gedragingen
af bakenen, maar daartussen a.h.w. een bufferzone creëren
waar ruimte zou bestaan voor een optreden ad hoc en door
middel van voorschriften van algemene strekking, zoals dat
de Commissie O.E.V. voor ogen staat. In deze gedachten-
gang zou een wet op het cadeaustelsel niet meer, zoals de
bestaande wet, zich ertoe beperken de cesuur tussen ver-
boden en geoorloofde cadeaupraktijken aan te geven; de
wet zou bepaalde praktijken als in ieder geval verboden en
strafbaar en bepaalde praktijken als in ieder geval geoor-
loofd kwalificeren, maar zo dat er ook een derde categorie
van praktijken zou overblijven waarvan de toepassing
d.m.v. maatregelen ad hoc of voorschriften van het admi-
nistratief gezag aan beperkingen onderworpen zou kunnen
worden. Uiteraard kan men een dergelijke driedeling ook
terugbrengen tot een tweedeling tussen absoluut verboden
en nader normeerbare praktijken, of tussen in ieder geval
geoorloofde en nader normeerbare praktijken.
CONSUMENTENBELANGEN
EN ORDELIJK ECONOMISCH VERKEER
De relatie tussen ordelijk economisch verkeer en consumen-
tenbelangen vereist nog een enkele opmerking. Neemt men
het begrip ordelijk economisch verkeer in ruime zin, zodat
ook de materie van de Warenwet en de Winkeisluitingswet
eronder valt, dan kan men vaststellen dat consumenten-
ESB 28-8-1968
.
797
belangen altijd mede een rol spelen, maar op nogal ver-
schillende wijze en in uiteenlopende mate.
Bij de Warenwet staat de bescherming van het consu-
mentenbelang voorop en is de ordening van de concur-
rentieverhoudingen een nevenprodukt. Bij de Cadeauwet
en de Uitverkopenwet staat de ordening van de concur-
rent ieverhoudi ngen realiter voorop, maar de consumenten-
aspecten zijn wel een duidelijk meebepalende factor; be
paalde praktijken worden geweerd, mede omdat zij de
doorzichtigheid van de markt verstoren of de afnemers
niisleiden of verwarren. Bij de Winkeisluiting spelen de
consumentenbelangen een in hoofdzaak negatief begren-
zende rol; met het voorschrijven van winkelsluiting moet
niet zover dienen te worden gegaan dat de consumenten-
belangen benadeeld zouden worden.
Uitgaande van de hier gemaakte onderscheidingen ben
ik nu geneigd bij de bepaling van het terrein van het orde-
lijk economisch verkeer in strikte zin de eerste categorie
(Warenwet) en de derde (winkelsluiting) te elimineren.
Als liggende op het terrein van het O.E.V. zou ik veeleer
villen beschouwen regelingen, die primair bepaald zijn
door een streven naar ordening van de concurrentie
,
verhoudingen, maar waarvan aard en inhoud in posi-
tieve zin mede-bepaald zijn door consumentenbelangen.
Anders gezegd: als regelingen ter bevordering van het
ordelijk economisch verkeer zijn te beschouwen die rege-
lingen, ten aanzien waarvan belangen van het bedrijfsleven
en consumentenbelangen niet alleen tot een synthese of
(minder ambitieus) tot een aanvaardbaar compromis
samengebracht worden (dit moet natuurlijk gebeuren bij
alle regelingen, waarbij belangen van verschillende orde in
het geding zijn), maar in positieve zin samenlopen.
Opgemerkt zij, dat de Commissie zich bij de formulering
van haar schets van een wetsontwerp niet aanwijsbaar door
de aangegeven gedachte heeft laten leiden, maar dat de
voorstellen in die schets wel alle merkwaardig goed in die
gedachte passen. Theoretisch bestaat er tussen de ordelijk-
heidsgedachte, toegepast op het economisch verkeer
cn de consumentenbelangen niet een relatie die zou
maken dat de voorgestelde beperking zich logisch
opcliingt, maar als men het begrip ordelijk economisch
verkeer als basisbegrip voor wetgevende maatregelen gaat
hanteren, zijn er aan die beperking m.i. wel tamelijk
sprekende voorbeelden verbonden. Door het terrein op
de aangegeven wijze in te perken neemt men nl. de indruk
weg dat voorstellen tot het creëren van regelingen of be-
voegdheden willekeurige grepen uit een ,,Uferlos” gebied
zouden betekenen. Men brengt, door reliëf te geven aan
het consumentenaspect, in het begrip ,,ordeljk economisch
verkeer” een bij-de-tijds-element, dat misschien geschikt is
ôm aan dat begrip de wat onprettige connotatie te ont-
nemen van een onder fraaie termen bedekt streven naar
afscherming van bestaande structuren tegen nieuwe ont-
wikkelingen.
W. L. Snijders
DE DOUANE-UNIE
Op 1 juli 1968, 0.00 uur, kwam tussen de zes landen van
de Europese Economische Gemeenschap een douane-unie
tot stand, anderhalf jaar eerder dan het Verdrag van
Rome als uiterste termijn voorschrijft.
In de meeste commentaren op deze gebeurtenis werd –
meer nog dan op de vreugde over het bereikte – de klem-
toon gelegd op datgene wat nog niet verwezenlijkt is.
Want, zoals Arnaud Marc-Lipianski in ,,L’échéance du ler
juillet”,
L’europe en formation
(no. 99, juni 1968) terecht
stelt, de douane-unie betekent geen eindpunt, doch slechts
het begin van een nieuwe fase in de economische een-
wording van Europa. Gedurende deze nieuwe fase zal nog
veel gedaan moeten worden om de douane-unie goed te
doen functioneren, met name op het gebied van de eco-
nomische politiek. Zo zullen de belastingen en de douane-
wetgevingen moeten worden geharmoniseerd. Op het ge-
bied van het vervoer, de energievoorziening, de buiten-
landse handel en de concurrentie zal een gemeenschappe-
lijke politiek moeten worden gevoerd. Meer coördinatie
zal moeten plaatsvinden in het conjunctuur- en monetaire
beleid. De programmering op langere termijn zal met
elkaar in overeenstemming moeten worden gebracht, enz.
Bij ontstentenis hiervan kunnen de verschillen in natio-
nale economische politiek tussen de Zes het op 1 juli be-
reikte volledig uithoilen. Toepasselijk is daarom de titel
van het commentaar van Yann de L’Ecotais en Philippe
Lemaitre in
Agenor
(no. 6, 1968), ,,Le marché commun
reste â faire”. Behalve op de reeds eerder genoemde punten
wordt in dit artikel vooral de aandacht gevestigd op de
belangrijke vermindering der invoerrechten in Frankrijk
en Italië. Immers op 1 juli zijn de laatste, invoerrechten
tussen de Zes weggevallen, terwijl tevens de laatste aan-
passing aan het gemeenschappelijk buitentarief (lager dan
het Franse en Italiaanse buitenrecht) plaatsvond. Tegelijker-
tijd werden de eerste twee stadia van verlaging van het
gemeenschappelijk buitenrecht als gevolg van de Kennedy-
Ronde van kracht.
Betaling van invoerrechten – nu nog uitsluitend ge-
heven op importen van buiten de EEG – kan worden
opgeschort, althans tijdelijk, door de, goederen in een
douane-entrepot te doen opslaan. De hierop betrekking
(1.M.)
798
Europa= bladwift& no. 47
hebbende wetgevingen der zes EEG-landen vertonen zekere
verschillen, welke geëlimineerd moeten worden om con-
currentievervalsingen te voorkomen. Volgens
De Neder-
landse Onderneming
(23 februari 1968) voldoet de Neder
–
landse wetgeving in dit opzicht meer dan de desbetreffende
douanewetgevingen van onze Euromarkt-partners.
Een probleem dat hiermee nauw verband houdt is dat
van de douanerechten, geheven op goederen welke in
enigerlei vorm na verloop van tijd weer geëxporteerd
worden. In sommige landen, waaronder Nederland, wordt
dan het bij de import geheven recht gerestitueerd. In de
andere EEG-landen bestaan andere regelingen. Om de
hieruit voortspruitende moeilijkheden te voorkomen heeft
de Europese Commissie een harmonisatie op dit terrein
aan de orde gesteld. Drs. P. Pappenheim bepleit in ,,Invoer-
rechten en het actieve veredelingsverkeer in de EEG” in
De Economist
(no. 1, 1968) voor de gehele EEG een over-
gang naar het Nederlandse systeem. Indien hiertoe namelijk
niet zou worden overgegaan,, vreest de heer Pappenheim
dat slechts weinig restitutie zal worden verleend, hetgeen
op kdrte termijn een ongunstige invloed op de bedrijvigheid
en de werkgelegenheid zal hebben en op langere termijn
de economische structuur van de EEG zal verzwakken.
LANDBOUW EN BELASTINGEN:
EEN SUCCES
Behalve bij de verwezenlijking van de douane-unie is succes
geboekt op het terrein van de landbouwpolitiek en bij de
belastingharmonisatie.
Een kritisch overzicht over ontstaan, werking, voordelen
en feiten van de gemeenschappelijke landbouwpolitiek, die
in hoofdzaak rond 1 juli jI. in werking trad, geven enkele
artikelen in
Ageiior,
no. 4, 1967. Steeds meer komt hierin
de noodzaak van een krachtiger structuurbeleid naar voren,
terwijl thans het marktbeleid nog de meeste nadruk ont-
vangt. Het grootste bezwaar dat tegen de huidige structuur-
politiek kan worden ingebracht is volgens
De Nederlandse
Onderneming
(23 februari 1968) dat een basis-filosofie ont-
breekt, bijv. omtrent de opvoering van de produktie, de
zelfvoorzieningsgraad, de afvloeiing van personen uit de
landbouw en de samenhang van deze factoren met het
overige economisch leven.
In de
Revue du Marché Commun
(no. 111, april .1968)
wordt onder de veelzeggende titel ,,L’europe agricole
entre-t-elle dans l’impasse?” nader ingegaan op een van
de grootste problemen van de landbouwpolitiek, nl. de
overschotten, zoals die m.n. voor zuivelprodukten bestaan.
De verschillende voorstellen ter vermindering van het
boteroverschot – zoals verkoop tegen gereduceerde prijs,
verlaging van de richtprjs voor melk, de margarine-
Samengesteld door de Europa-Instituten van de
Rijksuniversiteit te Leiden en de Universiteit van Amsterdam
belasting enz. – passeren de revue. Ook René Zallider
besteedt in
Agenor
(no. 6, 1968) aandacht aan dit probleem.
Deze auteur pleit voor een ,,besturing” van de produktie,
teneinde de verschillende doelstellingen van het landbouw-
beleid zo goed mogelijk te verwezenlijken.
Aan ,,De harmonisatie van de belastingen in de Euro-
markt” wijdt J. C. Jansen een artikel in
Nieuw Europa
(april 1968), het maandblad van de Europese Beweging in
Nederland. Het verst gevorderd is de harmonisatie van de
omzetbelasting, waartoe de Raad in 1967 heeft besloten.
Een eerste gevolg van dit besluit is dat per 1januari1969
de BTW in Nederland wordt ingevoerd. In een later stadium
zuilen de Zes een gemeenschappelijk tarief bepalen. De
invoering van de BTW heeft uiteraard belangrijke conse-
quenties voor het bedrijfsleven, zodat
De Nederlandse
Onderneming
regelmatig aan deze kwestie aandacht
schenkt. Speciaal met betrekking .tot de overgangsregeling
(teruggave van omzetbelasting op per 1 januari 1969 aan-
wezige voorraden; voor bedrijfsmiddelen een vermindering
van de investeringsaftrek en geen volledige aftrek van de
voordruk tot 1972) is enige ongerustheid ontstaan. De
Raad van Nederlandse Werkgeversverbonden vreest
blijkens
De Nederlandse Onderneming
van 26 januari 1968
een sterke verhoging van de belastingopbrengst, een op-
waartse druk op het prijspeil en een verslechtering van de
Nederlandse concurrentiepositie ten opzichte van het
buitenland. Daarom pleit ze voor gehele of gedeeltelijke
restitutie van de omzetbelasting op de per 1 januari 1969
aanwezige bedrijfsmiddelen. De Kamer deelde deze op-
vatting echter niet en ‘heeft de regeringsvoorsteilen op 6
juni jI. aanvaard.
In Duitsland is het BTW-stelsel reeds vanaf 1 januari
van dit jaar in werking. Mr. M. van der Heijde vergelijkt
in ,,EEG-omzetbelastingheffing over de toegevoegde
waarde”,
Landbouw-wereldnieuws (15
mei 1968), het Duitse
met het Nederlandse systeem. De verschillen blijken niet
groot te zijn. Speciale aandacht Wordt besteed aan de
toepassing van de BTW op de landbouwsector, waarbij
wordt geconstateerd dat het Duitse systeem een aanzien-
lijke indirecte subsidie aan de Duitse boer kan bevatten.
Ook Adrien Ries schrijft over ,,L’application de la taxe
sur la valeur ajoutée â l’agriculture de la CEE”
(Revue
du Marché Commun,
no. 116, maart 1968). Om een door-
kruising van de gemeenschappelijke landbouwpolitiek te
voorkomen, heeft de Commissie het voorstel gedaan om
vanaf 1 januari 1970 een gemeenschappelijk tarief van
omzetbelasting op landbouwprodukten te heffen, gelijk
aan de helft van het gemiddelde van de in de zes landen
toegepaste BTW-tarieven. Als dit voorstel zou worden
aanvaard, zou de zo moeilijke landbouwsector weer eens
voorop lopen in het integratieproces.
ESB 28-8-1968
799
VERVOER EN ENERGIE:
GEEN RESULTATEN
Ondanks jarenlange onderhandelingen is men, er nog niet
in geslaagd uitvoering te geven aan de verplichting om in
het kader .van de EEG een gemeenschappelijk vervoer-
beleid tot star.d te brengen ‘. Eind 1967 leek een kans op
succes aanwezig, toen de Ministerraad besloot véôr 1 juli
1968 een eerste reeks van maatregelen op het gebied van
het vervoer te treffen. Dit voornemen werd doorkruist door
de tenuitvoerlegging van het Duitse Leber-plan. De stand-
punten die de verschillende nationale ministers en de
Europese Commissie hiertegenover hebben ingenomen
worden summier weergegeven in ,,Het gemeenschappelijk
vervoerbeleid in de schaduw van het Leber-plan” in:
Euromarkt-nieuws
(juni 1968). Onder de titel ,,Wat wil
Leber eigenlijk”
(Nieuw Europa,
mei 1968) gaat oud-
staatssecretaris Ir. S. A. Posthumus nader in op de wel
en niet publiek gemaakte motieven voor het Leber-plan.
Bijzonder ernstig acht de auteur de eenzijdig-nationale
poging de positie van de Noordduitse zeehavens Hamburg
enBrcmen te verbeteren ten koste van de Benelux-havens.
Overigens heeft de heer Posthumus niet slechts kritiek op
de heer Leber; herhaaldelijk toont hij waardering voor de
positieve aspecten van diens plannen en spreekt hij als
zijn overtuiging uit dat Leber wel degelijk en bewust een
Europese ontwikkeling wenst.
Ook het nationale energiebeleid van de Zes vertoont
nog belangrijke verschillen, bijv. in de fiscale lasten op
olieprodukten en in het handelspolitieke regime bij import
van olie en kolen. In 1966 heeft de Commissie in een eerste
memorandum haar inzichten omtrent het te voeren beleid
in de koolwaterstoffen-sector uiteengezet. Uit het artikel
,,Esquisse d’une politique petrolière de la Communauté”
van André Sauwens in de
Revue du Marché Commun
(april 1968, no. 111) blijkt dat het Comité van Permanente
Vertegenwoordigers akkoord gaat met de belangrijkste
hierin neergelegde standpunten. O.a. wordt aandacht ge-
schonkén aan het aanhouden van minimum olievoorraden
en het wegnemen van belemmeringen voor het vrij verkeer
van, aardol.ieprodukten als gevolg van overheidsingrijpen
(bjjv. het Franse olie-importsysteem). Van grote betekenis
is ook de kwestie van de ,,communautaire ondernemingen”,
oliemaatschappijen, gevestigd in de Gemeenschap, die een
zekere bescherming vragen tegen de concurrentie yan de
internationale maatschappijen. Een der kernproblemen is
de definitie’ van het begrip ,,communautaire maatschappij”.
Het Ccmité van Permanente Vertegenwoordigers
stelt
een
definitie voor, die de Europese vestigingen van de inter-
natiônals (ook Shell en BP) uitsluit. Het is begrijpelijk –
aldus
Euromarkt-nieuws
(juni 1968) over deze ,,commu-
naufaire oliemaatschappijen” – dat Nederland zich tegen-
ovef ‘âl deze protectionistische plannen (het landbouw-
belid kost’ al genoeg!) zeer gereserveerd opstelt.
Sieun wordt door de Europese Commissie ook bepleit
ten behoeve van de nucleaire industrie.in
de Gemeenschap,
a1dus een ,,medeteling” van de Commissie aan de Minister-
raad, wâarvan de inhoud in De Nederlandse Onderneming
(19 apiil 1968) wordt weergegeven. Gewezen wordt o.a.
op de moeilijkheden rond het programma voor Euratom,
dè achterstand ten opzichte van de Verenigde Staten en
de noodzaak van verdere concentratie en samenwerldng
binnen de nucleaire industrie. Enige deining is in Neder-
land ontstaan tengevolge van vragen in de Tweede Kamer
over het ultra-centrifugeproject. Op de betekenis van dit
procédé voor de verrijking van uranium in vergelijking
met andere methoden wordt in
Nieuw Europa
(januari 1968)
nader ingegaan. Vooralsnog is door de Ministerraad geen
definitieve keuze uit de beschikbare of in ontwikkeling
zijnde procédés gedaan. A. de Kool somt in een later num-
mer van
Nieuw Europa
(mei 1968) allerhande voordelen
van de ,,Ultracentrifuge” op, waaronder de lage kosten
en de onafhankelijkheid in de splijtstofvoorziening. Hij
vraagt zich echter af of de Ministerraad haar keuze kan
opschorten tot het Nederlandse project in een voldoende
vergevorderd stadium is. Met name Frankrijk dringt
namelijk sterk aan op een beslissing, en wel ten gunste van
haar gasdiffusiesysteem dat wordt toegepast in de fabriek
te Pierrelatte. In
De Nederlandse Onderneming (3
mei 1968)
wordt er met een zekere trots op gewezen dat tot de ont-
wikkeling van het Nederlandse systeem – met zijn veel
lagere exploitatiekosten – vele Nederlandse vindingen
hebben
bijgedragen.
Gezien het belang voor de werk-
gelegenheid en de Nederlandse industrie wordt aange-
drongen op snelle voortgang met dit project.
TECHNOLOGIE, ONDERNEMINGSGROOTrE
EN MARKTOMVANG: HETE HANGIJZERS
In mei van dit jaar heeft de Europese Commissie een
nieuwe ,,mededeling” aan de Raad gezonden inzake de
technologische samenwerking. De inhoud wordt in
De
Nederlandse Onderneming
van 14 juni 1968 samengevat.
De Commissie wil het gesprek op technologisch terrein
weer op gang brengen, omdat de lid-staten binnenkort voor
belangrijke beslissingen worden geplaatst. Dit betreft o.a.
het gebruik van communicatiesatellieten, het 11eerjaren-
programma voor Euratom, de Europese luchtbus, de
Informatiek (programma voor computerontwikkel ing) en
het Europese ruimtevaartprogramma. Op dit laatste terrein
verloopt de Europese samenwerking – geconcretiseerd in
ESRO en ELDO – weinig bevredigend. Ongeveer gelijk-
tijdig met de lancering van de eerste Westeuropese satelliet,
liet Italië weten geen nieuwe kredieten voor de ontwikkeling
van nieuwe satellieten beschikbaar te stellen, terwijl Enge-
land. aankondigde na 1971 niet meer aan het Europese
lanceringsprogranima mee te werken. Evenals J. J. Servan-
Schreiber schrijft Francis Gerard in ,,Pour une commu-
nauté spatiale européenne”
(L’éurope en formation,
juni
1968) de onbevredigende resultaten van de Europese
ruimtevaartorganisaties toe aan hun i ntergouvernementele
structuur. Hij pleit daarom voor een werkelijke integratie
op dit terrein. Men kan zich echter afvragen of het bouwen
van Europese raketten en Europese satellieten wel enige
zin heeft, zoals A. de Kool doet in ,,Europese Ruimte-
vaart”,
Nieuw Europa
(februari 1968). Ten aanzien van
de satellietbouw meent hij dat hierdoor inderdaad een
belangrijke bijdrage tot de wetenschappelijkë en technische
kennis geleverd kan worden, hetgeen voor de raketbouw
veel onduidelijker is. Van groot belang evenwel acht deze
auteur de zorgvuldigheid en de mentale instelling die door
het werken aan ruimtevaartprojecten wordt verkregen.
Regelmatig wordt benadrukt dat voor een grotere Euro-
pese technologische inspanning grotere Europese onder-
nemingen noodzakelijk zijn en dat daarom de onder-
nemingsconcentratie actief bevorderd dient te worden.
Op 26, 27 en 28 oktober 1967 is te Parijs over deze proble-
matiek een colloquium georganiseerd, waarvan het verslag
‘ Deze bladwijzer werd geschreven vôÔr de Vergadering der
Vervoerministers van 19 juli 1968.
800
– onder de titel ,,Cooperations, concentrations, fusions
d’entreprises dans la CEE” – is verschenen als bijzonder
nummer van de
J?evue da Marché Commun.
(januari!
februari 1968, no. 109). Hierin herhaalt André Marchal
nogmaals de bekende argumenten voor grotere Europese
bedrijfseenheden en wijst op de in samenhang hiermee op-
getreden accentverschuiving in de hantering van de EEG-
mededingingsbepalingen. Jacques I-lous’siaux komt op
grond van een vergelijking van de neo-klassieke en de
,,behavioristische” opvattingen tot de conclusie dat aan
de ondernemingsconcentratie bepaalde grenzen gesteld
zijn, zowel door factoren van binnen als van buiten de
onderneming. Binnen de EEG dient daarom in het kader
van een gemeenschappelijk industriebeleid, het regionale
beleid en de mededingingspolitiek een optimale mate van
concentratie te worden nagestreefd. De houding van het
Nederlandse bedrijfsleven ten opzichte van vestigingen in
het buitenland is onderzocht door het Europa-Instituut te
Leiden, waarvan verslag gedaan wordt door H. W. de
Jong en M. Alkema. Het
\
blijkt dat in het algemeen de voor-
keur gegeven wordt aan eigen vestigingen in een andere
lid-staat, boven eén bepaalde vorm van samenwerking met
een buitenlandse onderneming. Afgezien van fiscale en
,,nationalistische” problemen, ziet het bedrijfsleven weinig
belemmeringen voor samenwerking tussen ondernemingen
binnen de Gemeenschapelijke Markt. Dat deze conclusie
mogelijk niet geldt voor alle EEG-landen blijkt uit een
referaat van William Garcin, die negen belemmeringen
voor samenwerking, samengaan öf fusie opsomt, waaraan
hij zeer veel betekenis toekent. Deze mening wordt be-
vestigd door de ervaringen van de Agfa-Gevaert-samen-
werking, waarvan Bertrand Motte verslag doet.
Fiscale beletselen blijken uiterst belangrijk te zijn. Deze
krijgen dan ook uitvoerig aandacht, o.a. van F. Neumark,
Joseph Kaufman en Gérard Hutchings. Prof. Pierre-Henri-
Teitgen noemt in zijn slotwoord deze hindernissen zelfs in
het algemeen onoverkomelijk.
De tech nologi sche samenwerking houdt tenslotte ook
verband met de geografische uitbreiding van de Europese
Gemeenschap. Met name de toetreding van het Verenigd
Koninkrijk wordt vaak aan de technologie gekoppeld.
Zo betoogt Anthony Wedgewood Benn – Engels minister
van Technologie – in
Nieuw Europa
(januari 1968) dat
voor een snelle technologische ontwikkeling een grote
markt noodzakelijk is. Het Verenigd Koninkrijk heeft
daarnaast een belangrijke inbreng op dit gebiêd te leveren.
De relatie tussen de EEG en Engeland heeft echter meer
aspecten dan technologische, zoals genoegzaam bekend is.
Een aantal van deze aspecten vindt men behandeld •in
L’europe en formation
(februari 1968) dat nog eens een
bijzonder nummer aan de toetredingsproblematiek heeft
gewijd.
Mededelingen
.
OPLEIDINGEN STUDIECENTRUM VOOR
ADMINISTRATIEVE AUTOMATISERING
Bij het Nederlands Studiecentrum voor Administratieve
Automatisering en Bestuurlijke 1 nformatieverwerking ver-
scheen een dezer dagen de brochure
Opleidingen 1968-1969.
Zoals de naam reeds aangeeft, bevat deze 51 pagipa’s
tellende brochure een overzicht van dé opleidingen welke
het studiecentrum in het nieuwe cursusjaar verzorgt. Het
aantal der opleidingen neemt steeds toe; het zijn er nu
ruim vijftien. Zij variëren van een Oriëntatiecursus
Beroepskeuze tot een serie van zeven verschillende oplei-
dingen A.M.B.1. (Automatisering en Mechanisering van
de Bestuurlijke Informatieverwerking).
Inlichtingen over de opleidingen zijn (liefst schriftelijk)
te verkrijgen bij het Studiecentrum Automatisering, Stad-
houderskade 6, Amsterdam, tel.. (020) 18 7933.
CURSUS STATISTISCH ANALJST 1968-1969
De N.V. v/h Nederlandse Stichting voor Statistiek ver-
zorgt ook het komend cursusjaar weer een (nieuwe, geheel
herziene) opleiding voor Statistisch Assistent (eerste jaar
van de opleiding), Statistisch Analist (tweede jaar), resp.
Statisticus (derde en laatste jaar). Na ieder jaar studie
wordt een examen afgenbmen: –
Inlichtingen over de cursus, welke in oktober weer gaat
beginnen, bij de N.V. v/h Nederlandse Stichting voor
Statistiek, Bankaplein JA, ‘s-G ravenhage, te!. (070)
512661.
ECONOMISCHE ASPECTEN
OOST-WEST VERHOUDING
In het kader van dtiedaagse compactcursussen organiseert
het Oost-West Instituut een cursus ,,De economische
aspecten van de Oost-West verhouding”. Deze zal van
14 tot en met.16 oktober 1968 worden gehouden. De onder-
werpen die hierbij ter sprake zullen komen zijn:
– Staatsbestel en relatie tot de economie i
•
n de USSR;
– De Comecon en.de EEG;
– De Oost-West handel;
– Groeien de economische stelsels van Oost en West
naar elkaar toe?
– Oost Europa: een nieuwe markt?
– De nieuwste economische politiek in de Sovjet-Unie.
Nadere inlichtingen: Oost-West Instituut, Van Stolkweg
10, ‘s-Gravenhage, tel. (070) 54.27 03.
(I.M.)
ESB 28-8-1968
801
AMERIKAANSE STUDIEBEURZEN
EN FULBRIGHT-REISTOELAGEN 1969-1970
In samenwerking met de United States Educational
Foundation verleent het Nederland-Amerika Instituut
bemiddeling voor het verkrijgen van Studiebeurzen en/of
Fulbright-Reisioe/agen voor een jaar studie in de Ver-
enigde Staten voor Nederlanders, die hun studie aan een
universiteit of andere instelling van hoger onderwijs v66r
hun vertrek naar de Verenigde Staten voltooid zullen
hebben.
De studiebeurzen
worden beschikbaar gesteld door
Amerikaanse universiteiten en andere beurzen-vergevende
instanties, deels in samenwerking met het Jnstitute of
International Education te New York, deels door recht-
streeks contact. Volledige beurzen omvatten collegeld,
kosten van onderhoud en wonen. Gewoonlijk is voor
boeken en zakgeld een aanvullend bedrag, variërend van
$ 200 tot $ 600 nodig. Daarnaast zijn er onvolledige
beurzen, die bestaan uit vrijstelling van collegegeld, het-
geen een bedrag van $ 700 tot $ 2100 kan betekenen en
soms een gedeeltelijke toelage. Voor studie in de economie
en ,,business administration” worden doorgaans enkele
beurzen door het Amerikaanse bedrijfsleven beschikbaar
gesteld.
Vereisten zj/n: 1.
Nederlandse nationaliteit; 2. Zéér goede
stud ieprestat ies; 3. Goede kennis van de Engelse taal;
4. Goede gezondheid;
5.
Leeftijdsgrens 30 jaar; 6. Wel-
omschreven studieplan; 7. De verplichting na de studie-
periode naar Nederland terug te keren. De voorkeur gaat
uit naar jonge studenten, die hun doctoraal-studie v65r
hun vertrek naar Amerika voltooid hebben.
In combinatie met de studiebeurzen kan ook een zgn.
Fulbright-reistoelage beschikbaar worden gesteld, en wel
Eén van onze relaties, een in Amsterdam gevestigde grote ad-
ministratieve instelling met 1400 man personeel, zoekt een
chefvande
afdeling organisatie
die zal worden belast met de leiding en de verdere uitbouw van
deze afdeling en die in teamverband met andere deskundigen
de mogelijkheden van verdergaande automatisering zal moeten
onderzoeken en aan de uitvoering hi’ervan zal moeten mee-
werken. – –
Voor deze functie wordt kontakt gezocht met kandidaten van
ca 35 â 40 jaar, liefst van academisch niveau en met meerjarige
ervaring in een soortgelijke funktie of in een medewerkers-
funktie bij een organisatiebureau. Zij dienen te beschikken over
kennis en ervaring met betrekking tot:
– het ontwikkelen en hanteren van beheersingsmiddelen o.a.
ten bate van de kostenbewaking
– het toepassen van analysetechnieken
– de administratieve automatisering
– het toepassen van andere moderne hulpmiddelen.
Voor deze gevarieerde en goed gehonoreerde functie zijn
leidinggevende kwaliteiten en met name het vermogen om denk-
beelden op anderen over te brengen onontbeerlijk.
Geïnteresseerden kunnen voor inlichtingen kontakt opnemen
met drs. B.G.M. Oude Brunink (tel. 020-736666) van het Raad-gevend Efficiency Bureau Bosboom en Hegener NV., ioh. Ver-
meerstraat 20, Amsterdam-Z. Deze is namens de directie ge-
machtigd om inlichtingen te verstrekken.
Slechts van serieuze gegadigden zullen na hun toestemming
gegevens aan de directie ter kennis worden gebracht.
Eigenhandig geschreven brieven, liefst onder bijvoeging van een
pasfoto, met vermelding van personalia, opleiding en ervaring
kunnen worden gezonden aan drs. B.G.M. Oude Brunink van
bovengenoemd bureau, onder nummer C/238/4.
BOSBOOM EN HE-GENER
—
r
104
802
door de U.S. Educational Foundation in the Netherlands.
Deze omvat de reiskosten heen en terug van de plaats van
inwcning tot de plaats van bestemming. Hiervoor kunnen
ook in aanmerking komen degenen, die zelfstandig een
beurs of assistentschap hebben verkregen. Immers, het is
ook mogelijk rechtstreeks bij Amerikaanse universiteiten
te solliciteren. Een reistoelage alleen kan men, indien men
pas september 1969 zijn studie zou aanvangen, na 1 novem-
ber 1968 nog tot 31 maart 1969 aanvragen bij de United
States Educational Foundation, Bezuidenhout 18, Den
Haag.
Zij, die aan bovengenoemde eisen voldoen en voor een
beurs en/of reistoelage in aanmerking wensen te komen,
dienen zo
spoedig mogelijk en uiterlijk 15 oktober 1968
onder opgave van leeftijd, studievak en afgelegde examens,
formulieren en nadere bijzonderheden aan te vragen bij
het NEDERLAND-AMERIKA INSTITUUT, Museum-
plein 4, Amsterdam, tel. (020) 72 22 80.
0
GEMEENTE ‘S-GRAVENHAGE
De GEMEENTELIJKE SOCIALE DIENST
vraagt voor
zo
spoedig mogelijk een
BEDRIJFSECONOMISCII
MEDEWERKER
voor de LEIDING VAN 10 GEMEENTELIJKE VERPLEEG- EN VERZORGINGSTEHUIZEN
met een totale capaciteit van ± 1100 bedden.
De te benoemen functionaris zal over leiding-
gevende en organisatorische capaciteiten
moeten beschikken.
Hij zal in staat moeten zijn beslissingen op
beleidsniveau voor te bereiden, om. ten aan-
zien van het kostenvraagstuk, het verzor-
gingspeil en de personeelsaangelegenheden.
Gedacht wordt aan een energieke persoon-
lijkheid met bedrijfseconomische ervaring.
Academische vorming op dit gebied strekt
tot aanbeveling.
Afhankelijk van opleiding en ervaring kan
een salaris worden geboden tot maximaal
f2.457,- per maand.
AOW-premie komt voor rekening van de
gemeente.
Vakantieverlof: 24 dagen per jaar.
Vakantietoelage: 6
%
van het jaarsalaris.
Een psychologisch onderzoek zal deel uit-
maken van de selectieprocedure.
Uitvoerige, eigenhandig geschreven sollicitaties,
met vermelding van volledige personalia en van
de naam van dit blad, binen 14 dagen ONDER No.
R 252 te zenden aan de Directeur van het Ge-
meentelijk Bureau voor Personeelsvoorziening,
Burg. de Monchyplein 10, ‘s-Gravenhage.
ESB 28-8-1968
803
11
N.V. PHILIPS-bUPHÂR
Pharmaceutisch-Chemische Industrie
PERSPECTIEF-RIJKE KANS
OP EEN BOEIENDE
BEDRIJFSECONOMISCH
1
ADMINISTRATIEVE
LOOPBAAN
In onze dynamische, internationale
onderneming kunnen jonge mensen met
SPD, MO-Boekhouden of gevorderde NIVRA-studie een mooie carrière maken.
Vooral als zij ook nog enige jaren
praktijkervaring hebben opgedaan.
De interne opleidings-faciliteiten, alsmede
het moderne promotiebeleid garanderen,
dat Uw capaciteiten volledig tot ontplooiing kunnen komen.
–
Het werkterrein, dat geheel in het teken staat
van de tempoversnellende geautomatiseerde
informatieverwerking, omvat niet alleen
budgettering, bedrijfssignalering en consolidatie, maar ook investerings-problematiek, internationale
bed rijfsvergelijki ng, organisatie en efficiency.
Uitzending naar het buitenland behoort tot
de reële mogelijkheden.
U kunt ons telefonisch (020.731226,
toestel 241) benaderen voor een nader
onderhoud.
N.V. Philips-Duphar, Apollolaan 151 te
Amsterdam.
1b
de rijksoverheid vraagt
voor het Ministerie van Volkshuisvesting en
Ruimtelijke Ordening
t.b.v. de afdeling Algemeen Secretariaat van de Rijksplanologische Dienst te
‘s-Gravenhage
wetenschappelijk
medewerk(st)er
die om. zal worden belast met:
voorbereiden van adviezen aan de Rijks-
planologische Commissie en aan de leiding
van het Departement; algemene secretariaats- en voorlichtings-
werkzaamheden.
Gevraagd: b.v.k. doctoraal examen Ned.
Recht of Economie; redactionele- en
bestuurlijke ervaring; leeftijd 25-35 jaar.
Salaris max. f2108,— per maand.
Schrifteliike sollicitaties onder vacaturenummer
8.4595/0936 zenden aan Bureau Personeelsvoarziening
en Bemiddeling van de Riiks Psychologische Dienst,
Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.
AOW-premie voor riiksrekening. De salarissen zijn exclusief
6
1
I6
vakantie.uitkering
Geld- en kapitaalmarkt
GELDMARKT
De gang van zaken op d& geldmarkt is sinds het midden
van de maand wat moeilijk te volgen. Zoals op deze plaats
reeds eerder uiteengezet, was de markt in de eerste helft
van augustus krap gebleven, mede door flinke afnamen
van schatkistpapier. De symptomen hiervan waren de
flinke debetstand van de banken bij de Nederlandsche
Bank en de hoge callgeldnotering. Vrij abrupt werd deze
laatste op de 15e van 4 % tot 3% verlaagd, doch deze
verlaging werd in de twee volgende dagen, ondanks de
verruimende tendenties in de markt, onmiddellijk gevolgd
door stijgingen tot 4% op de 19e. En dat hoewel op laatst-
genoemde dag de Agent zelfs, vrij onverwacht overigens,
de afgifte van alle schatkistpapier staakte Ook deze ver-
hogingen bleken eendagsvliegen, die in de twee daarna
komende dagen werden gevolgd door verlagingen tot 24%.
Daarmede bleek men echter weer te ver naar beneden te
zijn doorgeschoten, want na een tussenpoos van één dag
bleek een verhoging tot 3% noodzakelijk. Een verklaring
van dit heen en weer geschuif is niet gemakkelijk te vinden.
Evenmin duidelijk is de reden van het staken van de
afgifte van schatkistpapier door de Agent. Zo ruim zit de
schaitkist nu ook weer niet in haar middelen: op de week-
staat van 19 augustus bedroeg het saldo f. 270 mln., terwijl
aan het einde van de maand de betaling van de Interim-
regeling Ziektekosten Ambtenaren een kleine f. 150 mln.
zal vergen, en rente en aflossing op staatsschuld en ver-
vallend schatkistpapier op 1 september nog eens ruim
f. 160 mln. De staat kan echter rekenen op verdere be-
lastinginkomsten en bovendien staan nog de extra facili-
teiten bij de Nederlandsche Bank ter beschikking.
KAPITAALMARKT
–
hit de onlangs gepubliceerde nationale rekeningen voor
1967 blijkt, dat vorig jaar de besparingen van gezinshuis-
houdingen via levensverzekeringmaatschappijen en pen-
sioenfondsén, de overige besparingen van gezinshuishou-
dingen, de besparingen van bedrijven en de overheids-
besparingen elk nagenoeg een kwart van de totale natio-
nale besparingen ad f. 14,5 mrd. voor hun rekening hebben
genomen. De stijgingspercentages in deze vier categorieën
liepen echter met resp. 13,
5,
22 en 24 nogal uiteen. Cijfers
(I.M.)
onroerend go
.
ed
• beheer
• beoordéling van bouwplannen
• controle op uitvoering
<
• advies hij koop en bouw
MAATSCHAPPIJ VOOR
KAPITAALSGOEDEREN N.V.
Keizersgracht 634-Amsterdan-C. Telefoon 020-23 7133
voor 1968 ontbreken nog, doch – te oordelen aan de
produktiecijfers der gezamenlijke levensverzekeringmaat-
schappijen – lijkt het niet onaannemelijk, – dat de via
levensverzekeringmaatschappijen lopende besparingen ook
dit jaar weer een belangrijke bijdrage zullen leveren,’waarbij
opnieuw van een flinke
stijging
sprake zal zijn. De binnen-
landse produktie van nieuwe levensverzekeringen steeg in
het eerste halfjaar 1968 met ca. 20% van f.
5,7
mrd. tot
f. 6,9 mrd. Van deze
stijging
kwam ca.
2/3
voor rekening
van de verzekeringen die periodieke uitkeringen bieden
(pensioenen en renteverzekeringen, gekapitaliseerd door
vermenigvuldiging met 10) en
4
voor rekening van de
kapitaalverzekeringen, die in uitkeringen ineens voorzien.
De produktie in deze beide categorieën steeg met resp.
26% en
15%
tot resp. f. 3,77 mrd. en f. 2,97 mrd.; die van
vol ksverzekeringen bleef zich rond de f. 200 mln, bewegen.
De uitgifte van de 6% 25-jarige obligatielening Bank
voor Nederlandsche Gemeenten, waarop op 21 augustus
de inschrijving â 99 openstond, is een flink succes ge-
bleken en bij de toewijzing zullen aanzienlijke reducties
moeten worden toegepast. De mate van overtekening is
niet bekend gemaakt. Dit is trouwens ook van minder
betekenis dan de werkelijke vraag, en uit het feit dat ter-
stond een nieuwe, even grote lening (f. 100 mln.) werd
aangekondigd op dezelfde voorwaarden als de vorige, mag
worden afgeleid, dat deze werkelijke vraag het bedrag van
de eerste lening wel flink zal hebben overtroffen. Daarop
wijst ook deeerste, onofficiële, koers van de eerste lening:
looj.
.
KOERSSTAAT
Indexcijfere aandelen
29 dec.
H.
& L.
16aug.
23 aug.
(1953
100)
1967 1968 1968 1968
Algemeen
…………………
374 426
–
359
423
424
Internationale concerns
…….
514
624–495
618 615
–
Industrie
………………..
357
383
–
341
375
379
Scheepvaart
……………..
109
113-102
III
113
Banken en verzekering
……..
185
205-
179
202
205
Handel eni.
………………
168
175-
160
173 175
Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.
–
Aandelenkoersen
Kon. Petroleum
………….
t.
155.60
f. 181,20
t. 182
Philips
…………………
f. 127.40 f. 143,50
t. 142,90
Unilever, cert
……………
f. 108,40
t. 134,25
t. 133,90
Zout-Organon
.. ………….
t. 160
‘
t. 174,80
F. 175,80
Hoogovens, n.r.c.
…………
t. 125,40
f. 116,90
t. 116,80
A.K.0
………………….
f.
66
t.
90,55
t.
89,10
AMRO-Bank
–
……………
f.
47,20
t.
56
t.
58
Nat. Nederlanden
…………..
619 676
6894
K.L.M
………………….
t. 276
t. 184,50
t. 184
Robeco
…………………
t. 228,40
f. 247
f. 248,90
New York Dow Jones Industrials
……..’
905
924-825
886 892
Rentestand
Langlopende staatsobligaties
‘
6,27 6,54 6,52
Aandelen: internatiônalen
2
4,0
3,7′ 3,7′
lokalen
.
……….
4,2
–
4.1′
4,1′
Disconto driemaands schatkist-
papier
………………..
4j
47/
4’/4’I
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
Drs. R.
L.
Boissevain
‘ 28-ju:i.
804
GEMEENTE LEIDEN
Het College van Burgemeester en Wethouders
nodigt gegadigden uit tot solliciteren naar de
kortelings ingestelde functie van
ECONOOM
die zal worden belast met de leiding van de nieuw
ingestelde secretarie-afdeling voor
•
economische
zaken, sociografie en statistiek.
In deze secretarie-afdeling zullen de reeds bestaande
bureaus sociografie en statistiek als zodanig worden
geïncorporeerd.
Naast de coördinerende leiding van genoemde
se&etarie-afdeling omvat de functie van de te be-
noemen econoom meer in het bijzonder:
economisch onderzoek en daaruit voortvloeiende
beleidsadvisering;
het leggen en onderhouden van contacten met de
verschillende sectoren van het bedrijfsleven;
het rapporteren en adviseren inzake de vraag-
stukken, welke in de relatie bedrijfsleven-
overheid worden onderkend;
het coördineren binnen het gemeentelijk appa-
raat van de behandeling van die vraagstukken.
Voor benoeming komt slechts in aanmerking degene,
die aan hoge, op de functie gerichte eisen voldoet,
blijkende niet alleen uit een volledige academische
vorming als econoom, maar ook uit het bezit van
representatieve en contactuele eigenschappen.
Tevens zal hij het vermogen moeten bezitten een
goed inzicht te ontwikkelen in de verhoudingen
tussen overheid en bedrijfsleven. Ervaring op dit
terrein zal tot aanbeveling strekken.
Het salaris, waaraan voor deze belangrijke beleids
functie wordt gedacht, is in overeenstemming met
het niveau en zal overigens, afhankelijk van
algemene geschiktheid en ervaring, nader worden
bepaald.
Sollicitanten dienen bereid te zijn zich aan een
psychologisch onderzoek te onderwerpen.
Zij, die belangstelling hebben voor deze functie en
die menen aan de hiervoor gestelde eisen te voldoen,
kunnen hun sollicitatie, eigenhandig geschrevên dan
wel vergezeld van een proeve van hun handschrift,
inzenden aan Burgemeester en Wethouders van
Leiden binnen veertien dagen na verschijning van
dit blad.
GEMEENTE ‘S-GRAVENHAGE
Burgemeester en Weth6uders van ‘s-Graven-
hage nodigen gegadigden uit te solliciteren naar de functie van
• ORGANISATIE- EN
EFFICIENCYDESKUNDIGE
De taak van deze zelfstandige medewerker
van de bedrjfseconomisch adviseur zal
bestaan uit:
– het instellen van Organisatie- en efficien-
cy-onderzoeken bij de onderscheiden
diensttakken en afdelingen van het Ge-
meentelijk apparaat;
– het rapporteren omtrent de bevindingen;
– het doen van voorstellen inzake verbete-
ring van de Organisatie en verhoging van
de efficiency;
– het zo nodig behulpzaam zijn bij het in-
voeren van de te treffen maatregelen.
Gezocht wordt een organisatorisch
geschool-
de kracht .van academisch niveau met ac-
tieve belangstelling en liefst veelzijdige er-
varing.
Dynamiek, inventiviteit, contactuele kwalitei-
ten en bekwaamheid in het rapporteren zijn
onmisbare vereisten.
Leeftijd tot circa 40 jaar.
Afhankelijk van opleiding en ervaring zal het
basis-salaris voorlôpig maximaal op een
niveau van rond f30.000,— kunnen liggen.
Daarbij komen de aantrekkelijke secundaire
arbeidsvoorwaarden van de overheid (wel-
vaartsvaste pensioenvoorziening, vakantietoe-
lage, kindertoelage, geen inhouding AOW-
premie, vergoeding voor gebruik eigen auto,
tegemoetkoming verplaatsingskosten).
Een psychologisch onderzoek zal deel uit-
maken van de selectieprocedure.
Geïnteresseerden kunnen voor nadere inlich-
tingen contact opnemen met de bedrijfs-
economisch adviseur, de heer A. Vos
(tel. 070-62.41.21, toestel 273).
Eigenhandig geschreven sollicitaties ONDER No.
R 248 met vermelding van volledige personalia en
van de naam
van dit blad te zenden aan de Directeur
van het Gemeentelijk Bureau voor Personeelsvoor- ziening, Burgemeester de Monchyplein 10,
‘s-Gravenhage.
Kennen uw kennissen
•
,,E.-S.B.” al?
VRAAG EENS PROEFNUMMERS AAN
ESB 28-8-1968
805
•
4
.
.
–
Fit
:
‘
megen
SMIT NIJMEGEN
EL.ECTROTECHNISCHE FABRIEKEN N.V.
is een concern dat een zevental fabricage-afdelingen omvat met vestigingen
in verschillende delen van het land. Het productie-programma omvat o.a.
transformatoren en hoogspann ingsschakelmateriaal voor de electriciteits-
voorziening, electromotoren, industrië-ovens en producten voor het electrisch
boog lassen.
De personeelsbezetting bedraagt ca. 3400.
Bij deze onderneming vaceert momenteel de functie van
STAFFUNCTIONARIS
COMMERCIELE ZAKEN
De aan te stellen functionaris zal direkt worden geplaatst onder de commerciële
direkteur waarbij zijn taak zal bestaan uit het verlenen van medewerking bij
• de algemene commerciële beleidsbepaling
• de coördinatie verkoopactiviteiten
• de uitbouw commerciële- Organisatie in binnen- en buitenland
w de marktverkenning
• de behandeling van commerciële contracten o financieringsvraagstukken de verkoop betreffende.
Onze gedachten gaan bij voorkeur uit naar een bedrijfseconoom met uitge-
sproken commerciële belangstelling en ervaring, bij voorkeur in een industrieel
bedrijf. Goede beheersing van de moderne talen is vereist.
Geboden wordt een veelzijdige en zelfstandige positie met ruime ontplooiings-
mogelijkheden.
Leeftijd tot circa 45 jaar.
Candidaten dienen bereid te zijn zo nodig aan een psychologisch onderzoek
deel te nemen.
Met de hand geschreven sollicitatiebrieven met vermelding van personalia,
opleiding en loopbaan worden gaarne ingewacht bij het hoofd van de centrale
personeelsdïenst van bovengenoemde onderneming, Groenestraat 336,
Nijmegen.
Een strikt vertrouwelijke behandeling wordt gegarandeerd.
n ii i iiu
as
i a:
ti
ii it 1T1 u
Behoeft Uw staf
Verzuimt dan niet E.-S.B. voor Uw oproep
in te schakelen. E.-S.B. biedt U een grote
trefzekerheid, 66k bij aspirant-leidinggevende
uitbreiding?
functionarissen in de commerciële, admini-
stratieve of aanverwante sectoren.
Adyertentie-afd. E.-S.B.
–
Pöstbus 42- Schledam
806
–
VERENIGING VAN
NEDERLANDSE GEMEENTEN
Ten behoeve van het
SECRETARIAAT VAN DE RAÂD VOOR DE GEMEENTEFINANCIËN
worden kandidaten opgeroepen voor de volgende functies
A – EERSTE MEDEWERKER BIJ HET SECRETARIAAT
Tot de aan deze functie verbonden werkzaamheden behoren piet deelnemen aan en
het leiden van research op het gebied van de gemeentelijke uitgaven, haar plaats in
de volkshuishouding en haar toekomstige ontwikkeling, en het voorbereiden van de
door de Raad uit te brengen adviezen omtrent bestaande of in het leven te roepen
uitkeringen aan de gemeenten en omtrent andere onderwerpen op het terrein van de
gemeentefinanciën en van de financiële verhouding tussen het Rijk en de gemeenten.
Kandidaten voor deze functie – bij voorkeur doctorandi in de economie – dienen
studie gemaakt te hebben van de overheidsfinanciën en bekendheid te hebben met
staats- en administratief recht en financiële administratie.
B EEN MEDEWERKER BIJ HET SECRETARIAAT
die meer speciaal zal worden belast met de op het secretariaat voorkomende
werkzaamheden van administratief-rechtel ijke aard.
Voor deze functie wordt gedacht aan een jong jurist of aan een andere kracht met
belangstelling voor juridische aangelegenheden en kennis van staats- en administratief
recht.
*
Voor beide functies is een goede mondelinge en schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid
vereist. Ervaring op het gebied van de gemeentefinanciën strekt tot aanbeveling..
Aanstelling in dienst van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten zal, afhankelijk
van ontwikkeling, ervaring en leeftijd, plaats kunnen vinden op een salaris dat,
exclusief de tweede verhoging 1968 van 1,5 procent, voor functie A maximaal
f 2425,— en voor functie B maximaal f 1338,— per maand bedraagt.
Vakantietoelage 6 procent.
AOW-premie voor rekening van de Vereniging.
De l.Z.A.-regeling is van toepassing.
Pensioenvoorziening als die van overheidsambtenaren.
Bij de selectie zal eventueel een psychologisch onderzoek worden verlangd.
Sollicitaties binnen 14 dagen in te zenden bij de directie van de Vereniging, Paleisstraat 5 te ‘s-Gravenhage.
Voor nadere inlichtingen kan contact worden opgenomen met de secretaris van de Raad voor de Gemeente-
financiën, telefoon’ (070) 62 45 51, toestel 216. .
ESB 28-8-1968
807
.1
*1
1J
BUREAU VAN
Bea’rijfsadviseurs
Organisatiestructuur Recrutering
Een onzer relaties is een belangrijke, zeer snel expanderende
in het zuiden des lands gevestigde verzekerings maatschappij.
In opdracht van de Directie zoeken wij – in strikt vertrouwe-
lijke sfeer – contact met een
JONG
ECONOOM
[i
[1
[1
[1
[I
Dit bedrijf met een premie-inkomen van vele tientallen mil-
joenen guldens wordt modern geleid en georganiseerd. Het
past in dit kader o.m. grote aandacht aan de budgettering te
besteden met de opzet waarvan de gezochte functionaris in
eerste instantie wordt belast. De budgetbewaking valt even-
eens onder zijn verantwoordelijkheid. Hierna zal blijken of hij
beantwoordt aan de verwachting een belangrijke post te kun-
nen bezetten die dan vacant is.
Gedacht wordt aan een econoom tot ± 32 jaar, die tijdens
zijn studie en/of praktijkervaring blijk heeft gegeven van be-
langstelling voor en kennis van de financiële en administra-
tieve problematiek van de onderneming.
Deze challenging job, die uitdrukkelijk verdere perspectieven
biedt, wordt goed gesalarieérd. De overige voorzieningen zijn
uitstekend.
Belangstellende7i gelieven zich, bij voorkeur schrf-
telijlc, te wenden tot de heer Drs. J. R. Pinkster,
Bureau van de Kieft N. V., Leidsestraat 74, Am-
sterdam. Tel.: 020-65316162953. Volledige dis-
cretie wordt gegarandeerd. Geen inlichtingen wor-
den ingewonnen en contact met opdrachtgevers
gelegd dan na overleg met de candidaat.
808
H.S.SLA VENBURG’S BANK
Rotterdam
Met ingang van 3 september 1968
ook gevestigd te
oss
Walstraat 42-44
–
tel. (04120) 4947-4948
GROTE BOUWONDERNEMING
met werken op het gebied van
woning- en utiliteitsbouw in het ge-
hele land, zoekt een
CONTROLLER
De snelle groei van het bedrijf en van de gentameerde
projecten maakt steeds meer het belang zichtbaar van
een goede kostenanalyse en -bewaking, en tevens van een
• snelle signalering van kostengegevens op alle niveaus in
de onderneming. Reeds nu wordt veel aandacht besteed
aan de automatisering van de informatieverwerking met
name op het gebied van begrotingen, planningen en
kostenontwikkelingen. Het ligt in de bedoeling in de
•
S
komende jaren hiermee in snel tempo voort te gaan,
waarbij vooral de informering van enerzijds directie,
anderzijds bedrjfs- en piojectleiding veel aandacht zul-
len
viragen.
Voor deze uitbouw van doelstellingen en
systematiek van de administratie zal de controller recht-
streeks verantwoordelijk zijn tegenover de directie. Hij
krijgt daarbij de leiding over het gehele administratieve
apparaat. Voor deze functie, die ook wat de werkkracht –
betreft hoge eisen zal stellen, wordt gedacht aan een
econoom met ruime administratieve ervaring, dan wel
iemand van gelijkwaardig niveau (bijvoorbeeld
N.I.V.R.A.-accountant). Leeftijd bij voorkeur 35-40
jaar.
Met de hand geschreven sollicitatiebrieven met informatie over opleiding, praktijk
en leeftijd en vergezeld van een recente pasfoto voor 9 september a.s. aan het
bureau van dit blad onder nummer
ESB 35-1
ESB 28-8-1968
809
INTERACADEMIALE
OPLEIDING
ORGANISATIEKUNDE
inschrijving
voor de twaalfde c.q. dertiende tweejarige cursus,
aan vangende in
januari 1969
De opleiding is in beginsel bedoeld voor
hen, die het doctoraal examen in de
economische, psychologische of sociolo-
gische wetenschappen dan wel het
ingenieursexamen aan een technische of
landbouw-hogeschool met gunstig gevolg
hebben afgelegd.
Anderen, wier opleiding en ervaring
zodanige waarborgen bieden, dat ver-
wacht mag worden dat zij de cursus met vrucht kunnen volgen, kunnen eveneens
tot de opleiding worden toegelaten.
Gegadigden moeten ten minste twee jaren
in . de praktijk werkzaam zijn geweest.
Schriftélijke aanmeldingen worden uiter-
lijk ultimo oktober 1968 ingewacht bij de rector, Kruisplein 1, (Postbus 299),
te Rotterdam. Tel.: 010-122416.
Het onderwijs zal gemiddeld twee en
een halve dag per twee weken in beslag
nemen. Een uitvoerige brochure kan aan
bovenvermeld adres worden aangevraagd.
De opleiding gaat uit van de Rijksuniver-
siteit te Groningen, de Universiteit van
Amsterdam, de
Vrije
Universiteit te
Amsterdam, de Nederlandsche Econo-
mische Hoogeschool te Rotterdam, de
Katholieke Hogeschool te Tilburg en de Technische Hogescholen te Delft, Eind-
hoven en Enschede, met medewerking
van een aantal organisatie-adviseurs.
De Stichting
ECONOMISCH.TECHNOLOGISCH INSTITUUT VOOR UTRECHT
heeft plaats voor een
JONG ECONOOM
die, deel uitmkend van een team van academici,
na een inwerkperiode belast zal worden met het
zelfstandig uitvoeren van onderzoek op vooral
sociaal-economisch terrein.
Redactionele vaardigheid en belangstelling voor
sociale economie zijn vereist; enige ervaring
strekt tot aanbeveling.
Aanstelling zal geschieden in de rang van
adjunct-econoom.
(Salaris nader overeen te komen.)
Rechtspositieregeling analoog aan die van het
personeel van de provincie.
–
*
Sollicitaties te richten aan de directie van hei
Instituut, Pieterskerkhof 17 te Utrecht, onder
vermelding van ,,Econoom”.
MODERNE
LEVENS.
VERZEKERING
automatische
tussentijdse
zonder genees-
groei van het
verhoging van uw
kundig onderzoek
verzekerde bedrag
verzekering door
terstond en
door
unieke
optiesysteem
blijvend verzekerd
winstdeling..,
onafhankelijk van
door inzending
gezondheids-
van certificaat
toestand…
HOLLAACHE SOCIEÏEIT
–
VAN LEVERZEKERINGEN NV.
A2 1807
0E HOLLANDSCHE SOCIETEIT M&AKT DEEL UIT VAN DELTA VERZEKEAINCSGROEP N.V.
810
KN
D
J
CIO
_’I\LÏf1
mum
–
De ADDO-Sabatronic is een electronisch
wonder. En hij rekent niet alleen electronisch
–
hij schrijft ook. Mechanisch natuurlijk.
Feilloos. Practisch tijdloos.
Als een mechanische rekenmachine U niet
meer bij kan houden, denk dan aan een
nieuwe electronische ADDO: de Sabatronic.
Of aan een niet-schrijvende electronische
rekenmachine. Die heeft ADDO ook. Eigenlijk
vanzelfsprekend.
Uitvoerige documentatie wordt U op aanvraag
ONMIDDELLIJK toegezonden. Wij stellen ons
immers ten doel,
u
zo efficiënt en economisch
mogelijk zaken te laten doen. En U weet:
Tijd is geld. Vandaar.
lo
w
aw
!70
J
Z~
YEARS
OF
SERVICE
ADDO NEDERLAND NV
Koningin Emmakade 193 Den Haag telefoon 070 657823
ESB 28-8-1968
811
N.V. BANK VOOR NEDERLANDSCHE GEMEENTEN
gevestigd te ‘s-Gravenhage
UITGIFTE VAN
–
f100.000.000.—
6I
4
pCt. 25-jarige Obligaties 1968
(Tweede lening)
Grootte der stukken: nominaal
f1000.—
en
f500.—.
Na de toewijzing kunnen desgewenst, in de plaats van obligaties,
schuldregisterinschrijvingen, groot tenminste nominaal
f100.000.—,
worden verkregen.
Ondergetekendebericht, dat de inschrijving op bovengenoemde
uitgifte zal zijnopengesteld op
DINSDAG 3 SEPTEMBER 1968
van des voormiddags
9
tot des namiddags 3 uur
TOT DE KOERS VAN
99
3
14
pCt.
bij de kantoren te Amsterdam, Rotterdam, ‘s.Gravenhage en ‘s-Hertogenbosch,
voorzover in genoemde plaatsen gevestigd, van:
Amsterdam-Rotterdam Bank N.V.
Algemene Bank Nederland N.V.
Lippmann, Rosenthal
&
Co. N.V.
Mees
& Hope
–
H. Oyens
&
Zonen N.V.
Pierson, Held ring
&
Pierson
Theodoor Gilissen N.V.
Hollandsche Bank-Unie N.V.
Nederlandsche Credietbank N.V.
–
Nederlandsche Middenstandsbank N.V.
F. van Lanschot
N.V. Slavenburg’s Bank
alsmede
ten kantore der Vennootschap
I
op de voorwaarden van het prospectus d.d. 26 augustus 1968.
Dooreenleverbaarheid met de obligaties van de bij het prospectus d.d. 13 augustus 1968
geëmitteerde
6I4°/o
obligatielening 1968 zal worden aangevraagd.
Prospectussen en inschrijvingsbiljetten, alsmede, in beperkte mate, -de statuten en
het laatste jaarverslag, zijn bij bovenstaande insch rijvi ngskantoren verkrijgbaar.
‘s-Gravenhage, 26 augustus 1968.
N.V. Bank voor Nederlandsche Gemeenten.
JluaIi qebruiI
V(fl
de r,aI,rieI.
VACATURES
voor het oproepen van sollicitanten voor leidende
functies. Het aantal reacties, dat deze annonces
ten gevolge hebben, is doorgaans uitermate be-
vredigend; begrijpelijk: omdat er bijna geen
grote instelling is, die dit blad niet regelmatig
ontvangt en waar het niet circuleert!
812