als onderdeel
‘
vân 6n
_twikkelJn.gshqlp
Een zaak die de laatste tijd veel discussiestof oplevert is het beleid van de
– . – Nederlandse regering m.b.t. de bilaterale technische bijstand, een ond&deel
van: de Nederlandse ontwikkelingshulp. Twee medewerkers van ISMOG
(Instituut voor sociaal-economische studie van minder ontwikkelde gebieden,
der Universiteit van Amsterdam) leveren een bijdrage tot de opinie vôrming
op dit terrein door in onderstaand artikel recente uitspaken van Minister
Udink te toetsen aan de Rijksbegroting van achtereen volgende jaren. Zij
komen daarbij tot enige verrassende conclusies.
Dat dit inderdaad het geval is, blijkt uit de Jiicrboven
aangehaâlde uiteenzetting van Minister Udink.
Tn dit artikel willen
wij
de uitspraken van Minister Udink
toetsen aan het beleidsinstrumerit
bij
uitstek, de Rijksbe-
groting, door de twee volgende vragen te beantwoorden.
Vraag 1. Is het beleid van de regering gewijzigd in die zin
dat zij de Nederlandse bilaterale technische hulp minder
belangrijk vindt dan in de afgelopen jaren? Ande,s gezegd:
is er sprake van een buigpunt in het beleid? –
Vraag 2: Is er. van tevoren zoveel beslag gçlegd op de voor
1968 gevoteerde gelden dat er reeds in de eerste maanden
van dit jaar bijna geen geld was voor nieuwe uitzendingen en
beurzen? Anders gezegd: was de pot al op in het begin van
het jaar?
ËEN BUIGPUNT?
We zullen nagaan hoe sinds 1961 het verloop is geweest
van de geraamde bedragen op het begrotingsartikel:
,,Kosten van de Nederlandse Tëchnische Hulpprogram-
ma’s”. De cijfers zijn opgenomen in tabel 1 en het verloop
is grafisch weergegeven in figuur 1 (blz. 717). Hieruit blijkt
dat het bedrag voor 1968 ruwweg f. 8 mln, lager is dan.
dat voor 1967 en f.
5
mln, lager dan dat voor
.
1966. Het
is, evenals in deze beide jaren, aanzienlijk hoger dan in
1965 en daarvôôr, toen de Nederlandse technische hulp
nog op gang moest komen.
De grafiek vertoont tot 1966 het typische beeld van eet
groeicurve terwijl een buigpunt in 1967 de overgang van
snelle naar geleidelijke groei aangeeft. Daarentegen mar-
keert f968 een omslag van groei naar inkiimping. Op het,
eerste gezicht dus 1-0 voor de critici vaii Minister Udink.
Nu zijn dit absolute bedragen, waaruit nog niet blijkt
wat het relatieve belang is van de desbetreffende technische
hulp
in
het totaal van de ontwikkelingshulp. In kolom 3
van tabel 1.zijn de bedragen opgenomen die voor de totale
ontwikkelingshulp op de Rijksbegroting paraisseren. In
,koloni 4 zijn de bedragen voor de bedoelde technische
hulp uitgëdrukt in procenten van die voor de totale hulp;.
in figuur 2 is dit grafisch weergegeven. Het aandeel van de
technische hulp voor 1968 blijkt 13,8% te zijn, d.w.z.
4,2 en
5,2
procenten minder dan resp. in 1967 in 1966, gelijk
aan dat in
1965
en aanzienlijk hoger dan daarvôôr. Uit de
giafiek blijkt dat ook het verloop van dit percéntage ‘tOt
1967 het beeld van-een groeicurve vertoont. In 1967.treedt
een scherpe knik op die in 1968 wordt geaccentueeru. Ook
relatief is er dus in de begroting 1968 een vermindering van
‘de technische hulp voorzien.
Uit .het bedoélde begrotingsartikel voor technische hulp
worden naast de. omstreden DAF-programma’s ook andere
activiteiten gefinancierd. De conclusies voor het gehele
begrotingsartikel zijn dan ook niet zonder meer geldig
voor de DAF-programma’s, zodat we moeten trachten
herover.afzonderlijk een uitpraak te doen. Strikt genomen
‘is dat moeilijk omdat er op de begroting niet afzonderlijk
een, bedrag voor . de DAF-programma’s is aangegeven.
In de toelichting op de begroting worden echter wel de
intenties van de regering aanegeven niet betrekking tot
de verdeling van de voor het gehele artikel uitgetrokken
gelden over de verschillende activiteiten. Daaruit,blijkt
dat ten laste yan het betreffende begrotingsartikel naast
de DAF-programma’s o.m. het projectenprogramma
wordt gefinancierd. Bij dit laatste zijn ook ondergebracht
de zgn. drempelprojecten. Deze betreffen financiële steun
voor investeringen van het Nederlandse bedrijfsleven in
ontwikkelingslanden. Aangezien het daarbij niet om
technische maar om financiële
bijstand
gaat, menen wij
dat de daarvoor bestemde gelden niet bij de technische
hulp moeten worden gerekend. In de tabellen en grafieken
zijn dienovereenkomstig gecorrigeerde cijfërs en curves
met de aanduiding ,,eigenlijke technische hulp” gegeven.
Door deze correctie veranderen de conclusies niet. Het
enige verschil is dat (in figuur 2)1968 pas de grote knik
vertoont, zodat duidelijker blijkt dat speciaal het beleid
ten aanzien van de ,,eigenlijke technische hulp” met
ingang van dit jaar werd omgebogen.
Wat de DAF-programma’s betreft, wij hebben de af-
zonderlijke.gegevens hierover ontleend aan de zgn. Uitge-
wrkte en Toelichtende Staat ‘en ze in de tabellen en gra-
fieken weergegeven. Daaruit blijkt dat voor de DAF-
programma’s als afzonderlijk deel van de technische hulp
de
ontwikkeling
in dezelfde richting is gegaan als voor de
gezamenlijke programma’s: een lichte daling in de absolute
bedragen en een nogal sterke daling in het procentuele
aandeel van de totale hulp.
Onze conclusie is dan ook: Er is een buigpunt in het
beleid met betrekking tot de technische hulp.. De omslag
van groei naar inkrimping komt tot uiting in een verminde-
ring, zowel absoluut als relatief, van de technische hulp in
het ,algemeen en van de DAF-programma’s in het bijzonder.
in de rçeds vermelde uiteenzetting van Minister Udink
(voetnoot 1) sprak hij over ,,het Nederlandse bilaterale
programma van technische bijstand”. Hij stelde dat dit in.
1964 nog slechts 10% van de totale hulpbegroting uit-
maakte, en dat het percentage zich in de jaren 1965 t/m
1968 ,,voortdurend op een niveau van omstreeks 20% van
de totale hulpbegroting heeft bewogen”. Naar zijn zeggen
was het ca. 19% in 1965 en ca. 22% in 1968. Voor de
ESB 31-7-1968
.
715
tussenliggende jaren gaf hij de percentages niet, maar. het.,
is moeilijk te ontkennen dat hij een lichte regelmatige
stijging suggereert. Dit zou in tegenspraak zijn met onze
conclusies. Daarom zullen wij ook deze uitspraak aan de
feiten toetsen.
Kijken we naar het door de Minister verstrekte over
–
zicht van de Nederlandse ontwikkelingshulp onder het
hoofd ,,Bilaterale programma’s”, dan zijn er behalve de
door ons beschouwde Nederlandse Technische Hulp-
programma’s maar twee andere posten die tot het door de
Minister genoemde ,,Nederlandse bilaterale programma
voor technische bijstand” kunnen worden gerekend:
,,Medefinancieringsprogramma” en ,,Instituten en Cur-
sussen”.
De begrote bedragen voor deze drie posten zijn vermeld
in tabel 2. In kolom 6 is hun totaal uitgedrukt in procenten
van het begrote bedrag voor de totale ontwikkelingshulp.
Het beeld verschilt van dat geschilderd door Minister
Udink. De 10% voor 1964 en de 21% voor 1968 kloppen
wel; de 19% voor
1965
is iets te hoog, maar belangrijker is
dat de percentages voor de twee tussenliggende jaren niet
rond de 20 maar rond de 25 lagen, dat 1967 voor het eerst
een merkbare daling vertoont en 1968 zelfs een vrij sterke
daling. Het absolute bedrag is in 1968 voor het eerst prak-
tisch gelijk aan dat in het voorgaande jaar, hetgeen eveneens
de overgang illusfreert van de gröei naar de stagnatie in de
technische bijstand. Onze conclusie blijft dus ongewijzigd.
Hoe men’het ook wendt of keert, alles wijst op een buig-
punt in het beleid
2
Zij
die hun ongerustheid over de ombuiging van het beleid
in de
afgelopen
maanden hebben kenbaar gemaakt, hebben
dit pas gedaan toen
zij
de consequenties ervan zelf voelden
of bemerkten. Vanuit hun gezichtspunt hebben ze wel
terecht, maar niet op tijd, de noodklok geluid.
IS DE POT OP?
Het feit dat er reeds vroeg in 1968 geen gelden meer beschik-
baar waren voor nieuwe uitzendingen en beurzen zou
moeten betekenen dat het gehele bedrag bestemd voor de
DAF-programma’s van 1968 toen al een bestemming had
gevonden.
Blijkens tabel 1 is er voor de DAF-programma’s in 1968
een iets lager bedrag uitgetrokken dan in 1967
(f.24,5
mln.
tegenover f. 25,4 mln.). Indien dit bedrag geheel besteed
is, dan wel gecommitteerd voor
uitgaven in
1968,
kan dit
verklaard worden door:
een hoog niveau van de DAF-programma’s in 1966
en 1967, die leidentot uitgaven welke op de begroting
van 1968
3
drukken in verband met het meerjarig karakter
van uitzendingen en beurzen.
een groot aantal nieuwe verplichtingen voor DAF-
programma’s die reeds véér 1968 waren aangegaan en
waarvan de uitgaven ten laste van de begroting van
1968 komen.
–
Het volgend staatje, ontleend aan de bovengenoemde uit-
eenzetting van Minister Udink voor zijn stafmedewerkers,
wijst op een aanzienlijke stijging in de DAF-programma’s
gedurende 1966 en 1967. Dit impliceert een hoog niveau van
uitgaven op lopende verplichtingen voor 1968. We kunnen
er eveneens een indicatie in zien van een snel opgevoerd
wervingsniveau, zodat het sub b geopperde (hoge uitgaven
op nieuwe verplichtingen) ons ook waarschijnlijk voor-
komt.
Hieruit zou moeten worden geconcludeerd dat het voor
Anialle uitgez’onne,z en bursalen –
Deskundigen
Assistent-
Fellowships deskundigen
Ultimo 1965
71
1
303
Ultimo 1966
127
1
lii
348
Ultimo 1967
155 150
499
de DAF-proramma’s 1968 uitgetrokken bedrag reeds
vôôr 1januari van dit jaar grotendeels was gecommitteerd,
zodat voor nieuwe uitzendingen en beurzen maar weinig
middelen konden overblijven. In dit licht wekt het bevreem-
ding dat er voor de DAF-programma’s in 1968 niet méér
is uitgetrokken dan in 1967; integendeel, er was zelfs een
lichte daling.
De DAF-programma’s stammen echter reeds uit 1957
en van dat jaar af is op het begrotingsartikel waarvan deze
programma’s deel uitmaken elk jaar opnieuw Artikel 24
van de Comptabiliteitswet (CW Art. 24) toepasbaar ver-
klaard. Dit betekent dat de overschotten op het betreffende
begrotingsartikel in aanmerking kunnen komen voor
besteding na afsluiting van het begrotingsjaar, mits de
betreffende Minister zijn collega van Financiën hierom
heeft verzocht.
Op de DAF-programia’s is in de periode 1957 tot en
met 1960 f.
5,1
mln, uitgegeven, terwijl hiervoor f. 6,3
mln, was uitgetrokken; een overschot dus van f. 1,2 mln.
Het verdere verloop is in tabel 3 weergegeven.
Het tekort in 1962 is gedekt door het zgn. Ruygers-
programma, een uit 1956 stammend programma voor
bilaterale hulp, terwijl het tekort in 1963 waarshijnlijk
door overschotten uit andere onderdelen van het artikel
Kosten van de Nederlandse Technische Hulpprogramma’s
werd gedekt (in de eerste jaren van het Projectenprogram-
ma zijn hierop nauwelijks uitgaven gedaan).
In 1965 was echter een overschot ontstaan (ni. van
f. 6,6 mln.) dat voor 1968 beschikbaar was, mits toepassing
van CW Art. 24 is aangevraagd en het overschot niet voor
andere doeleinden is gebruikt. Het is mogelijk dat dit
bedrag van f. 6,6 mln. reeds een bestemming heeft gekregen
voor uitgaven in 1968, doordat de DAF-programma’s
een zeer hoge vlucht hebben genomen. Dit zou betekenen
dat in het begin van dit jaar in totaal reeds f. 31,1 mln.
was uitgegeven of vastgelegd voor uitgaven in 1968, ten
behoeve van assistent-deskundigen, deskundigen en beurzen.
Nogmaals, dit is niet onmogelijk maar het komt ons toch
ook niet erg waarschijnlijk voor. Wanneer het inderdaad
zo is kan het niet anders of men had dit hoge uitgaven-
niveau voor 1968 al tijdig in 1967 kûnnen beiekenen. In
dat geval was het op zijn plaats geweest om de betrokkenen,
die zich in de eerste maanden van dit jaar gedupeerd
voelden, te waarschuwen door er reeds in de toelichting
op de begroting op te wijzen dat de nieuwe uitzendingen
en beurzen in 1968 geringer in aantal zouden zijn dan
daarvoor.
2
Mocht men de indruk krijgen dat in de jaren
1966
en
1967
de Nederlandse Technische Hulpprogramma’s een buitensporig hoge vlucht hebben genomen dan zij er op gewezen dat: a. deze programma’s eigenlijk pas in
1963
op gang begonnen te komen
en b. Nederland internationaal gezien zelfs in
1966
relatief weinig
aan technische hulp besteedde. Zo bedroegen de werkelijke uit-
gaven van de EEG-landen tezamen voor bilaterale technische
hulp, volgens OESO-gegevens, ruim
35%
van de totale publieke
hulp, terwijl dit voor Nederland, berekend naar dezelfde ge-
gevens, slechts
16
% was (voor
1967
beschikken wij nog niet
over de OESO-gegevens).
Indien deze uitgaven eerst na
1968
worden verwacht, dienen
ze voor dit jaar binnenslijns te worden begroot.
716
TABEL 1.
‘
TABEL 2.’
Begrote uitgaven voor
ontwikkelingshulp
Begrote uitgaven
Nederlandse bilaterale programma voot
technische bijstand
1
1
2
3
4
5
6
7
1
2
3
4
5
16
j
.
‘5’.-.
-.’
+.
.
,,s
–
E”
°
.
nE
.
.E
..cE
02
l&,
,.
,’
.E,
,
,
o2
.Q•
•
°”
oc
ou
•-
ko
->
r’l>
‘o
I’o
1961
l,7
1,7
241,0
0,7
0,7
1,7
0,7
1961
…………..
1,7 2,1
3,8
241,0
1,6
1962
2,0 2,0
300,3
0,7 0,7 2,0 0,7 2,3 4,3
300,3
‘
1,4
1963
5,5
3,0
233,2
2,6
1,3
5,5
2,6
1963
…………
5,5
.
8,2 2,8 8,3
233,2
3,6
1964
18,2
7,1
224,7
8,1
3,4
18,2
8,1
1964
…………
3,7
21,9 224,7 9,8
1965
41,3
20,8
300,1
13,8
6,9
36,1
12,0
–
41,3
5,7
5,0 52,0
300,1
17,4
1966
77,9 23,6
410,2
19,0
5,8
57,9
14,1
1962
………….2,0
..
77,9
14,3
15,0 107,2
410,2
26,1
1967
80,6 25,4
450,0
18,0
5,6
64,6
14,4
1965
………….
..
80,6
16,5
15,0
112,1
450,0
24,9
1968
72,7 24,5
525,0
13,8
4,7
57,7
11,0
1966
………….
1967
………….
1968
………….
72,7
21,0
19,5
112,5
525,0 21,5
Bron:
Begrotingsstukjen.
Bron:
Begrotingsstukken.
TABEL 3. ‘TABEL 4.
DAF-programma’s. Begrote en uitgegeven bedragen en saldi
Nederlandse
Technische
Hulpprogramma’s.
Begrote
en
(in f.
mln.)
.
,
uitgegeven bedragen en saldi
(in f. mln.)
Jaar
Begroot
Uitgegeven
Saldo
Cutief
Jaar
Begroot
Uitgegeven
Saldo
Cumilatief
1,7
2,4 0,7
+
0,5
19611.
…………….
1,7
2,4
–
0,7
+
0,5
1963
2,0 3,0
2,9 4,3
-0,9
-1,3
-0,4 -1,7
1962
.
……………
1963
2,0 2,9
1
–
0,9
–
0,4
1961
………………
1962
……………..
7,1
7,0
+
0,1
-1,6
1964
……………
…………….
15,5
18,2
..
5,1
j
10,1
+
0,4
+
8,1
0
+
8,1
……………..
1964
……………..
1966
…………….
20,8
23,6
12,6
23,6 a
+
8,2
0 +
6,6
+
6.6
1966
……………
41,3 77,9
..
19,1
‘
40,2 a
+
22,2
+ +
30,3
1965
…………….
1967
……………
25,4
25,4 b
0
+
6,6
1965
…………….
1967
……………
80,6
..
62,8 b
+
17,8
+
85,8
1968
……………
.
24,5
.
+
68,0
if
1968
……………
.72,7
..
a Ver’moedeljk beloop.
.
.
b Vermoedelijke uitkomsten.
‘
1.
Bronne,,:
Begrotingsstukken.
Nota Centraal Planbureau:
Varïonie,z voor de Oniwikke!ingshulp door de Overl,eid.
Figuur 1.
De kosten van Nederlandse lechnische Hulppro-
gramma’s.
Figuur 2.
De kosten van Nederlandse Technische Hulppro-
gramma’s in -procenten van de totale Nederlandse ontwik-
kelingshulp.
f.rrik
70
Ned. Tecn.
.
ed. ïech.
O. –
llulpprogr.
Huppro9r.
J
A
Eenl9ke.
so
ied-tr’thulp
40
20
lAF-progr –
10 –
61
62 63 64 6
66 6
68 kaererjuren
0
61 63 64 6s 66
ESB 31-7-1968
–
717
Wij wezeh er reeds op dat het tekort op de DAF-pro-
gramma’s in 1963 waarschijnlijk kon worden betaald uit
gelden bestemd voor andere onderdelen van het artikel
Kosten van de Nederlandse Technische Hulpprogramma’s.
Aangezien alleen het artikel ‘
als
geheel
door de Wetgever
wordt vastgesteld en niet de
afzonderlijke
onderdelen,
zoals deze o.a. op de Uitgewerkte en Toelichtende Staat
paraisseren, staat het de regering immers vrij om bedragen
binnen deze staat te verschuiven.
Indien op deze wijze geen aanvullende financiering voor
de DAF-programma’s 1968 beschikbaar was, zou dit
impliceren dat in begin 1968 reeds vaststond dat het gehele
bedrag van het desbetreffende begrotingsartikel ad
f.
72,7
mln, in 1968 zou worden uitgegeven. Natuurlijk is dit niet
uitgesloten, maar in het licht van de telkenjare ontstane,
merendeels forse, overschotten sinds 1963 (zie tabel 4)
komt dit ons
onwaarschijnlijk
voor.,
We kunnen nu nog een stap verder gaan. Zou tegen onze
verwa’chting in het bedrag voor het hele artikel Kosten van
de Nederlandse Technische Hulpprogramma’s, voor 1968
al op zijn, dan bestaat altijd nog de mogelijkheid om over-
schotten uit vorige jaren te gebruiken. In de periode 1957
t/m 1960 is op dit artikel, dat ten uitsluitend DAF-
programma’s omvatte, in totaal f. 6,3 mln: begroot en
f. 5,1 mln, uitgegeven zodat per saldo f. 1,2 mln, overbleef.
Het verdere verloop is vermeld in tabel
4.
Aangezien zoals
hierboven reeds aangegeven elk jaar opnieuw CW Art. 24
van toepassing is verklaard blijft er, zelfs als we aân-
nemen dat alle voor 1968 begrote bedragen in 1968 zullen
worden besteed, een ruimte over van f. 85,8 mln. Tellen
we dit op bij het begrote bedrag van f. 72,7 mln., dan is d
,,pot” voor mogelijke bestedingen in 1968 in totaal f. 158,5
mln. Omdat voor 1968 f. 18 mln. binnensljns is begroot is
het bovendien nog mogelijk dit jaar tot een bedrag van
f. 18 mln, aan verplichtingen voor volgende jaren aan te
gaan
1
.
Het komt ons hoogst onwaarschijnlijk voor dat deze
pot al op is. Dit zou immers wijzen op een ongekend hoge
prioriteit voor de desbetreffende technische hulppro-
gramma’s. Daaruit, d.w.z, uit het feit dat de pot op zou zijn,
zou men dan moeten concluderen dat het beleid is omge-
• ‘Resumerend kunnen we stelleh dat, tenzij tiepsing ian
CW Art. 24 niet is aangevraagd, er alleen dan voor de DAF-
programma’s geen gelden, meer beschikbaar zijn indien
aan de volgende vier voorwaarden is voldaan:
De besteding van alle voor de DAF-programia’s
• in 1968 uitgetrokken gelden vindt in 1968 plaats. Dit is
waarschijnlijk.
De ruimte uit de DAF-programma’s v66r 1968 wordt
in 1968 geheel gebruikt. Dit is niet onmogelijk.
–
De besteding in 1968 van alle voor 1968 uitgetrokken
gelden voor kosten van de Nederlandse Technische
Hulpprogramma’s vindt in 1968 plaats. Dit is onwaar
–
schijnlijk.
–
De ruimte uit het Nederlandse Technische Hulp-
programma véér 1968 wordt in 1968 geheel gebruikt.
Dit is hoogst onwaarschijnlijk.
Daar slechts aan de eerste van deze vier voorwaarden
waarschijnlijk is voldaan, méeten er vooi 1968 additionele
gelden beschikbaar zijn voor de DAF-programma’s, ook
al zijn de aanvankelijk voor de DAF-programma’s 1968
uitgetrokken gelden reeds besteed. Het is, gezien het
bijzondere verledeii van het Nederlandse Technische
Hulpprogramma, niet juist te stellen dat de begroting van
1968, laat staan een onderdeel van een begrotingsartikel,
de grens bepaalt van de uitgaven in 1968. In de eerste
plaats kunnen tekorten op de DAF-programma’s 1968 ook
worden aangezuiverd uit overschotten op het gehele
Nederlandse Technische Hulpprogramma en in de tweede
plaats zijn er aanwijsbare saldi gekweekt in het verleden.
Onze conclusie luidt dan ook, dat, hoewel het niet ‘uitge-
sloten is dat de bedragn die in 1968 voor de DAF-program-
ma’s zjjn uitgetrokken reeds zijn besteed, er geen sprake kan
zijn van een gebrek aan
financiële
middelen voor deze
programma’s.
De gehele pot kan niet op zijn; stelt men niettemin
geen, aanwezige, additionele fondsen beschikbaar, dan ver-
sterkt dit onze eerste conclusie inzake een ombuiging in
het beleid. Aldus menen wij, tenzij wij ons sterk vergissen,
een juist antwoord te hebben gegeven op de beide door ons
ppgeworpen vragen:
,Er is een buigpunt in het beleid, en de
pot ii niet op!
bögèn, maar wel in een geheel andere richting 1an hier-
boven gesuggereerd.
.
Bij het, afsluiten van dit artikel komt ons een persbericht
6
Er heeft dus in het verleden zoiets als een ,,reserve” be-
onder ogen waarin ‘melding wordt gemaakt van een
staan die zeer waarschijnlijk ook thans nog niet verdwenen
wijziging van de Begroting van Buitenlandse Zaken;
is. Wij wezen er reeds op dat tekorten op de DAF-pro-
hierbij wordt om. aan de Eerste Kamer voorgesteld een
gramma’s in 1963 zijn aangezuiverd uit overschotten op
,bedrag van f. 10,7 mln.,
dat oorspronkelijk voor technische
andere onderdelen van het begrotingsartikel. Voorts is in
hulpprogramma’s
was
uitgetrokken,
te bestemmen voor
de toelichting op het Nederlandse Hulpprogramma 1968,
financiële
hulp ‘aan ‘Indonesië, Het komt ons voor dat deze
dat tezamen met de Begroting voor 1968 openbaar is ge-
door Minister Udink voorgestelde wijziging de conclusies
maakt, door Minister Udink gememoreerd dat ,,van de
van ons betoog önderstreept. Het voorstel tot wijziging
f. 31 mln, welke mde periode 1965-1967 voor de drempel-
is, door de Eerste Kamer zonder hoofdelijke stemri’iing
projecten werd gereserveej’d slechts f. 12,5 mlii: is gecom-
aangenomen.
mitteerd; er hebben nog geen uitgaven plaatsgevonden”.
Uit de toelichtingen op de begrotingen van deze periode
.,
R. K.
Teszler
kan een reserve’ worden afgeleid vo’br drempelprojete’n
.
.,
.
Y. B.
de Wit,
vn f. 41,2 mln, (1965 f.
‘5,2
mln.;’1966 f. 20 mln.; 1967
f. 16 mln.). Blijkbaar heeft reeds v65r september 1967 een
overschrijving van ruim f. 10 mln. plaatsgevonden.
‘De
‘
•
•
Vgl. het Rapport van de Commissie tot Herzwomg van de
regering had toen dus kennelijk gelden over, wist hoe deze
Comptabiliteitswet (zgn. Rapport Commissie Sinions), Den Haag
overschotten kunnen worden gebruikt voor andere doel-
1960, blz. 85.
einden, maar schijnt er weinig voor te voelen deze compta-
5
In de praktijk is dit bedrag volgens de begrotingstoelichting
bele techniek ook ten behoeve van de DAF-programma’s
alleen
bestçmd yoor
het
projectenprogramma.
Begrotings
,
toe te passen. Overigens iS voor 1968 opnieuwf.
15
‘mln.
technisch
s er tegen een ruimere interpretatie geen enkel be-
‘zwah
44jneenjIa1ide1sb1ad, 10 juli
1968,,
..,
•..- -_
718
‘•
Europees vervoerbeleid
eindélijk op’weg
Tijdens de vergadering te Brussel op 13 en 14 december
1967 kwam de Raad van EEG-verkeersministers overeen
om vééi’ 1 jt.ili 1968 een aantal op elkaar afgestemde maat-
regelen te treffen met het doel bepaalde belemmeringen op
te heffen, die op het gebied van het vervoer de werking
van de gemeenschappelijke markt in de weg zouden kunnen
staan. De Raad had daarbij het denkbeeld overgenomen
van de Italiaanse delegatie, neergelegd in een Memorandum
van 21 september 1967 om, teneinde de onderhandelingen
weer op gang te brengen, allereerst bij het tot stand brengen
van de Europese vervoerpolitiek het accent te leggen op
het goederenvervoer over de weg.
– De maatregelen betroffen: harmonisatie van de arbeids-
voorwaarden in het wegvervoer; toepassing van de mede-
dingingsregels op het vervoer; regeling op het gebied van
steunmaatregelen in de vervoersector; afschaffing van de
dubbele heffing van motorrijtuigenbelasting in het kader
van het internationaal vervoer en vrijdom van rechten
bij invoer van de zich, in de reservoirs van bedrijfsauto-
mobielen bevindende brandstof; vorming van een corn-
munautair contingent en invoering van een stelsel van
margetarieven voor het goederenvervoer over de weg
tussen de lidstaten. Voorts zou de Raad op basis van voor-
stellen van de Commissie de eerste maatregelen tot in-
voering van een tariefregeling voor het gebruik van de
infrastructuur en tot verwezenlijking van een snelle sanering
van de economis’che en financiële situatie van de Spoor-
wegen bestuderen.
Vanwege de moeilijke onderhandelingen kwam de
Raad terug op eerder door de Commissie gèdane voor-
stellen. Zo we?d de vrij in te voeren hoeveelheid brandstof
van 200 liter teruggebracht tot 50 liter, terwijl het gelijk-
tijdig tot stand brengen van een communautair contingent
en de aanpassing van de bilaterale contingenten ontkoppeld
wed ‘en de commissie opgedragen werd véér 1 januari
1971 voorstellen over deze aanpassing te doen.
Mede als gevolg van de totstandkoining van de douane-
unie per 1juli 1968 dreigde de Europese vervoerpolitiek
geleidelijk een achtergebleven gebied te worden.
Zulks had
tot gevolg dat verschillende staten weer naar een nationale
vervoerpolitek gingen neigen. Wij behoeven hier maar het
vervoerspian van Minister Leber te noemen. Beide aspecten
hebben zonder twijfel de betrokken verkeersministers
aangezet tijdens de
bijeenkomst
van 18 juli jI. te Brussel
tot zaken t6 komen. Dat deze bespreking eerst op 18 juli
plaatsvond, werd veroorzaakt door intern-politieke om-
standigheden in verschillende partnerlanden. Hoewel deze
bijeenkomst dus betrekking had op het goederenvervoer
over de weg was, zij zonder meer ook van groot’belang
voor de Westeuropese havenpolitiek. Vooral van Duitse
zijde werd,de laatste maanden regelmatig het argument
van de concurrentievervalsing tussen de Westduitse en
Noordzeehavens naar voren gebracht, mede verôorzaakt
door de hun inziens ongelijke fiscale lasten aan het weg-
vervoer in beide landen opgelegd.
In dit verband zij gewezen op de bekende bilaterale
regeling van de 1.950 vergunningen voor Nederlandse ver-
voerders over de weg, welk aantal bevroren is tot eind 1970′
en het door Duitsland terugbrengen van de hoeveelheid
vrij in te voeren motorbrandstof van 100 tot 50 liter,
waardoor ook met -name het Nederlandse wegvervoer
getroffen werd.
BESLUITEN VAN DE RAAD
1.
De mededingingsregels.
Nadat op 13 maart 1962 de
bekende Verordening 17, die een verdere uitwerking gaf
aan de artikelen 85 en 86 van het Verdrag, in werking trad
werd tussen de lidstaten overeengekomen dat deze ver-
ordening niet op het vervoer van toepassing zou zijn. In
Verordening 141 werd zulks bepaald, alsmede dat de Com-
missie een voorstel voor het vervoer zou uitwerken. Dit
voorstel werd door haar reeds in juni 1964 bij de Raad
ingediend. Nadat door de Commissie in maart 1968 hier
nog wijzigingen in waren aangebracht, werd hierover
– ha nog een aantal correcties – overeenstemming bereikt.
De thans aanvaarde verordening treedt met terugwerkende
kracht vanaf 1 juli jI. in werking. Met name verbiedt zij
op afspraken gebaseerde handelingen welke betreffen:
het rechtstreeks of zijdelings bepalen van vrachtprijzen en
vervoervoorwaarden, het beperken of controleren van het
vervoersaanbod, de afzetmarkten, de technische ont-
wikkeling of de investeringen, het verdelen van de vervoer-
markten, het toepas&en van ongelijke voorwaarden bij
gelijkwaardige prestaties, alsmede het afhankelijk stellen
van het sluitenvan overeenkomsten van de aanvaarding
an bijkomende prestaties did geen verband houde’n met
de vervoersprestatie. Ook het misbruik maken van, een
machtspositie’ op de gemeenschappelijke markt of op’ een
wezenlijk deel daarvan is verboden. Deze verordening is
ESB 31-7-1968
719
soepeler dan de verordening no. 17 in die zin dat er
geen
meldingsplicht
in is opgenomen. –
Het verbod is niet van toepassing op a. afspraken die
uitsluitend de toepassing van technische verbeteringen of
technische samenwerking ten doel of ten gevolge hebben,
b. afspraken binnen groepen van kleine of middelgrote
ondernemingen, voor vervoer over de weg en over de
binnenwateren, indien de totale ladingscapaciteit van de
groep niet groter
in.
dan 10.000 ton voor het vervoer over
de weg en 500.000 ton voor het vervoer over de binnen-
wateren. Wel wordt hier controle op misbruik uitgeoefend.
Voorts kan het verbod met terugwerkende kracht worden
ingetrokken voor afspraken die bijdragen tot verbetering
van de kwaliteit van de vervoersdienst en tot bevordering
van een grotere continuïteit en stabiliteit in de bevrediging
van de vervoersbehoeften, tot verhoging van de produk-
tiviteit der ondernemingen en tot bevordering van de
technische of economische vooruitgang.
Tenslotte is een regeling getroffen m.b.t. de zgn. crisis-
kartels. Het resultaat van de vele besprekingen over deze
kwestie is voor het vervoer dus niet ongunstig uitgevallen.
De sociale harmonisatie.
Reeds meerdere malen was
hierover in de Raad gesproken. Overeenstemming is nu
bereikt over de rij- en rusttijden, de samenstelling van de
bemanning (minimum leeftijd, vakbekwaamheid, aantal
leden), de controlé en de sancties. In een volgende fase zal
vnl. nog gesproken moeten worden over de diensttijd, de
arbeidsduur, de feestdagen, vakantie met behoud van loon
en de overurenregeling.
De ingangsdatum van de sociale harmonisatie is eerst
gesteld op 1 oktober 1969, omdat men wil proberen in
wijder Europees verband (A.E.T.R.) tot dezelfde afspraken
te komen als in de EEG. De Raad bepaalde dat hem binnen
zes maanden verslag zal worden uitgebracht over de stand
van deze onderhandelingen.
De regeling gaat eerst in voor het internationaal vervoer,
eenjaar later wordt zij ook van kracht voor het nationale
wegvervoer. De lidstaten mogen echter regelingen blijven
treffen welke gunstiger zijn voor de werknemers, resp.
stringenter op het gebied van de verkeersveiligheid.
Het communailtair contingent.
Door de Ministerraad
is aanvaard dat ingaande 1januari 1969 voor een periode
van drie jaar een communautair contingent van 1.200 ver-
gunningen voor het wegvervoer wordt ingesteld. Deze ver-
gunningen geven recht op vervoer binnen de gehele EEG
en kunnen dus boven de bilaterale contingenten gebruikt
worden. Nederland ontvangt er hiervan 240 stuks, Duits-
land 286, Frankrijk 286, Italië 194, België 161 en Luxem-
burg 33. De commissie zal de Raad tijdig voorstellen
voorleggen voor de periode nâ 1971. De verdere ontwikke-
ling van het communautair contingent hangt uiteraard
ten nauwste samen met de voorstellen, welke de commissie
véér 1 januari 1971 zal doen betreffende de aanpassing
van de bilaterale contingenten. Er zalvoor gewaakt moeten
worden dat niet via beperking van de vergunningen voor
het zware wegverkeer, van bovenaf, zoals thans in Duits-
land en in Engeland aan de orde is, het vervoer over de
weg ingeperkt gaat worden ten behoeve van het vervoer
via andere vervoertechnieken. .Eerst zal immers – op
concurrentiebasis – bewezen moeten worden dat deze
vervoertechnieken inderdaad voor de verladers, gezien
met name de korte afstanden binnen Europa, voordeliger
zijn dan de huidige wijze van vervoer.
De steunmaatregelen op het gebied van het vervoer,
vallend onder art. 77 van het EEG-verdrag.
Art. 77 van het
Verdrag bepaalt dat alléén in overeenstemming met dit
verdrag de steunmaatregelen zijn, die beantwoorden aan
de coördifiatiebehoeften van het vervoer of die overeen-
komen met de vergoeding van bepaalde, met het begrip
,,openbare dienst” verbonden, verplichte dienstverrich-
tingen. De besproken ontwerp-verordening kende over-
heidssteun toe voor onderzoek en ontwikkeling van nieuwe
vervoertechnieken. Van Duitse zijde wenste men hier aan
toe te voegen dat ook steun geoorloofd zou zijn in de vorm
van initiële investeringen voor nieuwe vervoertechnieken.
Een wens mede gebaseerd op de recente overeenstemming
tussen de CDU en de SPD over de Duitse verkeerspolitiek,
waarbij een bedrag van 250 mln. Duitse marken uit de
schatkist mede voor dit doel aangewend zou kunnèn
worden. Terecht heeft men van Nederlandse zijde hier
zwaar tegen geageerd, omdat dan het hek van de dam is.
De Commissie zal nu een bredere studie maken over de
steuiimaatregelen en zich daarbij mede baseren op de
artt. 92 t/m 94 van het verdrag, betreffende de Steunmaat-
regelen van de Staten. Voor eind oktober 1968 zal zij
dienaangaande voorstellen moeten doen.
De invoering van eèn stelsel van margetarieven.
Het
betrof hier een voor Nederland belangrijke kwestie in het
bijzonder wat de bijzondere overeenkomsten (contracten)
betrof. De Ministerraad is het erover eens geworden
begin 1969 een stelsel voor een verplichte marge-tarifiëring
in te voeren. Hieronder wordt verstaan een stelsel van door
de bevoegde overheden gepubliceerde en geldig verklaarde
tarieven, waarvan de bepalingen gelden voor de vaststelling
van de vrachtprijzen en vervoervoorwaarden, onder
voorbehoud van bepaalde uitzonderingen en afwijkingen.
De grootte der marges wordt vastgesteld op 23 % van de
maximum grens van het tarief. Ieder tarief wordt vastge-
steld aan de hand van een basisprijs, die zelf weer wordt
vastgesteld op grond van een aantal criteria. De tarieven
worden in onderling overleg door de rechtstreeks betrokken
lidstaten vastgesteld of gewijzigd. De Commissie kan als
raadgevend lichaam aan de tariefonderhandelingen deel-
nemen. Teneinde de Commissie bij te staan in de uitvoering
van de verordening en van de voorschriften die voor de
toepassing ervan zullen worden uitgevaardigd, wordt bij
de commissie een gespecialiseerd comité ingesteld, bestaan-
de uit vertegenwoordigers van de lidstaten en voorgezeten
door een vertegenwoordiger van de Commissie. Het
comité stelt alle zes maanden een verslag op over de ont-
wikkeling van de markt.
Bij de onderhandelingen over de margebreedte was
Nederland uitgegaan van een percentage van 30, de overige
EEG-landen van een percentage van 20. Nederland was
op dit punt bereid tot concessies mits een soepele regeling
voor de zgn. contracten zou ontstaan. Door de Minister-
raad is nu besloten dat
buiten de marge
contracten kunnen
worden afgesloten mits ze de kosten van de vervoerder
dekken en betrekking hebben op tenminste 500 ton goederen
per kwartaal. Voorts heeft Nederland tenslotte akkoord
moeten gaan met de eis dat de contracten alsmede de
naam van de vervoerder gepubliceerd dienen te worden.
In geval de vervoermarkt voor bepaalde produkten
over bepaalde trajecten verstoord is, kan het sluiten van
elke bijzondere overeenkomst voor bepaalde tijd worden
onderworpen aan voorafgaande goedkeuring van de
bevoegde autoriteiten van de rechtstreeks belanghebbende
720
lidstaten. De verordening zal tot en met 31 december 1971
gelden en kan nog met één jaar verlengd worden.
In Nederland is thans voor het nationale vervoer alleen
een tarief met een maximum grens
vastgesteld. Binnen de
Beneiux geldt een tarief met een marge van
15%
naar
beneden en naar boven, terwijl in het internationale vervoer
het zgn. N1WO-tarief geldt dat een minimum grens kent
niet erop een marge van 75%.
In het verleden zijn reeds vele bilaterale tariefonder-
handelingen gevoerd, o.m. door Nederland met Duitsland
(DNS-tarief) alsmede met Frânkrijk, die echter niet tot
concrete resultaten hebben geleid. Het akkoord van Brussel
zal een stimulans zijn om – eindelijk – op dit terrein
tot afspraken te komen.
Toelating met vrjjdom van recht van brandstof. Op
1 februari 1969 gaat een verordening in die de minimum
hoeveelheid van vrij in te voeren brandstof in de reservoirs
van bedrijfsautomobielen stelt op 50 liter. Naarmate de
nationale belastingen op de dieselolie elkaar meer gaan
naderen, zal deze minimum hoeveelheid verhoogd kunnen
worden totdat tenslotte elke limiteringkan vervallen.
Bij iedere belangrijke onderlinge aanpassing van de
belastingen op dieselolie zal de Raad met eenparigheid
van stemmen op voorstel van de Commissie de hoeveelheid
brandstof vaststellen, waarvoor de lidstaten boven de
zojuist genoemde hoeveelheid vrijdom van recht verlenen.
De dubbele
heffing
van wegvoertuigenbelasting.
Een
verordening hierover, gebaseerd op het zgn. territoriali-
teitsbeginsel, zal v66r 15 ôktober 1968 worden aangenomen.
Dit beginsel, waarvan met name Frankrijk en ook Italië
voorstanders waren, houdt in dat de weggebruiker belasting
-betaalt over het in een irider land afgelegde traject, welke
bélasting hij dan in mindering zal moeten kunnen brengen
op de door hem in zijn eigen land betaalde belasting.
Van dit beginsel kan worden afgeweken wanneer twee of
meer lidstaten zulks overeenkomen (nationaliteitsbeginsel).
De bestaande bilaterale regelingen tussen Nederland en
Duitsland en binnen de Benelux zullen dan ook onge-
wijzigd blijven. Het nationaliteitsprincipe betekent dat
men in eigen land volledig belasting betaalt doch in een
ander land wederkerig van belasting is vrijgesteld.
In de verordening is bepaald dat het de lidstaten niet is
toegestaan om, uitsluitend ten bate van de op hun grond-
gebied geregistreerde wegvoertuigen, enige andere vrij-
stelling van belastingen en andere heffingen op wegvoer-
tuigen te verlenen dan de in de verordening bedoelde door
zich te baseren op het verblijf van deze voertuigen op het
grondgebied van de overige lidstaten. Zulks houdt in dat
de zgn. rest itut ieregel i ng, van toepassing in de Benelux,
waarbij aan vrachtauto’s voor ritten in het buitenland een
teruggaaf van de zgn. dieselverhoging werd toegestaan op
basis van het aantal in het buitenland gereden kilometers
met een aftrek van 200 km, vervalt. De reden voor de
invoering van deze restitutie was dat terwijl het vervoer
per dieseivrachtauto in Nederland aan vrij zware vaste
belastingen is ondérworpen men bij vervoer in het buiten-
land nogmaals onderworpen wordt aan in de dieselolie-
prijzen begrepen hoge accijnzen.
In dit verband zij ook nog gewezen op het zojuist,
overeenkomstig de beslissing van de Ministerraad van
13 en 14 december 1967, door de Commissie bij de Raad
ingediende voorstel voor een eerste richtlijn betreffende
de aanpassing van de nationale belastingstelsels voor
bedrjfsautomobielen. Als eerstemaatregel tot harmonisatie
Samsom ook!
Niet alleen uitgeverij Kluwer heeft, zoals wij op 1 7juli
schreven, heel snel ingehaakt op de in mei jl. ver-
schenen wetsontwerpen m.b.t. de jaarrekening van
ondernemingen en de herziening van het enquêterecht.
Ook bjj Samsom kunnen ze er wel een houtje van, naar
ons nu blijkt. Daar verscheen, nog geen maand na het
indienen van de wetsontwerpen, de losbiadige uitgave
Wet op de jaarrekening van onder-
n e m i n g e n, met de volledige tekst van wets-
ontwerpen en Memorie van Toelichting, alsmede een
commentaar van Prof Mr. P. Sanders (f 15,25).
Voortaan sneller de redactie op uw nieuwe uitgaven
attenderen, H.H. uitgevers.
dR
wordt voorgesteld de invoering van een heffing voor het
gebruik van de wegen op basis van de marginale kosten.
Het voornaamste element hiervan vormen de marginale
onderhouds- en vernieuwingskosten, overeenkomend met
de door een extra voertuig veroorzaakte slijtage van de
rijbaan. In het voorstel wordt het toegestane totale gewicht
van een voertuig als heffingsgrondslag gekozen. Ook hier
wordt op de regeringen druk uitgeoefend spoedig tot over-
eenstemming te komen, gezien enerzijds de Duitse plannen
vôér 1970 een belasting op het gebruik van de weg in te
voeren (compromis CDU-SPD) en anderzijds de opge-
schorte Franse assenbelasting.
Op het punt van de belastingen voor het wegverkeer
zullen – mede gezien de vervoerpolitiek m.b.t. de ver-
schillende takken van vervoer en hun infrastructuurkosten
– de komende jaren nog veel veranderingen gaan optreden.
Geconstateerd mag wel worden dat deze veranderingen aan
de concurrentiepositie van het Nederlandse beroepsgoede-
renvervoer ôver de weg en daarmede indirect aan de
concurrentiepositie van onze havens niet ten goede zullen
komen. Het vervallen van de restitutie van de dieseltoeslag
zal zonder meer kostprjsverhogend werken, het recente
terugbrengen van de Vrij in te voeren hoeveelheid brandstof
door Duitsland van 100 tot 50 liter komt het Nederlandse
beroepsgoederenvervoer ook reeds op een lastenverzwaring
van ca. f.
5
mln, per jaar te staan. Hierbij dient men dan
nog de extra kosten te voegen, welke voor de bedrijven
zijn ontstaan als gevolg van de vele
moeilijkheden
veroor-
zaakt door de bekende vergunningenkwestie.
M.b.t. de overeenkomst te Brussel merkte voor wat
betreft de dubbele belasting de
Frankfurter Allgemeine
Zeitung
op dat deze en andere maatregelen de Duitse
Noordzeehavens helpen, die er bezorgd over zijn dat de
in de concurrentie bekwame Nederlanders het verkeer
steeds meer naar Rotterdam toetrekken.
CONCLUSIE
Gesteld kan wordeii dat het wenselijk was dat eindelijk
voortgang is gemaakt met de Europese vervoerpo1itiek
doch dat binnen het kader van de harmonisatie de positie
van Nederland als vervoerland bij uitstek er niet sterker
op wordt. Ook de nieuwe technische ontwikkelingen in het
vervoer werken er aan mee dat onze inkomsten uit het
vervoer (ca. 7% van het nationaal inkomen) relatief zullen
gaan teruglopen.
Dr. J. D. de Haan m.b.a.
ESB 31-7-1968
721
John Lincoln
en de
–
‘doorgeorganiseerde samenleving
b
e Engelse ‘auteuf John A. Lincoln heeft een boek ge-
chreven- dat de titel draagt
The restrictive Society ‘.
Dit
boek bevat een verslag van eén door hem verricht twee-
jarig onderzoek. naar ,,restrictieve
praktijken”
in het
Verenigd Koninkrijk. De auteur heeft daarbij een dank-
baar gebruik gemaakt van de hulp van zeven ,,assessoren”,
een Soort commissie om te helpen denken, en het Jnstitute
of Ecbnomic Affairs voor enkele specifieke onderzoe-
kin’geTi en voor technische assistentie
2
”’ik Wil’ trachten kort het probleem te schetsen waarom
liet inh’et boek gaat eii aan’ de hand hiervan te laten zien
vaar ‘de bijdrage’ van Lincoln betekenis heeft en waarin
zij; naar mijn mening, tekortschiet. De in het onderwerp
‘geïntresseerde
–
lezer heëft dan een indruk en kan zich, na
het bôek zelf gelezen te hebben, een zelfstandig oordeel
vôrmen.
‘The restrictive society’ is de maatschappelijke orde van
het. Verenigd .Koninkrijk. Lincoin heeft kritiek op die
orde, omdat zij niet in staat lijkt vorm en inhoud te geven
aan processen’ die gewenste uitkomsten doen ontstaan.
Deze ‘gewenste uitkomsten -zijn geen bizarre bedenksels
van’ de auteur, maar in sterke mate doeleinden die door de
meerderheid der Britten wel zuilen worden onderschreven.
Het ‘gaat met name om economische groei, een betere
inkomensverdeling, herstel van het aanzien van Groot-
rittannië in de wereld, het weer opgeld’ doen van de oude
zegwijze: zo safe als de Bank van Engeland, e.d. . Daartoe
moet er, meent Lincoin, een en ander- worden vèranderd
inTde maaschappelijke structuur van dat land. Wat er
‘veranderd’moët worden en hoe, is volgens hem duidelijk.
Er is déngrte boosdoener,-restrictieve praktijken genaamd.
,,Restrictiönism stands fôur-square between ourselves and
‘the-agents ‘of’recovery efficiency, growth and a sound
economy” (blz. 59). Verderop: ,The impörtanLdynarnic
factor, however is th
–
e absence of restrictive practices and
of a restrictive outlook” (blz. 225). Elders: ,,One cannot
pursue- growth;- efficiency, competition, expan&on and
affiuence and at the sëme time ignore restrictionism. In the
prdsent eèonomic struggie, either the nation’or restrictio-
nism must be the casualty” (blz. 73). De diagnose-welke dè
heer Linoln stelt vân z6iets ingewikkeids als een samen-
leving in een Westeuropees land is
verdacht eenvoudig:
de markten doen het niet goed. De aanbevolen therapie
is even simpel: …..recognize your restrictie practice,
then identify it, and then demolish it”. Doe alle markt-
reshicties verdwijnen en wij hebben opnieuw (?) le meilleur
des mondes possibles. Nu rijzen-drie vragen:
.1. ‘Wat wordt bedoeld met .;,restrictionism en waaom
. deugt’ het niet?;u
–
–
-‘2. Waar.doèt’dit -verschijnselzich voor en in hoeverre?
3. Wat doe’j&er dan aan-?
EENZIJDIGE INFORMAflE
Ik begin:mt de tweede
–
vraag. Dat doe ik, omdat het boek
interessante
informatie geeft die steunt op een
grote
feitelijke kennis
van de auteur, op talloze onderzoekingen
en rapporten van overheidscommissies – daarin grossiert
het Verenigd Koninkrijk – en ook van particuliere orga-
nisaties en van enkelingen, waarvan er sommige expresselijk
voor dit onderzoek zijn verricht. Voorbeelden van de
laatste zijn onderzoekingen nopens restrictieve praktijken
in de bouwnijverheid en de vrije beroepen (blz. 13).
Daar de bronnen regelmatig worden vermeld, vindt
iemand die hiervan meer wil weten een massa aanknopings-
punten. Het informatieve deel van het boek omvat in
hoofdzaak de hoofdstukken IV t/m VI. Het derde hoofd-
stuk vormt een soort gids over de aard en de mate van
wat de auteur als restrictieve praktijken ziet met een op-
somming van de voornaamste categorieën. Het tweede
hoofdstuk omvat de visie van de auteur op de genese van
deze praktijken. Hoofdstuk VII geeft een overzicht van
maatregelen van de overheid en van anderen t.o.v. derge-
lijke
praktijken,
hoofdstuk 1 geeft een algemene inleiding
en het slothoofdstuk VIII bevat conclusies en aanbe-
velingen.
De informatie welke de auteur geeft is echter
eenzijdig.
Hoewel hij zegt het gehele terrein te zullen bestrjken van
overheid, vrije beroepen, ondernemingen en arbeids-
markt, valt het accent in sterke mate op de arbeidsmarkt.
‘Daarvan geeft hij de meest saillante informatie. Mede-
dingingsregelingen worden wel genoemd maar in de regel
zeer oppervlakkig. Hoewel diverse bedrijfstakken aan de
orde worden gesteld, krijgt de lezer geen inzicht in de aard
en de mate van het bestaan van ondernemersafspraken,
kartels of hoe men ze wil noemen. Ik geef enkele voor
–
beelden: Lincoln voert de bouwnijverheid ten tonele
(blz. 93-99). In twee pagina’s wordt een summier aantal
feitelijke gegevens verschaft over de concentratie in
enkele sub-bedrijfstakken alsmede iets over exclusief
verkeer in de distributie van bouwmaterialen. Opzet-
contracten bijv. worden niet genoemd. Daarna volgen vier
pagina’s over vakbonden en een halve over architecten en
vrije-beroepsbeoefenaars. Het verhaal over de haven van
Liverpool gaat geheel over arbeidssituaties (blz.116-121).
De hoofdstukken V en VI gaan eveneens geheel over
arbeidsmarktsituaties. Vraagstukken als verticale prijs-
binding, exclusief verkeer, collectiève boycots e.d. worden
aan de hand van rapporten en in het kader van de Engelse
mededingingswetten aan de orde gesteld, maar uiterst
summier en zonder dat er iets nieuws te lezen valt. Het ver-
schijnsel der verticale prjsbinding buy, wordt in ruim
twee pagina’s afgedaan met veel verwijzingen (blz. 202-
204).
Het monopolievraagstuk wordt met een natte vinger
1
J. A. Lincoin:
The restrictive society, a report on restrictive
practices.
Allen & Unwin, Londen 1967, 262 blz., 30 sh.
2
Zie blz. 13/14
–
en het voorwoord van Lord Shawcross.
Vgl. blz. 46, 4e alinea, en de conclusie bovenaan blz. 47
722
723
. –
afgedaan. Er staat jets over in hoofdstuk III. Monopolie•
wordt afgemeten aan .een concentratiegraad, in casu het
percentage van het aantal werknemers bij de drie grootste
ondernemingen in de bedrijfstak. Monopolie én grote
onderneming worden derhalve vereenielvigd. De cijfers die
worden vermeld, zijn van vooi de
.
00rlog! Over de na-
oorlogse situatie wordt gezegd: ,,There is no authoritative
evidence to suggest any decrease in monopoly growth.
The present economic emphasis induced bythe balance
of payment crisis on productivity… and increased
exports due to .greater efficiency and reliability, would
all seem to imply that monopolies and dangerous mono-
polistic concentrations would now be more than ever
suspect”. Als enige verklaring voor deze stelling wordt
meegedeeld dat, behoudèns in de kapitaalintensieve
bedrijfstakken, er geen duidelijk bewijs is,,.. . that size
is related to efficiency” (blz. 69-70). Wat zijn kapitaal-
intensieve bedrijfstakken? Bij welke mate van kapitaal-
intensiteit speelt die relatie nog wel? Wat een monopolie
is staat de auteur niet steeds helder voor ogen. Hij schrijft:
,,Examples of monopolies are numer6us. The village shop
is a local monopoly when there is no rival shop in the
neighbourhood. Whengreyhound racing suddenly became
popular, the breeders were able to demand pounds where
before they would have been glad of shillings” (blz.45). Zo
wordt alles monopolie.
Vele situaties die de auteur beschrijft geven te denken.
Ik doe een willekeurige greep. Zo vermeldt hij dat het voor-
komt, dat zetters op stukloon in een zetterij eerst dan met
werken beginnen, wanneer elke zetter van een zekere
minimum hoeveelheid zetwerk is voorzien (blz. 106). In de
haven van Liverpool werd in de oorlog voor het lossen van
koelschepen gewerkt met halve ploegen maar tegen betaling
als werkte de gehele ploeg. Ondanks scheepsverliezen en de
daaruit voortvloeiende noodzaak van snel werken, ver-
spreidde deze institutie zich over alle schepen. Zij zou
vandaag nog gelden (blz. 117-119). Andere voorbeelden
zijn zgn.
‘demarcation disputes’.
Hierbij gaat het om de
vraag aan wat voor arbeiders een bepaald werk is voor-
behouden. Stakingen ontstonden
bijv.
toen het isoleren
van kabels bij de bouw van een onderzeeër werd opge-
dragen aan metaalarbeiders (blz.
157),
ketelmakers het
buigen van platen voor kranen ontzegden aan smeden
(blz
158),
antwoord werd gezocht op de vraag wie kapotte
gloeilampen in autobussen mochten vervangen (blz.
158).
Het aantal van dergelijke gevallen lijkt legio te zijn: ,,In
1964, there were so many disputCs that not even Vickers
could give afigure” (blz..162). Andere gevallen: elektriciens
die alleen werk in huizen willen verrichten waarbij zij op
ladders moeten klimmen, als die ladders van een bepaalde
soort zijn, omdat zij slechts verzekerd zijn bij het gebruik
van dit soort materieel (blz. 163). Druk van vakbondsleden
op leden die te Aug werken (blz. 165). Voorschriften waarbij
een werk door vele specialisten moet worden verricht, terwijl
één of twee het gemakkelijk af kunnen (blz.
153/5
en 107).
Opvallend is ook de grote mate van geheimzirinigheid die
vele piaktijken omgeeft (vgl. blz. 168 e.v.).
Als ik Linccln
goed begrijp, is zijn kritiek in hoofdzaak gericht op dit soort
afspraken. Hjj is regen ‘vele vakbondspraktijken die in het-
Verenigd Koninkrijk opgeld doen. De rest is
erbij
gesleept.
TAUTOLOGJEËN EN LEGE WOORDEN
Nu de eerste vraag:
Wat zijn ‘restrictivepractices’?
Wat is de
maatstaf? De lezer zoekt vergeefs naar een’ a’ntwoord.
Slechts taut.ologieën zijn zijn deel. Hoofdstuk 1 n’hint uit
ESB 31-7-1968
door een collectie lege woorden. Een grote definitie staat
te lezen op blz. 20. Ik geef het eerste deel ervan: ,,A res-
trictive practice is any human activity, or inactivity,
resulting in inefficient and uneconomic use for productive
purposes of… all… ingredients of input.. . “. Wat is
,,uneconomic use”? Wat is de mâatstaf? Het wordt nog
moeilijker want dit ,,beginsel” kan uitzondering lijden
wanneer ‘erkende’ standaards van ,,. .. health and security,
and of the quality of the endproducts.. .” in het geding
zijn. Iets verder een samenvatting: ,,Every restrictive
practice means getting soiiething mre for doing some-
thing less than one could be competitively expected to
do
…..
(blz. 21). Wat verwachten wij in geval van con-
currentie? Dat wat er plaatsvindt als er geen ‘restrictive
practices’ zijn? –
Het antwoord op de derde vraag geraakt noodzakelijker-
wijs in het slop. De auteur is geporteerd voor de maat-
staven van de Common Law:
,,…
for these describe what
the common man, the natural man, used to cali actions
which were a denial of common sense, common decency and
the Commori Law. These terms express the normal values
of men
…..
(blz. 21). Dit is pure kletspraat (zie ook blz.
251 voor een grote collectie lege woorden)
4
.
De grote
lacune
van het boek is dat
elke analyse ont-
breekt.
De auteur somt instituties op die të denken geven,
stellig, maar om dan een beroep te doen op de vrije markt
(blz. 25) of op wat de gewone man in strijd achtte (sic) met
het gezonde verstand, gaat over de schreef. Naar mijn
mening had de auteur eersf eens duidelijk moeten maken
waarom die instituties, die dan wellicht niet deugen, er zijn.
Iemand mag ze ongewenst vinden maar daarmede zijn ze
nog niet dwaas. Daarna had hij duidelijk moeten maken
welke instituties het aanzijn zouden kunnen geven aan
bijv. marktprocessen die leiden tot meer gewenste uit-
komsten, bijv. t.a.v. de allocatie van arbeid, en met behoud
Wie argumenten behoeft tegen-het ten tonele voeren van
de gewone man in dit verband leze: J. Huizinga:
In de schaduwen
van morgen,
9e druk, Haarlem 1963, blz. 46/47.
(I.M.)
van een acceptabele mate van zekerheid voor de werknemers
in kwestie. Zo vertelt de auteur dat in de zgn. ,,skilled
occupations” de vakbonden uitkeringen verstrekten in
geval van werkloosheid (blz. 53). Dat kan zware financiële
gevolgen voor een Organisatie hebben. Wat ligt dan meer
voor de hand, dan dat dergelijkeorganisaties zullen trachten
te voorkomen dat anderen de leden van debond uit werk-
zaamheden zullen proberen te dringen welke die leden nor-
maliter verrichten? Het ligt echter ook voor de hand, dat
structuurveranderingen in de samenleving bij een dergelijke
institutionalisering moeilijkheden kunnen geven. In dit
geval zou deze vorm van rverzekering wellicht moeten
worden aangepast. De vraag -is hoe en in welke mate.
Iets dergelijks is te betogen in het geval van onze elektri-
ciens met hun laddertjes. Met een beroep op de vrije markt
en nostalgie naar de 19e eeuw, toen Engeland
,,…
freed
the trade of the world and kept the peace of the world”
(blz. 46) en de Britse vloot de Monroe-leer garandeerde
(blz. 47) komen de Britten in 1968 niet ver meer.
Maar
analytische economie is niet Lincoins sterkste punt
en de
zeven assessoren hebben deze lacune blijkbaar niet kunnen
vullen.
De lezer kan in hoofdstuk 1 en II ,,rifle practice” opdoen.
Ik geef enkele citaten: ,,The two bedevilling factors of
industrial relations
…
– unemployment and exploitation
– are things of the past” (blz. 35). ,,Inflation is easily
recognized. When you find you require more money to
purchase goods than you required to purchase the same
amount of goods a few weeks or a few months earlier,
ou have infiation;. . .” (blz. 36). ,,Restrictionism reduces
output, which in turn means that periodically you either
reduce your exports or reduce your home consumption
by throwing more people Out of work – thereby reducing
their consumption capacity and, in any event, curtailing
supply, thus feeding the infiationist serpent you are trying
to kill. Governments, of course, get infiation by yielding
to the persistent habit of spending more than the taxpayer
can afford” (blz. 36). Dit laatste is een typisch voorbeeld
van een ongeoorloofde generalisering. Ik geef nog twee
andere fraaie staaltjes van slecht denken. ,,We cannot
diminish our own or another’s integrity or happiness or
security or property withut diriinishing the sum total of
all these” (blz. 18). ,,In short, a study of restrictive practices
is not a study of sociology, economics or industry, but a
study of people in the human environment reacting to
human problems” (blz. 18).
TWEE CONCLUSIES
1. Het boek is onder de maat. Het geeft feiten, voor-
namelijk over arbeidsmarkten en uitvoerig literatuur-
verwijzingen; dat is een verdienste. Een analytische
grondslag ontbreekt echter totaal. Waar economische
processen ter zake doen, schrijft de ai.teur bij tijd en
wijle grote onzin. Op de omslag staat prikkeldraad af-
gebeeld; dat betekent voorzichtig aanpakken.
Kengetallen voor woonbeschaving
In het Statistisch Jaarboek van de Verenigde Naties
(laatste jaargang, New- York 1967)
treffen
we een
aantal kengetallen aan, die een indicatie van het
wooncomfort in de verschillende landen geven. De
belangrijkste daarvan zijn hieronder in een viertal
tabellen weergegeven. Terwille van de vergelijkbaar-
heid hebben we ons daarbjj tot de stedelijke woningen
beperkt. Voorzover gegevens, mits van niet oudere
datum dan van 10 jaar geleden (de.Nederlandse gegevens
zijn van 1956, vandaar dat ze niet in de tabellen zjjn
verwerkt) daarover beschikbaar waren, zijn ze voor
alle industriële (en
halfindustriële)
Europese OECD-
landen opgenomen. Teneinde een beeld van de r a n g-
orde naar woonbeschaving te ver-
krijgen zijn de landen in elke tabel volgens het gehan-
teerde criterium gerangschikt.
Gemiddeld aantal
Percentage woningen
personen per kamer
met stro,iiend water
1. Denemarken 1960
…..
0,7
1. Oostenrijk 1961
……
100.0
2. Verenigd
Koninkrijk
Noorwegen 1960
…..
99,6
1961
…………..
0,7
Luxemburg 1960
…..
99,4
3. Zweden 1960
……..
0,8
4. Zweden 1960
…….
98,4
4. Noorwegen 1960
……
0,8
5.
Ierland
1961
……..
97,2
5. Luxemburg 1960
……
0,8
6. Frankrijk 1962
……
91,5
6.
Ierland 1961
……….
0,9
7.
Spanje 1960
………
70,3
7.
Spanje 1960
………
0,9
Portugal 1960
……..
1,0
Frankrijk 1962
…….
1,0
Percentage woningen Percentage woningen
met bod
–
niet walercioset
1. Zwitserland 1960
81,8
1.
Ierland 1961
……..
96,0
2. Verenigd
Koninkrijk
Denemarken 1960
95,9
1961
………….
79,1
Verenigd
Koninkrijk
–
3. Zweden 1960
…….
73,7
1961
………….
95,8
4. West-Duitsland 1960
61,8
4. West-Duitsland 1960
93,9
5
Noorwegen 1960
…..
61,0
5. Luxemburg 1960
…..
91,5
6.
Ierland 1961
……..
59,8
6. Zweden 1960
…….
90,7
7. Denemarken 1960
56,1
Noorwegen 1960
…..
85,7
Portugal 1960
…….
53,1 8.
Portugal 1960
…….
84,2
9. Luxemburg 1960
…..
51,2
9. Frankrijk 1962
……
49,5
10. Frankrijk 1962
……
37,3
–
II.
Spanje 1960
……..
23,4
R. Iwema
2. De auteur zal hoogstwaarschijnlijk gelijk hebben met
zijn stelling dat vele instituties, onder andere op arbeids-
markten, een rem vormen voor de groei van de produktie.
Wijzigingen lijken noodzakelijk. De vraag is welke ver-
nieuwingen nodig zijn en hoe vakbonden daarin mee te
krijgen zijn. Daartoe is nodig eenstemmigheid over wat
de doeleinden zijn en inzicht in processen, o.a. ook in
economische processen. Hoe dat moet, is bepaald niet
eenvoudig. Maar één ding weten wij wel, geen vakbond
die mee wil werken aan zo iets als de vrije markt. En
dat is maar gelukkig ook. Die Vrije markt oude stijl is
een ongeschikte institutie voor onze doeleinden in onze
produktiestructuren. Lincoins beroep op de vrije markt
en de Common Law is tevergeefs.
J. R. Zuidema
I
=
O
D
V
A
r I Z I Cwt,
724
Geld en kapitaalmarkt
GELDMARKT
Nadat in de tweede week van juli de bankbiljettencirculatie
– als gevolg van de begonnen bouwvakvakanties –
nauwelijks was teruggelopen, hebben de jaarlijkse op-
ruimingsverkopen in de detailhandel in de daaropvolgende
week voor een daling van de bankpapieromloop met f. 217
mln, gezorgd. En daar ook de Staat nogal wat betalingen
had te verrichten, konden de banken de opgenomen
voorschotten grotendeels – ni met f. 208 mln. – aflossen.
Zelfs steeg hun gezamenlijk tegoed bij de centrale bank met
f. 49 mln., ondanks afname van een flink bedrag aan schat-
kistpapier bij de Agent. Deze had op 18juli de afgifte van 6-
en 12-maands promessen gestaakt, het disconto van
5-
maands-promessen met 1/16% verhoogd tot 44% en de
rente op 3-en 5-jaarsbiljetten metl/8 % tot resp.
5.
% en
54%,
verhogingen die men kan zien als aanpassingen aan de
geldmarktrente. De promessenomloop steeg met f. 8,5 mln.
en die van biljetten per saldo met f. 71 mln., ondanks af-
lossing van f. 15 mln. (waarschijnlijk in verband met trans-
acties met het IMF), zodat in totaal ca. f.
95
mln, moet zijn
geplaatst. De grootste belangstelling van de markt zal
daarbij zijn uitgegaan naar de 5-jaarsbiljetten. Ook in de
vierde week heeft een behoorlijke afname van schatkist-
papier plaatsgevonden.
Voor de Schatkist betekende een en ander een welkome
aanvulling want hoewel de Staat ook nog ca. f. 120 mln.
i’an accijnzen en enige tientallen miljoenen aan andere
belastingen ontving, liep het tegoed van de Schatkist bij
dé Nederlandsche Bank op de weekstaat per 22 juli met
f. 36 mln, terug.
De grotere ruimte op de geldmarkt weerspiegelde zich
in de rente voor daggeldleningen. Na de verlaging op 19
juli van 4% tot
44%,
heeft de commissie voor de cail-
rente op 22 en 23 juli verdere verlagingen tot resp. 4 en
3 % doorgevoerd. Wel volgde op 26 juli weer een lichte
verhoging tot 34%, doch deze zal meer zijn ingegeven
door de naderende ultimo die met enige rentestijging ge-
paard zal gaan, dan door een belangrijke verkrapping,
waarvan geen tekenen bespeurbaar waren. In het algemeen
wordt met een redelijk ruime markt voor de komende tijd
gerekend.
KAPITAALMARKT
Op de obligatiemarkt is de belangstelling – afgemeten
aan de dmzetten — bepaald aan de matige kant te noemen.
Het gemiddelde rentepeil voor langlopende staatsleningen
blijkt ook in juli nog iets te zijn gestegen – van 6,51 %
op 27 juni tot 6,59% vier weken later – hoewel dat voor
langlopende leningen van de Bank voor Nederlandsche
Gemeenten eind vorige week iets onder het hoogtepunt
kwam. De uitgifte van de derde Rentespaarbrieflening 1968
van laatstgenoemde instelling vormt, gezien het afwijkende
karakter van deze beleggingsvorm, voor de markt nauwe-
ljks een test, doch veeleer een defensieve manoeuvre van
de B.N.G. om de financiering gaande te houden in af-
wachting van een wat duidelijker marktsituatie.
Het verschil in rentetype van de Nederlandse markt met
de Euro-obligatiemarkt blijft overigens groot, ook alis op
laatstgenoemde markt de gemiddelde rente voor lang-
lopende leningen thans gezakt tot ca. 7,50% (na zich bijna
een maand op een peil van ca. 7,65% te hebben bewogen).
Op de emissiemarkt voor Euroleningen zijn de emissies
van gewone obligaties – behoudens enkele in DM luidende
leningen en leningen met korte looptijd – schaars ge-
worden. Voor convertibles gaat echter de emissie-activiteit
nog steeds voort. Het gemiddelde rendement bedraagt voor
dit soort leningen thans ca. 4,60%.
Van de grote Philips-Euroconvertible zijn de dag na
sluiting van de
inschrijving
de voorwaarden bekend ge-
maakt:
4
*% en een conversieprijs van f.
165.
Ook hier
was de overtekening zeer groot, al zou de eerste notering –
iets onder pan – dit wellicht niet aanstonds doen ver-
moeden. De koersdaling voor aandelen Philips in de dagen
volgend op de inschrijving, waardoor de conversiepremie
toenam, was hier echter debet aan.
KOERSSTAAT
lndexcijfers aandelen
29 dec.
H. & L..
19 juli
26 juli
(1953
100)
1967
1968
1968
1968
Algemeen . … ……………374
426-359
425
413
Internationale concerns
…….
514
624-495
617
597
Industrie
………………..
357
381 —341
381
373
Scheepvaart
……………..
109
113— 102
103
103
Banken en verzekering
……..
185
205 – 179
205
202
Handel enz . ……………..
168
175— 160
173
171
Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.
Aandelenkoersen a)
Kon. Petroleum
………….
f. 155.60
f. 178,45 1′. 173
Philipa
…………………
f. 127,40
1′. 143,70
f. 139,85
Unilever, cert. ……….. …. f. 108,40
1′. 138,10 f. 133,45
Zout-Organon
……………
f. 160
f. 183
t’. 177,50
Hoogovens, n.r.c. ………… t’. 125,40
t’. 117,20 t’. 115
A.K.0
………………….
t’. 66
t’. 88,80
t’. 87,35
AMRO-Bank
……………
t’. 47,20
t’. 49,60 t’. 51
Nat. Nederlanden
…………
619
702
6995
K.L.M
………………….
t’. 276
t’. 199
t’. 194
Robeco
…………………
t’. 228,40
f. 247
t’. 242,95
New York
Dow Jones Induatriala
……..
905
914
888
Rentestand
Langlopende staatsobligaties b)
6,27
6,58
6,59
Aandelen: internationalen b) ..
4,0
3,7c)
lokalen b)
………
4,2
4,lc)
Disconto driemaands schatkist-
p
apier
………………..
45
45
4
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
L,rs. R.
L.
LJOISSeVaIfl
28 juni.
(I.M.)
onroerend goed
• beheer
• beoordeling van bouwplannen
• controleop uitvoering
‘J<
• advies bij koop en bouw
MAATSCHAPPIJ VOOR
KAPITAALSGOEDEREN N.V.
Keizersgracht 634 -Amsterdarn-C. Telefoon 020-23 7133
ESB 31-7-1968
725
Recente publikaties
Dr. J.
A. A. Verlinden: De Mammoet-
wet, nieuwe fase in de ontwikkeling
van ons onderwijs. Kluwer, Noorduijn,
Stam-Kemperman/Deventer, Gori n-
chem, Culemborg, 1968, 232 blz.,
f. 8,50.
De schrijver, oud-raadadviseur bij
o
en W, geeft eerst een stukje voor-
geschiedenis en zet de grondgedachten
van de nieuwe wet uiteen. Daarna
volgt een meer gedetailleerde behande-
ling van een aantal onderdelen uit het
voorzieningencomplex van de Mam-
moetwet, waaruit herhaaldelijk blijkt
hoe de gedachten die aan de wet ten
grondslag liggen zijn gerealiseerd. De
overgang van het oude naar het nieuwe
bestel komt eveneens aan de orde. De
auteur zegt ook het een en ander over
de wijzigingen, waaraan de wet zijns
inziens na korte tijd reeds toe zal zijn,
dit tegen de achtergrond van ont-
wikkelingen op onderwijsgebied in
andere landen. Een hoofdstuk over
bestuurlijke aspecten besluit dit boekje.
J.
L.
Sampredo: Het krachtenveld der
wereldeconomie. (Decisive forces in
world economics. Vert. door M.
Nijhoif-van Alphen). Wereldakademie
No. 17. W. de Haan/J. M. Meulen-
hoff, Hilversum z.j.,
256
blz., f. 11,50.
De auteur meent dat de huidige eco-
nomische toestand in de wereld kan
worden verklaard door de combinatie
van drie krachten: bevolkingsexpiosie,
technische ontwikkeling en sociale
evolutie, waarbij de eerste in feite
een afgeleide is van de twee andere. De
systemen die als resultante van deze
krachten ontstaan worden vervolgens
bestudeerd. Tenslotte wordt in af-
zonderlijke hoofdstukken bezien in
welke richting de ontwikkeling van
resp. het kapitalisme, het socialisme
en de ontwikkelingslanden zal gaan.
Het bedrijf en de werkende gehuwde
vrouw. Verslag van een onderzoek
uitgevoerd door het Gemeenschappelijk
Instituut voor Toegepaste Psychologie,
Afdeling Research. Commissie
op-
voering Produktiviteit van de Sociaal-
Economische Raad, mei 1968,
95
blz.,
f. 12,50.
Het onderzoek dat aan deze publika-
tie ten grondslag ligt, werd verricht in
opdracht van het Ministerie van Eco-
nomische Zaken op advies van de Com-
missie Opvoering Produktiviteit van de
SER.
In achttien bedrijven, industriële
en dienstverlenende, werd nagegaan
hoe het beleid was ten aanzien van de
gehuwde vrouwen op het punt van
werktijdénregeling en speciale facili-
teiten. Tevens werd de mening van het
bedrjfskader gepeild omtrent de ge-
huwde vrouw in het bedrijf, terwijl
gepoogd werd om exacte gegevens
omtrent ziekteverzuim, overig ver-
zuim, arbeidsprestatie en verloop te
achterhalen, zowel van de gehuwde
als van de ongehuwde vrouwen. Dit
werd gedaan om eventuele vooroor
–
delen op het spoor te komen.
De andere pool bij dit onderzoek
werd gevormd door de – in deze
bedrijven werkzame – gehuwde vrouw,
terwijl tevens haar echtgenoot in het
onderzoek werd betrokken. Nagegaan
werd hoe de vrouw de combinatie van
haar taken buitenshuis en in het huis-
houden ervaarde en welke problemen
zich hierbij voordeden.
Als controlegroep werd de categorie
vrouwen onderzocht, die als gehuwde
vrouw in deze bedrijven gewerkt
hadden, doch hiermee zijn opgehouden:
wat waren haar motieven, hoe stonden
zij tegenover het werken buitenshuis
en wat was de reden dat zij er mee
opgehouden zijn. Ook van deze cate-
gorie is de echtgenoot naar zijn mening
en instelling gevraagd.
Eigenlijk alles
op het gebied van
genummerd
controle-drukwerk
aan rollen
1
ROELANTS
SCHIEDAM)
afd. waarde-drukwerk
Abonneert
II
op
DE ECONOIIIST
Tweemaandelijks tijdschrift onder redactie van
Prof. B. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
Prof. F. J. de Jong,
Prof. Th. C. M. J. van de Klundert,
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. E. W. Rutten,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. J. Zijlstra.
*
Erevoorzitter: Prof. G. M. Verrijn Stuart.
*
Abonnernentsprijs f. 36; voor studenten f. 18.
*
Abonnementen worden aângenomen door de boek-
handel en door de uitgevers
DE ERVEN F. BOHN – HAARLEM
726