ECONOMISCHmSTATISTISCHE
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
14 augustus 1968
53e jrg.
No. 2657
Verschijnt wekelijks
COMMISSIE VAN REDACTIE:
H. C. Bos; L. H. Klaassen;
H.W. Lambers; P. J. Montagne; A. de Wit.
REDACTEUR-SECRETARIS:
A. de Wit.
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
P. A. de Ruiter.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vletick
SECRETARIS COMMISSIE VAN
‘
ADVIES VOOR
BELGIË:
J. Geluck.
INHOUD
Komkommertijd
7
……………..745
Drs. R. Iwema:
‘
Revisering van de economische
chroni?,meter ………………..
746
H. Westendorf.
Wahrheit und Dichtung,
met een
naschrift van Ir. S. A. Posthumus.. 749
Dr. P. Gootjes:
De doelmatigheid van bestedingen
voor de volksgezondheid ……..
753
N o t i t i e
De goudprijs en de presidentsverkie-
zing……………………..
750
Geld- en kapitaalmarkt
757
Ontwikkelingskroniek ..
758
1
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN]
Kom kom mertijd?
–
Beweerd mag dan wel eens worden dat er geen komkommertijd meer
bestaat, op het economisch-politieke vlak is, althans voor wat betreft
onze nationale Nederlandse situatie, nu echt wel uitblazen en afwachten
het parool. Behalve natuurlijk voor onze Minister van. Financiën.
,,Spending” ministers geven weliswaar in hemdsmouwen en shorts op
Vlieland vakantie-interviews weg, op de Kneuterdijk probeert hun
,-,collecting” collega deze weken de (begrote) eindjes voor
1969
aan elkaar
te knopen. Alle ministers weten nu zo langzamerhand wel ongeveer hoe
dik hun departementale portefeuille in
1969.
zal gaan worden; collega
Witteveen rest de delicate taak die portefeuilles gevuld te krijgen en – goed
democratisch gebruik – dit nog te verantwoorden ook. Dat laatste staat
dan weer in september te gebeuren: in ,,evenwichtig” proza in de Mil-
joenennota.
Is het goed beschouwd eigenlijk niet vreemd dat de Miljoenennota
zo veel meer aandacht krijgt dan de afzonderlijke begrotingshoofdstukken?
Want wat zeggen totaalbedragen in feite, wanneer je niet weet aan welke
zaken liet nu allemaal precies opgaat. Zeker vandaag is dat het geval.
In overzichtelijker tijden was de politieke kleur van een kabinet nog aan
de hand van de
uitgaventotalen
te onderkennen; iedere geïnteresseerde
fl
krantenlezer kon dat. Nu vallen er te dien aanzien tussen kabinetten van
uiteenlopende tint niet zo veel Verschillen meer te onderscheiden. Beleids-
ombuigingen constateren vergt vandaag aan de dag méér speurwerk;
zij moeten veeleer aan de hand van verschuivingen tussen uitgavencategorieën
binnen de diverse begrotingen worden ontdekt. Daartoe moet vaak zeer
minutieus tewerk worden gegaan. Van de Miljoenennota zelf is eigenlijk
•alleen van belang de visie op het macro-economisch gebeuren welke er uit
spreekt; het programma
valt beter – maar helaas ook moeilijker en on-
toegankelijker – uit de begrotingshoofdstukken af te lezen.
Toch zullen in september de kranten weer vol staan met staafdiagrammen
die de totale uitgaven voor elk der departementen weergeven. Ook de in
parten verdeelde belastinggulden (elke part een bepaalde departementale
taak weergevend) vormt ieder jaar weer een dankbare manier om de be-
groting te visualiseren. Maar wat zegt het eigenlijk? Hoegenaamd niets.
Een departement wordt niet in zijh taken besnoeid, wanneer het zijn aan-
deel in de totale Rijksuitgaven ziet dalen; dat kan alleen geconstateerd
worden door het toetsen van de door de beschikbaar komende gelden
realiseerbare taken aan de door het departement nog op te knappen taken.
De eigen ratio van uitgaventotalen is een moeilijk uitroeibaar mis-
verstand in de openbare financiën. Natuurlijk heeft kennis van de verdeling
der overheidsgelden over de departementen een zekere informatiewaarde;
het zegt echter niets over de mate waarin elk der overheidstaken, zoals
deze in de diverse departementen tot uitdrukking worden gebracht,
wordt vervuld.
dR
745
Revisering
van de economische chronometer
Als maatstaf voor het economisch groeitempo plegen we
te hanteren de groeivoet van het bruto nationaal produkt
(BNP). Vanzelfsprekend is het daarbij, in dit tijdperk van
inflatie, niet om de
nominale
-maar om de
reële
groei be-
gonnen. Aan de gebruikelijke meting daarvan ligt, dunkt
me, de volgende gedachtengang ten grondslag: de nominale
economische groei wordt gemeten door de groeivoet van
het nominale BNP, d.w.z. van het BNP in
lopende
prijzen;
ergo: de reële economische groei wordt gemeten door de
groeivoet van het BNP in
constante
prijzen: In de nationale
rekeningen van zowel de nationale statistische bureaus als
van EEG, OECD en Verenigde Naties, wordt deze methode
gehanteerd. Naast cijferreeksen over het verloop van het
BNP en zijn onderdelen in lopende prijzen, treffen we daarin
de overeenkomstige cijferreeksen in de prijzen van één
bepaald jaar aan. Uit deze laatste reeksen, die dus het. ver-
loop van het BITP in volume-eenheden weergeven, wordt
de reële economische groei berekend. We zijn hieraan zo
gewend geraakt, dat we deze wijze van meten vanzelf-
sprekend zijn gaan vinden. Het is echter nuttig het vanzélf
sprekende af en toe eens het zwijgen op te leggen.
BIJSTELLING
VAN DE CORRECTIE VOOR INFLATIE
Het BNP
is
een waardebegrip;
het is de in het nationale
produkt ieproces gecreëerde (bruto) toegevoegde waarde.
Bij de
groei van het BNP gaat het dan ook om de toeneming van
deze toegevoegde
waarde
en geenszins om een toeneming
in volume-eenheden. Strikt genomen is het volume van
het BNP een zinledig begrip en hetzelfde geldt daarom
voor de volume-indices, die worden verkregen door de
groeivoet van het BNP.tegen constante prijzen te berekenen.
Deze gebruikelijke maatstaf voor de reële economische
groei is echter niet alleen een theoretisch monstrum, hij
is ook ondoelmatig. Waarom willen we immers de
reële
groei bepalen? Alleen maar omdat we de inflatie in onze
berekeningen willen uitschakelen. Het werken met con-
stante prijzen is daartoe echter een paardemiddel. We
schakelen daarmee ni. veel méér uit dan de inflatie, en wel
tevens alle veranderingen in de ruilvoet tussen de verschil-
lende sectoren van de voortbrenging in één land en daar-
mee tevens de daardoor veroorzaakte wijzigingen in de
ruilvoet tussen de verschillende landen. Alle waarde-
veranderingen als gevolg van wijzigingen in de relatieve
schaarste van de bestanddelen van het BNP, of die nu
door vraag- of door aanbodfactoren worden veroorzaakt,
worden daarbij immers veronachtzaamd.
Om dit te vermijden moeten we de vermeende identiteit
van reële groei en groei in constante prijzen geheel loslaten,
en als reële groei beschouwen de nominale groei gecorrigeerd
voor de
inflatie.
Dit betekent(1).dat we niet het brutprodukt
van elke sector met zijn eigen prijsstijging moeten de [leren,
zoals nu gebeurt, maar alle sectorprodukties met dezelfde
prijsstijging en (2) dat deze prjjsstijging de
inflatie
moet weer-
spiegelen.
Nu weet naar een gevleugeld woord – het is me
ontschoten van wie – iedereen wat inflatie is, behalve de
economist. Het is duidelijk dat we, zolang we niet precies
weten wat inflatie is, dit fen6meen ook niet kunnen meten.
Toch mag dit, dunkt me, geen reden zijn om aan de tot
dusver gebruikelijke, zowel theoretisch onjuiste als prak-
tisch ondoelmatige maatstaf voor de reële economische
groei te blijven vasthouden. Beter lijkt het me ons, voor
de bepaling van de omvang van de inflatie, te ‘enden tot
hen, die wel weten wat inflatie is. Dat wil zeggen dat we
voorlopig, het spraakgebruik volgend, de stijging van de
kosten van levensonderhoud als infiatiemaatstaf hanteren.
Deze maatstaf kan in het algemeen zowel een over- als een
onderschatting van de werkelijke inflatie inhouden. Voor
beide zienswijzen zijn argumenten aan te voeren, die hier
echter buiten beschouwing kunnen blijven. Bij groeistudies
is het absolute niveau van de reële economische groei ook
nauwelijks van betekenis. Het gaat daarbij immers altijd
om een vergelijking van verschillende groeivoeten, zowel
in de tijd als tussen verschillende sectoren, regio’s of landen.
Slechts wanneer het ene land de tot dusver beheerste
kosten van levensonderhoud via huurliberalisatie ed. in
een sneller tempo vrijgeeft dan het andere, zal deflering
van de nominale groei met de stijging van de kosten van
levensonderhoud misschien een vertekening van de reële
economische groei opleveren. Deze casuspositie lijkt me
thans echter niet meer zeer actueel. Ik geef mijn deflator
echter graag voor een betere. De enige eisen waaraan hij
in elk geval moet voldoen zijn: 1. dat hij voor alle sectoren
van voortbrenging dezelfde is, zodat de veranderingen in
de ruilvoet tussen deze sectoren door het defleren onaan-
getast blijven en 2. dat hij zoveel mogelijk onafhankelijk
is van de sectorale opbouw van de economie van het be-
treffende land. Dit laatste betekent dat ook het gewogen
gemiddelde
van de prijsstijgingen in de afzonderlijke sec-
toren – de thans gebruikelijke deflator van het tötale
BNP – niet in aanmerking komt. Weliswaar zou deze
(I.M.)
746
747
(l.M.)
TABEL 1.
–
Groeivôet van het reëel bruto binnenlands produkt naar sectoren
Frankrijk
Noorwegen
Oostenrijk
Italië
1955-1960 1960-1965
–
1955-1960
1960-1965
1955-1960
1960-1965 1955-1960
1960-1965
o
asn
l’sun
en
osn
son
%
>O0>0>O0
ouo._uOnvO..ouO._uou
>I0
>00>0
>O0>0
——–
>00
>0
.OQO….uOuO._uOvO._uOuO._u
>00>0>00
>V
>00
>C0
2,6
1,6
1,5
1,0
0,4
-1,2
0,5
1,5
1,5
0,3
-0,4
-0,5
1,7
-3,4
2,8
3,3
1.
Landbouw enz
…..
……
………….
2.
Mijnbouw enz.
……………………
4,6
4,8 0,9
-2,3
2,5
-2,5
6,3
3,8
)
)
9,5
3,4 0,5
-0,7
6,1
6,1
4,1
-”
2,9
–
6,5
..
5
1
7
5,1
4,3
4,2
2,9 6,5 5,8
8,0
5,9
6,7
5,2
11,6
9,7
8,6 5,4 8,2
8,7
8,0 7,4 9,9 9,3
7
1
3
5,4
10,5
6,8
7,5
6,7
3.
Verwerkende industrie
………………..
Bouwnijverheid
… ………………..
5,1
5,7
8,8
11,7
-0,5
1,5
4,9
7,8
3,5
7,7 6,3
10,7
5,8
6,9
2,8 8,3
Vervoer en communicatie
…………….
3,5
..
1,9
3,0 4,9
4,8
5,9
3,5
7,4
5,4
6,7
6,0 4,4
4,6
6,3
5,9
5,9
5,5
Groot- en kleinhandel
……………….
5,9
6,3
7,4
6,2
3,5
5,6 7,2
4,6
9,2
7,0
7,7
6,5
5,9
5,5
5,4
4,8
Bank- en verzekeringswezen
…………
4,6
5,8
6,2
4,6
5,8
6,3
6,6 7,6
12,7
7,6
5,0
9,5
8,4
8,3
8,7
4.
Openbare nutsbedrijven
………………
7,1
11,6
4,5
10,4
2,7
7,7
1,6
2,0 0,0 4,9
1,9
2,2 3,0
8,5
3,1
4,1
..
1,9
..
4,8
1,6
6,0
2,7
5,4
3,6
6,1
3,5
8,4 2,4 6,0
3,4
5,8
3,5
9,3
II. Medische
en gezondheidsdiensten, onder-
..
..
Woningbezit
……………………….
Overheidsadministratie
……………….
wijs (overheid en particulier)
…………..
9,0
12,0
8,2
11,1
5,5
1
7,8
6,0
11,0
8,2
11,0
1,5
6,6
Vrije beroepen, vermakelijkheidsinstellingen,
.
)4,0
6,1
,
3,1
5,6
horecabedrijven, overige diensten
……..-0,1
1,4
4,6
7,0 2,7 4,9
3,5
6,0
6,2 9,4.
5,0
10,0
) )
Bruto binnenlands produkt
…………..
.4,9
5,1 5,1
5.5 3,5
1
3,5
5,6
1
5,6
5,4
6,2
4,2
4,6
5,3
4,81
4,8 5,7
ri
1
deflator, indien 66k op de afzonderlijke sectoren toegepast,
de ruilvoetveranderingen tussen deze sectoren onaangetast
laten en dus aan onze eérste eis voldoen, maar dat geldt
niet voor de ermee samenhangende ruilvoetveranderingen
tussen de landen. De bedoelde deflator is immers evenredig
hoger, naarmate sectoren met snelle prijsstijging in het
betreffende land sterker vertegenwoordigd zijn, waardoor
de deflering de uitwerking van deze prijsstijging op de
reële groei van het BNP weer elimineert.
ENKELE CIJFERS
In tabel 1 is de voorgestelde deflatie voor een viertal Euro-‘
pese landen voor twee vijfjaarljkse perioden uitgevoerd.
Voor elke sector is – voor elk van de twee groeiperiodes –
de nominale waarde van het bruto produkt in het laatste
jaar uitgedrukt als percentage van die in het aanvangsjaar.
De index van de kosten van levensonderhoud – waarvoor
is genomen de gemiddelde prijs van de particûliere con-
sumptie – is eveneens voor het eindjaar van elke groei-
periode in een percentage van die in het beginjaar uitge-
drukt. Deling van het eerstgenoemde door het tweede
pel centage
1
geeft de reële groei van het bruto sector-
produkt, die vervolgens tot een jaarlijkse groeivoet is her-
leid. Tenslotte is een overeenkomstige berekening voor het
totale bruto binnenlands produkt uitgevoerd. Ter verge-
lijking zijn tevens de op de gebruikelijke wijze berekende
reële groeicijfers vermeld, waarbij dus in tegenstelling tot
‘S
ESB 14-8-1968
L
de hierboven uiteengezette berekeningswijze niet wordt ge-
deeld door de stijgingspercentages van de
gemiddelde
consumentenprijzen maar door die van de afzetprijzet voor
de sectoren elk
afzonderljjk
(voor het totale bruto binnen-
lands produkt wordt gedeeld door het gewogen gemiddelde
van die stijgingspercentages
2).
De gegevens zijn ontleend
aan de nationale rekeningen van de OECD en de Ver-
enigde Naties. Van een aantal sectoren blijkt de reële groei
op de nieuwe wijze berekend aanmerkelijk lager te worden.
Dat zijn voornamelijk de landbouw, de mijnbouw en de
verwerkende industrie en voorts veelal ook de openbare-
nutsbedrijven en in mindere mate vervoer en communicatie.
Anderzijds wordt een aanzienlijk hogere reële groei be-
rekend voor de bouwnijverheid, het woningbezit en de
overheidsadministratie, doch eveneens voor de dienst-
verlenende bedrijven als vermakeljkheidsi nstellingen,
horecabedrijven ed., voor de vrije beroepen en voor over-
heidsdiensten op het gebied van onderwijs en gezondheids-
zorg. De gesignaleerde verschuivingen zijn dermate groot
dat veelal een geheel ander beeld van de typische groei-
sectoren wordt verkregen: De verwerkende industrie ver-
dwijnt als groeisector geheel van het toneel, terwijl in een
aantal gevallen de dienstensectoren, zowel in de particuliere
als overheidssféer, als nieuwe groeisectoren naar voren –
komen.
1
Een prijsindexcijfer van Laspeyres.
2
Een prijsindexcijfer van Paasche.
VP
1
Groeivoet reëel bruto binnenlands produkt
Volgens
Volgens
gebruikelijke
voorgestelde
deflator
deflator
1955-1960 1 1960.1965
1955-1960 1 1960-1965
6,3
4,9
,
7,1
5,7
West-Duitsland
…………
Oostenrijk
……………
5,4
4,2
6,2
4,6
Italië
………………..
5,3
..
4,8
4,8 5,7
Frankrijk
…………….
5,1
5,1
5,5
4,4
4,8
4,8 5,6
4,4
6,2
3,9
6,1
4,3
..
4,9
.
3,1
5,9
Deneiiarken
…………..
4
.,9
43
5,0
5,1
6,1
Portugal
………………
Finland
……………….
Noorwegen
…………..
3,5
5,6
3,5
5,6
Nederland
…………….
Verenigd Koninkrijk
2,5
..
3,0
3,6
3,1
België ………………..
.2,4
4,8
2,6 4,9
–
vormt, hoeft
‘
deze welvaartsstijging geenszins ook altijd
het grootst te zijn in de sectoren, endaardoor in de landen,
waar die tèchnische vooruitgang op de grootste schaal
plaats vindt. Een viortschrijdende techniek kan zeer wel
ten voordele werken van een sector waarin zij niet optreedt
en ten nadele van een sector waarin zij dat wél doet.
Dat is een kwestie van elastifiteiten, terwijl zich bovendien
autonome vraagverschuivingen tussen de sectoren kunnen
voordoen..
Terzijde zij opgemerkt, dat ik hier niet probeer te be-
togen dat de nationale groeipolit’iek zich vooitaan op de
overheidsadministratie en het woningbezit moet richten.
Wil een land profiteren van een zich verbeterende ruilvoet,
dan zal het die in zijn export moeten realiseren. Er is echter
buiten de industriële sector een aantal typische groei-
sectoren, waarvan het wel degelijk ‘mogelijk is, ook ‘de
export aanzienlijk op te voeen. Met name wat de diensten-
sector betreft, zou daarom veel gedetailleerder statistisch
materiaal beschikbaar moeten zijn. Het prettige van juist
die dienstensector is immers, dat zijn verdere expansie het
leefklimaat van ons overvolle landje zoveel minder aan-
tast dan enkele sub-sectoren met het – op de gebruikelijke,
mijns inziens foutieve, wijze berekende – hoogste reële
groeitempo. Zoveel mogelijkgedetailleerde groeicijfers –
mits op de juiste wijze berekend – voor de dienstensector
zijn daarom uiterst welkom. Deze vormen voor hen, dle
-voor het stoffelijk welzijn van een helaas nog steeds aan-
zwellende stroom Nederlanders verantwoordelijk zijn, nu
eenmaal een zwaarder wegend argumert dan de klachten
van in hun bezigheden gestoordé bespieders van het bal-
deren van de auerhaan.
R. Iwema
•
–
TABEL2.
Groeivoet reëel
bruto
binnenlands produkt
1955-1960
.
1960-1965
Volgens gebuikeljke
Volgens voorgestelde
Volgens gebruikelijke
Volgens voorgestelde
•
deflator
deflator
deflator deflator
6,3
1. West-Duitsland
7,1,
6,2
6,1
2.
Oostenrijk
…………
5,4
2.
Oostenrijk
….. . ….
6,2
2.
Noorwegen
……….
5,6 5,3
5,1
1.
Portugal
…………..
3.
Frankrijk
………..
5,1
3.
Finland
…………-
5,9
4,9
3.
Nederland
………..
5,1
.
4.
Nederland
…………
5,0
5,7
m
4,4
Frankrijk
…………
Denemarken
………
4,8
5.
Finland
…………
..
5.
Italië
……………
5,7
1.
West-Duitsland
……..
4,4
6.
ttalië
…………….
4,8
6. West-Duitsland
4,9
2.
Nederland
…………6,1
6. Denemarken
……..
5,6
3.
Italië
……………..
4,3
3,9
4,8
..
1.
Portugal
…………..
7.
Noorwegen
……….
,6
Frankrijk
………….
Denearken
……….
8.
Nederland
……
…..
4,3
8. Verenigd Koninkrijk
3,6
8.
België
……. . …….
4
.,9
4,8
4.
West-Duitsland
…….
8.
Frankrijk
…… . ….
5,5
6.
Portugal
…………..
7.
Finland
…………..
9
Noorwegen
………..
3,5
7.
Portugal
………….
3,5
7.
Italië
…………….
4,8
4,9
..
..
10. Verenigd Koninkrijk
2,5
..
9.
Noorwegen
………..
3,1
9. Denemarken
………
4,2
.
10.
Oostenrijk ………..
5
.
4,6
.
II:
België
…………….
2,4
–
10.
Finland
………….
II.
België
…………..
..
2,6
–
10.
Oostenrijk
……….
II.
Verenigd
Koninkrijk
3,0
‘9.
België
……………
–
II.
Verenigd Koninkrijk
3,1
.
7′
TABEL 3.
Het zal duidelijk zijn dat deze verschuivingen in de be-
• rekende relatieve reële groeikracht der sectoren, als gevolg
vân verschillen in de economische structuur der landen,
– ook consequenties moeten hebben voor de berekende reële
• groei van hun totale bruto binnenlands produkt. Om dit te
verifiëren is voor een groot aantal Europese landen de
reële groeivoet van het bruto binnenlands produkt op de
voorgestelde wijze berekend en met de gebruikelijke reële
– groeicijfers vergeleken. Het resultaat is neergelegd in de
tabellen 2 en 3. Tabel 2 tôont de aanzienlijke verschuiving
die ‘soms in de rangorde der landen naar groeitempo op-
treedt. Zo verhuist Nederland voor de periode 1955-1960
van de achtste naar de derde, en voor de periode 1960-1965
van de vierde naar de tweede plaats. Tabel 3 laat zien, dat
ook van de veranderingen in het reële groeitempo in de
tijd soms een ander beeld wordt verkregen. Zo vertoont het
.. – Italiaanse reële groeitempo, op de gebruikelijke wijze be-
rekend, een vertraging, bij de voorgestelde berekeningswijze
daarentegen een aanzienlijke versnelling, terwijl voor het
Verenigd Koninkrijk-het omgekeerde geldt. –
• TOEPASSINGSMOGELIJKHEDEN
De hier voorgestelde deflator zou uiteraard, behalve bij
vergelijkende groeistudies, ook toepassing moeten vinden’
• bij de
prognose
van de reële economische groei. Is hij ook
bruikbaar bij de berekeningen die aan de
groeipolitiek ten
grondslag liggen? Alleen indien en voorzover de groeivoet
van het BNP daarbij als richtsnoer dient. ‘Dat isbijv.niet
het geval wanneer_allereerst,om.het.scheppenvanwerk
ter het in totaal gecreëerde
gelegenhëidbonen is. Is e
–
inkomenhetkompaswaarop de groeipolitiek vaart, dan
1i)kt me
_
– iîfiiiEhe groei – mits de berekening uiteraard veel ge.
d€til1d’wordt’uitgevoerddaiiiiiëflsgeschiedzeker
bruikbaDilarkidien het om de groei van de
beroeps-
bevolking of per eenheid kapitaal begonnen is. De op de
groei kan
– hier natuurlijk nooit eeii deugdelijk richtsnoer opleveren.
Een daarop gebaseerde expansiepolitiek zou zich primair
• moeten richten op die sectoren, die de snelste
téchnische
vooruitgang
kennen. Daar immers is de fysieke produktie-
stijging het grootst. Het is echter bekend – en de gegeven
cijfers bevestigen dit weer – dat juist sectoren met een
relatief langzaam voortschrijdende techniek soms de snelste
– stijging van het reële inkomen opleveren. Ofschoor in
laatste instantie, voor de wereld als geheel gezien, de tech-
nische vooruitgang de enige bron van welvaartsstijging
748
/i
Wahrheit und Dichtung
Stellungnahme zu einem Artikel von S. A. P
os
th
umus
*
Het hieronder afgedrukte artikel ontving de redactie eind juni ji. van de heer
H. Westendorf, ,,Regierungsdirektor” van de haven van Hamburg. Het is
een reactie op een eerder in ESB geplaatste kritiek van
Jr.
S. A. Post/zuinus,
Tweede-Kamerlid en voormalig Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,
op het zgn. Leber-plan. Dé redactie heeft de heer Posthumus in de gelegen-
heid gesteld een naschrift toe te voegen aan de reactie van de beer Westen-
dorf.
Die verkehrspolitische Situation
in der Bundesrepublik Deutsch/and
Der Leberplan ist aus der Not der gegenwartigen verkehrs-
politischen Situation heraus geboren worden; einer Not,
die durch den fast voilkommenen Stilistand der EWG-
Verkehrspolitik noch wesentlich verscharft worden ist.
Ein Warten auf EWG-Lösungen war angesichts des rapide
steigenden Defizits der Bundesbahn, den z.T. chaotischen
Verhaitnissen auf den deutschen Strassen und den sehr
besorgniserregenden wirtschaftlichen Verhöltnissen der
Binnenschiffahrt nicht mehr zu verantworten. So musste
sich der Buidesverkehrsminister zwangslaufig zu einem
Programm nationaler Regelungen auf dem Verkehrsmarkt
entschliessen. Soweit diese Regelungen von den Grund-
satzen der gemeinsamen Verkehrspolitik abweichen, sollen
sie aber, sobald entsprechende Gemeinschaftsregelungen
vom Ministerrat verbindlich beschiossen werden, wieder
aufgehoben 6der angepasst werden. In diesem Sinne hat die
Bundesregierung wiederholt erkliirt, dass jhr Programm
nur eine Obergangsiësung bis zum Vorliegen endgültiger
und vom Ministerrat rechtskriiftig beschlossener Re-
gelungen auf dem gemeinsamen Verkehrsmarkt darstelle.
Keine bindenden Beschliisse des E WG-Ministerrats
Die von Herrn S. A. Posthumus in seinem Aufsatz ,,Wahr-
heit und Dichtung” aufgesteilte Behauptung, es gebe eine
gemeinsame Verkehrsgesetzgebung, die ,,konkret in Wirk-
samkeit getreten” sei, trifft in keiner Weise zu. Die soge-
nannten Abweichungen des Regierungsprogramms von
EWG-Verordnungen sind in Wirklichkeit lediglich Ab-
weichungen von noch ausfüllungsbedürftigen Rahmen-
beschlüssen des Ministerrats, die keinerlei Rechtskraft
für die Mitgliedstaaten besitzen. Die Fragen, die in den
1.ahmenbesch1üssen des Ministerrats angesprochen werden,
sind fast ausnahmslos noch in der Diskussion und können
erst in eine rechtskriftige Verordnung des Ministerrats
gefasst werden, wenn die Diskussion in der Kommission
durch die Vorlage eines Verordnungsentwurfs abgeschlos-
sen wird. Dieses ist aber bisher noch in keinem Fail, den
Herr Posthumus aufzahit, gèschehen. Auch die von ihm
angeführte Harmonisierungsverordnung vom 13. Mai
1965 stelit nur einen soichen Rahmenbeschluss des Rates
dar und verfiigt damit noch über keinerlei Rechtskraft.
Daraus mag ersichtlich sein, wie langsam die EWG-
Verkehrspolitik in den letzten Jahren, nicht zuletzt durch
eine unnötige Dogmatisierung der Verkehrsfragen voran-
kam.
Bis zur Ausfüllung der vom Rat verabschiedeten
Rahmenbeschliisse durch die Vorschiage und Entwürfe
der Kommission kanri also noch viel Zeit vergehen,
50
dass in der Zwischenzeit auch im nationalen Bereiâh
Massnahmen zur Oberwindung der Verkehrsmisere ergrif-
fen werden mUssen, um die Lösung des Verkehrsproblems
nicht noch mehr zu erschweren.
Massnahmen des Leberplans.
sind nicht geineinschafisfeindlich
Herr Post.humus geht vor allem gegen vorgesehene Reg-
lungen des deutschen Regierungsprogramms an, bei denen
sich aus der Wettbewerbslage heraus indirekt auch Aus-
wirkungen auf die niederhindischen Hafen oder Verkehrs-
unternehmer ergeben könnten. So wird von ihm die
vorgesehene Anwendung des Terri torialprinzi ps bei den
Frachten im grenzüberschreitenden Verkehr kritisiert, und
zwar unter Hinweis auf die Bestimmungen der Mannhei-
mer Akte. Hier könnte es unter Umstanden zu Schwierig-
keiten kommen, wenn die genereli gehaltene Vorschrift
auch für den Rhein zur Anwendung gebracht werden
soilte. Obgleich in der Mannheimer Akte ausdrücklich
nur von Schiffahrtsabgaben als Verbotstatbestand ge-
sprochen wird, könnte eine Bindung der Frachten an die
Beschlüsse der Frachten-ausschüsse doch als gewisses
,,Hindernis fur die freie Schiffahrt auf dem Rhein” emp-
funden werden. Die Rechtsiage hat sich im übrigen jedoch
mit dem Hinweis auf das Territorialprinzip im Regierungs-
programm in keiner Weise gegenüber früher gewandelt.
Auch die Steuerfreistellung des Gütertransports von und
zu den deutschen Nordseehafen – gemeint ist die 170 km-
Regelung – ist nicht Ausdruck’einer einseitigen nationalen
Verkehrspolitik, wie Herr Posthumus meint, sondern
lediglich ein Mittel zur Vermeidung zusatziicher Wett-
bewerbsnachteile gegenüber den Beneluxhafen, die ihren
Hinterlandverkehr bis zur deutschen Grenze ohne die neue
steuerliche Belastung aus dem Regierungsprogramm
abwjckeln können. Durch die 170 km-Regelung für die
deutschen Nordseehafen wird weder der gemeinschaftliche
* Ir. S. A. Posthumus: ,,Wahrheit und Dichtung. De betekenis
van het Leber-plan voor de Europese vervoersontwikkeling” in
ESB
van 17 januari ji., blz. 46-49.
ESB 14-8-1968
749
Handel beeintrchtigt noch wird eine Wettbewerbsverzer-
rung zwischen den konkurrierenden EWG-Seehafen ver-
ursacht, da Waren aus Drittkindern über die steuerlichè
Ausnahmeregelung für die deutschen Nordeehafen nicht
mehr Vorteile erhalten, als sich für sie bei Transporten
über andere EWG-1-lafen von und nach Deutschiand
ohnehin ergeben würden.
Der Vorwurf, Minister Leber verfolge mit seinen em-
schrânkenden Massnahmen für den Lkw-Fernverkehr cme
Minderung des Frachtverkehrs zu den Beneluxhafen, ist
völlig unhaitbar, da die Beneluxhafen durch diese Ivlass-
nahnien nicht méhr und nicht weniger belastet verden als
die deutschen Nordseehiifen. Von einer deutlichen Front-
stellung des Leberplans gegen Holland und Belgien, wie
Herr Posthumus meint, kann jedenfails in keiner Weise
die Rede sein.
Auch die Frage der Diskriminierung des grenzüber-
schreitenden Nahverkehrs wird von Herrn Posthumus
angeschnitten. Der grenzü berschreitende Nahverkehr, ob
von auslandischen oder inlandischen Unternehmern
durchgcführt, unterliegt in jeclem Falle der geplanten
Fern tran sportsteuer. Es findet hier also keine Diskrimi-
nierung des auslandischen Fuhrunternehmers gegenüber
dem inlandischen, die Grenze überschreitenden Nah-
verkehrsunternehmer statt.
Schliesslich kann der Auffassung von Herrn Posthumus
nicht beigepflichtet werden, dass cme pragmatische
Methcdik in der Behanddung der europaischen Verkehrs-
probleme erfolgios bleiben mïisse, und nur das ,,Anpacken
der Totalitat der Problemalik” der einzig erfoigversprechen-
de Weg sein könne. Gerade èine Politik des ,,Alles oder.
Nichts” hat in der Gemeinschaft dazu geführt, dass bisher
nichts wirklich abgeschlossen und verbindlich entschieden
werden konnte. Eine Methodik, die jschritt für Schritt
die eirizelnen Probleme in Angriff ninimt, und so zu
Teillösungen auf dem kcmplizierten internationalen Ver-
kehrsmarkt der EWG zu führen vermag, scheint mehr
Aussicht auf Erfoig zu haben. Eine zu starke Vermengung
von Problemen fuhrt naturgemass zu einer anwachsenden
Zalil an Widerstanden und Bedenken, die Entscheidungen
stark verzcern oder ganzlich zunichte machen können.
Der so kritisierte Plan Lebers hatte der bislang em-
gefrorenen Verkehrspolitik der Gemeinschaft wieder
einen Anstoss gegeben. Aufseiner Sitzung am 14. Dezember
1967, beschloss der Ministerrat, uber cme Reihe von
Massnahmen, die bisher nicht angepackt
A
urden, bis zum
1. Juli 1968 zu entscheidcn, und zwar u.a. über die Har-
monisierung bestimmter Sozialvorschriften im Strassen-
verkehr, die Beseitigung der Doppelbestcuerung bei der
Kfz-Steuer im grenzüberschreitenden Verkehr und, die
Vereinheitlichung der Vorschriften ilber die abgabefreie
Treïbstoffmenge im grenziiberschreitenden Verkehr. Hier
hat der Leberplan – was auch Herr Posthumus indirekt
zugibt -, wie ein nationaler Stein gewirkt, der in den
trüben stili stehenden Teich der EWG-Verkehrspolitik
geworfen wurde. Dass diese vom Ministerratunter dcm
Vorsitz Lebers beschiossene Aktivitüt dann doch innërhalb
der gesetzten Frist keine Realisierung gefunden hat, unter-
streicht nur die Behauptung ‘om Stillstand der euro-
piischen Verkehrspolitik, wodurch die nationalen Rege-
lungen erforderlich wurden. –
Die Einstellung des Bundesverkehrsministers ziir ge-
meinsamen Verkehrsçolitik wird am besten durch Seine
fl
eigenen Ausserungen anliisslich der ersten Lesung des
Verkehrspolitischen Programms im Bundestag deutlich:
,,Ich möchte mit allem Nachdruck,” so sagte er, ,,unter-
Dé goudprijs
en de presidentsverkiezing
Zoals bekend, staat de h u i d i g e regering van de
Verenigde Stalen tot dusver afwijzend tegenover een
verhoging van de goudprijs als een van de maat-
regelen ter oplossing van de internationale monetaire
problemen.
Inmiddels is er tot nog toe weinig ofgeen aandacht
besteed aan de vraag hoe de v o / g e n d e president
hierover zal denken. Misschien is de oorzaak hiervan
te zoeken in ‘het feit dat er grote onzekerheid bestaat
over de vraag wie die volgende president zal zijn.
Volgens de insiders van de beide grote
partijen
wordt
het een spannende strijd tussen Nixon en hoogst-
waarschijnlijk Humphrey.
Indien N i x o n zou worden verkozen, is een
wijziging in de goudpolitiek waarschj/nljk. Als
bekendste adviseurs van Nixon worden genoemd:
Arthur F. Burns, vroeger C’hairrnan of the C’ouncil
of Economie Advisers onder President Eisenhower,
en Milton Friedman, de bekende econoom vaz de
Chicago School. Burns heeft enige weken geleden
verklaard dat: ,,If we are unwilling to practice
austerity on a sufficient scale, then an increase in t/ze
price of gold may be the wisest ourse open to us”.
En voorts: ,,We may go through some misery,
embargo gold shipmenis, and have afloating exchange
rate for the dollar, and after the iniseries of floatiuig
exchange rales seitle on a new and higher price of
gold. l’d rather eliminate that period of misery” .
Ook Friedman acht de huidige goudprjs onjuist;
hij wil de goudprijs laten zweven, evenals de wissel
–
koersen.
Van H u in p h r e y is op dit stuk weinig te zeg-
gen; men weet niet tot welke adviseurs hij.zich even-
tueel zal wenden. Men mag echter niet aannemen dat
hij gewoon met de Johuison-adviseurs zal doorgaan.
In de eerste plaats kiest ëen president zjjm adviseurs
ook om persoonlijke redenen; bij Humphrey zal dit
zeker het geval zijn, onidat hij zich een eigen image
wenst te geven.
Samenvattend kan gezegd worden dat de kansen
op een verhoging van de goudpr
os
van Amerikaanse
– zijde het volgend jaar heel wat groter zijn dan thans.
Het treffen van een regeling te Bazel die geen reke-
hing houdt met liet bovenstaande, zou onverstandig
zijn. Om deze reden zal men voor een definitieve
oplossing wel tot 1969 moeten vachten. In de tussen-
tijd zal bij het pond sterling een uuieziw noodverband
moeten worden aangelegd, al of niet gepaard gaande
met een kleine aderlating.
Prof. Dr. H.
W.
J. Wijnholds
(San Diego, Calif.)
‘
U.S. News & World Report, 6
mei
1968.
streichen, dass das verkehrspolitische Programm der
Bundesregierung nicht gegen Europa und gegen die euro-
pâische Entwickiung gerichtet ist. Die Bundesrepublik
wird auch künftig mit aller Intcnsitât an der Verwirk-
lichung der gemeinsamen Verkehrspolitik in Brüssel mit-
arbeiten. Wir könnennur nicht daraufwarten, ob tatsach-
750
lich in einigen Jahren von dort etwas Wirkungsvollés ge-
schicht. Wenn die gemeinsame Verkehrspolitik eines
Tages Realitat geworden ist, dann werden die nationalen
verkehrspolitischen Massnahmen der Bundesrepubl ik an
die gemeinschaftlichen Regelungen angepasst werden
müssen”.
Der Plan Lebers und das daraus entwickelte Verkehrs-
politische Programm der Bundesregierung schliesst also
cme Weiterentwicklung der europaischen Verkehrspolitik
in keiner Weise aus und führt nicht – v?ie Herr Posthumus
befiirchtet – zu einem zerstörenden Desintegrations-
prozess, sondern dient lediglich dem Zweck, für die Zeit
des Vakuums in der europaischen Verkehrspolitik cme
Obergangsiësung für die recht verfahrene und dringend
ordnungsbedürftige verkehrspolitische Situation in der
Bundesrepublikzu schaffen.
Für die deutschen Nordseehafen bedeutet das auch vor
allem, dass man mit dem Regierungsprogramm die inner-
gemeinschaftlichen Wettbewerbsverzerrungen zu Lasten
der deutschen Nordseehafen nicht weiter anwari’lsen lsst,
bis cme integrierte Verkehrspolitik der Gemeinschaft cme
völlige Gleichstellung der EWG-Hafen in wettbewerblicher
Hinsicht zulasst. Darin ist kein Schutz nationaler Teil-
belange, wie Herr Posthumus meint, zu sehen, sondern
cme bewusste Ausrichtung der Seehafenpolitik auf die
künftig nicht minder wichtige Rolle der deutschen Nordsee-
hafen für die Europaische Gemeinschaft. Die Benelux-
hafen wijrden allein nicht in der Lage sein, die in der
EWG bestehende und noch wachsende Nachfrage nach
Verkehrsleistungen zu annehmbaren Bedingungen zu
befriedigen. Eine Stârkung der Leistungsfahigkeit der
deutschen Nordseehafen und ciiie mögliçhst weitgehende
Entzertung der Wettbewerbsvoraussetzungen kann daher
auch nur irn interesse der gesammten Gemeinschaft liegen.
In diesem Sinne ist das Verkehrspolitische Programm der
Bundesregierung cme notwendige Massnahme, um der
deutschen Verkehrswirtschaft und den deutschen Hafen
die Voraussetzungen für einen fairen und gesunden Wett-
bewerb auf
,
dem dereinst verwirklichten gemeinsamen
Verkehrsmarkt der EWG zu schaffen. Nur ein soicher
unter gleichen Bedingungen ausgetragener Wettbewerb
zwischen den Verkehrstragern und Seehafen der Mitgiled-
staaten kann jedoch von wirklichem und dauerhaftem
Nutzen für die Europaische Gemeinschaft sein.
H. Westendorf
Ist es nicht wahr?
De heer Westendorf maakt een fundamentele discussie
over de in mijn artikel aan de orde gestelde vraagstukken
niet gemakkelijk. Als ik zijn artikel lees en herlees, dan
krijg ik de indruk dat praktisch alles wat ik te berde heb
gebracht zonder meer onjuist of onzin is. Een werkelijk
ingaan op d&door nij gestelde kernvragen tref ik niet of
vrijwel niet aan, en dan krijg ik het vervelende gevoel, dat
op een ernstig bedoeld artikel gereageerd wordt in propa-
gandastijl. Vandaar het opschrift boven deze reactie, dat ik
uit respect voor de heer Westendorf vragenderwijs heb
gesteld. Maar laat ik niet vervallen in de procedure die ik
de heer Westendorf verwijt, en laat ik proberen de discussie
een beetje verder te brengen door op enkele opmerkingen
an de heer Westendorf te reageren. Dat zal dan mijnerzijds
“ooral nog eens verduidelijking of onderstreping zijn.
Ik ben mij daarbij bewust, dât wij eigenlijk nog over de
hoofdpunten van het
oorspronkeljké
vervoerspian van de
Bondsregering spreken. Daarover schreef ik op 17januari,
en daarop reageerde de heer Westendorf. Ondertussen is
er wel het een en ander gebeurd.
Ontwikkelingen na januari
Mag men de informaties uit West-Duitsland geloven, dan
heeft de heer Leber ondertussen in het overleg tussen de
coalitiepartijen de vervoerverboden laten vallen. Dat was
ook in de Europese discussie een zeer aangevochten punt.
De aanbeveling van de Europese Commissie wijst dit
onderdeel uitdrukkelijk af. In hoeverre deze afwijzing van
de Europese Commisse nog enige invloed op het gesprek
tussen de regeringspartijen in Bonn heeft gehad, weet ik
niet, maar ik hoop van harte dat dit hët geval is geweest.
Daarna, op 18jûli, nadat de heer Westendorf zijn bijdrage
opstelde, is er een bijeenkomst van de Raad van Europese
verkeersministers geweest. Wanneer ik goed ben ingelicht,
heeft de heer Leber zich tijdens deze vergadering bereid
verklaard om de door mij in mijn artikel van 17 januari
gesignaleerde, en door de heer Westendorf gladweg oni-
kende, discriminatie tussen het nationale Duitsë ,,Nah-
verkehr” (zonder heffing) en het grensoverséhrijdénde
,,Nahverkehr” (met heffing) op te heffen.
Ik neem aan, dat de heer Westendorf met betfekking
tot deze twee vermelde onderdelen van het Leberplan nu
niet meer zal durven zeggen, dat mijn kritisch oordeel
daarover geheel onjuist was.
Belemmering voortgang integratie?
Maar dit waren toch nog maar, zij het belangrijke, detail-
punten. De door mij op 17januari gestelde
kernvraag
was
deze: kan men in dè huidige fase van de Europese Gemeen-
schap, waarin de lid-staten in een – zij het zeer langzaam
vorderende – discussie over een gemeenschappelijk ver-
voerbeleid gewikkeld zijn, als nationale regering zonder
enig vooroverleg met de andere partners, met een meer of
minder alomvattend en diep in de Europese vervoersver-
houdingen ingrijpend nationaal plan komen, zonder dat
men de voortgang van de Europese discussie ernstig
bemoeilijkt of volkomen frustreert?
De heer Westendorf antwoordt daarop bevestigend, ik
zou bijna zeggen zonder ogenknipperen. Hij beroept zich
daarbij op de theorie van de steen die door de heer Leber
in de stilstaande Europese vijver is gegooid. Ik heb in alle
discussies in Nederland en Europa over het Leberplan,
waarbij ik betrokken was, zelf steeds weer deze mogelijk-
heid vragenderwijs gesteld, op een ogenblik, dat in West-
Duitsland over dit aspect nauwelijks of niet werd gesproken.
Men kon de indruk hebben, dat deze kant van de zaak in
de Bondsrepubliek nauwelijks belangrijk werd gevonden.
De Bondsrepubliek is overigens niet de enige lid-staat
waar men pas ten gunste van de Europese oplossing als de
uiteindelijk enig mogelijke gaat denken, als men door het
negeren van dit alternatief nationaal in de knel gaat komen.
Ik heb elders al eens opgemerkt, dat vele Nederlanders
die de Europese vervoersdiscussie alleen maar negatief
beoordeeld hebben, nu met het nationale Leberplan
,,een koekje van eigen deeg” gepresenteerd krijgen.
,;Noodtoestand”
De heer Westcndorf beroept zich ter verdediging van het
ESB 14-8-1968
751
eigenmachtig nationale optreden van de Bondsregering
verder op de ,,noodtocstand” waarin het gehele West-
duitse vervoerswezen terecht was gekomen. Ik hoef de
heer Westendorf niet te zeggen hoe levènsgevaarlijk het is
om een beroep op een noodtoestand te doen ter recht-
vaardiging van eigenmachtig nationaal optreden. Boven-
dien, de noodtoestand die de heer Westendorf aanvoert, be-
staat evengoed in de andére lid-staten. Grote, groeiende
spoorwegverliezen
kennen we in alle lid-staten. Een structu-
rele oplossing daarvan is in de Europese vervoersdiscussie
• reeds Vrij ver gevorderd. De Westduitse oplossing zoals ge-
presenteerd door de Bondsregering, zie ik nu juist
niet
als
een fundamentele structurele oplossing, maar eerder als
één die, naar mijn vermoeden, het verder gaan op de
Europese weg zal bemoeilijken.
Een noodtoèstand met betrekking tot de
binnenvaart
kennen we ook in al die lid-staten, die een belangrijke
binnenvaart als onderdeel van hun vervoèrsstructuur
kennen. Een totaal verouderde vloot en een, de vracht-
prijzen meestal tot op de variabele kosten drukkende,
overcapaciteit zijn hier de fundamentele oorzaken. Voor
dat onderdeel van het Leberplan, dat voorstellen met be-
trekking tot een sloopregeling inhoudt, heb ik grote waar-
dering. Ik wilde wel dat we in Nederland zover waren. Die
maatregelen kunnen
mijns
inziens wel in Europees over-
leg, maar in eerste instantie door de nationale regeringen
worden gerealiseerd.
En een noodtoestand, of bijna noodtoestand, m.b.t. ‘de
congestie van het
wegverkeer,
primair in en om de groot-
stedelijke agglomeraties, daarna ook op de autosnelwegen
bij verkeerspieken die steeds frequenter gaan optreden,
dat kennen we allemaal ook in de andere lid-staten. Maar
niemand, buiten West-Duitsland, denkt eraan om nu maar
op eigen houtje deze zaken even te regelen. Iedereen weet
toch dat in het Europa van vandaag dergelijke als geïso-
leerd nationaal bedoelde of voorgestelde maatregelen de
belangen in de andere lid-staten meteen moeten raken;
ongeacht de luchthartige wijze waarop de heer Westendorf
de schade die als gevolg van het Leberplan voor de Benelux-
Jiavens moet optreden, als niet te verwachten van de tafel
veegt. De heer Westendorf weet wel beter, zoals men van
een hoge functionaris als hij, en gezien de hem toever-
trouwde belangen, kan verwachten. Minister Leber heeft
duidelijk genoeg zeif dit aspect van toenemend vervoer
voor de Noordduitse havens en afnemend vervoer voor
de Benelux-havens in kennelijk positief waarderende zin
publiekelijk naar voren gebracht.
Aanbeveling van de Europese Commissie
Toen mijn artikel van 17 januari gepubliceerd werd, lag
het verkeersplan van de Bondsregering bij de Europese
Commissie op tafel ter consultatie. Op 31 januari 1968
heeft de Europese Commissie, belast met de bewaking
van de juiste toepassing van het Verdrag van Rome, haar
aanbeveling
1
als resultaat van deze consultatie gegeven.
Ik kan mij nauwelijks voorstellen dat de heer Westendorf
deze aanbeveling vôér het schrijven van zijn artikel heeft
gelezen. Want ware dat wel het geval geweest, dan was hij
op zijn minst wat voorzichtiger geweest met het radicale
afwijzen van elke gedachte, dat er ook maar enige strijd
van het Leberplan met de Europese vervoerpolitiek zou
zijn. Afgezien van de gebruikelijke vriendelijkheden mag
gezegd worden, dat deze aanbeveling op de hoofdpunten
een zeer kritisch, ja duidelijk afkeurend oordeel over het
Leberplan uitspreekt.
De Europese Commissie beroept zich daarbij uitdrukke-
lijk op het eenstemmige compromis’ over de hoofdlijnen
van het Europees vervoerbeleid, dat in juni 1965 in de Raad
van Ministers werd bereikt, een principiële beslissing,
waarvan geen der regeringen zich later heeft kunnen en
willen distantiëren, en dat, voorzover mij bekend, ook
nog eens ten overvloede in de laatste raadszitting in Brussel
als het algemeen aanvaarde kader van de verder te ont-
wikkelen Europese vervoerwetgeving werd bevestigd.
Wetgeving
Als de heer Westendorf nu stelt, dat er vrijwel nog geen
geldend in werking getreden Europese vervoerwetgeving
aanwezig is, dan heeft hij gelijk. Dat had ik trouwens in
mijn artikel ook reeds Vrij duidelijk gesteld. Niet via prag-
matische stapjes per onderdeel – de periode-Schaus heeft
aangetoond, dat dit geen begaanbare weg is – maar vanuit
het in onderlinge overeenstemming vastgesteld principieel
kader van juni 1965 zal nu verder de komende Europese
vervoerwetgeving met concrete maatregelen ,,ingevuld”
moeten worden. Men mag de Italiaanse regering wel
dankbaar zijn, dat zij dit proces aan de gang heeft gezet
met het kleine ,,pakket”, waarover men op 18 juli over-
eenstemming heeft kunnen bereiken. Ook minister Leber
heeft daaraan, voorzover ik goed ben ingelicht, op’ over-
tuigde wijze meegedaan. Maar daardoor wordt toch het
strakkc, alleen maar alles verdedigende betoog van de heer
Westendorf wel in sterke mate aangetast.
Ik ga nu niet verder op andere onderdelen van het artikel
van de heer Westendorf in. Het hierv65r gestelde was op
17 januari, en is nu nog, het belangrijkste aspect vân mijn
,,Europese” bezwaren tegen het door de Bondsregering
voorgestelde vervorplan. Met belangstelling wachten wij
nu af, op wélk ogenblik van de Westduitse parlementaire
behandeling de Bondsregering zal reageren op de aanbe-
veling van de Europese Commissie. Zou zij dat niet, of
bijvoorbeeld pas na een nationaal parlementair fait
accompli, gaan doen, dan zal de heer Westendorf begrijpen,
dat de bezwaren tegen het eigenmachtige nationale op-
treden van de Bondsregering met negatie van de Europese
Commissie, bij allen die een gezonde Europese vervoers-
structuur als enig overblijvend alternatief willen, op heel
wat heftiger wijze tot uiting komen dan in mijn – dacht
ik – vrij redelijke artikel van 17 januari. In dat Europese
vervoerbeleid zal er ook voor gezorgd moeten worden
dat er een einde komt aan het eindeloze elkaar verwijten
van de mededinging vervalsende discriminaties tussen de
zeehavens. Mijn persoonlijke mening is dat in het rapport
van de Europese landgenoot van de heer Westendorf, de
uit Bremen afkomstige heer Seifriz, veel zit dat mij aan-
spreekt.
Tenslotte wil ik nog zeggen dat ik, afgezien’ van mijn
bezwaren tegen inhoud en betoogtrant van de bijdrage
van de heer Westendorf, dankbaar ben dat hij tenminste
op mijn artikel gereageerd heeft. Als’we nu onze discussie
nog wat zakelijker maken, en fundamenteel op elkaars
gedachtengang en eventueel daarachter liggende nationale
en regionale belangen ingaan, dan zou deze discussie voor
de toekomst nog wel eens van grote waarde kunnen zijn.
Posthumus
De tekst van deze aanbeveling is te vinden in het Publikatie-blad L-35 van 8 februari 1968.
752
De
‘ do’eirnatigheid van bestedingen
vôor de volksgezondheid
BEGRIPSVERWARRING
IN DE LOPENDE DISCUSSIE
Ook in dit blad werd onlangs deelgenomen aan de steeds
groeiende discussie rondom de Organisatie en de kosten
van onze gezondheidszorg j. Terecht werd gesteld dat
het terrein van de volksgezondheid een gebied van stu-
die is, waar de econornist bescheidenheid past ten aan-
zien van zijn inbreng. Nochtans wordt dit strijdperk de
laatste tijd zowel doorpolitici als door economen, so-
ciologen en psychologen betreden. Sommigen wakkeren
de strijd aan; anderen proberen deze te bezweren onder
het motto dat er niet gestreden behoeft te worden om-
dat alles naar wens verloopt.
Wil men echter vruchtbaar discussiëren over de vraag
of de gezondheidszorg doelmatig is of niet, dan zal men
het over de inhoud van twee begrippen eens moeten zijn:
gezondheidszorg
en
doelmatigheid.
Die eensgezindheid
is evenwel ver te zoeken. Een kleine keuze uit recente
uitspraken dienaangaande levert reeds de volgende
uit-
een/opende
interpretaties op van het begri
gezondheids-
zorg.
patiënten genezen, ziekten voorkomen en voorwaar-
den scheppen voor een optimaal gezondheidspeil
2;
verstrekkingen aan de gezondheidszorg behoevende
mens, waarbij het financiële risico door hemzelf ver-
zekerd is, dan wel dat hij dit risico zelf draagt
3;
gezondheidszorg voor zieken als tegenstelling van
gezondheidsbescherming van gezonden
4;
zorg gericht op de gezondheid van de individuele
mens (herstel en behoud)
5
.
De verwarring wordt nog vergroot door de inhoud welke
men aan het begrip
doelmatigheid geeft. De kosten van
,,medische zorg voor de zieken” zijn de laatste jaren der-
mate gestegen, dat vele gezonde mensen (en dat is ge-
lukkig het overgrote deel van de bevolking) zich gaan
afvragen of dit wel betaalbaar blijft als deze stijging
zich verder voortzet. Zo neen, dan zou er iets ondoel-
matigs geschieden. Men bespeurt dit reeds in de
Volks-
gezondheïdsnota 1966,
de behandeling van de begro-
ting van volksgezondheid in het parlement 1967 en 1968
en in diverse artikelen in de pers.
De begrippen doelmatigheid en effectiviteit worden
daarbij echter soms geïntroduceerd in betekenissen, die
de economisten niet aanspreken, omdat een vaag ge-
formuleerd doel goede toetsing op economische doel-
matigheid onmogelijk friaakt. Zodra die economisten
evenwel hun terminblogie introduceren ontstaat een nieu-
we spraakverwarring omdat de medici op hun beurt deze
niet zonder meer verstaan of willen verstaan. In deze
verwarring poogde de Staatssecretaris van Sociale Zaken
en Volksgezondheid, Dr. R. J. H. Kruisinga, richting
aan de discussie te geven: , …….leiden mij ertoe nog
iets te zeggen over een misverstand dat nogal eens de
ronde doet. Namelijk dat de Nederlandse gezondheids-
zorg duur of inefficiënt zou zijn. Noch het een noch het
ander is aangetoond”
G
. Dr. Kruisinga gaf daarbij en-
kele voorbeelden van ,,efficiency” welke nagenoeg alle
betrekking hadden op ziekte- of sterftepercentages in ver-
gelijking met gegevens uit andere landen.
Het Parool
reageerde op 16 januari 1968 met diverse voorbeelden
die het tegenovergestelde moesten doen blijken onder het
hoofd: ,,overdreven trots”. Ook deze discussie bleef
weer onvruchtbaar omdat de wederzijds geponeerde stel-
lingen onvolledig doorkwamen. Prof. Dr. P. Muntendam
schuift doelmatigheid en de toetsing daarvan terzijde
als hij zegt: ……..een beleid dat naar mijn oordeel
er niet van mag uitgaan, dat het plafond in de uitgaven
ten behoeve van de gezondheidszorg is bereikt”
7.
In de nu volgende beschouwingen zal een poging wor-
den gedaan de discussie te verhelderen door een begrips-
omschrijving te plaatsen, die zowel door medici als
economisten zou kunnen worden geaccepteerd.
DOEL EN DOELMATIGHEID
Onder zieken ierstaan wij gemakshalve hên, die zich als
zodanig bij enigerlei medische of paramedische instantie
hebben aangemeld. Voor een eerste, globale benadering
maken wij geen grote fout als wij er van uitgaan dat,
kwantitatief gezien, de groep van degenen
ivel ziek, nog
niet aangemeld
de categorie
wel aangemeld, niet wer-
kelijk ziek
compenseert.
Macro-economisch gezien is als
doelstelling het gezond
houden van de overgrote meerderheid der gezonden
primair. Hët gënezen van de zieken is het noodzakelijk
gevolg als in de primaire taik wordt tekortgeschoten.
Noch een medicus, noch een economist zal dunkt mij
willen bestrijden dat het gezond zijn en gezond blijven
de door elk individu meest gewenste toestand is. Slechts
waar die gezondheid niet bestendig blijkt, zal met alle
ten dienste staande middelen worden gepoogd het ver-
lies van gezondheid te herstellen of te compenseren.
De primaire doelmatigheid van een volksgezondheidsbe-
leid dient te worden afgemeten aan de mate van het ge-
zondhouden van de mensen
(percentage gezonden wordt
groter). Hierdoor wordt, medisch gezien, leed en lijden
Zie ESB van 7 februari 168, blz. 109.
Dr. A. J. Schilstra in het
Tijdschrifi voo, Sociale Ge-
neeskunde,
1968, blz. 34.
3
,,Z”
inZiekenfondsvragen,
1968, blz. 12.
,,Z”, a.w., blz. 14.
Grondslagen van een programma. voor gezondheids-
zorg,
rapport Dr. Wiardi Beckman Stichting, Amsterdam
1967, blz. 10.
° In een rede bij de heropening van het Anna Paviljoen
van het Onze Lieve Vrouwegasthuis te Amsterdam, 13 ja-
nuari 1968.
Rede bij dè opening van het Gezondheidscongres te Am-
sterdâm 1967.
•’
:
–
ESB 14-8-1968
753
r
voorkomen en, economisch gezien, bijgedragen aan de
vorming van het nationaal inkomen.
Daarnaast zal ook de doelmatigheid van de hulpver-
lening
bij het herstel van gezondheid en bij de verzor-
ging van, zieken en gehandicapten, onderzocht moeten
worden. Zowel de hulpverlening als de verzorging moe-
ten uiteindelijk uit het nationaal inkomen worden be-
taald. De doelmatigheidseis wordt hier zwaarder met
het stijgen van het percentage uit dat nationaal inko-
men, waarop voor dit doel beslag wordt gelegd.
Deze secundaire doelmatigheid
heeft veel meer een
zuiver medisch karakter en zal economisch gezien, veel
moeilijker als een positieve bijdrage tot het nationaal
inkomen kunnen worden geïnterpreteerd. Medische be-
leidsautoriteiten en hun adviseurs gebruiken regelmatig
mortaliteitscijfers als maatstaf voor de beoordeling van
de doeltreffendheid van genomen maatregelen. Wanneer
deze cijfers dalen, maar gelijktijdig de noodzaak stijgt
van langdurige verpleging en behandeling van vele zie-
ken die aan het actieve leven geen deel nieer hebben en
bovendien het leven van hun naaste omgeving onnoe-
melijk verzwaren, komt men in vraagstukken, die in toe-
neniende mate niet alleen grote mediche, maar ook
financieel-economische consequenties hebben. De eco-
nomist kan alleen de laatste peilen en’ slechts de in geld
waardeerbare offers registreren, die door de gezonden
moeten worden opgebracht. Het mogelijk maken van de
hoge graad van perfectie die de medische hulp en ver-
zorging in ons land hebben bereikt, voor
allen
die dit
nodig hebben, op een niveau, zoals thans bijv. in de
academische ziekenhuizen is verkregen, is economisch
gezien een zware, zo niet onmogelijke opgave.
Naar mijn mening is men zo zeer histoçisch gebonden
aan hèt’ allereerst perfectioneren van de zorg voor de
zieken, dat het
primaire doel: ,,gezonden gezond houden”
nog teveel op de achtergrond wordt geschoven.
Het
verminderen van de aantallen mensen, die hoogwaar-
dige verzorging in de toekomst nodig hebben, bevor-
dert, zonder totale uit gavenstijging, het verder perfec-
tioneren van die zorg. Wél
zal de verlaging van ziekte-
én sterftecijfers in de jongere leeftijdsgroepen leiden tot
een grotere vergrijzing van de bevolking. Hieruit vloeien
hogere eisen voor de gerontologie voort; in de ramingen
kan hiermee echter rekening worden gehouden.
De doelmatigheid van een beleid inzake volksgezond-
heid kan zeer zeker mede worden beoordeeld aan de
hand van een stijging van het aantal gezonden in ver-
houding tot het aantal zieken. Deze stijging heeft een
stijging van welvaart ten gevolge, die gesteld kan worden
tegenover de daarvoor gebrachte offers in geld en ar-
beid.
HET HUIDIGE BESTEDINGSPATROON
Cijfers van het CBS zijn nog slechts over de jaren t/m
1963 beschikbaar. In dat jaar was, de situatie als in de
tabel weergegeven.
Wanneer wordt aangenomen – en er is geen reden het
tegendeel te veronderstellen – dat siiidsdien de ver-
houding niet al te zeer is veranderd, en men voorts re-
kening houdt met de stijging van het ‘hion- en prijsniveau
sinds 1963, dan kan de situatie in 1968 worden ge-
raamd op ca. f. 300 mln. voor bescherming en f. 3.000
mln, voor behandeling en verzorging.
Het is jammer, dat nog steeds weinig cijfers beschik-
baar zijn t.b.v. een internationale vergelijking. Zoals op
754
Netto uitgaven in f. mlii.
–
Behandeling
Preventie
en
verzorging
Rijk
51,5
131,3
Provincies en Gemeenten
55,6
172,8
Particulieren
30,3
1.739,5
Industrie
44,9
–
182,3
1
2.048,6
zovele gebieden ontbreekt ook hier eenheid in de regi-
stratie en in de statistische weergave van het beschikbare
materiaal. In 1967 werd door de Engelse hoogleraar
Abel Smith, in opdracht van de Wereldgezondheids-
Organisatie, een poging ondernomen om te komen tot
internationale vergelijking van de totale uitgaven voor
gezondheid. De cijfers waarop hij zijn publikatie moest
baseren zijn van 1961
8•
Toen stond Nederland relatief
boven Frankrijk en Engeland maar onder Canada, de
Verenigde Staten, Zweden en Australië. Als de tekenen
niet bedriegen, zijn wij op deze ladder sindsdien nog ge-
stegen. Voorzover dit betekent, dat sindsdien in Neder
–
land
betere
hulp en verzorging voor
minder
zieken en
gehandicapten kan worden gegeven en grotere inves-
teringen in de sector gezondheidsbescherming hebben
plaatsgehad, kan ik dit
doelmatig
noemen. Zou dit ech-
ter het gevolg zijn van een relatieve stijging van het
aantal lichamelijk of geestelijk zieken en gehandicapten
t.o.v. de bevolkingsgroei, dan is dit een veel minder toe
te juichen ontwikkeling. Het ontbreekt hier nog aan
voldoende gegevens voor de noodzakelijke dôelmatig-
heidsbeoordeling.
Terecht wordt gesteld dat de economist niet mag tre-
den in een beoordeling van de onderlinge rangorde der
behoeften, welke de mens wil bevredigen. Doch de me-
dièi mogen evenmin met reden een steeds groter ge-
deelte van het nationaal inkomen voor
behandeling en
verzorging van zieken
claimen, zonder dat .de beste-
dingen aan en investeringen in
bescherming van het
welzijn der momenteel gezonden voldoende worden ge-
stimuleerd. Het trekken van vergelijkingen over de doel-
treffendheid van de gezondheidszorg in de vorm van
een duidelijke vermindering van het absolute aantal
sterfgevallen aan bepaalde ziekten in de loop dèr jaren
(in het bijzonder in internationaal verband) is slechts één
aspect van doelmatigheid. Andere aspecten moeten na-
der bewezen worden.
Zo zal ook de vermindering van het aantal ziektever-
zuimdagen en ziekenhuisverpleegdagen zowel medisch
als economisch gezien doelmatig moeten zijn. Of Ne-
derland dan nog zo goed uit de bus komt is een vraag,
die verdere studie behoeft!
GEZONDHEID BETAALBAAR HOUDEN
Het doel van een volksgezondheidsbeleid dient derhalve
nader gedefinieerd te worden. De investeringen voor de
gezondheidsbescherming zullen op basis van voorafgaan-
de rendementsstudies moeten toenemen, opdat die ter
verzorging van de zieken in de toekomst in hun totali-
8
B. Abel
Smith:
An international study of health expen-
diture,
Genève 1967.
teit minder zullen behoeven te stijgen. Desondanks wordt
het dan mogelijk om – na vermindering van het aantal
zieken en gewonden – per patiënt een relatief groter
bedrag voor behandeling en verzorging te besteden.
Hoeveel procent stijging van het nationaal inkomen
aan de volksgezondheid besteed is te motiveren? Het
is de taak van een economist richtlijnen te geven over
de doelmatigheid van alternatieve verdelingen van de
maatschappelijk schaarse middelen over een toenemen-
de veelheid van behoeften. Als men tracht de door des-
kundigen als noodzakelijk gestelde technische voorzie-
ningen voor gezondheidsbescherming (betere keuring
van waren, pluimveekeuririg, grondwaterzuivering, drink-
waterverbetering, vaccinontwikkel ing, luchtzuivering, re-
creatievoorzieningen, verkeersbeveiliging enz.) in guldens
te waarderen komt men tot een te ramen investerings-
bedrag van ca. f.
3,5
mrd. in de eerstkomende vijf jaren,
dus gemiddeld f. 700 mln. per jaar of ongeveer 1% extra
van het nationaal inkomen. (Waar het hier investerin-
gen betreft kan men overigens de vraag stellen of deze
niet uit het nationaal
vermogen
kunnen worden gefinan-
cierd. Een overeenkomstige stijging van de nationale
staatsschuld mag bepaald rendabel worden genoemd,
indien men het
aantal
zieken hierdoor met 2
it
3% zou
kunnen doen dalen en dat lijkt -toch geen onmogelijke
opgave)
Een en ander zal op wetenschappelijk verantwoorde
basis verder moeten worden uitgewerkt. Er moeten eco-
nometrische prognoses gemaakt worden op basis van
kwantitatieve verbanden tussen hedendaagse investerin-
gen in beschermingsprojecten enerzijds en de te ver-
wachten gunstige invloed daarvan op het aantal te be-
handelen zieken en gewonden in de toekomst. Dit
één van die meerjarencalculaties waarvan Prof. Dr. W.
Drees Jr. tijdens het congres ,,Leven met -de Weten-
schap”
°
heeft opgemerkt, dat ze door de politici te
weinig aan hun beslissingen ten grondslag worden ge-
legd. De noden van de zieken van vandaag verkrijgen
bij hen prioriteit zonder dat hieraan de stimulans wordt
ontleend om de nodige maatregelen tot preventie te tref-
fen. Op deze wijze zal een optimale gezondheidstoe-
stand van de totale Nederlandse bevolking zelfs met een
verhoogd percentage van het nationaal inkomen niet
worden bereikt. Wél zal het gevolg zijn dat men de
eenzijdige service voor de individuele patiënt verder
verbetert, het toenemend specialisme verder accentueert
(met alle consequenties voor ziekenhuizen en personeel),
waardoor de bestedingen, vanuit doelmatigheidsoog-
punt bezien, verder worden scheef getrokken. Als men
de medische research wil uitbreiden tot het peil van
de verst ontwikkelde landen, zonder gelijktijdig doel-
gerichte hygiënische maatregelen ter preventie van
ziekten en ongevallen te nemen, zal het doel niet be-
reikt worden.
Men zou zich daartoe een coördinatie in Westeuropees
verband kunnen indenken. Alleen dan zal men kunnen
voldoen aan de behoeften aan wetenschappelijke en tech-
nische progressie. Derhalve lijkt het doelmatiger, dat
Nederland zich ook op het terrein van de volksgezond-
heid meer en meer specialiseert op een beperkt
–
aantal
onderwerpen en de aldus verkregen kennis en ervaring
uitwisselt met andere landen, die weer op andere gebie-
den voor Nederland bruikbare prestaties hebben gele-
verd; een gedachte, die ook door Staatssecretaris Krui-
singa reeds enkele malen naar voren is gebracht. Ver-
spilling en vooral versnippering zijn schadelijk voor de
welvaart, maar in het bijzonder ook voor het
welzijn,
voor de gezondheid van een zo groot mogelijk aantal
Nederlanders. Een geleidelijke ombuiging van het volks-
gezondheidsbeleid in deze. richting van preventie en we-
tenschappelijk onderzoek zal de gezondheid, op langere
termijn gezien, beter betaalbaar houden.
KOSTEN-BATENANALYSE
Ervan uitgaande dat het in de eerste plaats een politieke
beslissing blijft, hoeveel van het nationaal inkomen wordt
afgezonderd voor ‘investeringen, die tot doel hebben de
gezondheid in de toekomst verder te verbeteren, of op
zijn minst op hetzelfde peil te houden, zal men de doel-
matigheidvan de uit te voeren projecten ter bereiking
van dat doel, allereerst kunnen benaderen door elk pro-
ject afzonderlijk aan een kosten-batenanalyse te onder-
werpen. Welke mogelijkheden en moeilijkheden dit heeft,
is door H. E. Klarman onlangs duidelijk uiteengezet in
een tot artikel bewerkte voordracht voor de American
Public Health Association
10
Op enkele van die moei-
lijkheden heb ik eerder al gewezen
11
. In aansluiting
daarop krin thans – rekening houdend met enkele sug-
gesties van Klarman – nog het hierna volgende worden ‘-
gesteld.
De kosten bestaan uit de geprojecteerde ‘uitgaven,
samengevat in een begroting. De baten zijn de toekom-
stige verliezen die vermeden kunnen worden door het
succes van het project: besparingen in het gebruilc van
medisch potentieel, winst via de toeneming van de pro-
duktie, minder leed tengevolge van ziekte enz. Dit laat-
ste is een belangrijke toegift, die niet in geld kan wor-
den uitgedrukt.
–
C-ritici stellen nogal eens, dat kosten en baten ge-
woonlijk niet op hetzelfde ogenblik te meten zijn en dat –
de zogenaamde ,,kosten” van een ziekte welke gemeten
lijken te worden, in werkelijkheid de geprojecteerde ba-
ten voorstellen onder de stilzwijgend ingebouwde voor-
waarde dat de ziekte
totaal
zal worden uitgeroeid. Deze
moeilijkheid kan men echter ontlopen, door de kosten
en de baten
tegelijk
in een programma op te nemen,
of tenminste duidelijk aan te geven welk gedeelte van de
analyse (kosten of baten) wordt beschouwd. Het over-
dreven voorstellen van de resultaten -(zoals totale uit-
roeiing van een ziekte) kan inderdaad degene die een
beslissing moet nemen tot een foutieve benadering bren-
gen. Men moet dit resultaat relativeren en eventueel al-
ternatieve, minder vérgaande doelen stellen.
De kosten-batenanalyse wordt door Klarman terecht
gesteld als een enting van de economische groeitheorie
en de openbare financiën; die groeitheorie is dan weer
een ,,verdiepte” tak van de algemene economische theo-
rie en de leer van de openbare financiën is de toegepaste
studie van overheidsuitgaven en b&astingheffing. Beide
worden nu, in hun onderlinge relatie, meer gericht op
kwantitatieve analyse.
–
De verleiding is groot om te meten wat objectief en
reproduceerbaar lijkt, in plaats van wat werkelijk be-
oogd wordt. Zo is het praktisch gemakkelijker uitvoer-
o
Afgedrukt ook in de onlangs verschenen gelijknamige
bundel waarin de acht op het congres gehouden referaten
zijn afgedrukt.
° Opgenomen in
The .4merican Journal of Public Healih,
november 1967.
11
,,Het rendement van gezondheidsbescherming”,
Maand-
schrift Economie,
1967, no, 12.
ESB 14-8-1968
.
.
.
755
baar om de toekomstige waarde’ an menselijke presta
ties te schatten dan de reële waarde van gezondheid zelf.
Daardoor krijgt de eerste een tendens tot exactheid en
dreigt de laatste uit het gezicht te geraken en minder in
de beleidsconclusies te worden betrokken. Zo is het ook
veel gemakkelijker om het prod uktieverl ies ten gevolge
van sterfte te bepalen dan dat ten gevolge van geeste-
lijke debiliteit. Dit verleidt de onderzoekers er toe de
eerste zorgvuldig te meten, terwijl de tweede op de ach-
tergrond wordt geschoven. Als men dit doet is men
onrealistisch, want het sterfteverlies bij geestesziekten is
klein, maar zij verwekken een groot verlies in produktie.
De economist mag echter niet het vergroten van het
nationaal inkomen zien als de uitsluitende bate van een
gezondheidsproject. Het uiteindelijke doel is behoeftn-
bevrediging, en daarbij moeten ook de kinderen en
ouden van dagen aan bod komen.
Al dient men toe te geven, dat nog veel klippen moe-
ten worden omzeild en al haalt men op het eerste ge-
zicht de schouders op voör de exacte aanbevelingen van
D. P. Rice en B. S. Coopers
12,
die de economische
waarde van een mensenleven berekenen op basis van
geschatte inkomsten gedurende zijn leven, contant ge-
maakt op een 4% rentevoet en gedifferentieerd naar
leeftijd, geslacht, huidskleur en ontwikkeling, dan dient
hiervan toch met aandacht kennis te worden genomen
als zijnde een eerste poging, waarop verder moet’ worden
gestudeerd. Zolang.deze studies nog niet zijn afgerond;
moet men met concrete toepassingen bepaald voorzich-
tig zijn.
Wil men de doelmatigheid van de volksgezondheids-
uitgaven inderdaad bevorderen, dan dient men hier
grote aandacht aan te schetken. Men komt er niet mee.
uit door eenvoudig te stellen, dat een mensenleven nim-
mer in geld is uit te drukken en dat daarom een kosten-
batenanalyse al bij voorbaat moet worden verworpen.
De overgrote massa der gezonden zal dan naar een an-
dere norm gaan vragen om de doelmatigheid te beoor-
delen en die lijkt mij niet voorhanden. De nog uit te wer-
ken problemén zullen bepaald niet eenvoudig zijn. Men
zal:
a. moeten trachten zowel de kosten als de baten te
calculeren yan specifieke programma’s, daarbij altijd
ooruitziend en oppassend voor neveneffecten;
b., de vraagstukken zo moeten formuleren dat ge-
makkelijk de te verkrijgen gegevens, naar voren n’oe-
ten komen onder vermelding van de gegevens welke
op dit moment nog niet bekend zijn;
i.,.kennis m,oeten nemen van soortgelijke pogingen bij
‘.landeze,..wetenschappen, om aldus tot een verbetering
van de analyse te komen;
-;d::’zo lang belangrijke elementen van zulk een kosten-
batenanalyse nog ontbreken, toch zo goed mogelijk
zzich rekenschap moeten geven van de kwantitatieve
en tkwalitatieve effecten van de beslissingen in de toe-
komst.
In dit opzicht is het antwoord, dat de minister van So-
ciale Zaken en Volksgezondheid heeft gegeven op een
vraag, die hem vanuit de vaste commissie uit de Eerste
Kamer over deze materie was gesteld, bepaald te waar-
deien .
–
DOELMATIGER BEVORDERING
VAN DE VOLKSGEZONDHEID
‘
UIleitdelijk kunnen’ wij een natknaal ‘inkomen yan.
f. 70 mrd. slechts eenmaal uitgeven. In het voorafgaande
werden de bestedingén aan volksgezondheid op’ f. 3,3
mrd. gesteld. Van die f. 3,3 mrd. besteden Rijk en lagere
overheden naar raming f. 800 miljoen of slechts ca.
25%.
De rest wordt individueel betaald via particuliere ver
–
zekeringen, fondspremies, lidmaatschappen, collecten
enz.
Helaas acht de gemiddelde mens doorgaans zijn ge-
zondheid,’ zolang die goed is, zo stabiel dat hij er moéi-
lijk toe is te bewegen vrijwillige offers te brengen om de
kans op toekomstige aantasting van die gezondheid te
verminderen. Allereerst zal nodig zijn een uitgebreidé
voorlichting over de te nemen gezondheidsbeschermende
maatregelen en de daarvan te verwachten resultaten.’
Daarna zal de overheid – via belastingen of heffingen
– dienen te zorgen voor hetverzamelen van de beno-
digde gelden. Terwijl de centrale overheid dit alles co-
ordineert, is inspraak van de diverse er bij betrokken or-
ganisaties geboden. Primair dient echter
planmatig
te
worden gesteld: wat gaat men doen, waarom gaat men
dit doen en welke positieve en negatieve saldi, zowel
medisch als financieel, zijn eraan verbonden?
Uiteindelijk hangt het resultaat van gezondheidspo-
litiek van de mens zelf af. Als men verkeersregels con-
tinu overtreedt, veel sigaretten blijft roken, oveÉmatig
blijft eten, zal een deel van de investeringen in gezond-
heidsbescherming verspild zijn en zullen de consump-
tieve uitgaven voor ongevallenvefzorging, longkanker-
patiënten, patiënten met hart- en vaatziekten blijven stij-
gen. Dr. Schilstra merkt op:
,,De Nederlandse volksaard wordt gekenmerkt’ door in’.
dividualisme en geneigdheid tot particuliere acties. De struc-
tuur van de gezondheidszorg vormt hiervan een getrouwe afspiegeling. Het zal verstandig zijn met deze kenmerken
rekening te houden bij alle pogingen, welke eventueel zullen
worden ondernomen om door een meer consistente opbouw
te komen tot een grotere doelmatigheid in de zorg voor dé
gezondheid van individu en gemeenschap.”
14
Dit is geen goed uitgangspunt. Juist indien men dit in-
dividualisme laat voortwoekeren, beperken we ons tot
verste!len van een lappendeken die er steeds bonter
gaat uitzien. Een nieuwe conceptie is nodig.
Meer ge-
richte investering in gezondheidsbescherming nu zal kun-
nen betekenen: mi,zder zieken in de toekomst, waardoor
in de medisch-consumptieve sector de totale uitgaven
niet verder behoeven Ie stijgen en nochtans per patiënt
meer beschikbaar zou kunnen komen.
Hier ligt een grote bron van zowel medische als eco-
nomische doelmatigheid. Door een, groter gedeelte van
de gezonden gezond te houden past men rendabele in-
vesteringen toe, die bovendien steeds minder de moei-
lijke keuze nodig maken tussen allerlei kostbare gene-
zingsmethoden, alsmede tussen de patiënten die daârvoor
in aanmerking zouden komen. De kosten-batenanalyse is
een eerste hulpmiddel om de beleidsautoriteiten, vooral
in de politieke en in de financieel-economische sfeer,
te. overtuigen van de ratio van, planmatig opgezette in-
vesteringen nu, die in de toekomst rendement kunnen
afwerpen in de vorm van minder zieken, gewonden,
geestelijk en lichamelijk gehandicapten, die onze zorg
behoeven. Dan is de doelmatigheid toegenomen.
Dr. P. Goot jes
12
,,The economie value of human life”,
American Jour-‘
nat of Public Health,
november 1967.
13
Eerste Kamer der Staten Generaal. Zitting 1967-1968,
no. 64a, blz.
15,
rechterkolom.
14
A.w., blz. 34.
‘
756.
Geld- en kapitaalmarkt
GELDMARKT
In de week eindigende op
5
augustus hebben zich in de
sfeer van ‘s Rijks financiën de volgende wijzigingen voor
–
gedaan: enerzijds werd voor ca. f. 83 mln, aan schatkist-
biljetten afgelost, alsmede – in het kader van TMF-
transacties – voor f. 1 mlii. aan schatkistpromessen,
terwijl voorts voorf. 200 mln. aan schatkistpromessen
werd teruggekocht, die destijds conform het met de Neder-
landsche Bank getroffen seizoenarrangement bij laatst-genoemde instelling waren geplaatst. Voorts werd f. 62
mln, aan rente en aflossing op andere staatsschuld betaald.
Daartegenover werd voor f. 50 mln, aan schatkistbiljetten
en voor f. 121 mln, aan schatkistpromessen geplaatst.
Aangezien het tegoed van de Staat bij de centrale bank
met f. 91
.
mln, toenam, moet de fiscus derhalve voor ca.
f. 365 mln. bij de contribuabelen hebben geïnd. Daar de
contractie van de bankbiljettencirculatie nog slechts
f. 133 mln. bedroeg, zagen de banken zich genoodzaakt
bij de Nederlandsche Bank nog f. 146 mln. aan voor-
schotten op te nemen, waarmede het totale bedrag op
f. 200 mln, kwam.
Ook in de afgelopen week is de markt nog op flinke
schaal voortgegaan met afname vn schatkistpapier; van
aflossing van de opgenomen voorschotten zal aanvankelijk nog wel niet’veel zijn terechtgekomen. Het feit, dat de cali-
rente die op 1 augustus op het hoge peil van
43/4%
was ge-
bracht, op de 12e van de maand nog steeds op dit niveau
stond, geeft een illustratie van de – overigens toch wel als
zeer tijdelijk beschouwde – krapte van de markt.
– Op 15 augustus zal door de maandelijkse uitkering aan
het Gemeentefonds ad ruim f. 300 mln, en aflossing en
rente op Staatsschuld ad ca. f. 50 mln, weer een flink
bedrag naar de markt toevloeien, terwijl nu ook het bank-
papier wel in wat versneld tempo zal terugkeren.
KAPITAALMARKT
Voor de derde maal dit jaar doet de Bank voor Neder-
landsche Gemeenten thans een beroep op de open kapitaal-
markt in de vorm van een gewone obligatielening de
plaatsing van de een speciaal karakter dragende rente-
spaarbrieven derhalve buiten beschouwing latend. Evenals
de voorgaande twee betreft het een 25-jarige lening, waarop
aflossing de eerste 10 jaar niet en daarna in 15 jaarlijkse
termijnen zal plaatshebben. De gemiddelde looptijd
bedraagt derhalve 18 jaar. De twee vorige leningen waren
van het 6 %-rentetype, geëmitteerd achtereenvolgens tegen
98* en 99. De nieuwe lening draagt een couponrente van
6
*%, de uitgiftekoers bedraagt
99*,
waaruit een effectief
rendement van 6,78% valt te becijferen. Ten bpzichte van
het gemiddelde rendement voor langlopende B.N.G.-
leningen ad 6,68% (op 8 augustus) betekent dit een tame-
lijk krappe marge. Mede gezien het voor een B.N.G.-lening
vrij kleine bedrag – f. 100 mln. – is het duidelijk, dat de
markt nog in een labiele situatie verkeert, waarin men behoedzaam te werk moet gaan. De mislukte leningen
Pakhoed en Inter-American Development Bank (beide
begin juli uitgegeven) zijn nog steeds niet op hun uitgifte-
koers teruggekeerd, hoewel de algemene koersontwikke-
ling op de Nederlandse obligatiemarkt sindsdien licht
positief is geweest.
Op de onderhandse markt is de toestand wat moeilijker.
Hier had de B.N.G. overigens reeds een maand geleden
de nominale rente van de door haar aangegane 25-jarige
leningen tot 6/
4
% verhoogd, waarbij het rendement, varië-
rendmet de stortingsdatum,6,75 tot 6,95% beliep. Ook het
rendemen.t op gemeente-gegarandeerde leningen trok
daardoor in juli wat aan, al poogden de gemeenten voors
hands vast te houden aan het 6
5/8%
rentetypé, hetgeen bij
30-jarige leningen uitkwam op rendementen van 6,79 tot
6,98%. Voor Rijks-gegarandeerde scholenleningen geldt
sinds 1 augustus een centrale financiering, zodat deze
leningen thans niet meer aan de markt zijn.
Een wat sterkere ontspanning dan de Nederlandse
obligatiemarkt toont de laatste weken – in navolging
overigens van de lichte ontspanning op de Amerikaanse
kapitaalmarkt – de Euro-kapitaalmarkt, waar het rende-
ment voor gewone langlopende obligaties in vier weken tijd
is gedaald van 7,66% tot 7,26%. Dit geldt echter niet voor
de Euroconvertïbles, waarvoor de markt weer wat moei-
lijker is geworden door de negatieve koersontwikkeling van
aandelen in New York, waardoor de conversiepremies in
verscheidene gevallen nogal zijn o’pgelopen. En daar de
rendementen belangrijk beneden die van gewone obligaties
liggen – gemiddeld thans
4,65
% – bieden zij op pari geen
weerstand tegen koersdaling. Van de in het eerste halfjaar
1968 uitgegeven Euroleningen ad totaal
$1.665
mln, had
niet minder dan $ 970 mln, betrekking op converteerbare
obligaties (de laatste drie Nederlandse internationals zijn
hierbij nog niet inbegrepen) tegen slechts $ 40 mln, op een
totaal leningbedrag van $ 939 mln, in de eerste helft 1967.
KOERSSTAAT
lndexcijfers aandelen
29 dec.
H. & L.
2 aug.
9aug.
(1953
100)
1967
1968
1968 1968
Algemeen
……………….
374
426-359
418 425
Internationale concerns
…….
514
624- 495
603
621
IndUstrie
………………..
357
383 – 341
375
377
Scheepvaart
……………..
109
113- 102
103
104
Banken en verzekering
……..
185
205 – 179
196
205
Handel cnz.
……………..
168
175 – 160
169
171
Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant,
Aandelenkoersen
Kon. Petroleum
… ……….
f. 155,60
f. 177,70
1′. 178,70
Philips
…………………
f. 127,40 f. 138,40
t’. 142,60
Unilever, cert.
……………
t’.
108,40
t’. 133,05
t’. 139,95
Zout-Organon
……………
f. 160
t’. 175
t’. 177,10
Hoogovens, n.r.c.
…………
t’. 125,40
t’.
116
f. 117,50
A.K.0
…………………..
t’.
66
f.
92,05
t’.
91,55
AMRO.Bank
……………
f.
47,20
t’.
52
f.
53,10
Nat. Nederlanden
…………
619
675
–
698
K.L.M
………………….
t’. 276
t’. 190,50
t’. 187,40
Robeco
…………………
t’. 228,40
f. 243,40
t’. 245,80
New York
Dow Jones Industrials
……..
905
924-825
871
870
Rentestand
Langlopende staatsobligaties
2
6,27 6,58
6,55
Aandelen: internationalen
4,0
3,7′
3,7′
lokalen
‘
………
4,2
4,1′
4,1′
Disconto driemaands schatkist-
papier
………………..
4+
4+
4
+
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
Drs. R
L.
Boissevain
‘ 28 juni.
(I.M,)
onroerend goed
•
beheer
• beootdeling van bouwplannen
• controle op uitvoering
,4<
• advies bij koop en bouw
MAATSCHAPPIJ VOOR
–
KAPITAALSGOEDEREN N.V.
Keizersgracht 634-Amsterdam-C. Telefoon 020-237133
ESB 14-8-1968
.
757:
Ontwikkelingskroniek
Samengesteld door de
afdeling
Bzlanced International
Growth van het Nederlandsch Economisch Instituut
Zoals reeds werd aangekondigd in de vorige ontwikkelings-
kroniek (zie
ESB
van 3juli ji.) zal in het vervolg een splitsing
worden aangebracht tussen de beide belangrijkste elemen-
ten van deze kroniek: de beschrijving van de
recente tenden-
ties
in de internationale ontwikkelingssamenwerking, en
een bespreking van enige recente
literatuur.
Dit is de eerste
kroniek die geheel aan r e c e n t e ii t e r a t u u r is ge-
wijd (zonder overigens, zoals reeds eerder werd beklem-
toond, naar volledigheid te streven).
PLANNING EN GROEI
Wij willen allereerst de aandacht vestigen op twee buiten-
gewoon belangrijke boeken die het vorige jaar verschenen,
nI. van S. Kuznets: Modern economicgrowth. Rate, structure
and spread
1,
en van J. Kornai:
Mathematical planning
of
structural decisions
2 –
Het eerstgenoemde boek is voornamelijk een systematische
samenvatting van voorgaande onderzoekingen van Kuznets,
met name van die welke reeds verschenen in de reeks
,,Quantitative aspects of the economic growth of nations”,
gepubliceerd in
Economic development and cultural change.
Het doet dit op magistrale wijze, maar is hiermee echter
geen gemakkelijk leesbaar boek géworden. De opeen-
somming van feiten, veronderstellingen en alternatieven in
de achtereenvolgende hoofdstukken doet spc’edig lees-moe-
heid ontstaan, omdat voor weinig visuele klaarheid in het
behandelde is gezorgd. De beste benadering van het boek
lijkt ons dan ook per hoofdstuk. Voor degenen die alleen
geïnteresseerd zijn in de (erg globale) uitkomsten, geeft
het slothoofdstuk een overzicht. De overige hoofdstukken
zou men als nocidzakelijke ]iteratuur kunnen beschouwen
voor hen die zelf iets ,,willen gaan doen” op één van de
daarin beschreven gebieden. Men kan zich zodoende veel
werk besparen, omdat Kuznets de onderwerpen zeer gron-
dig analyseert aan de hand van het beschikbare cijfer-
materiaal, duidelijk onderkent wat onzeker is, en daarmee
tevens wijst op de mogelijkheden voor verder onderzoek.
Achtereenvolgens komen aan de orde: (1) wat onder-
scheidt de huidige periode van de voor-moderne tijd?
(2) groei van bevolking, kapitaal en produktie; (3) trends
in produktiestructuur; (4) produktie- en inkomensverde-
ling;
(5)
trends in het gebruikspatroon;
(6)
trends mde
internationale relaties op het gebied van kennis, handel en
politiek;
(7)
internationale inkomensverschillen, ontwik-
kelde en ontwikkelingslanden; (8) economische en sociale
structuur van de ontwikkelingslanden; (9) beperkte
spreiding van de moderne economische groei.
De eerste zes
hoofdstukken
betreffen prdktisch alleen
dë economisch ontwikkelde landen in het westen. Slechts
de laatste drie hoofdstukken hebben het huidige inter-
nationale ontwikkeiingsvraagstuk tot onderwerp. Niette-
min zijn de eerste hoofdstukken niet minder van belang
voor dit laatste probleem: voor zover de huidige ontwikke-
lingslanden streven naar een moderne economische groei
in westerse stijl, is het groeipatroon van de westerse ont-
wikkelde landen voor hen van groot belang, al was het
slechts ter verkrijging van een beter inzicht hoe de nadelen
aan deze groei verbonden, kunnen worden vermeden.
Kornai’s boek (in het laatste deel overigns grotendeels
op werk van Liptâk berustend) beschrijft, uitgaande van de
traditionele (d.w.z. niet-wiskundige) planningmethoden in
Hongarije, de weg die de Hongaarse planning heeft afgelegd
ia de toepassing van wiskundige sectormodellen naar de
integratie van deze modellen in een de nationale economie
omvattend model. Hoewel het hierbij dus primair de Hon-
gaarse ervaringen betreft, is het boek als een
algemene
,,cursus” in planning
te beschouwen. Bijzonder aantrekkelijk
bij de behandeling van de sectormodellen (deel 2 en 3) is
het feit, dat het hier om in de praktijk toegeaste modellen
gaat. Deel 4 geeft een uitvoerige behandeling van de pro-
blemen verbonden aan rekenprijzen. Het laatste deel van
het boek, dat de onderbrenging van de sector- en centrale
modellen in een alomvattend systeem behandelt, was bij
het schrijven van het boek nog theorie. Erg helder komt
echter tot uiting het karakter van deze int’egratie, ni. de
wisselwerking tussen sector- en centrale beslissingsniveaus,
wat leidt tot een opeenvolging van planniiigrondes, hier
genoemd ,,two-level planning”. Intussen is deze methode
in Hongarije praktisch toegepast voor drië niveaus; de
resultaten zullen in een toekomstig boek worden vastgelegd.
Ondanks de gecompliceerdheid van de behandelde stof
is het boek (uitgezonderd appendix H) toegankelijk voor
een ieder wiens wiskundige kennis tot en met elementaire
matrix-algebra en het principe van lineaire programmering
reikt. Hoewel de besproken modellen voorlopig niet in
ontwikkelingslanden toe te passen zullen zijn, is de grote
kracht van dit boek, dat het op heldere en boeiende wijze
inzicht verschaft in de problemen waarmee men in prak-
tische planning te maken krijgt.
HULPVERLENING
IN THEORIE EN PRAKTIJK
Onder dit hoofd willen wij om te beginnen wijzen op het
verschijnen van het verslagboek van het zeer geslaagde,
in
1967
te Gent gehouden, achtste Vlaams wetenschappelijk
economisch congres over de ontwikkelingshulp
3
. Hiermede
is de totale uitgave, bestaande uit de reeds eerder verschenen
twee delen met de congresreferaten en dit deel notulen, vol-
‘ S. Kuznets:
Modern economic growth. Rate, structure, and
spread,
Yale University Press. Studies in comparative economics,
no. 7, New Haven en Londen,
1967. 529
blz. 2
J. Kornai:
Mathematical Planning of structural decisions,
Publishing House of the Hungarian Academy of Sciences,
Contributïons to economic analysis, Budapest
1967, 526
blz.
De Ontwikkelingshulp
(notulen), Uitg. Seminarie voor
Toegepaste economie, Rijksuniversiteit te Gent,
1967,
459
blz.
758
tooid. Tezamen kunnen zij beschouwd’ worden als een
standaardwerk over de theorie en praktijk
van het hulp-
verleningsbeleid, dat een uitstekend gedocumenteerde en
een overzichtelijke samenvatting vormt vanal hetgeen hier-
over als relevant .gememoreerd kan worden.
Een survey van een beperkt, doch steeds belangrijker
wordend, onderdeel van het hulpverleningsbeleid, is te
vinden in een door de OECD gepubliceerde studie van een
groep deskundigen: Quantitalive mode/s as an aid to
deve/opment assistance policy ‘.
Deze publikatie is bedoeld
als een in/eiding lot het gebruik van kwantitatieve mode//en
bij het bepalen van de omvang van de hulpverlening aan de
ontwikkelingslanden tezamen of individueel. Na het waar-
om en hoe van modellen, en de problemen verbonden aan
schattingen, wordt het principe van de ,,two gaps”-modellen
uiteengezet, terwijl in de appendix het vergelijkingenstelsel
in zijn meest elementaire vorm wordt gegeven. Aan de
,,algemene” lezer kan dit boekje een beeld geven van het
gebruik dat van modellen kan worden gemaakt. Voor
degenen die – onbekend met de ,,two gaps”-theorie –
niettemin bijv. één van de artikelen geschreven door
Chenery in samenwerking met Adelman, Bruno, Strout,
of IvlacEwan, of de VN-publikatie
Studies in long-term
economic projections for the world economy: aggregate
mode/s,
willen bestuderen, kan deze publikatie een nuttige
achtergrond vormen.
Langzamerhand verschijnen er steeds meer studies over
het hu/pver/eningsbeleid van afzonderlijke /anden en instel-
lingen.
In dit verband zij vooral gewezen op de reeks
publikaties van het Engelse Overseas Development Institute
dat reeds verschillende donors onder de loep heeft ge-
nomen. Maar ook buiten het ODI wordt aan dergelijke
case-studies gewerkt. Zo zijn onlangs een analyse van de
Canadese hulpverleningspolitiek (van de hand van K.
Spicer
5)
en een beschrijving van het beleid van Nieuw-
Zeeland verschenen (door G. J. Thompson
6).
Beide auteurs
hebben zich niet beperkt tot deze case-studies, maar be-
•geven zich ook in de discussie over doel en betekenis van
de ontwikkelingssamenwerking, hetgeen hun boeken extra
interessant maakt voor Nederlandse lezers.
Spicers boek staat sterk in het teken van een
traditioneel
nationa/isme:
in hoeverre beantwoordt hulp aan ontwikke-
lingslanden aan de traditionele doeleinden van buiten-
landse en economische politiek, in hoeverre is er werkelijk
sprake van ,,enlightened self-interest”? Deze niet-Tinber-
giaanse aanpak van het ontwikkelingshulp-vraagstuk heeft
echter, indieniiitgewerkt zoals door Spicer,
zijn
voordelen.
Op nuchtere en heldere wijze wordt in het eerste hoofdstuk
(50
blz.) duidelijk gemaakt wat een – qua nationaal in-
komen – klein land als Canada wél en wat niet van zijn
hulpverlening kan verwachten; de uitkomst is merendeels
negatief. Hiertegen valt o.i. niet veel in te brengen, wanneer
men zich beperkt tot de traditionele doeleinden van politiek,
en het kan geen kwaad dit eens benadrukt te zien. De ge-
geven analyse kan ertoe bijdragen de internationale hulp-
verlening een wat hechtere basis te geven dan tot dusver,
en haar uit de sfeer van een min of meer spontaan, maar
ondoordacht of verkeerd doordacht, geven te halen. In de
donorlanden denkt men nog zo zeer in de traditioneel-
politieke geest, dat onwillekeurig resultaten op dit vlak
verwacht worden, en menselijkerwijs bovendien nog op
korte termijn. Wanneer deze verwachtingen niet vervuld
blijken te worden, is een anti-hulpstemming haast onver-
mijdelijk, waarvan de huidige impasse in de internationale
hulpverlening waarschijnlijk een voorbeeld is.
Helaas gaat Spicer hier niet verder, en onderwerpt hij
de traditionele politieke doeleinden niet aan een analyse.
Een verandering in deze doeleinden en het ontwikkelings-
hulp-vraagstuk zijn nauw verweven. In de buitenlandse
politiek zal o.i. het accent verlegd dienen te worden van de
,,image” van het land zoals gemeten aan de uitgeoefende
invloed, naar internationale solidariteit.
Het ,,waarom dan
wel hulp?” volgt dan direct uit het feit, dat de ontwikke-
lingslanden hulp
nodig
hebben. Dât dit een feit is, moge
blijken uit het eerste hoofdstuk (II blz.) van Thompsons
boek: daarin geeft hij een bijzonder instructieve inleiding
tot de economische situatie in de ontwikkelingslanden.
in dit verband zouden we er tevens op willen wijzen –
en daarin volgen we weer Spicer -, dat ook de dikwijls
veronderstelde
vredebevorderende
werking van hulp geen
al te stevige basis voor het geven van hulp kan zijn. Ver
–
moedelijk zal hulp wel tot het bereiken van vrede kunnen
bijdragen, het is echter heel twijfelachtig of het de prijs is,
waarmee vrede te koop is. Waarschijnlijker is dat nog
steeds de oude waarheid geldt, dat vrede niet te koop is.
De rijke landen (dat zijn de Westerse wereld én de
USSR) staan hierbij – nu het initiatief tot vrede nog bij
hen ligt – voor een uitdaging, die veel meer omvat dan
het afstaan van een klein deel van hun nationaal inkomen.
De geestelijke vooruitgang in deze landen heeft echter geen
gelijke tred gehouden met de materiële vooruitgang. Ook
in dit opzicht is het dus tijd voor een accentverlegging,
maar nu op binnenlands politiek terrein.
Naast de aangehaalde algemene inleidingen in de eerste
hoofdstukken vindt men in beide boeken uitvoerige ge-
gevens over de Canadese resp. Nieuwzeelandse hulpver-
lening naar aard en bestemming. Zowel Canada als Nieuw-
Zeeland blijken ver onder de internationaal overeenge-
komen ,,l %-doelstelling” te blijven, ondanks het feit dat
beide landen tot de
rijkste
landen ter wereld behoren, ge-
meten naar inkomen per hoofd. Beide schrijvers bena-
drukken in dit verband echter, dat het simpelweg optellen
van verleende hulpbedragen zonder rekening te houden
met de
voorwaarden
waaronder de hulp wordt verstrekt,
voor vergelijkingsdoeleinden weinig zinvol is. Zoals uit een
aan de studie van Thompson toegevoegd essay van de hand
van M. J. Pope blijkt, stijgt het Nieuwzeelandse hulp-
percentage niettemin absoluut gezien niet veel (van 0,19%
tot 0,28% in 1964/5), wanneer men de verleende hulp meet
aan de totale kosten voor het land. Thompson voert tevens
Quantitative models as an aid to development assistance
policy,
Expert group on the uses of analytical techniques,
OECD, Parijs
1967, 78 blz.
K. Spicer: A Samaritan State? External aid in Canada’s
foreign policy, L.Jniversity of Toronto Press,
1966, 272 blz.
6
G.
J. Thompson:
New Zealand’s international aid,
The New
Zealand Institute of International Affairs, Wellington
1967,
151 blz.
(I.M.)
ESB 14-8-1968
.
759
aan, dat de’gangbare definities van hulp te weinig rekening
houden net de
soort hulp
die elk land het best kan, ver-
lenen. Om structurele redenen kan het voor een land, zoals
– in het geval van Nieuw-Zeeland, onmogelijk zijn veel
valutahulp te verstrekken. Door het karakter van zijn hulp
aan zijn mogelijkheden aan te passen (bijv. onderwijs) kan
zo’n land echter toch een belangrijke
bijdrage
leveren aan
het internationale ontwikkelingswerk.
De algemeen geïnteresseerde lezer kan lezing van de eerste
hoofdstukken van beide hier besproken boeken sterk
worden aanbevolen, zij het dat we aan Spicers boek als
verplichte supplementaire lectuur Tinbergens
Lessons
of
the past
zouden willen toevoegen. –
VOEDINGSPROBLEMEN EN BEVOLKINGSGROEI
In het bein van dit jaar verscheen wederom een belangrijk
OECD-rapport:
T/ze FoodProblem
of
Developing Countries
7
.
Dit rapport is gebaseerd op
schattingen van de voedsel-
produktie en voedselconsumptie
voor de komende 15 jaren.
De belangrijkste conclusie is dat de ontwikkelingslanden,
/
Beleggings-voorlichting:
aan hen die zich thuis ;willen oriënteren stelt de
AMRO. Bank de volgende publicaties kosteloos ter
beschikking:
• AMRO Beursnieuws (wekelijks, met veertien-
daagse bijlage)
• Kerngetallen van Nederlandse effecten
• De Obligatiegids.
Beleggings-adviezen:
de honderden kantoren van de AMRO Bank staati
te uwer beschikking voor individuele beleggings-
adviezen en portefeuilleonderzoek.
[1T1 AMRO BANK
AMSTERDAM-ROTrERDAM BANK
OECD:
The Food Problein
of
Developing Countries, Parijs
1968.
de rijksoverheid vraagt
voor het Centraal Planbureau
ie ‘s-Gravenhag
hoofd van de afdéling verkeer en energie
.
8-4213/0936
Taak: leiding en richting geven aan het analyseren van de economische ontwikkeling
van de energie, het verkeer en vervoer op korte en middellange termijn;
optreden als secretaris van de werkcommissie voor verkeer en vervoer, die in het kader van de middellange termijnplanning is ingesteld.
Vereist: doctoraal economie; ervaring op’ het gebied van de vervoers- en verkeers-
economie; econometrische kennis en ervaring strekken tot aanbeveling.
Salaris, afhankelijk van opleiding en ervaring, tot max. f2457,- per maand; promotiemogelijkheid tot f2960,- per maand aanwezig.
Tel. inlichtingen worden verstrekt onder nr. 070 – 514151, tst. 293.
voor het Ministerie van Financiën
t.b.v. het Bureau Financieringen in Economische Zaken
econoom
vac. nr
. 8-4545/0936
voor de behandeling van financieel-economische en beleidsvraagstukken.op het terrein
van de verhouding tussen het Rijk en diverse research-instellingeh.
–
Vereist: redactionele ervaring; leeftijd tot cci. 30 jaar.
Standplaats s-Gravenhage.
Salarisgrenzen van f1144,- tot f2108,- per maand.
Schriftelijke sollicitaties onder, het bij de gewenste functie vermelde vacaturenummer
(voor elke vacature een afzonderlijke brief
)
zenden aan Bureau Personeelsvoorziening en
Bemiddeling van de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.
AOW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief 6% vakantieuitkering
760
ondanks al hun pogingen de produktie van voedings-
middelen te vergroten, niet in staat zullen zijn aan de
binnenlandse vraag te voldoen. Betere agrarische produktie-
methoden zullen het betalingsbalansprobleern der ont-
wikkelingslanden dus voorlopig niet helpen oplossen, ter-
wijl zich de noodzaak zal doen gevoelen van andere, meer
complexe internationale handelspatronen, hetgeen niet zon-
der invloed zal
blijken
te zijn op de produktiestructuur in
de geïndustrialiseerde landen. De noodzakelijke stijging in
de export van agrarische produkten uit de rijke landen naar
de ontwikkelingslanden zal tevens gepaard moeten gaan
met een uitbreiding van de hulpverlening. Natuurlijk zal
op
de lange termijn het voedselprobleem der ontwikkelings-
landen slechts opgelost kunnen worden via een verhoging
van de voedselproduktie in deze landen zelf. Daartoe wordt
in dit rappot o.a. een
combinatie van voedselhulp en
voedselproduktiehulp
aanbevolen.
In een ongepubliceerde FAO-studie
8
worden soortgelijke
8
Agricullural Co,n,nodify Projections for 1975 and 1985,
Studie van de Commodities-division van de FAO (niet gepubli-
ceerd), zie
de ver’ijzing in
Monthly Bulletin
of
Agricultural Econornics and Statistics,
no. 9, vol. 16, blz. 9-16, FAO, Rome,
september 1967.
Openbaar lichaam Rijnmond
Binnenkort. n
‘
tsaat een vacature bij het openbaar lichaam Rijnmond voor
Staffunctionaris voor planologische aangelegenheden
Deze functionaris
is
onder rechtstreek;e verantwoor-
delijkheid jegens het dagelijks bestuur belast met de
voorbereiding van streekplannen en wijziging van
bestaande plannen en met de advisering omtrent
– gemeentelijke bestemmingsplannen.
Gegadigden moeten in staat ziin overleg te plegen
met ambtelijke en niet-ambtelijke stedebouwkundige
adviseurs van provincie en gemeenten
op
het gébied
van de planologie in de ruimste zin. Zij dienen aca-
demisch gevormd te ziin. Ervaring op genoemd
terrein
is
noodzakelijk. Leeftijd bij voorkeur tussen
35 en 50 jaar.
Salariëring afhankelijk van leeftijd en ervaring.
* Salarisgrenzen (excl. 6 procent vakantietoelage)
Staffunctionaris A
f
2457,— tot
f
3565,— per maand
Stafftfnctionaris B
f
2706,— tot
f
3782,— per maand
Aanstelling bôven het minimum is niet uitgesloten.
*
Ziektekostenregeling (l.Z.A.) en verplaatsingskosten-
regeling zijn van toepassing.
De premie A.O.W. is voor rekening van Rijnmond.
* Kandidaten dienen bereid te zijn zich aan een psycho-
logisch onderzoek te onderwerpen.
Uitvoerige sollicitaties onder opgave van huidige functie, opleiding en referenties binnen 14 dagen na verschijnen van dit blad
aan de voorzitter van het openbaar lichaam Rijnmond, Stationsplein 2 te Schiedam.
Gecombineerde balans Algemene Bank Nederland N.V.
en Hollandsche Bank-Unie N .V.
30 juni
31 december
–
1968
.
1967
–
Kas, kassiers en daggeldleningert
. .
f
565.177.000
f
505.522.000
Nederlands schatkistpapier
. . . . .
f
1.365.013.000
f
1.238.624.000
Ander overh’eidspapier
. . . . . . . .
f
1.049.104.000
f
815.420.000
Wissels
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
f
642.035.000
f
654.279.000
Bankiers in binnen- en buitenland.
.
f
1.647.006.000
f
1.286.51 7.000
Effecten en syndicaten
. . . . . . . .
f
254.248.000
f
218.514.000
Voorschotten tegen effecten
. . . . .
f
274.462.000
f
257.501.000
Debiteuren
. .
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
f
3.851.915.000
f
3.694.064.000
Kredieten op middellange termjjn
– .
f
1.215.995.000
f
1.150.352.000
Deelneminge’n (mci. voorschotten)
.
f
23.672.000
f
25.616.000
Gebouwen
. . . . . . . . . . . . . . .
f
195.250.000
f
188.636.000
30juni
31 december
1968
1967
Kapitaal
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
f
174.030.000
f
174.030.000
Reserves
.
.
.
.
. .
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
f
223.000.000
f
233.000.000
Waarderingsreserve gebouwen
– –
f
100.000.000
f
100.000.000
6
1
/2%Converteerbareobligatielening
f
43.500.000
–
Leningen
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
f
153.662.000
f
142.687000
Depositos op termijn
. . . . . . . . .
f
3.841.056.000
f
3.490.168.000
Spaargelden
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
f
1.619.464.000
f
1.413.890.000
Crediteuren
.
.
…
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
f
4.728.543.000
f
4.414.872.000
Geaccepteeide wissels
. . . . . . . .
f
60.159.000
f
76.398.000
Overlopende saldi en
andere rekeningen
. . . . . . . . . .
f
145.463.000
–
f
11.088.877.000 f10.035.045.000
f
11.088.877.000 f10.035.045.000
.
Algemene”Ba6k Ne
–
derla
–
nd N.V.
ESB 14-8-1968
–
761
conclusies getrokken. Ook deze studie is gebaseerd op
projecties. Er wordt uitgegaan van een viertal
alternatieve
projecties
van het inkomen per capita (gebaseerd op èen
optimistische en een pessimistische schatting van enerzijds
de bevolkingsgroei en anderzijds de groei van het BNP);
met behulp hiervan wordt de vraag naar voedingsmiddelen
geschat, terwijl daarnaast een projectie wordt gemaakt
van de produktie van enkele geaggregeerde categorieën
.voedselprodukten. Verwacht kan worden dat in de rijke’
landen de voedselproduktie de vraag naar voedings-
middelen hoe dan ook overtreft, terwijl het omgekeerde
het geval zal zijn voor de ontwikkelingslanden (waarbij
de vooruitzichten voor Azië duidelijk ongunstiger zijn dan
die voor Afrika en Latijns-Amerik). Tevens blijkt uit deze
projecties dat de exportmogelij kheden van agrarische’grond-
st,ffen uit de ontwikkelingslanden naar de geïndustriali-
seerde landen niet, erg sterk zullen stijgen. Ook in deze
FAO-studie tenslotte, wordt op basis van de gepresenteerde
voorspellingen een aantal
aanbevelingen
gedaan.
(Ruimtegebrek dwingt ons deze Ontwikke/ingskroniek hier
af te breken. Het vervolg zal worden geplaatst in ESB van
volgende week. Red.)
N.V. BANK VOOR.NEDERLANDSCHE GEMEENTEN,
gevestigd te ‘s-Gravenhage
UITGIFTE VAN
f100.000.000.— 6I
4
pCt. 25-jarige Obligaties 1968
Grootte der stukken: nominaal
f1000.—
en f500.—.
Na de toewijzing kunnen desgewenst, in de plaats van obligaties,
sch u Idregisteri nsch rijvi ngen, groot tenminste nominaal f1 00000.—, Worden verkregen.
$
Ondergetekende bericht, dat de inschrijving op bovengenoemde
uitgifte zal zijn opengestéld op
WOENSDAG 21 AUGUSTUS
1968
van des voormiddags 9 tot des namiddags 3 uur
P
TOT DE KOERS VAN
9914 pCt.
bij de kantoren te Amsterdam, Rotterdam, ‘s-Gravenhage en ‘s-Hertogenbosh,
voorzover in genoemde plaatsen gevestigd, van:
$
Amsterdam-Rotterdam Bank N.V.
‘
Algemene Bank Nederland N.V.
Lippmann, Rosenthal
&
Co. N.V.
•
Mees & Hope
H. Oyens & Zonen N.V.
Pierson, Heidring
&
Pierson
Theodoor Gilissen N.V.
Hollandsche Bank-Unie N.V.
Nederlandsche Credietbank NV.
.
. .,
Nederlandsche Middenstandsbank N.V.
F. van Lanschot
N.V. Slavenburg’s Bank
alsmede
ten kantore der Vennootschap
.
op de voorwaarden van het prospectus d.d. 13 augustus 1968.
Prospectussen en inschrijvingsbiljetten, alsmede, in beperkte mate, de statuten en
het laatste jaarverslag, zijn bij bovenstaande inschrijvingskantoren verkrijgbaar.
‘s-Gravenhage, 13 augustus 1968.
N.V. Bank voor Nederlandsche Gemeenten.
762
” De
Dienst van Stadsontwikkellng
vraagt voor de afdeling
STRUCTUURONDERZOEK EN PROGRAMSTUDIE
die speciaal zal worden belast met de
een econoom
voorbereiding van het city-onderzoek
en het geven van wiskundig/statis-
tische adviezen ten behoeve van de
gehele afdeling.
Vereist: Opleiding op academisch
niveau (afgestudeerd in de kwantita-
tieve studierichting).
Een psychologisch ondérzoek behoort tot de selectieprocedure.
ZEER GOEDE SECUNDAIRE ARBEIDSVOORWAARDEN
Sollicitaties binnen 14 dagen onder nr.
35910936
te zenden aan de chef
van het Bureau Personeelvoorziening, stadhuis, Rotterdam.
DE DRENTS-GRONINGER ZUIVELBOND
te
ÂSSEN
heeft plaats voor een
N.V. PHILIPSDUPHAR
•
REGISTER-ACCOUNTANT
Pharmaceutisch•Chemische Industrie
die, in samenwerking met de overige bondsdiensten, ver-
wante organisaties en de externe accountant, ten behoeve
Bij de Administratie bestaat
van de aangesloten coöperatieve bedrijven belast zal worden
plaatsingsmogelijkheid voor een
met de zorg voor:
BEDRIJFSECONOMISCH
–
de controle op de interne verslaglegging,
GESCHOOLDE
–
de administratieve organisatie,
MEDEWERKER
–
de verdere uitbouw van de bestaande systemen van
bedrijfsvergelijking en bedriifssignalering.
die de gelegenheid zal krijgen zich in de
bedrijfseconomische problematiek van de
Geboden wordt een
interessante, zelfstandige functie
met
fabrieksorganisatie te verdiepen. Na een
ruime kansen op ontplooiing. De honorering, waaronder een
aanloopperiode kan plaatsing in onze
gunstige premievrije pensioenregeling, is in overeenstemming
onderneming of elders in het concern, zowel
in Nederland als in het buitenland, worden
met het niveau van de functie.
.
.
.
overwogen.
Zij die menen aan bovngenoemde voorwaarden te kunnen
De gedachten gaan hierbij uit naar een jonge
voldoen, worden uitgenodigd hun eigenhandig geschreven
accountant of economisch doctorandus.
sollicitatiebrieven
met
volledige
inlichtingen
over
persoon,
opleiding,
ervaring
en
sollicitatiemotief
te
richten
aan:
De geïnteresseerde wordt verzocht zich
–
telefonisch te wenden tot het personeelbureau
‘(020-731226, toestel 241)
Het secretariaa
van de Drents-Groninger Zuivelbond, Prins
N.V. Philips-Duphar, Apollolaan 151 te
Hendrikstraat 5 te Âssen.
Amsterdam.
Verzuimt
dan niet
E.-S.B.
voor Uw oproep
‘
Behoeft IJu
staf
in te schakelen.
E.-S.B.
biedt U een grote
trefzekerheid,
66k
bij
aspirant-leidinggevende
uitbreiding?
functionarissen in de commercinle, admini-
stratieve of aanverwante sectoren.
–
Advertentie-afd. E.-S.B.
–
Postbus 42
–
Schiedam
ESB
14-8-1968
763
/
Met ,,E.-S.B.” –
een beter
economisch-politiek
inzicht
H.BRONSJr
MAKÈLAAR iN ASSURANTIËN
TELEFOON (010) 11.19.80*
MAURITSWEG 23
• Bil de ECONOMISCH-STATISTISCHE AFDELING van de Coöp. Centrale
Raiffeisen-Bank is plaats voor een
ECON06M
–
die na een inwerkperiode en bil gebleken geschiktheid zal worden
aangesteld als
ADJUNCT-CHEF
van de afdeling.
Genoemde afdeling is belast met het financieel-economisch onderzoek
ten behoeve van de beleidsvoering en met de interne en externe
informatieverstrekking omtrent het bedrijfsgebeuren bij de Centrale
Ra iffeisen-Bank en• de gezamenlijke daarbij aangesloten banken.
Geboden wordt een veelzijdige werkkring, welke van de functionaris
zijn volledige inzet vraagt op leidinggevend en researchgebied.
Gegadigden
–
•
tot de leeftijd van 40 jaar;
•
met ervaring op het gebied van geld- en bankwezen;
*
met kennis van moderne statistische methoden;
*
met belangstelling voor de toepassing van computertechniek op
het terrein van onderzoek
worden uitgenodigd schriftelijke sollicitaties te richten aaii het Hoofd van de afdeling Personeelszaken, St. Jacobsstraat 30 te Utrecht.
r
COOP. CENTRALL
R
764
11
/
w
Voor één onzer werkmaatschappIjen (fabricage en handel)
in het midden van het land zoeken wij contact met een
VEELZIJDIG EN ERVAREN
INTERNATIO
ADMINISTRATEUR
die onmiddellijk onder de directie ressorteert.
Hij zal verantwoordelijk zijn voor:
– de administratieve techniek en betast zijn met de leiding
van de administratieve afdeling;
– het ter beschikking stellen van financiële en bedrijfs-
economische informatie in overeenstemming met de be-
hoefte van de Moedermaatschappij, van de directie en
afdelingshoofden.
Tot zijn taak zal o.m. behoren: de debiteurenbewaking, het.
cred ietmanagement, de kosten bewaking, het i nvesteri ngs-
budgetbeheer, de verzekering- en belastingkwesties.
De financiële boekhouding en de bed rijfsad mi nistratie van
order- en productiebureau zullen binnen afzienbare tijd via
ponskaartsysteem gevoerd worden.
Het ligt in de bedoeling, dat de functionaris ter ontlasting
van de commerciële directie in de toekomst belast wordt
met de efficiency van de interne bedrijfsleiding.
Meer dan naar een hoger-economische opleiding gaan onze
gedachten uit naar iemand met ervaring in het leiding geven
op administratief en bedrijfs-economisch gebied in een
soortgelijk middelgroot of groot bed rijf.
Hij moet een critisch vermogen voor cijfers hebben en een
persoonlijk overwicht. De betrekking met een groot con-
cern verlangt een “up-to-date” zijn met moderne admini-
stratie en interesse in de automatisering van de informatie-
verwerking. Computer-ervaring strekt derhalve tot aan-
bevel ing.
De salariëring, zowel als de o’erige voorzieningen, beant-
woorden aan de verantwoordelijkheid van de functie en de
geëiste ervaring; het inkomen ligt in ieder geval boven de
f. 28.000.-.
Geinteresseerden dienen zich schriftelijk te wenden tot de
afdeling Personeelszaken van de
N.V. INTERNATIONALE CREDIET- EN
HANDELS-VEREENIGING “ROTTERDAM”
•
Postbus 567- Rotterdam..
1
Maak gebruik van
de rubriek
VACATURES
voor het oproepen van sollicitanten voor leidende
functies. Het aantal reacties, dat deze annondes
ten gevolge hebben, is doorgaans uitermate be-
vredigend; begrijpelijk: omdat er bijna geen
grote instelling is, die dit blad niet regelmatig
ontvangt en waar het niet circuleert!
ESB 14-8-1968
765
AKIJ
–
I
arnhem
In verband met toename van onze aktiviteiten in de
internationale markt van synthetische garens en vezels
zoeken wij een
ervaren economisch onderzoeker
voor de
funktie van
groepsidder in de
afl, marktonde
.
rzo”ek
Het is noodzakelijk onze positie in de markt voortdurend
te analyseren en te waarderen en de mogelijkheden
te onderkennen tot behoud en versteviging van onze plaats
op de wereldmarkt.
De taak van deze groep is:
• het verzamelen en analyseren van marktinformatie
• het meewerken aan het opstellen van beleidsplannen,
waaronder tevens vallen marktprognoses opkorte en
lange termijn.
Hiervoor zoeken wij contact met belangstellenden die aan
de volgende voorwaarden voldoen:
• afgeronde academische vorming
• meerdere, jaren ervaring in marktonderzoek,
economisch onderzoek, planning e.d.
• goede kennis van de moderne talen
• leeftijd tot ca. 35 jaar ‘
Brieven met curriculum vitae en voorzien van recente
pasfoto te richten aan de
Algemene. Kunstzijde Unie N.V.,
afdeling Personele Zaken,
Velperweg 76, Arnhem,
onder vermelding van nr. 79.68
766
~M
–
M
Be B van Bedrijfszekerheid
is belangrijk voor uw bdrîjfsverlichting
t..
cel
Betrouwbare bedrijfsverlichting wil zeg-
gen: geringe storingskansen, lange
levensduur, blijvend goede lichtop-
brengst. Om dit te bereiken moet de
combinatie van lamp, voorschakel-
apparaat en armatuur feilloos functio-
neren en is ieder detail belangrijk. Zo
zijn bij de elektroden de constructie en
de materiaalkeuze in hoge mate be-
palend voor levensduur en blijvend
goede lichtopbrengst van de lamp.
Daarom besteedt Philips de uiterste
zorg aan constructie en materiaalkeuze
van deze elektroden.
U kunt zeker zijn van een bedrijfs-
zekere verlichting met Philips bedrijfs-
verlichting.
PHILIPS ,,TL”-verlichting:
Hoog rendement
–
Blijvend goede
lichtopbrengst
•
Grote bedrijfszeker-
heid
•
Minimale wattverliezen
•
Vol-
komen aanpassing aan elke bedrijfs-
situatie.
Gemaakt voor uw
bedrijf:
Het bijzonder instructieve boekje ,,Prak-
tische wenken voor Bedrijfsverlichting”
wordt u per omgaande toegezonden na
aanvraag bij Philips Nederland n.v., Afd.
Bedrijfsverlichting 41, Eindhoven.
Dit
instructieve boekje
ligt voor u klaar bij:
Philips Nederland n.v.
Afd. l3cdrijfsverlichting, Eindhoven
P H I L I P S
Bedrijf sverlichting
ESB 14-8-1968
767
=
LLJ
LU
cm
1
IJJ
r4J
LJ
UN’
‘1-
Cl)
J
0
–
g.-
–
–
=
uW
o
0
0)
–
o
0W
o
C
=
.
C
)
0
3
c
E
2o
ca
–
0-0)
WE
o
0)
,
_>
0j
_c
•W0
0
c
w
0
E
‘E
N
0
,
0)
0
> c6
N
>
W
0
0) 0)
0-
–
u-
0)
…Q
E-o
0)
0
0.)
<
0
.
o c
c0′
0
c
0)
=
0)
W0.)
0
O0
0
E
-c
u
E
..-
C12
D
:
i5i
LU
c
LO
0)
—
.
0
w
E
a’o
w
0)
)
D
a
E
<.E
CN
0
t
—
w
0
ri
0
0)
=
()
0
0
-0
-.
2
0)
)jj
0)0
C
0)
o
cn
::
0)
w
CN 0
>
0)
°
o
o
–
wE
-o
–
g
>O
c
u.
-e
•
Eg
d
—
TE
=
o g
N
..-
co
g
•ro
0
–
–
0)
0
1
Eg
(
–
‘:
=
0)
0)
Eo
o
c
0)U
E0
cC3.2
0
UO>c
0.0)
– -c
o
w2
–
.
c.
0-,
N.i
c
a
•E
N>
–
0
W
w
E
oE
.
–
cEO
Oc
–
0
..C>
g9)
>2
o)
a
(/
c
-.-G)
G)-
0)
0
,
U0
0C
>0C
.2
‘>-
–
COc
0)C
•
00
>
U
E°
o
–
0)0
0>
0
•o
Wc-
—
W
–
o
-2
•
–
E
Vu
o
.2
o.
E
-°E
2c0E
.D:øi0
8
_
.2
c.
.
u
°-
E
-‘O
W_
;)n
E0w
‘
E
3
:
••!-
C
0
0 .
.
>C
0)W
4) 0
o>
O
–
00
0
c
0
–
WUE
–
o
.
c
.:=
>o5
0)C0
a.-.uo
0)
>
c
C
Ou
-o
E
c°
-c
co
UN
c2
0
>
o-c
•.1U
0W
NEW
_o>
o
EW
OwE:=-
tf0N
-••-.
g-
w
>-0
0).W
0
coc”
=0
..
I3
N
-ZD
oi
0o0
UN cEw0)
–
o.2o
–
o
>cc
0)
0
WO)
-C -D
00)
> 0
ouo
0 0) >
0)0)0)
0 0 >
0)
0
S
S
4)000
0 0.> >
0)
v
0
0
.=
v
0,
0
0,
-x
0)
0
0
>
0)
0)
•
0 0
0)
ca
0)
0)
0)
‘.4
0 0
0I
0) 0)
0
Cp
CD
In
1-
0)
0
9
0) 0)
9
0)
0) 0)
0)
–
0)
•
0)
–
0′
, ,•.•_
– 1fl
00
–
.4
.)
0)
oE
9
• 9
0)
u
0 >
0
1-
>0) 0)
0)
–
u
o
C
0)
Lo
E o-
=0..
:
0)
0.-
–
768