ECONOM ISCHmSTATISTISCHE
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
15 mei 1968
53e jrg.
No. 2644
Verschijnt wekelijks
COMMISSIE VAN REDACTIE:
L. H. Klaassen; H. W. Lambers;
P. J. Montagne; J. Tinbergèn; A. de Wit.
REDACTEUR-SECRETARIS:
Fundamenteel fout
A. de Wit.
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
P. A. de Ruiter.
Wanneer een man, zozeer ,,nourri dans le sérail” als Prof. Dr. H. J. Frietema
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
(buitengewoon hoogleraar in de landbouweconomie
,
an de N.E.H., oud-
F.
Collin;
J.
E.
Mertens
de
Wilmars;
directeur van de Nationale Coöperatieve Raad en voormalig Kroonlid
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick
van de SER), het melk- en zuivelbeleid in de EEG min of meer een fiasco
durft te noemen, kan het niet anders of dat beleid moet toch wel fundamen-
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
teel fout zijn. Na in een eerder artikel
(ESB
van 28 februari ji.) het ,,con-
BELGIË:
serverende” karakter van de melk- en zuivelpolitiek te hebben aangetoond,
J. Geluck.
stelt hij in deze aflevering van
ESB
in zo mogelijk nog directere termen die
politiek opnieuw in gebreke. In zijn slotalinea’s gewaagt hij zelfs van een
,,requisitoir”, al is hij zich op die plaats ook &iideljk bewust van de af-
–
schuwelijke problematiek waarvoor de Europese CommiSsie
–
met name
de heer Mansholt
–
zich geplaatst ziet.
Dit geluid is natuurlijk geenszins nieuw. Reeds jaren staat dit onderdeel
Fundamenteel fout
……………..461
van de Europese politiek aan een felle kritiek bloot. De vooral in de afge-
Prof. Dr. if. J. Fi-jetema:
lopen periode snel gestegen produktie van de Europese landbouw heeft de
Nog eens het melk- en zuivelbeleid:
discussie nu in een stadium gebracht, waarin onomwonden wordt gecon-
–
een ingebrekestelling
.
……………462
stateerd dat ,,de leidende gedachte van de Europese landbouwpolitiek..
in de praktijk heeft gefaald”
(NRC)
en dat, om wat verder van huis te ci-
Prof. Dr. P. J. A. ter Hoepe,,:
teren, ,,the European Economic Community’s agricultural policy is argu:
IBetwijfelbare
berichten
betreftende
bouwwerkloosheid
……………..466
ably misconceived in principle, and ill-applied in practice”
(The Econoinist).
Men komt in de verleiding de in de laatste tijd zo vaak gehanteerde en veel-
N o t
i
t ie:
.
besproken term
,,fundamentele onevenwichtigheid”
van het financieel-
Bouwperspectief
……………….467
economische naar het agrarische terrein te transpianteren.
Een politiek veroordelen is één; een alternatief bieden is twee. Dat laatste
Mr. C. J. Al:
is het moeilijkst; Frietema ontkent het niet. Allicht; tenslotte gaat het om
Naar een sectorieel beleid? (11)…….469
het broodje van een paar miljoen Europeanen. Welke politicus staat te
Me de d e ii n g e
…………….
472
trappelen van ongeduld om de taak op zich te nemen dat broodje door-
midden te snijden? Nee, de Europese ministers van landbouw zijn niet te
Drs. M. P. H. Strjers:
benijden. Geen wonder dat ze zijn teruggeschrokken voor een maatregel die
Het tijdselement bij spaartegoeden
verlaging van de richtprijzen zou inhouden. Hebben zij zich daarbij wél
gerealiseerd dat een dergelijke houding niet slechts een staaltje na-ons-de-
Prof. Dr. C. D. Jongn,an:
zondvloed-politiek is, doch bovendien een sanering in de toekomst er alleen
Geld- en kapitaalmarkt…………..476
maar moeilijker op maakt, politiek én sociaal-economisch?
B o e k b e s
p
r e k
i
n g e n
:
,,Mijn mening is dat in het verleden had moeten worden getrâcht de over-
M. Canips:
European Unification in
produktie te voorkomen”, aldus Frietema. Misschien kan dit alsnog. Een
the Sixties
(bespr. door Drs. H. W. de
verlaging van de garantieprijzen, aangevuld door een toeslagregeling van
Jong)
………………………..
477
meer uitgesproken sociale aard, die de eerste jaren zou moeten helpen de
inkomenspositie van de landbouwers enigszins op peil te houden maar
V. Conolly:
Beyond the Urals
(bespr.
door P. Krug)
………………….
478
daarna geleidelijk zou dienen te worden afgebroken, zou daartoe wellicht
kunnen dienen. Duidelijkheid wordt dan althans geschapen, ook voor de
H. D. Baars: Noorwegen
(bespr. door
boeren zelf, ten aanzien van de motivering van de landbouwsteun. Het
Bram
Peper)
………………….
480
vooruitzicht op een toekomstige afbraak van de toeslagregeling helpt wel-
licht ook de aanbodselasticiteit op lange termijn groter te maken.
–
dR
461
/
Nog eens het melk- en zuivelbeleid:
éen ingebrekes
‘tel ling
Het verheugt mij dat de voorzitter van het Produktschap
voor Zuivel mijn schets van het melk- en zuiveivraagstuk
1)
ziet als een aanleiding tot een discussie over de vraag of
lessen uit het verleden zouden kunnen worden getrokken
om daardoor tot een meer verantwoorde politiek voor de
naaste toekomst te komen. Zelf begint de heer Van Dam
met een eigen bijdrage tot een openhartige discussie over
mogelijke fouten in het verleden gemaakt
2).
Over de moeilijkheid inzake een duidelijke afbakening
van verantwoordelijkheden moeten wij, dunkt mij, vlot
heenstappen: het heeft in dit verband geen zin vast te
stellen dat de bevoegdheden van de Nederlandse Minister
van Landbouw, en die van het Produktschap geleidelijk
kleiner zijn geworden, doordat het zwaartepunt van het
gevoerde melk- en zuivelbeleid zich van Den Haag naar
Brussel heeft verschoven. Bij Van Dam speelt deze ver-
schuiving – begrijpelijk – wel een rol. Hij beperkt immers
zijn
bijdrage
om uit het verleden waardevolle lessen te
leren tot de EEG. Hetgeen mij ongewenst voorkomt.
Wél erken ik graag dat het Nederlandse beleid sedert 1960
geleidelijk meer en meer door beslissingen in Brussel is
beïnvloed en dat dus mede daardoor de huidige impasse
is veroorzaakt, maar de schuldvraag valt buiten ons
probleem.
Voor een juiste probleemstelling zou ik onderscheid
willen maken tussen de begrippen ,,melkbeleid” en ,zuivel-
politiek”. Onder het begrip ,,meikbeleid” versta ik het
garantieprijsbeleid, dus met name het vraagstuk van de
hoogte van de richt- of garantieprijzen, die de producent
in uitzicht zijn en worden gesteld. Bij de ,,zuivelpolitiek”
denk ik meer aan het stelsel van marktordenende maat-
regelen, die worden genomen teneinde de richt- of garantie-
prijzen te effectueren. Het Produktschap heeft vrijwel geen
bemoeienis met de hoogte van de garantieprijzen gehad,
al speelde het een centrale rol bij de verdeling onder de
melkveehouders van de bedragen, die in de vorm van
,,deflciency payments” bestemd waren om de werkelijk ver
–
kregen opbrengsten te suppieren. De taak van het Produkt-
schap was met name een marktordenende, tot uiting
komende in heffingen en toeslagen, in exportsubsidies en
inleveringsregelingen.
De Europese Commissie meende aanvankelijk, dat de
realisatie van de in het vooruitzicht gestelde richtprjzen
mogelijk zou blijken door een stelsel van marktordenende
maatregelen zonder de additionele subsidies die het
Nederlands beleid kende. Helaas wordt het geleidelijk aan
duidelijker dat met marktordenende maatregelen niet kan
worden volstaan. Uit deze ervaring is nog niet de conclusie
getrokken dat een beroep op de gemeenschappelijke
middelen onvermijdelijk is, wil de in het vooruitzicht ge-
stelde richtprjs ten naaste bij worden verwezenlijkt. In
dit opzicht is de Europese Commissie dus nog bezig een
les uit het verleden te leren.
DE PRINCIPIËLE FOUT
VAN HET GARANTIEPRIJSBELEID
Laten wij echter de vraag, op welke wijze de richt- en garan-
tieprijzen dienen te worden verwezenlijkt, even rusten
opdat eerst aandacht kan worden geschonken aan het pro-
bleeiii van de hoogte van de richt- of garantieprijzen. Te
dien aanzien is naar mijn oordeel namelijk een principiële
fout gemaakt, die in dit verband dient te worden gesig-
naleerd. Aan melkveehouders is, thans ongeveer twintig
jaar geleden, een garantieregeling toegezegd, die de be-
trokkenen zo goed mogelijk zou vrijwaren van ongewenste
gevolgen van een dreigende overproduktie. Toegegeven,
deze overproduktie is ten dele toe te schrijven aan wat
men technologische oorzaken zou kunnen noemen: voort-
durend wordt meer gras per hectare verkregen, stijgt de
melkproduktie per koe en neemt de gezamenlijke melk-
produktie geleidelijk toe. Deze
stijging
van de produktie
is dus ten dele onafhankelijk van de rentabiliteit van de
melkveehouderij. Maar anderdeels kan niet worden ont-
kend dat de rentabiliteit wel degelijk een rol van betekenis
speelt: de meikveehouderij wordt uitgeoefend door
duizenden kleine ondernemingen, die aan de rentabiliteit
een grote waarde toekennen. Dit rentabiliteitsvraagstuk is
overigens vrij ingewikkeld: het verband tussen de te ver
–
wachten rentabiliteit en de produktieomvang is duidelijker
waarneembaar naarmate de vooruitzichten gunstiger zijn.
Met andere woorden: terwijl enerzijds kan worden ge-
wezen op een uiterst geringe elasticiteit van het aanbod
van landbouwprodukten in het algemeen bij een verlies-
gevende exploitatie, kan teven’s worden volgehouden dat
een renderende melkveehouderij wel degelijk een uit-
breiding van de melkproduktie zal veroorzaken. Het is
duidelijk dat het hier gaat om de rentabiliteit van de melk-
veehouderj in verhouding tot die van andere landbouw-
produkten, die de betrokken ondernemers zonder veel
extra kosten zouden kunnen voortbrengen. Het is ook
duidelijk dat juist in dit verband het vraagstuk rijst van de
netto opbrengst van de melk, die met behulp van additio-
neel krachtvoer is verkregen.
Van een landbouwpolitiek, tot uiting komend in ga-
rantie- of richtprijzen, mag nu mijns inziens worden ver-
wacht, dat bij de vaststelling van de hoogte van de garantie-
prijzen niet automatisch wordt uitgegaan van de gedachte
dat de kostprjzen moeten worden vergoed. Juister uitge-
drukt: de kostprjzen kunnen wél de grondslag voor het
te voeren beleid vormen, maar rekening dient te worden
gehouden met het relatief sterke of zwakke perspectief.
i) ,,Een bankroet van het melk- en zuivelbeleid?”, in
E.-S.B.
van
28
februari
1968,
blz.
175-178.
2)
Ir. B. van Dam: ,,Zuivelpolitiek in de E.E.G.”, in
E.-S.B.
van
3
april
1968,
blz.
304-306.
462
Toen Ministers van Landbouw in Nederland tot de con-
clusie kwamen dat de teelt van suikerbieten in ons land
zou moeten worden gestimuleerd, volgde daaruit vanzelf-
sprekend dat de bietenprijs op een ‘voor de teler aantrekke-
lijke hoogte werd vastgesteld. Maar evën vanzelfsprekend
acht ik het dat de melkprijs aan de krappe kant wordt
gehouden, als duidelijk overproduktie dreigt.
Dat bovenstaande overwegingen bij de vaststelling van
de garantieprijzen in het verleden geen rol hebben gespeeld,
kan dunkt mij moeilijk worden ontkend, al wil ik graag
memoreren dat door minister Vondeling gestreefd is naar
een krappere garantieprijs voor de produktie, die een te-
voren vastgestelde limiet te boven ging. Bij dit alles be-
denke men dat een afronding naar boven, als in het geval
van de suikerbieten, veel minder bezwaarlijk is dan een
afronding naar beneden zou zijn geweest. Met name het
bedrijfsleven pleegt zich tegeû een afronding naar beneden
krachtig te verzetten, waarbij het de overheid stellig zou
hebben verweten dat bij de behandeling van gedupéérden
niet naar onpartijdigheid zou zijn gestreefd. Toch meen ik
dat neutraliteit in dit geval uit den boze is.
De heer Van Dam stelt terecht dat het doel van de orde-
ning op het terrin van de melk gericht is op het vergrofen
van het inkomen van de melkveehouders. Hij verwijst
daarbij naar een verordening van de EEG, maar zou
daaraan hebben moeten toevoegen dat in art. 39 van het
Verdrag nadrukkelijk is gesteld dat het bevorderen van de
produktiviteit in de landbouw door een rationeler gebruik
van de produktiefactoren de voornaamste, althans eerst-
genoemde, opgave van de Europese Commissie is, terwijl
daarin de Europese Commissie tevens niet zonder reden
wordt voorgehouden dat zij de landbouw als een onder-
deel van ,,de gehele economie” moet zien. Dat de land-
bouwpolitiek van de Europese Commissie ook tot uiting
moet komen in redelijke consumentenprijzen, memoreert
Van Dam terloops, hoewel ook deze eis nadrukkelijk in
de doelstelling van de Europese landbouwpolitiek is
geformuleerd.
Het bepaalde in art. 39 van het Verdrag zie ik
dan ook als
een aanwijzing van de juistheid van mijn stelling dat een
neutrale landbouwpolitlek misplaatst is, als er alle aan-
leiding is door afronding
naar boven of naar beneden van de
richt- of garantieprijzen invloed op het
produktiepatroon aan
te wenden.
Van leidinggevende instanties mag een beleid worden ver-
wacht dat te vergelijken is met dat van Minister Roolvink,
die niet bereid is zijn goedkeuring aan collectieve arbeids-
overeenkomsten te geven als deze niet passen in het beleid
zoals het Kabinet zich dat voorstelt.
De heer Van Dam gaat niet in op de suggestie om het
krachtvoer duurder te .maken, opdat minder melk wordt
verkregen die tegen veel hogere dan de gemiddelde kost-
prijzen wordt voortgebracht. Misschien verwacht de heer
Van Dam van een hernieuwde discussie weinig of niets.
Het is mogelijk dat hij gelijk heeft en toch lijkt mij de
situatie zo dringend dat een grondige studie hierover ge-
boden is. Evenals trouwens de vraag mag worden gesteld
of de landbouwvoorlichting in voldoende mate heeft ge-
hamerd op het aambeeld dat boerenzoons verstandig doen
hun toekomst buiten het landbouwbedrijf te zoeken. Ik
heb het gevoel dat er nog wel eei schepje op kan.
HET ZUIVELBELEID BEOORDEELD
Het bovenstaande betreft het meikbeleid. Ik zou nu nog
graag enkele kritische opmerkingen willen maken met
betrekking tot de marktordening. Reeds in mijn vorig
artikel heb ik niet bij voorbaat uitgesloten dat het stelsel
van maatregelen ter maximalisatie van de geldelijke op-
brengst van melk en zuivelprodukten uiteindelijk wel dege-
lijktegen een redelijke kritiek bestand zou blijken. De
heer Van Dam geeft als zijn mening te kennen dat het
,,zuivelbeleid geslaagd mag heten”, maar deze uitspraak
betreft slechts het beperkte doel dat daaraan is gesteld,
namelijk het behalen van de richtprijs. Het wil mij voor-
komen dat deze beperking in het kader van onze probleem-
stelling ongemotiveerd moet worden genoemd. In elk
geval heb ik tegen het gevoerde beleid wel degelijk grote
bezwaren en het lijkt mij hier de plaats om daaraan uiting
te geven.
Mijn voornaamste bezwaar tegen het door het Produkt-
schap gevoerde beleid is ongeveer hetzelfde als in mijn
kritiek op de melkprijs tot uiting kwam, namelijk dat niet
alleen niets is gedaan om de noodzakelijke aanpassing te
bevorderen, maar dat deze zelfs is belemmerd. Het Pro-
duktschap heeft immers er naar gestreefd de lusten en
lasten van de interventie op het gebied van de verwerking
van de melk zo billijk mogelijk over de betrokkenen te
verdelen. Toegegeven, het Produktschap heeft uiteraard
vooropgesteld dat bij gebruikmaking van de verleende
publiekrechtelijke bevoegdheden elke willekeur moest
worden uitgesloten. Maar al kan men begrip hebben voor
de motieven, die er toe hebben geleid dat geen duidelijk
beleid is gevoerd, dan mag toch nog wel worden gesteld
dat dit laatste, een gevolg van wat ik het ,,verenigingetje
spelen” zou willen noemen, een groot bezwaar is gebleken.
Dat het beleid van het marktordenend orgaan ôp het
gebied van de zuivel, destijds Bedrijfschap voor Zuivel
geheten, een uitgesproken opportunistisch karakter had,
blijkt duidelijk uit het proefschrift van Dr. N. Slot, dat ik
uitvoerig besprak in
De Economist,
jaargang 1961. In dat
boek wordt onder het hoofd ,,Toeslagen bij export” het
volgende gememoreerd:
,,In
de loop van het melkprijsjaar 1953/54 ging het Bedrijfschap
voor Zuivel voor de eerste maal over tot het verlenen van toe-slagen bij export. De aanleiding daartoe lag in de omstandig-
heid, dat Engeland de vrije import van boter uit Nederland weer
toestond”, hetgeen het Bedrijfschap voor Zuivel deed besluiten
,,op de naar Engeland geexporteerde boter ten laste van het
zuivelfonds een variabele toeslag te verlenen. Deze toeslag was
aanvankelijk bedoeld als een tijdelijke maatregel in een over-
(I.M.)
E.-S.B.
15-5-1968
1
463
gangsfase
…….
n verband met de uitsluiting van inleverings-
regelingen bepleitte ten slotte de condensindustrie een aktieve
afzetpolitiek in de vorm van een of andere toeslagregeling. De noodzaak van een zekere steunverlening zou naar haar mening
klemmen, daar de financiele uitkomsten een onbevredigende
ontwikkeling zouden vertonen
……
De mogelijkheden om
de eventuele nadelige invloed van – door de condensindustrie –
genoemde faktoren vbor de condensindustrie ‘te verminderen
waren volgens het Bedrijfschap voor Zuivel beperkt
……….
en dus ,,trof het Bedrijfschap een toeslagregeling ten laste van
het zuivelfonds
………..
In het melkprijsjaar 1956/57 ,,werd
tijdelijk aan de fabrikanten van gesuikerde gecondenseerde melk
een compenserende toeslag verstrekt, indien en voorzover de
wereldmarktprjs van suiker zich boven de 60 gulden per 100 kg
bewoog, teneinde niet.in
een nadelige positie te komen ten op-
zichte van de Deense fabrikanten, die de suiker tegen çen vaste
prijs konden betrekken, die lager was dan de toenmalige note-
ringen op de wereldmarkt” (blz. 53-54).
De conclusie van Slot als zou het effect van het in het
verleden gevoerde garantiebeleid neutraal zijn geweest
voor wat betreft de bestemming van de melk, laat ik voor
zijn rekening. Ik ‘deel namelijk die conclusie beslist niet
en heb getracht in het bovenstaande een motivering van
mijn kritiek te geven. Mijn h’oofdbezwaar tegen de beoor-
deling van Slot is trouwens dat hij van een veel te weinig
– kritische instelling blijk heeft gegeven.
Mijn tweede bezwaar tegen de door het Produktschap
voor Zuivel gevolgde politiek betreft het uit de markt
nemen van een deel van de produktie teneinde een hogere
netto opbrengst te verkrijgen. Het probleem lijkt een-
-voudi: uitgaande van de prijselasticiteit van de vraag naar
een bepaald zuivelprodukt, schat men de meeropbrengst,
– ‘die vermoedelijk zal worden verkregen door het aanbod
op de markt te beperken. Inschakeling van een deskundige
op het gebied van het verloop van vraagcurves kan tot
een algemene aanvaarding van de aanbodsbeperking
bijdragen. .
– Het effect van een kunstmatige beperking van het aanbod,
‘met het doel
tot een opbrengstverhoging te komen, wordt
•echter meestal op korte termijn beoordeeld. Slechts zelden
‘houden betrokk€nen voldoende rekening met de omstandig-
‘heid dat op deze wijze de nodige aanpassing wordt
belemmerd.
Het gunstige
effect op korte termijn is duidelijk zichtbaar,
maar de bezwaren treden veel te laat aan de dag en worden
niet gevoeld. Het Produktschap heeft mijns inziens sterk
önderschat wat het bedrijfsleven, wanneer het onder druk
komt te staan, aan aanpassingsvermogen kan opbrengen.
Nieuwe produkten woden
uit nood geboren en men legt
zich onder ongunstige omstandigheden intensief toe om
additionele afzetmogelijkheden te zoeken. Dit nu blijft
achterwege, of geschiedt althans in veel mindere mate als
de economische prikkel wordt weggenomen of verzwakt.
De geschiedenis van de Amerikaanse tarwe-pools in
Noord-Amerika spreken, wat het effect op korte en lange
termijn betreft, een even duidelijke taal als de pogingen van
koffieproducenten in Columbia om door beperking van het
aanbod tot een Letere marktpositie te komen.
ONTWIKKELINGSHULP ALS OPLOSSING
VAN EIGEN MOEILIJKHEDEN?
Aan het slot van zijn beschouwingen over het melk- en
zuivelbeleid herhaalt de heer Van Dam zijn suggestie om
het teveel aan zuivelprodukten, althans het mager melk-
poeder, aan ontwikkelingslanden te schenken. Hoewel een
bespreking van de vraag, welke de meest gewenste bestem-
ming is van uit de markt genomen en te nemen zuivel-
produkten, niet valt order onze gemeenschappelijke doel-
stelling, namelijk om wel ôver oorzaken en niet over ge-
volgen van het gevoerde beleid te discussiëren, wil ik graag
enkele opmerkingen maken over deze gedachte, die bij
oppervlakkige kennisname voor de hand lijkt te liggen.
Ontwikkelingshulp primair te beschouwen als een moge-
lijke oplossing van eigen moeilijkheden, doet mij denken
aan een ontoelaatbare interpretatie van het begrip lief-
dadigheid, als aan behoeftigen wordt geschonken wat voor
de gever waardeloos is. Doch ookin ander opzicht heb ik
tegen de suggestie van de heer Van Dam en anderen be-
zwaren. Het eerste bezwaar is dat de kosten van de land-
bouwsteun worden gecamoufleerd, in geval een deel daarvan
wordt geboekt op rekening van een ander ministerie, in
casu dat voor ontwikkelingshulp. Eenzelfde versluiering
doet zich trouwens helaas ook voor bij een landbouw-
politiek, die tot uiting komt in een steunverlening aan pro-
ducenten ten koste van de consumenten van de betreffende
voedingsmiddelen.
Mijn tweede bezwaar tegen de suggestie om overtollige
zuivelprodukten weg te werken door deze aan ontwik-
kelingslanden te schenken, is van geheel andere aard. Naar
mijn mening namelijk dient ook de. ontwikkelingshulp
meer gericht te zijn op een bestrijding van de oorzaken van
het euvel dan op het lenigen van de gevQlgen van de on-
voldoende landbouwproduktie en van de ontoereikende
koopkracht. Welnu, het schenken van substantiële hoe-
veelheden voedingsmiddelen aan ontwikkelingslanden leidt
behoudens uitzonderingsgevallen tot een verzwakking van
de stimulans om de eigen landbouwproduktie op te voeren.
Ook hier geldt dus, dat wie meer naar de gevolgen kijkt
dan naar de oorzaken, het paard achter de wagen spant.
Ik zou mij wel met deze soort ontwikkelingshulp kuni:en
verzoenen, wanneer nadrukkelijk de voedingsmiddelen
werden gebruikt om als loonbetalingen te dienen bij be-
paalde ontwikkelingswerken in de betrokken landen. ‘ De
heer Van Dam laat zich er niet over uit of hij denkt aan
bilaterale dan wel aan multilaterale hulp. Misschien denkt
hij dat deze vraag minder belangrijk is dan de overweging
dat de hulpverlening zelf primair dient te zijn. Wel noemt
hij india in dit verband. Toch is de vraag niet zinloos.
Want is ons land op dit stuk van zaken nog zelfstandig?
Ligt het niet op de weg van de Europese Commissie aan
Europese landbouwoverschotten een passende bestem-
ming te geven? En is de Europese Commissie niet gehouden
om daarbij primair aan de geassocieerde landen te denken?
VALT ER NOG TE SLEUTELEN?
De vraag kan wordèn gesteld welke les ik zou willen trekken
uit mijn kritische beoordeling van de in het verleden ge-
voerde politiek en of er een mogelijkheid bestaat om even-
tueel gemaakte fouten thans nog te neutraliseren. Mijn
mening is dat in het verleden had moeten worden getracht
de overproduktie te voorkomen. Mag men landbouw- en
zuivelbladen geloven, dan is de melkproduktie slechts enkele
procenten te groot. Welnu, dit zou betekenen dat een ver-
standig gevoerd garantieprijsbeleid .waarschijnlijk tot
minder uitgesproken produktiestijgingen zou hebben .ge-
leid. Intussen is de overproduktie een feit en helaas ver-
wacht ik van een forse prijsdaling wel een pijnlijke daling
van het bruto inkomen van de melkveehouders, maar niet
de gewenste produktiebeperking. Dit nu vormt juist een
van de meest telèurstellende aspecten van het onderhavige
probleem.
Ik vraag mij af of het prijsbeleid niet meer dienstbaar
zou kunnen worden gemaakt aan een-verbetering van wat
dringend verbetering behoeft. Niet overal in ons land,
:464
dat zo’n grote reputatie heeft als exportgebied van zuivel-
produkten, is de kwaliteit van de consumptiemelk e ver-
gelijken met die in Amerika, Zweden en elders. Al neemt
hei aantal melkveehouders geleidelijk af, het is nog veel
te groot en de uitkoopregeling, onder het bewind van
Minister Biesheuvel ingevoerd, moet worden gecomple-
teerd met doeltreffende maatregelen ter beteugeling van het
aantal van hen, die tot het gilde van de melkveehouders
willen toetreden. En wat de industriële verwerking van de
melk en de verkoop van de eindprodukten betreft, kan
worden geconstateerd dat de aanpassing van het apparaat
aan de sterk gewijzigde omstandigheden zich nog veel te
langzaam voitrekt; het aanpassingsproces in deze sectoren
kan en moet mijns inziens van overheidswege worden be-
vorderd.
Graag geef ik toe dat een dergelijk actief beleid veel
kiitiek zou uitlokken, maar het lijkt mij dat niet met het
garanderen van een bestaan aan de melkveehouders en
het voeren van een structuurpolitiek, teneinde de om-
standigheden te verbeteren waaronder de agrarische pro-
ducenten werken, kan worden volstaan. Graag geef ik ook
toe dat de niet-deskundige lezer geneigd is te onderschatten
wat de Cultuurtechnische Dienst van het Ministerie van
Landbouw in ons land al heeft gedaan en nog doet.
Ik zou dus verder willen gaan dan momënteel reeds wordt
gedaan en daarbij denk ik met name aan Zweden, waar de
landbouwcrisispolitiek in de jaren dertig dienstbaar is ge-
maakt aan een modernisering en rationalisatie van het al-
daar bestaande Iandbouworganisatie- en landbouwcoöpe-
ratiewezen. Deze rationalisatie heeft zich voltrokken op
grond van voorstellen, die de landbouwvoormannen aan
betrokkenen hebben voorgelegd, maar zowel bij de tot-
standkoming van deze plannen als bij de verwezenlijking
daarvan is de regering van Zweden zeer actief geweest.
Uw bedrijf en kantoor
is welkom in Nijmegen,
want Nijmegen heeft:
0
Een nieuw industrieterrein van 100
met havens in aanleg.
•
Aantrekkelijke terreinen voor handels-
bedrijven en kantoren in centrum.
•
Goede. weg-, trein- en waterverbin-
dingen met binnen- en buitenland.
, [
o
Ruim aanbod van gespecialiseerde en
administratief geschoolde arbeidskrach-
ten.
Maar ook uw personeel
is welkom in Nijmegen,
Een scherp onilijnd en concreet plan kan ik helaas niet ter
discussie stellen. Het komt mij echter voor dat mijn sug-
gestie voldoende duidelijk is om als grondslag voor een
eerste gesprek te dienen. ik ben er volkomen van over-
fuigd dat een ,,oplossing” van het.melk- en zuiveivraagstuk,
aannemende dat betrokkenen het in de conferentiekamer
daarover eens zullen kunnen worden, in de praktijk nog
veel bezwaarlijker zal blijken dan op papier. Zoals ik mij
ook terdege rekenschap geef van het feit dat een discussie
over wat nu zal moeten worden gedaan, veel moeilijker is
dan toen ,,Den Haag” nog zelfstandig kon doen wat
nodig werd geacht. En ik wil tenslotte graag toegeven, dat
een beoordeling achteraf zelden geheel billijk is. inderdaad,
de problematiek waarvoor Dr. Mansholt zich weet ge-
plaatst, is afschuwelijk. Dit duidelijk te maken was trouwens
het enige doel van mijn poging
3)
om een zo objectief
mogelijke analyse van het probleem aan de redactie van
E.-S.B.
aan te bieden. Onmiddellijk daarna bleek echter
dat wie a zegt, ook b moet zeggen, als daartoe een mogelijk-
heid bestaat. Hetgeen dus in dit nummer van hetzelfde
weekblad is geschied.
Vanzeltsprekend zijn op mijn requisitoir allerlei reacties
denkbaar. Op één daarvan, nauwelijks waarneembaar voor
de niet-agrarische lezer maar des te pijnlijker voor mij,
namelijk de verzuchting ,,Ook gij, Brutus?”, zou ik bij
voorbaat slechts met het bekendç gezegde van een ridder
van de Orde van de Kouseband willen reageren: ,,Honi
soit qui mal y pense!”.
–
H. J. Frietema
want het vindt er:
•
Ruim assortiment van woningen (geen
woningnood!).
•
Stad met een rijk verleden en oud
–
stedschoon, gelegen in fraai rivier- en
heuvellandschap.
•
Uitgestrekte natuurreservaten, bossen,
heide in directe omgeving.
•
Mogelijkheden tot recreatie in elke
vorm
schouwburg, concertgebouw,
sporthallen, ere-divisievoetbal.
VOOR INLICHTINGEN:
Wethouder
.
–
van Pubheke Werken en
Stadsontwikkeling,
Stadhuis. Tel. (08800)2 81 00.
3)
Mijn artikel in
E.-S.B.
van 28 februari ji. dus.
E.-S.B.
15-5-1968
46
Betwift1bare berichten
betreffende bouwwerkloosheid
De bouw maakt onbetwistbaar moeilijke tijden door.
Behalve met een grote werkloosheid, zit men nu ook nog
met de snippers van een verscheurde c.a.o. Die werkloos-
heid vooral vervult vele lieden met zorg, doch zij weten
zichzelf, als het op maatregelen aankomt, op voortreffelijke
wijze onder controle te houden. Misschien kan een enkele
keer een wetenschappelijk rapport hun zekerheden wat
aan het wankelen brengen. Zij kunnen echter gerust zijn:
er bestaat ditmaal weinig aanleiding’ toe. Het rapport
Stagnatie in de groei van de arbeidscapaciteit van de bouw-
nijverheid
(februari 1968) van het Economisch Instituut
voor de Bouwnijverheid is ongevaarlijk voor hun gemoeds-
gesteldheid. In september 1967 was reeds een voorstudie
verschenen, die weinig overtuigend was (zie mijn bespreking
in
E.-S.B.
van 18 oktober 1967). Deze lijn wordt ondanks
aanzienlijk bescheidener formuleringen toch consequent
doorgetrokken, hetgeen uit enkele kritische notities moge
blijken.
GROEI EN DOELMATIGE OVERCAPACITEIT
De werkloosheid in de bouw bedroeg in 1967 ca. 6 pCt.,
terwijl van de totale mannelijke beroepsbevolking 2,5 pCt.
werkloos was. Met dit relatief hoge percentage is opnieuw
het niveau van 1958 bereikt. Doch indertijd trad nadien
çen belangrijke daling in van de werkloosheid, hetgeen
thans, naar de verwachtingen van het rapport, niet kan
worden aangenomen. Nu de kwantitatieve tekorten bij de
woningbouw binnenkort zijn ingelopen, rijst de vraag
over het inhalen van de kwalitatieve achterstand. Dat ver-
eist primair een politieke beslissing. Ook in andere sectoren
van het bouwbedrijf zijn de vooruitzichten somber. En
zelfs al zou men het volume van de bouwproduktie hand-
haven, dan nog is daarmee de werkgelegenheid niet ge-
garandeerd. Technische veranderingen dragen hiertoe onder
meer het hunne bij. De groei lijkt te stagneren.
Het verschijnsel van de discontinuïteit schijnt endemisch
te zijn in de bouwnijverheid. Hoe verklaart het rapport de
huidige situatie? Er wordt gewezen op de algemene con-
juncturele teruggang en op de jnvloed van technische ver-
nieuwingen. Daarnaast speelt echter, en dit is een interes-
sante gedachte, het ,,inhaaleffect”. Er zouden verwachtingen
bestaan bij de ondernemingen omtrent een stijging in de
vraag naar bouwcapaciteit, later nog in belangrijke mate
versterkt door verklaringen van regeringszijde. De onder-
nemers reageerden hierop door het vastleggen van een over-
capaciteit, die, gegeven het expansieve bouwbeleid, als een
doelmatige reactie op de toenemendè vraag kan wordeii
aangemerkt. Zodra duidelijk werd, dat de expaniezich
niet voortzette, werd deze overcapaciteit afgstoten. Aan
deze réactie wordt in het rapport veel aandaçht besteed
voor de verklaring van de bestaande werkloosheid.’
Hier passen enkele kanttekeningen. Ten eerste is helaas
nagelaten enigerlei kwantificering toe te passen, zodat de
omvang van de doelmatige overcapaciteit onbekend is
gebleven. Daar evenmin het effect van conjuncturele en
technische factoren is berekend, blijft het werkloosheids-
gevolg van de afstoting van de overcapaciteit zelfs als
• residuele categorie onzeker. Ten tweede rijst de vraag of
de anticipaties van de ondernemers zich wel op de middel-
lange termijn hebben gericht. Gaat men uit, hetgeen aller-
• minst een irrationele veronderstelling zou zijn, van een
veelsoortige serie endemische discontinuïteiten in de bouw,
dan wordt het prompt aanleggen van een particuliere
arbeidsreserve reeds uit concurrentie-overwegingen doel-
matig in een expanderende afzetmarkt. Verklaringen van
ministers zijn daarbij van secundair belang, al kan een
minister – op grond van
zijn,
(politieke) doelmatigheids-
overwegingen – natuurlijk wel pogen hierop in te spelen
door allerlei positieve en negatieve sancties. Ten derde kan
men zich afvragen of de continuïteitsideologie bij de
analyse niet het zicht heeft belemmerd op de mogelijke
noodzaak onder bepaalde omstandigheden een mobili-
satiebeleid te voeren, teneinde een politiek slepend pro-
bleem, a.h.w. met een ,,grote sprong voorwaarts”, tot een
oplossing te brengen. Daar de kern van het vraagstuk, de
verklaring van de huidige werkloosheid, in een vroeg
stadium van hypothesenvorming is blijven, steken, valt
er verder weinig te zeggen. Daarmee is een unieke kans
gemist meer inzicht in de wisselwerking van overheids- en
ondernemershandelen te verkrijgen, waarvoor juist de
bouwnijverheid zoveel mogelijkheden biedt. Tot verifi-
catie van de geopperde veronderstellingen komt het rapport
niet. Alles blijft betwijfelbaar.
VERWAARLOZING VAN DE PENDEL
De geografische spreiding van de werkloosheid is een van
de opvallendste kenmerken. Zo waarschijnlijk ook in de
bouw. Dit probleem wordt in het rapport echter benaderd
vanuit de woonplaatsen van de werklozen. Voor hen, die
aannemers ooit hebben horen klagen over ,,excessieve
pendel”, zal die methode weinig overtuigend zijn. Zonder
verdere toelichting wordt aangenomen, dat de verdeling
van de woonplaatsen ,,eveneens bruikbaar is voor een
beeld van de regionale spreiding van de door het bestand
geleverde arbeidscapaciteit” (blz. 30). Woongebied en
plaats van het bouwobject worden zonder omhaal gelijk-
geschakeld. Zoiets mag men niet poneren, zonder verdere
adstructie. De pendel was daarvoor, overigens niet alleen
in de bouw, een te karakteristiek verschijnsel.
In dit verband rijst de vraag of de pendel wel uit het
gezichtspunt van de een of andere
bedrijfstak
mag worden
bestudeerd. De pendelaars waren grotendeels afkomstig
uit voorheen overwegend agrarische gebieden. Het zou
zich daarom laten verdedigen, dat de pendel toen, en de
werkloosheid nu, een nawerking zijn van het inkrimpen
van de agrarische werkgelegenheid. Door de grote arbeids-
466
behoefte elders was de pendel tot een ,,doelmat’ige over-
capaciteit” op nationaal niveau uitgegroeid, waardoor
allerlei structurele werkgelegenheidsvraagstukken in diverse
regio’s werden versluierd. Nu wordt dan de rekening
gepresenteerd in de vorm van een structurele werkloosheid.
De pendelgebieden hebben voornamelijk gediend als
reservoir voor ongeschoolden. In de spreiding van de
bouwvakkers kan men dat nog terugvinden. Bijlage 8 van
het rapport geeft cijfers over 1965/1966, dus nog v66r de
werkloosheidsperiode. Neemt men nu de categorieën
,,ongeschoold algemeen”, ,,opperlieden” en ,,grond-
werkers” als de meest typische groepen van weinig ge-
schoolden, dan krijgt men de volgende verdeling te zien:
Totaal
Waarvan
ongeschoolden
m
werkneers
absoluut
in pCt.
Noord ………………..42.875
15.000
34,9
Oost …………………..66.500
20.075
30,1
West
…………………
122.450
30.900
25,2
Zuid …………………..88.075
30.050
34,1
.
Nederland ………………319.900
96.025
30,0
Deze cijfers geven slechts een globaal inzicht, doch zij
laten weinig ruimte voor twijfel. De ongeschoolde bouw-
vakkers werden onevenredig veel betrokken uit de niet-
westelijke provincies, speciaal de drie noordelijke en de
drie zuidelijke. Ook de procentuele toeneming van 1961/
1962 tot 1965/1966 per gebied, waarvan het rapport op
blz.
35
een kaartje geeft, lijkt de hypothese van pendel-als-
agrarische-afstoting te versterken. Dat de geprogram-
meerde werken in dezelfde periode, toen het expansief
bouwbeleid duidelijk merkbaar was, een grote zuigkracht
op de arbeid uitoefenden, waardoor in die korte periode
de toeneming van de arbeidscapaciteit voor bijna 70 pCt.
ten goede kwam aan de werken volgens het bouwprogram-
ma, wijst in gelijke richting (blz. 31). Er vond aantrekking
plaats van disponibele arbeid. De onvoldoende zorg
bij het formuleren van de hypothesen wreekt zich ook
hier. Op zichzelf waardevolle gegevens voor de vorming
van het inzicht zijn voor het verkeerde doel gebruikt.
DE MYTHE
VAN DE TECHNISCHE VERANDERINGEN
Het is bekend dat, zoals elders, ook in de bouw technische
veranderingen doorwerken. In het rapport wordt deze
factor ten tonele gevoerd, zij het ook met voorzichtigheid.
De waarnemingsperiode zou nog te kort zijn. Dat moge
waar zijn, doch ter verklaring staat allereerst de thans
optredende werkloosheid. Er zijn inderdaad indrukwek-
kende relatieve toenemingen te constateren. De parade-
paardjes zijn van 1961/1962 tot 1965/ 1966: lagere technici
150, betonwerkers en betonijzervlechters 135, machinisten
130. Deze cijfers zijn benaderingen, want afgelezen uit de
grafieken op blz. 38. Van die zogeheten ,,belangwekkende
illustratie” blijft echter niet veel over, indien men hun
aandeel in het totale arbeidsbestand berekent. Op basis
van bijlage 3 is die als volgt:
machinisten
……………………
3,1
pCt.
lagere technici
…………………..
2,4 pCt.
betonwerkers
……………………
2,0 pCt.
betonijzervlechters
……………….
1,9 pCt.
Samen dus nog geen 10 pCt., waarbij nog vurig moet
worden gehoopt, dat de een of andere vorm van rang-
Bouwperspectief
De marktpositie van het kleine aannemersbedrijf
vormt het onderwerp van studie van ,,Bouwperspec-
tief”, een door het Economisch Instituut Tilburg,
met medewerking van de Zuid Nederlandse Aannemers
Vereniging, uitgebracht rapport.
Aanleiding tot het onderzoek, dat betrekking heeft
op het tijdvak 1964-1965, was het vermoeden dat er
in de bouwwereld een ontwikkeling gaande is welke
vooral ten koste van de kleine aannemersbedrijven
(minder dan 15 werknemers) zou gaan. In deel 1,
Analyse, wordt dan ook de marktpositie onderzocht
van de kleine aannemersbedrijven ten opzichte win
de middelgrote en grote aannemersbedrijven. Hiertoe
is de bouwmarkt onderscheiden in de deelmarkten
,,woningen”, ,,bedrjjfsgebouwen”, ,,bjjzondere ge-
bouwen”, ,,agrarische gebouwen” en ,,onderhoud,
herstel en verbouw”. Op deze deelmarkten is de ont-
wikkeling van de vraag nagegaan alsmede ddt gedeelte
van elke deelmarkt, dat qua grootte van projecten
toegankelijk was voor de kleine aannemersbedrijven.
Naast de vraag is ook het aanbod van bouwcapaciteit
geanalyseerd. De marktpositie van de kleine aan-
nemersbedrijven ten opzichte van de middelgrote en
grote aannemersbedrijven is vergeleken door de
aanbod- en vraagontwikkeling op beide markten met
elkaar te confronteren. In deel II, De Toekomstige
Ontwikkeling, zijn van de ontwikkeling van de vraag
naar bouwcapaciteit tot 1975 prognoses gemaakt.
Uit het onderzoek blijkt dat de kleine aannemers-
bedrijven in een minder gunstige marktpositie ver-
keren dan grote aannemersbedrijven. Zo is het per-
centag bedrijfsopheffingen bij de kleine aannemers
in de periode 1952-1963 tweemaal zo groot als bij
de grote aannemersbedrijven. Ook ontwikkelde de
vraag op de markt voor kleine aannemers zich minder
regelmatig dan op die voor grote aannemers.
Het boek is goed verzorgd, met veel duidelijke
grafische toelichtingen en tabellen. Uitgever: Uni-
versitaire Pers Rotterdam, prijs
f
35. dR
inflatie het beeld niet vertekent. Het geheel wekt niet de
indruk veel te kunnen hebben bijgedragen tot een werk-
loosheid, die in de eerste weken van 1967 vrij plotseling
scherp zou toenemen.
Uiteraard liggen voortschrijdende technische verande-
ringen voor de bouw inhet verschiet. De invoeringssnelheid
zal echter in belangrijke mate van een aantal beleidsmaat-
regelen van de centrale overheid afhangen. Zelfs bij een
stimulérend beleid zal de invoering van dergelijke struc-
turele veranderingen relatief langzaam verlopen. Het is
daarom een vorm van mythisch denken zulke ongewisse
toekomstperspectieven van invloed te achten op de huidige
gang van zaken.
Zij
zijn niet eens van overwegend belang
voor de komende jaren.
DEELMARKTEN EN WERKLOOSHEIDSRISICO
In de eerste bijlage worden van her en der cijfers bijeen-
gezet voor een voortzetting van de analyse van de werk-
E.-S.B.
15-5-1968
–
467
Een vergelijking van beroepsgropen levert nu het volgende
beeld (in pCt. van het totale arbeidsbestand in de boüw,
resp. van het totaal aantal werkloze bouwvakarbeiders).
Arbeidsbestand
1965/1966 Werklozen
februari 1967
26.9
18,8 12,8
13,3
14,0
Timmerlieden
………………….
Metselaars
……………………
.
Grondwerkers
…………………
12,3
16,3
Opperlieden
……………………9,4
3,1
3,0
Machinisten
……………………
.
Lagere technici
…..
……………
.
2,4
1,0
Een enkele blik is reeds voldoende om belangrijke ver
–
schillen in werkloosheidsrisico te constateren. Bij de tra-
ditionele geschoolde beroepen (timmerlieden, metselaars)
was dit relatief gering, evenals bij de ,,nieuwe” meer
modern-technische beroepen (machinisten, lagere technici).
Bij. de minder geschoolden (opperlieden, grondverkers)
ligt,het werkloosheidsrisico echter wel degelijk aanzienlijk
boven de gemiddelde kans. Of een samenhang bestaat met
de pendel, kan aan de hand van het gegeven materiaal niet
worden nagegaan. Zoveel is echter wel duidelijk, dat hier
beter in termen van deelmarkten kan worden gedacht.
Wellicht nog niet eens zozeer in geschooldheidscategorieën,
als wel in het type deelmarkten dat door het Economisch
Instituut Tilburg in
Bouwperspectief
(1968) werd ge-
hanteerd. Daarbinnen kunnen leeftijd, scholing, Woon-
plaats, duur van dienstverband e.d. belangrijke verklarende
factoren zijn voor de werking van de arbeidsmarkt. Aan
dergelijke deelmarkten is echter hardnekkig voorbijgegaan,
waardoor iedere mogelijkheid tot een dynamische analyse
werd afgesneden. Alles bijeen weinig overtuigend.
Zo zijn er meer bezwaren. Rekenfouten, terminologische
slordigheden, irrelevante en overbodige tabellen, ontbre-
kende tabellen in de bewijsvoering, weinig recent cijfer-
materiaal, vergelijking van onvergelijkbare grootheden
ed. Bijzonder hinderlijk is het herhaaldelijk weglaten van
absolute cijfers, waardoor de lezer essentiële inzichten
worden onthouden. Maar goed, het was reeds duidelijk
uit het voorafgaande, dat dit rapport vele feilen vertoont.
Over het belang van de problematiek kan moeilijk
twijfel bestaan.’ Er is echter een verfijnder analytisch appa-
raat nodig om de samenhangen tussen arbeidsmarkt-
processen, ondernemersbeslissingen en politieke besluit-
vorming te onderzoeken. Daarvoor staan verschillende
theoretische modellen ter beschikking, doch die hebben
hier plaats moeten maken voor een rommelige, weinig
doordachte descriptie. De bedrijfstak mag er weer blij om
zijn. Precies zoals het vorige rapport: nogmaals een ge-
miste kans.
Prof. Dr. P. J.
A.
ter Hoeven
–
,
loosheid. Zolang men zijn bronnen kritisch weet te ge-
bruiken, bestaat daartegen üiteraard geen bezwaar.
Wat is echter het geval? Er zijn buy, gegevens opgenomen
•uit een enquête onder werkloze bouwvakkers in de winter-
maanden van 1966/1967. Aangezien het kennelijk niet in
‘t
de bedoeling heeft gelegen, een vroege fase van een werk-
loosheidsperiode te onderzoeken, zou men nu – zonder
• . duidelijke redenen meer dan een jaar later – bijna van een
historisch document kunnen spreken. Er zijn echter
• ernstiger, meer technische bezwaren. Het was een schrifte-
lijke enquête op een moment, dat ongeveer 40.000 werk-
lozen stonden ingeschreven. Circa 30 pCt. zond het
formulier niet terug; er werden dus omstreeks 28.000 for-
mulieren terugontvangen. Van enigerlei controle op moge-
lijke systematische afwijkingen van de non-response is
geen spoor te bemerken. Toch staan daarvoor verschillende
statistische technieken ter beschikking. Evenals elders in
het rapport wordt ook hier de moderne statistiek con-
sequent bûiten spel gelaten. Misschien is dit gemis dit-
maal niet zo catastrofaal, want, voor zover valt na te
• gaan, is uiteindelijk helemaal geen gebruik gemaakt van
de enquête. Er zijn alleen gegevens verwerkt, die waar-
schijnlijk ten behoeve van de sociale verzekeringen toch
reeds werden verzameld. Zulks is evenwel een vermoeden,
want helemaal helder is de betrokk’n uiteenzetting bepaald
niet. Deze gelukkige omstandigheid maakt het waarschijn-
lijk mogelijk, de
cijfers
nog met enige ernst te bekijken.
De analyse in deze bijlage is verder bijzonder teleur-
stellend. Op blz. 13 staat een interessante stelling. De ver-
deling van de werkloosheid over woningbouw, overige
gebouwen, en grond-, weg- en waterbouw is vrijwel gelijk
aan de verdeling van de arbeidscapaciteit over deze object-
aan de verdeling van de arbeidscapaciteit over deobject-
categorieën. Dat zou bijv. kunnen wijzen op de vage begren-
zing van de deelarbeidsmarkten in de bouw. Helaas wordt
deze mededeling gevolgd door een verwijzing naar een
– tabel, waaruit dergelijke conclusies in het geheel niet zijn
fe trekken! Er zouden evenmin aanwijzingen bestaan, dat
de verminderde werkgelegenheid bepaalde beroepsgroepen
ôf
leeftijdscategorieën
in het bijzonder heeft getroffen.
Over de leeftijdsverdeling zijn andere gegevens voorname-
‘lijk in percentages gegeven, zodat enigerlei bewijsvoering bij
die mededeling ook indirect ontbreekt. Uit diverse gegevens
krijgt men evenwel de indruk, dat bij het stijgen van de
leeftijd het werkloosheidsrisico daalde. Een simpele tabel
had dat punt kunnen verhelderen, doch die is niet te vinden.
Dat bepaalde beroepsgroepen niet bijzonder getroffen zijn
door de werkloosheid, is niet slechts betwijfelbaar doch
zelfs aantoonbaar onjuist. Bijlage 3 geeft het arbeidsbestand
in 1965/1966 naar beroepsgroep, bijlage 1.3 geeft de werk-
•
loze bouwvakarbeiders naar beroep medio februari 1967.
(I.M.)
468
Naar een sectorieel
(11)
In het eerste artikel over dit onderwerp
1)
werden drie vormen van sectoriële
politiek onderscheiden, redenen gegeven waarom de vraagstelling actueel is
en tenslotte enkele standpuntbepalingen van de Nederlandse overheid nage-
gaan. Onderstaande beschouwing gaat in op de evolutie van branches in het
algemeen, de inhoud van het sectorieel beleid en de wijze waarop het ingepast
kan worden in onze economische orde. Tot slot wordt aandacht geschonken
aan de consequenties welke de E.E.G. op dit gebied heeft.
SPRONGSGEWIJZE ONTWIKKELING
VAN BRANCHES
Een sectorieel beleid poogt invloed uit te oefenen op de
ontwikkeling van een bepaalde branche. Essentieel in elke
beschouwing over het onderhavige vraagstuk is derhalve
een visie op de evolutie van branches in het algemeen.
Er is reden om aan te nemen, dat deze zich in zekere zin
sprongsgewijze voltrekt. Enkele terreinen waarop ,,sprôn-
gen” gemaakt kunnen worden zijn de technische ontwik-
keling, het behoeftenpatroon, de omvang van de markt,
de wijze van distributie en de informatieverwerking. Vai
een technologische sprong geeft Servan Schreiber een goed
voorbeeld, wanneer hij stelt, dat de Concorde het verst
oritwikkelde’conventionele vliegtuig is, terwijl de Boeing-
SST als het eerste van een nieuwe generatie beschouwd
moet worden
2).
De algemene behoeftenontwikkeling gaf
een tameljkabrupte wijziging te zien, toen bij het bereiken
van een bepaald inkomen per hoofd van de bevolking een
enorme vraag naar recreatiemogelijkheden ontstond. De
omvang van de markt voor vele produkten werd geografisch
in relatief korte tijd vergroot tot Euromarktschaal. De
distributiepatronen en daarmee de commerciële machts-
posities veranderden op slag, toen grootwinkelbedrijven
een belangrijk deel van de functie van de middenstand
overnamen.
De ,,sprongen” op verschillende terreinen staan niet los
van elkaar. Zo is een bepaalde technische vernieuwing
pas rendabel produktief te maken, wanneer voor de hier-
mee vaak samenhangende massaproduktie een massa-
markt gevonden kan worden. Dit heeft weer consequenties
voor het distributiepatroon, terwijl aan het geheel totaal
andere eisen op het stuk van management en informatie-
verwerking worden gesteld. De sprongsgewijzè verande-
ringen op deelterreinen worden echter meestal eerst
binnen de bestaande totaalstructuur opgevangen. Deze
is, als structuur, per definitie niet flexibel, zodat spanningen
ontstaan tussen de eisen van de vernieuwing en het ,,recht”
van de status quo. De veranderingen van de totale struc-
tuur worden soms uitgesteld tot een tijdstip, waarop men
de keuze heft binnen zeer korte tijd drastische aanpassingen
te verwezenlijken, dan wel ten gronde te gaan.
Deze zienswijze, welke allerminst nieuw is, valt als ont-
wikkelingsfilosofie van de gehele samenleving ook te
benaderen vanuit algemene evolutietheorieën. Voor een
juist inzicht in de raison d’être van een sectoriële politiek
is zij essentieel, omdat de toekomst van branches vaak
afhangt van het feit of de ,,sprongen” tijdig worden
gemaakt. Deze tijdigheid wordt bepaald door enerzijds de
situatie waarin de componenten, die de sprong nood-
zakelijk maken, zich bevinden en anderzijds door het
moment waarop een groep ondernemingen in een andere
economische eenheid de structuurveranderingen doorvoert.
Wanneer de Japanse scheepsbouwindustrie eerder overge-
gaan is op een werkelijk industriële werkwijze, betekent dit,
dat de onze te laat dreigt te komen en uit de markt wordt
geprijsd. Het gehele idee van de kloof tussen Amerika en
Europa berust op de gedachte, dat er in de ontwikkeling
van branches niveaus zijn te onderscheiden, waardoor
de industrie die een fase véér is moeilijk ingehaald kan
worden, daar elk volgend stadium nieuwe mogelijkheden
tot versnelling geeft, welke niet eigen zijn aan de vooraf-
gaande fase. Ook de problematiek van de ,,gedefaseerde”
ontwikkelingslanden kan in dit verband worden gezien.
Waarom slaagt een bedrijfstak er niet altijd in zelf
tijdig de sprong naar de nieuwe structuur te maken? De
belangrijkste oorzaak is wellicht, dat men de inoodzaak
om structuurveranderingen aan te brengen niet onderkent
of er de offers niet voor wil brengen. Een andere is het
tekort aan financieringsmiddelen: de verschillen in winst-
capaciteit tussen Amerikaanse en Europese ondernemingen
zijn bekend. Als derde factor geldt gebrek aan technolo-
gische kennis. Een vierde kan zijn, dat de betreffende
sector in een ander land grote oveheidssteun ontvangt,
zodat deze een voorsprong verwerft.
Le défi américain
noemt als een van de belangrijkste oorzaken van achter
–
stand: het gebrek aan technisch en leidinggevend kader.
De sectoriële politiek creëert een vorm, waarbinnen over-
heid en bedrijfsleven samenwerken om een aantal proble-
men versneld op te lossen, waardoor de betreffende
bedrijfstak tijdig de sprong naar de nieuwe structuur kan
maken. Gebeurt dit niet, dan loopt hij gevaar te ver-
dwijnen, hetzij door onaangepastheid aan de feitelijke
situatie, hetzij door concurrentie van een bedrijfstak in
dezelfde sector uit een ander land. De consequenties hier-
van zijn vaak niet acceptabel: voor de sectoren in moeilijk-
heden niet, wegens de dreigende kapitaalvernietiging en de
gevolgen, zowel op sociaal gebied als voor de industriële
structuur van het gehele land; voor de geavanceerde sec-
toren niet, wegens het gevaar van een blijvende domi-
nantie door economische eenheden, waarover wij geen
beslissingsmacht hebben, welke dominantie steeds minder
verantwoord wordt naarmate deze gangmakersectoren een
grotere invloed op onze levensomstandigheden en ont-
plooiingsmogelijkheden gaan uitoefenen.
E.-S.B., 1 mei 1968, blz. 419-422.
Le défi a,néricain, blz. 127-137.
E.-S.B. 15-5-1968
469
DE INHOUD
VAN DE SECTORIËLE POLITIEK
Wanneer we er enerzijds van uitgaan, dat de ondernemingen
in de branche uiteindelijk zelf de nieuwe structuur moeten
verwezenlijken, terwijl het er anderzijds om gaat de ver-
nieuwing, welke bij een aantal ondernemingen vaak reeds
ver voortgeschreden is tot een algemene beweging binnen
de branche te maken, is het duidelijk, dat een sectorplan,
waarvan overheidsmaatregelen deel uitmaken, een sti-
mulerende en coirdinerende taak heeft.
Bij gedachtenwisselingen over sectoriële politiek slaat
riieri de formulering van het eigenlijke doel ervan vaak
over, en begint meteen aan de voorwaarden, waaraan het
beleid moet voldoen, wil het ,,getolereerd” kunnen worden.
Toch is het met name bij het Franse systeem de grote
vraag niet of sectoriële politiek wel oorbaar is en welke
juridische of andere instituties er omheen geweven zijn.
Essentieel is dat binnen bepaalde branches vormen zijn
gevonden, waarin overheid en bedrijfsleven vruchtbaar
samenwerken en soms wel degelijk spectaculaire resultaten
hebben bereikt, wanneer het er om ging bestaande struc-
turen snel aan te passen aan de eisen van nieuwe techniek
en nieuwe marktomvang. Nagegaan dient daarom aller-
eerst te worden op welke wijze een sectoriële politiek
stimulerend kan werken. Op de eerste plaats kan dit door
bepaalde ondernemersbeslissingen, welke direct in de lijn
van de structurele vernieuwing liggen, extra aantrekkelijk te
maken. Te denken valt aan het verstrekken van, krediet-
garanties, rentesubsidies en het scheppen van mogelijk-
heden tot versnelde afschrijving om een soms noodzakelijke
investeringssprong te bevorderen: Ligt de bottleneck bij een
drastische uitbreiding van de export, dan kan men tijdelijk
overgaan tot extra tegemoetkomingen voor marktresearch
in het buitenland, voor deelname aan beurzen, het op-
bouwen van gezamenlijke verkoopapparaten. Ligt het pro-
bleem in een grote overcapaciteit; dan kunnen premies
worden gegeven voor het verschroten van machines. Bij
sommige geavanceerde sectoren is een drastische verhoging
van de researchactiviteiten nodig; ook hier kan de staat
een financiële bijdrage leveren. Bij al deze maatregelen
zou de overheid alleen de helpende hand moeten bieden,
wanneer ernstig gevaar bestaat dat het betreffende ,,knel-
punt” niet tijdig wordt overwonnen wanneer de branche
het geheel op eigen kracht moet doen.
Deze overheidsinterventies maken als losstaande ele-
menten nog geen sectorieel beleid in eigenlijke zin. Hiertoe
is nodig, dat zij gëconrdineerd worden in een totaalplan,
dat doelstellingen op verschillende terreinen samen-
bundelt. De noodzaak hiertoe lijkt op het eerste gezicht
evident, maar de praktijk is er lang niet altijd naar. Wanneer
men enerzijds de Europese vliegtuigindustrie versneld zou
willen’ ontwikkelen, maar anderzijds de nationale minis-
teries van defensie hun militaire vliegtuigen in de Ver-
enigde Staten blijven bestellen, zal de sectoriële politiek op
dit gebied niet slagen. Wanneer men de textielindustrie wil
herstructureren, gaat het niet aan de markt te laten ver-
storen door een op politieke motieven gestoeld handels-
beleid ten aanzien van Oostbloklanden. Wil men indus-
triële samenwerking bevorderen, dan zullen fiscale regels
hiertoe geen belemmering mogen vormen.
Aan deze eis van een coherent beleid op verschillende
terreinen zal niet altijd gemakkelijk zijn te voldoen, maar
de vastbeslotenheid van de overheid om de consequenties
van haar beleid te trekken vormt de enige’ basis, waarop
ook van het bedrijfsleven gevraagd kan worden in l3ieiwe
termen te denken en vérgaande beslissingen’ te nemen.
Dit scheppen van vertrouwen vormt evenals bij de con-
junctuurpolitiek ook bij de branchebenadering het centrale
element. Het wordt niet bereikt door een incidentele maat-
regel, maar door een coherent optreden. Dit stelt uiteraard
weer eisen aan interministeriële samenwerking. Zonder
situaties in andere landen te willen idealiseren, bestaat de
indruk dat met name op het stuk van de integratie van het
beleid t.en aanzien van de lonen, de sociale voorzieningen,
de kapitaalmarkt, belastingen, de werkgelegenheid en de
handelspolitiek Nederland bepaald geen lichtend voorbeeld
genoemd kan worden, zodat bij het ter hand nemen van
een sectoriële politiek hier misschien de meeste moeilijk-
heden zijn te verwachten.
Zoals gezegd, dient elk brancheplan toegesneden te zijn
op de problematiek van de betreffende sector. Dit beperkt
de mogelijkheid om er in algemene termen veel van te
zeggen. Mede op grond van .het bovenstaande kan de
volgende karakteristiek gegeven worden: het sectoriële
beleid moet zo nauwkeurig mogelijk zijn toegespitst op de
specifieke problemen van, de bedrijfstak. De verschillende
maatregelen dienen – verder dusdanig geïntegreerd te zijn
in een coherente opzet, dat het geheel in zijn stimulerende
effecten beslist uitgaat boven de totaliteit van de gegeven
financiële stimulansen. Op de derde plaats impliceert de
theorie van de sprongsgwijze ontwikkeling, dat de maat-
regelen tijdelijk zijn, namelijk z6 lang totdat de nieuwe
structuur is verwezenlijkt. Deze tijdeljkheid moet ten aan-
zien van de geavanceerde sectoren echter wel relatief ge-
zien worden, omdat de overheden, in andere economische
universa hun stimulansen op deze terreinen vermoedelijk
niet in de nabije toekomst zullen beëindigen. Tenslotte
moet sectoriële politiek flexibel zijn. ‘Niemand ,zal ont-
kennen, dat een verdergaand overheidsingrijpen de ge-
varen van economische verspilling groter maakt. Ons
politiek bestel en institutionele mechanisme vertonen vaak
een angstwekkende graad van immobiliteit in die zin, dat
er heel veel moet gebeuren om iets gedaan te krijgen, maar
nog veel meer om het af te schaffen of in te krimpen.
Wanneer de overheid zich via een sectoriële politiek yerder
met de gang van zaken in bepaalde branches inlaat, moet
zij zich ook de mobiliteit eigen maken, die ‘nu eenmaal
een onverbiddelijke eis isvoor het economisch handelen.
SECTORIËLE POLITIEK
EN ECONOMISCHE ORDE
In het voörgaande is, op basis van de concrete behoefte
daaraan, gepleit voor een sectorieel beleid. Wanneer men
met deze visie zou kunnen instemmen, blijft de vraag of
zo’n type politiek past in onze economische orde. De
studie van Prof. Dr. J. Zijlstra over
Economische politiek
efi concurrentieproblematiek in de E.E.G. en de lidstaten
3)
is in deze van overheersend belang. Eigenlijk zou op nage-
noeg alle elementen ervan ingegaan moeten worden,
omdat de keuze tussen een globaal concurrent iegeri cht
regime en een meer direct groeibevorderend ingrijpen bij
deze studie centraal staat en dit thema ook de kern van het
vraagstuk der sectoriële politiek uitmaakt. Terwille van
de lengte zullen wij hieronder echter slechts enkele ge-
dachten van Zijlstra becommentariëren.
3)
Studies
van
de E.E.G., Serie concurrentie, no. 2, Brussel
1966.
470
Bij de beschrijving van de systemen van economische
politiek in de E.E.G;-landen constat&e’rt Zijlstra Vrij grote
verschiIlen,met name op een viertal terreinen: de rangorde
van de doeleinden der eonomische politiek, de instru-
menten, welke gebruikt worden, de relatie overheid-
bedrijfsleven en het concurrentieregime. Ten aanzien van
de
doeleinden
blijkt dat enkele landen het stabiele prijs-
niVeau, het evenwicht op de betalingsbalans en de vol-
Jedige werkgelegenheid de hoogste prioriteit geven, terwijl
met name in Fraiikrijk en Italië de economische groei
als eerste desideratum wordt genoemd, waarbij men er niet
(zoals bijv. in Duitsland) van uitgaat, dat deze automatisch
optimaal door het marktmechanisme tot stand komt.
Deze oriëntatie heeft zijn consequenties voor het instrumen-
tengebruik door de overheid (sectoriële politiek versus
globaal werkend beleid) en voor de betrekkingen tussen
overheid en bedrijfsleven (wederzijdse inspraak versus een
louter wederzijdse conultatie).
De scherpe inventarisatie door Zijlstra emaakt van de
verschillende typen economische politiek, mondt uit in
een algemene beschouwing over de gewenste economische
orde in de E.E.G. Deze wordt gedefinieerd âls volgt:
,,het gemengde’ type, waarin de ideaal-t’pische grond-
trekken van de vrije verkeershuishouding worden aan-
‘vaard en de ideaal-typische grondtrekken van de cen-
traal geleide economie worden verworpen”
4
). Uitgaande
hiervan pleit Zijlstra voor een harmonisatie op de ,,nullijn”
voor bepaalde typen overheidsbedrjven en verheffing van
de effectieve concurrentiestrijd tot norm van de econo-
mische’ politiek.
Het terrein, waarop de strijd om de gewenste economische
politiek echter werkelijk uitgevochten zal moeten worden,
is dat der planning. Zich baserend op zijn definitie van onze
economische orde concludeert Zijlstra, dat de overheids-
taak in dit kader hoofdzakelijk voorwaardenscheppend
of aanvullend moet zijn
5).
Dit blokkeert zijns inziens en
naar bedrijfstakken gedifferentieerde planning voor zover
daarbij voor verschillende bedrijfstakken van kwanti-
tatieve streefcijfers wordt uitgegaan. Het algemene doel
• van de planning moet zijn: de harmonisatie van het beleid
der lidstaten en het tegengaan van belangrijke ,,knel-
punten”. Ook dit begrip knelpûnt wordt. door Zijlstra
geïnterpreteerd in functie van de gewenste economische
orde en omschreven als: ,,clie omstandigheden, welke in
heden of toekomst de eigen zelfwerkzaamheid van deze
bedrijfshuishoudingen in hun onderlinge concurrentiestrijd
in de weg staan, en langs die weg ook op de verdere voort-
gang. der economische expansie een’ remmende invloed
uitoefenen”
6).
Hierna geeft Zijlstra te kennen grote ge-
varen te zien in een sectoriële politiek voor bedrijfstakken
in moeilijkheden, zodat het knelpuntenbeleid zijns inziens
beperkt moet worden tot: de rgionale politiek, maat-
regelen ten aanzien van schaarse produktiefactoren, en
de concurrentie.
Naar mijn indruk bestaan er ruime mogelijkhelen om
met Zijlstra van mening te verschillen over de door hem
geponeerde stellingen: ,
a. Ook al kan men het volledig eens zijn met zijn definitie
van de gewenste economische orde, de sprong die van
hieruit gemaakt wbrdt naar de stelling, dat het overheids-
beleid ,,aanvullend” moet zijn lijkt op de eerste plaats te
groot, en op de tweede plaats moeilijk wetenschappelijk’
en praktisch te funderen. Aanvaardt een economie als de
Franse of Italiaanse, waar de overheidstaak wel degelijk
meer dan, aanvullend is, de ideaal-typische grondtrekken
van ae centraal’ geleide economie? Ik dacfit, dat juist hier
praktische bewijzen liggen, datonze economische orde de
mogelijkheden in zich heeft om met inschakeling van de
overheid to’ch zichzelf te blijven en niet te evolueren of te
degenereren tot een centraal geleid systeem.
De twijfel aan de juistheid van Zijlstra’s redenering
wordt nog vergroot bij het lezen van haar uitwerking in het
kader van de planning. Daar blijkt immers, dat onder-
de knelpunten, waar de overheid iets aan zou mogen doen,
wel de regionale problematiek, de schaarste van produktie-
factoren, en de concurrentie vallen, maar niet de sectoriële
vraagstukken. Men kan zich afvragen of een diep in-
grijpende regionale politiek, een actief kartelbeleid en een
speciale aanpak van de schaarse produktiefactoren alle-
maal nog onder de aanvullende staatstaak gebracht kunnen
worden, zonder .dat dit begrip ‘dusdanig wordt verruimd,
dat ook de sectoriële politiek er onder kan vallen. De ge-
geven definitie van de knelpunten lijkt trouwens in het
algemeen aanvechtbaar, omdat de concurrentiebevordering
maatgevend wordt geacht en niet rechtstreeks de econo-
mische groei. Een en ander behoeft niet uit te sluiten, dat
men op.andere gronden toch tegenstander van het branche
beleid kan zijn (Zijlstra vreest dat de overheid verwordt
tot conservator van innerlijk zwakké economische s&uc-
turen), maar dan heeft men toch het principiële terrein
van de economische orde verlaten en komt men terecht
in dat van het praktisch handelen.
Tenslotte nog dit: de gehele filosofie van Zijlstra gaat
uit van het geloof, dat met globaal economiche middelen
voldoende bereikt kan worden op het vlak van de econo-
mische politiek. Ook hiervoor worden echter weinig argu-
menten in eigenlijke zin aangedragen. Dit lag wellicht
buiten het kader van de studie doch de vraag is dan, of de
stellingname wd verantwoord is. Zoals in mijn eerste artikel
over dit onderwerp aangegeven, zijn er in de praktijk en
het economisch denken nogal wat tendenties te bespeuren,
waaruit mn zou kunnen afleiden dat de economische
politiek in de toekomst gebruik zal moeten maken vaneen
toenemend aantal meer verfijnde instrumenten. Dit niet
alleen terwille van een optimale groei, maar ook om de
kosten hiervan te, beheersen en de werkgelegenheidspro-
blematiek adequaat te kunnen benaderen.
Ditlaatste probleem heeft een algemene betekenis. Men
zoti misschien kunnen stellen, dat in onze, tijd het accent
van het economisch denken weer enigszins naar het
kwalitatieve verschuift. Allerlei verschillen in ontwikkeling
tussen Europa en Japan, tussen ontwikkelingslanden onder
–
ling, tussen verschillende branches, zijn vermoedelijk beter
verklaarbaar met behulp van een inzicht in kwalitatieve
data. Sommige sectoriële problemen zijn nauwelijks op te
lossen, wanneer men alleen zorgt voor een kwantitatief
juiste verhouding van de verschillende macro-economische
grootheden. Men zou in dit licht de concurrentie en de
globaal werkende ecdnomische politiek kunnen vergelijken
met het water, waarin de branches als vissen rondzwemmen.
Als het water niet van goede kwaliteit is, zullen.,de vissen
niet groeien. Een sectorieel beleid houdt dus beslist geen
onderschatting in van het belang van een gezonde con-
currentie, juiste kapitaalmarktpolitiek enz. Maar wanneer
Zijlstra, a.w., blz. 47. Zijlstra, a.w., blz. 60.
Zijlstra, a.w.;blz. 64.
/
E.-S.B. 15-5-1968
‘
471
het water wél goed is, wil dit nog niet zeggen, dat alle
Vissen optimaal zullen gedijen.
Wanneer men sectoriële politiek in verband brengt met
de toekomstige economische orde, dringt zich nog een
laatste, ietwat spéculatieve gedachte op. In zijn
Intro-
duction â la Politique
spreekt Maurice Duverger de ver-
wachting uit, dat de perfectionering van de informatiè-
verwerking en planning uiteindelijk zullen leiden tot de
algemene invoering van een centraal economisch stelsel
waarbij, zoals in het Oostblok geschiedt, de overheid de
behoeften prognotiseert en de produktie regelt
7).
Andëren
verwachten echter, dat de
stijging
van de welvaart de keuze-
mogelijkheden voor de consument steeds groter zal maken,
waardoor de centrale staatsleiding steeds moeilijker wordt.
Deze laatste visie lijkt mij de meeste kans op verwezen-
lijking te maken, maar vast staat, dat met name op de meest
geavanceerde terreinen het marktmechanisme niet als
enig richtsnoer kan dienen, omdat de bevrediging van
toekomstige behoeften reeds een zeer lange aanloop in het
heden moet hebben, die niet altijd voldoende resultaat op
korte termijn afwerpt om voor ondernemingen aantrek-
kelijk te zijn. De sectoriële poiitiek, misschien op de duur
géïntegreerd in een planningsysteem â la het Franse
systeem, zou wellicht de tegenstelling tussen Oost en West
op één terrein kunnen overbruggen, door de noodzakelijke
coordinatie tussen
bedrijfsleven
en overheid tot stand te
brengen op een wijze, die zich laat inpassen in onze eco-
nomische orde.
Hierbij komen uiteraard tal van uitwerkingsaspecten
aan de orde. Zo zou een sectoriële politiek nooit opgelegd
mogen worden, maar altijd in overleg en op grond van een
consensus tussen overheid en bedrijfsleven tot stand moeten
komen. Wijkt men hiervan af, dan loopt men inderdaad
gevaar om in een andere economische orde over te stappen,
aangezien de vrijheid niet alleen in ons politieke maar ook
in ons economische systeem essentieel is.
EUROPESE IMPLICATIES
De branche, waarop het sectorieel beleid betrekking heeft,
opereert binnen een bepaalde markt, die in de meeste
gevallen zeker zo groot is als de zes landen van de E.E.G.
Mét name wanneer het structuurplan zich bezighoudt met
het capaciteitsvraagstuk en problemen, welke met de afzet
en prijsvorming samenhangen – en deze worden relatief
steeds belangrijker—, is op zijn minst coördinatie in E.E.G.-
verband onontbeerlijk. De toeneming van de mobiliteit
der produktiefactoren en van het kapitaal, zullen, zoals
Zijlstra stelt, de effectiviteit van de nationale maat-
regelen sterk doen afnemen. In de gedachtengang van dit
artikel zou een communautair sectorieel beleid voor be-
paalde branches de gewenste oplossingen bieden. Hiertoe
zijn reeds studies gemaakt. De politieke verwikkelingen
maken het echter weinig waarschijnlijk dat op dit terrein
snelle vooruitgang geboekt kan worden. Nochtans vormt
het uitblijven ervan een levensgroot gevaar voor concur-
rentieverstoringen en marktfragmentatie, met name in de
branches welke met moeilijkheden te kampen hebbén
R).
De noodzaak van communautair denken is bij de sec-
toriële politiek ten behoeve van de meest geavanceerde
sectoren nog veel evidenter. Hier speelt niet alleen de
marktintegratie een rol, maar blijkt bovendien, dat voor
bepaalde projecten de nationale financieringsmiddelen te
enen male onvoldoende zijn. De eis van een geïntegreerd
plan, hierboven geformuleerd, is er dan ook nog veel
stringenter. De Amerikaanse’uitdaging ligt, aldus Servan
Schreiber, niet in een voorsprong op het uitsluitend tech-
nologische, noch het louter financiële, noch het manage-
ment-vlak alléén. Het is bovenal de bundeling van al deze
factoren in een geïntegreerde beslissingseenheid, die
steunt op een nauwe verwevenheid van industrie en weten-
schap. Wanneer op het gebied van computers, luchtvaart,
ruimtevaart en kernonderzoek de Europese industrie niet
in staat is om tijdig de gewenste coördinatie en cumulatie
van middelen tot stand te brengen, zullen de overheden
door allereerst met elkaar tot overeenstemming te komen,
deze samenwerking moeten stimuleren en activeren in een
aantal sleutelprogramma’s, die van fundamenteel belang
zijn voor onze. toekomstige economie
9).
Ook hier ziet Zijlstra echter geheel andere perspec-
tieven
10).
De toenemende ineffectiviteit van de nationale
maatregelen zal zijns inziens aanleiding geven tot een steeds
grotere betekenis van het marktmechanisme als ordenend
beginsel en een afnemend belang van de geplande ont-
wikkeling. De gronden hiervoor zijn grotendeels dezelfde
als hierboven onder het hoofdstuk economische orde ge-
noemd en behoeven daarom geen verdere bespreking. Wél
lijkt het mij van belang er op te wijzen, dat wanneer de
Europese éénwording een zelfstandige oorzaak gaat vormen
van het verdwijnen van de planning en een meer doel-
gericht sectorenbeleid, dit betekent, dat wij op Europees
niveau niet de nodige saamhorigheid kunnen opbrengen
om verder te gaan dan een afbreken van douanebarrières.
Er zou dus op bepaalde terreinen eenvoudig niets in de
plaats komen voor datgene wat we nu op nationaal
niveau verwezenlijken, zoals dit ook op het stuk van de
parlementaire democratie dreigt te gebeuren. De mogelijk-
heid hiertoe moet onder ogen worden gezien, maar dit
zou wel een verzaken inhouden van de grote opdrachten,
welke Europa op economisch en politiek gebied heeft te
vervullen. Hierbij kunnen we ons voorlopig niet neerleggen.
C. J. Al
– 7)
Collection ,,Idées”, Gallimard,
blz. 334 e.v.
Zie hiervoor ook: G. van den Berge: ,,Een Europese
staalpolitiek?”,
intE.-S.B.
van
17
april
1968, blz. 373.
Zie: ,,Steun voor de nucleaire industrie”,
in De Neder-
landse onderneming
van
19
april
1968, blz. 378.
Zijlstra, a.w., blz. 70-74.
Mededelingen
CONGRES ONDERWIJSFINANCIERING
De Algemene Studénten Vereniging Amsterdam (ASVA)
heeft een congres georganiseerd, getiteld ,,De grondslagen
van de onderwijsfinanciering”, dat zal plaatsvinden van
4 t/m 6 juni a.s. Onderwerpen:
– intern en extern rendement van het onderwijs;
– politieke premissen in de onderwijsfinanciering;
– hoe komt een onderwijsbegroting totstand?
Sprekers: o.a. Prof. J. Vaizey
.
(Londen), Prof. Ph. H.
Coombs (Parijs), Prof. Morecka (Warschau), Prof. Dr.
J. Tinbergen (Rotterdam).
Inlichtingen en reserveringen voor het congres: ASVA,
Weesperstraat 51, Amsterdam, tel. 020-225771.
472
Het tijdselement.
bij spaartegoeden
Het is gebruikelijk de nationale besparingen over een
bepaalde (jaar-)periode gelijk te stellen aan het gehele
verschil tussen het beschikbare inkomen en de consumptie
in die periode. Besparingen in deze zin hebben de enkel-
voudige dimensie van een waarde en kunnen per periode
niet alleen worden vastgesteld aan de hand van inkomens-
en verbruikscijfers, maar ook door vermogensvergelijking.
De beide methoden van berekening moeten bij een geschikte
keuze van definities voor beschikbaar inkomen en con-
sumptie tot dezelfde uitkomst leiden. Dankzij dit samen-
treffen bevatten de Nationale Rekeningen van het CBS
niet alleen een raming van het totaal der besparingen als
verschilpost tussen de stroomgrootheden inkomen en con-
sumptie, doch tevens een door balansvergelijking verkregen
specificatie van dit saldo naar financiële instituten als
spaar- en bankinstellingen, pensioenfondsen en levensver-
zekeringmaatschappijen.
Tot omstreeks 1957 is het nauwelijks een punt van dis-
cussie geweest of de houders van tegoeden op spaar-
rekeningen deze saldi als een van het lopende betalings-
verkeer afgezonderde vermogensvorm beschouwden. In de
jaren nadien echter heeft met name De Nederlandsche
Bank (DNB) op grond van diverse verschijnselen de indruk
gekregen dat in toenemende mate primaire liquiditeiten
kortstondig op spaarrekeningen rentegevend werden onder-
gebracht. Ten einde het aandeel van dergelijke oneigenlijke
spaargelden in het totale tegoed op relatief eenvoudige
wijze te kunnen benaderen, werd in 1964 met de Nederlandse
Spaarbankbond een regeling getroffen volgens welke bij
een hogere omloopsnelheid dan 0,50 een toenemend deel
der spaargelden werd beschouwd als rekening-courantgeld,
waarvoor strengere liquiditeitseisen werden vastgesteld
1).
In 1965 heeft DNB zich bij het treffen van een infor-
mele regeling met handelsbanken en landbouwkrediet-
instellingen , ……bereid verklaard als lange fnancierings-
middelen aan te merken dat deel van de spaargelden dat
overeenkomstig het bij de algemene spaarbanken toege-
paste criterium, als eigenlijk spaargeld kan worden aange-
merkt”
1).
Blijkens het bovenstaande heeft het criterium
der omloopsnelheid zowel dienst gedaan bij het vastleggen
der liquiditeitseisen als bij het afbakenen der grenzen
waarbinnen op lange termijn kon worden belegd. Op de
toekomstige bruikbaarheid van de omloopsnelheid als
kencijfer bij monetair beleid zal hieronder nader worden
ingegaan.
A.
VERBLIJFTIJDEN
Historische en toekomstige gemiddelde verblijft//den
In de afgelopen jaren is de op zichzelf niet onbelangrijke
groei van de tegoeden bij spaarinstellingen ruimschoots
overtroffen door de stijging van de spaaromzet, d.i. de
som van stortingen en disposities per tijdseenheid. De door-
stroming van de spaargelden is dus sneller gaan verlopen
dan voorheen het geval was, zodat blijkbaar de verblijf-
tijden gemiddeld korter zijn geworden. In hoeverre spelen
E.-S.B.
15-5-1968
hierbij nu zeer kort verblijvende transactiegelden een rol?
Zowel begripsmatig als rekentechnisch kan men veel
verwarring voorkomen door een onderscheid te maken
tussen enerzijds de historische gemiddelde verblijftijd
van reeds opgenomen of nog aanwezige gelden en
anderzijds de toekomstige gemiddelde verblijftijd van
gelden die nog niet zijn opgenomen. In de figuur (blz. 474)
is het willekeurige verloop van een spaarsaldo in de tijd
weergegeven. De gearceerde oppervlakte is even groot als
de som der verbljftijden van iedere geldeenheid die’ooit
tot het tegoed heeft behoord. Het quotiënt van deze ver-
blijfoppervlakte met het gehele ooit ingelegde en weer opge-
nomen bedrag, beide betrokken op de bestaansperiode van
het spaarsaldo, geeft als ondubbelzinnige uitkomst het
gemiddelde van de historische verblijftijden der ingelegde
en weer opgenomen geldeenheden.
In Nederland wordt de gemiddelde verbljftijd van
spaargelden op voorstel van DNB berekend als de
reciproke van de ,,omlôopsnelheid”, door Nater zorg-
vuldig gedefinieerd als ,,de gemiddeld per tijdseenheid in
een bepaald kalenderinterval uit een voorraad gestroomde
hoeveelheid goederen (c.q. geld) gedeeld door de over dat
kalenderinterval gemiddelde voorraad”
2)
Deze reciproke
wordt per jaar vastgesteld en is dus gelijk aan het quotiënt
van verblijfoppervlak en opgenomen bedrag over een
kalenderinterval van één jaar.
De gevonden uitkomst kan in beginsel weinig inzicht
geven in de historie van de jaarlijks opgenomen gelden.
Kellerer
3)
heeft exact uiteengezet dat de gemiddelde
historische verblijftijd van opgenomen bedragen beter
met een andere formule kan worden geschat, terwijl ook
dan echter het kalenderinterval een deelperiode dient te
omvatten die ten minste vier maal zo groot is als de ge-
vonden gemiddelde verbljftijd zelf. In het volgende zal
worden aangenomen dat DNB de reciproke van de omloop-
snelheid niet zozeer beschouwt als kencijfer voor het ver
–
leden maar veeleer als indicator voor de toekomst. De
termen omloopsnelheid en omloopfrequentie zullen door
elkaar worden gebruikt.
Omloopsnelheid en opnemingscoéfficiënt
Nater wijst erop dat de reciproke van de omloopfrequentie
slechts dân gelijk is aan de gemiddelde historische verblijftijd
der opgenomen gelden, indien zowel de begin- als de eind-
voorraad nihil zijn
4)
Voor een schatting van de
toekomstige
gemiddelde verblijftijd geldt deze ingrijpende beperking
niet en is het voldoende dat de uitstroomsnelheid (niet:
-frequentie!) evenredig is aan de voorraadomvang. De
Jaarverslag
De
Nederlandsche Bank 1965,
blz. 80.
Nater, J. E.: ,,Enige opmerkingen over het begrip omloop-
snelheid”,
De Economist,
maart/april 1961. Nater wijst er terecht
op dat de ingeburgerde term omloopsnelheid in feite een omloop-
frequentie is.
Kellerer, H.: Die Berechnung der mittleren Verweildauer,
erlautert an betriebswirtschaftlichen Vorgângen”,
Zeitschrift für
Flandeiswissenschafthiche Forschung,
10e jrg. 1958, nr. 3.
473
VERB L IJFOPPER VLAKTE VAN SPAARGELO
saldo tegoed
gld
………………….
……………………………
………
oDDD
…
……….
…………………………………….
……………….
……
………
………….
tijd(jaren)
juistheid van deze stelling valt gemakkelijk in te zien indien
men bedenkt dat het continu opnemen van k pCt. op jaar-
basis uit een willekeurig verlopende voorraad per definitie
een omloopfrequentie van k impliceert, terwijl anderzijds
de algebra leert dat de toekomstige gemiddelde verblijftijd
van aanwezige gelden in dat geval l/k zal bedragen.
De gemiddelde verblijftijd hangt rechtstreeks met het
niveau der opnemingen samen en men zou kunnen zeggen
dat niet de omloopfrequentie maar in eerste instantie de
,,opnemingscoëfficiënt” k maatgevend is voor de berekening
der te verwachten toekomstige gemiddelde verblijftijd.
In het algemeen zullen deze opnemingscoëfficiënten per
deelperiode niet constant behoeven te zijn en in de praktijk
ook niet zijn. Men denke hierbij in de financiële sfeer
slechts aan de bekende pieken van de week- of maand-
ultimo’s. Over een geheel jaar berekend als quotiënt van
opgenomen bedrag en gemiddeld tegoed zullen de wijzi-
gingen echter een geleidelijk karakter gaan vertonen.
B. TRANSACTIE- EN SPAARGELDEN
De verdeelsleutel van De Nederlandsc/ie Bank voor eigenlijke
en oneigenlijke spaargelden
Indien bij een spaarinstelling het totale tegoed is opge-
bouwd uit twee afzonderlijke deeltegoeden met gemiddelde
opnemingscoëfficiënten k
1
en k
2
, dan kan de gemiddelde
t
opnemingscoëfficiënt over het gehele saldo k
v
, worden
berekend als het met de omvang van elk deeltegoed ge-
wogen gemiddelde der afzonderlijke coëfficiënten. Indien
omgekeerd de gemiddelde opnemingscoëfficiënten van het
totaalsaldo en van de deeltegoeden gegeven zijn, is er voor
de kwantitatieve verhouding tussen beide deeltegoeden
geen vrjheidsgraad meer over. Uit de richtlijnen van DNB
voor het schatten van de verhouding tussen eigenlijke en
neigenljke spaarsaldi volgt dat DNTB de opnemings-
coëfficiënten (numeriek gelijk aan de door DNB berekende
omloopsnelheden) van beide groepen spaartegoeden heeft
gefixeerd op gemiddeld
0,5,
resp. 2,50. Dit komt overeen
met gemiddelde verblijftijden van 2 jaar, resp. 4,8 maand.
Zolang de gemiddelde totale opnemingscoëfficiënt tussen
deze beide grenzen ligt, kan deverhouding dus eenduidig
woeden vastgesteld. Indien het gemiddelde daarbuiten valt,
stelt DNB het aandeel van één der beide deelgroepen op
nul.
Het is kenmerkend voor de hier omschreven methode dat
deze zich niet richt op het kwantificeren van de feitelijke
verhouding tussen transactie- en spaargelden in een tegoed,
maar integendeel een normatieve maatstaf bevat waarmee
saldi met korte verblijftijden kunnen worden weggestreept
tegen langblijvende tegoeden. Zodra de verbljftijd van
transactiegelden korter wordt dan 4,8 maand, past DNB
een correctie toe door het niet meer meetellen van eigenlijke
spaarsaldi en omgekeerd. Eizenga heeft hierop reeds ge-
wezen
5).
Indien een spaarinstelling twee groepen reke-
ningen administreert met elk een ëven groot gemiddeld
tegoed, is het denkbaar dat de opnemingscoëfficiënten
precies resp. 0,5 en 2,50 blijken te zijn. In dat geval zou
DNB ook inderdaad de helft van het totale tegoed als
eigenlijk spaargeld erkennen. Bij een stijging van de ge-
middelde opnemingscoëfficiënt bij de transactietegoeden
van 2,50 tot 3,16, waardoor de gemiddelde verblijftijd van
4,8 maand daalt tot 3,8 maand, zou DNB nog slechts een
derde van het gehele tegoed als eigenlijk spaargeld wensen
te beschouwen. Een verdere daling van de gemiddelde
verbljftijd der transactiegelden met een maand zou reeds
vrijwel het einde van de door DNB berekende eigenlijke
spâarsaldi betekenen.
Het intensiveren van transacties met oneigenlijke spaar-
gelden wordt dus ten lasté gebracht van het saldo aan
eigenlijke besparingen. In hoeverre dit past bij de beoogde
bedrijfseconomische en monetaire doelstellingen, kan
nader worden bezien,
Gemiddelde opnemingscoêfJiciënten en de liquiditeit
Het oneigenlijke deel van de tegoeden bij spaar- en bank-
instellingen vergt volgens DNB ruimere liquiditeitsvoor-
zieningen dan de eigenlijke spaargelden. Als minimurneis
werd daartoe in de afgelopen jaren voor wat betreft de
algemene spaarbanken tegenover de aanwezige oneigenlijke
creditsaldi een reserve aan primaire liquiditeiten van 10 pCt.
aangehouden, terwijl deze reserve bij eigenlijke spaar-
gelden niet groter dan 2 pCt. behoefde te zijn.
Het liquiditeitsaspect speelt bij de beoordeling van spaar-
en transactiegelden zeer duidelijk een rol omdat per definitie
de tot een tegoed behorende gelden eerder worden opge-
nomen naarmate de opnemingscoëfficiënt hoger is. Het
T.a.p., blz. 191.
Eizenga, W.: ,,Het liquiditeitskarakter van spaartegoeden”, De Economist,
nu. 1, 1968.
474
ligt dan ook in de rede dat dé omvang van de liquide
reserves lineair afhankelijk wordt gesteld van de te ver
–
wachten stroom uitbetalingen in de eerstvolgende periode.
Bij de hierboven genoemde 2 pCt.-lO pCt.-regeling van
DNB is dit verband ook ihderdaad gelegd; in combinatie
met de verdeelsleutel voôr oneigenlijke en eigenlijke
spaargelden kan men de Iiquiditeitsnorm van DNB nI. als
volgt formuleren:
L = 4 pCt. van k (2 pCt. L lO pCt.)
L: normatief minimaal liquiditeitspercentage
: gemiddelde opnemingscoëfficiënt totaal tegoed
De verdeelsleutel van DNB tussen eigenlijke en oneigenlijke
spaargelden maakt in combinatie met de vastgestelde
liquiditeitspercentages indSdaad een homogeen liquidi-
teitsbeleid mogelijk. Een onderscheid tussen eigenlijke en
oneigenlijke spaargelden is hiertoe echter niet noodzakelijk
omdat de liquiditeitseisen ook rechtstreeks uit de berekende
gemiddelde opnemingscoëfficiënt over het totale tegoed
kunnen worden afgeleid.
De monetair neutrale financiering op lange termijn
Tot voor een jaar gold een inmiddels opgeschorte ,,gentle-
mens agreement” tussen DNB en een groot deel der spaar-
en bankinstellingen waarbij om. was bepaald dat nieuwe
lange beleggingen uitsluitend met eigenlijke spaargelden
en andere lange passiva zouden worden gefinancierd. Een
onvertekende raming van de eigenlijke spaarsaldi is dan dus
van direct monetair belang. Zoals echter is opgemerkt ver-
schaft de verdeelniaatstaf van DNB geen kwantificering
van de eigenlijke spaartegoeden omdat deze eerst worden
gereduceerd indien transactiegelden met een looptijd van
minder dan 4,8 maand zijn toegestroomd. Niesten heeft
onlangs de gemiddelde verblijftijd van alle betaalgeld in
Nederland voor het jaar 1965 op minder dan 34 week
gesteld
6).
Een relatief geringe overheveling van deze
gelden naar spaarrekeningen zou leiden tot sterke onder-
schatting van de omvang der eigenlijke spaarsaldi. Naar-
mate het traditionele verschil tussen spaar- en betaal-
rekeningen verder gaat vervagen, zal de methode van DNB
om deze reden zijn bruikbaarheid bij de globale regulering
van inflatoire – althans niet neutrale – expansie der lange
activa verliezen.
Voor zover een (spaar)bankdministratie per com-
puter wordt gevoerd, is het technisch mogelijk op basis
van gegevens uit het verleden een indruk te krijgen van het
deel der op een gegeven moment aanwezige tegoeden dat
ten minste twee jaar onder hoede van de betreffende instel-
ling is gebleven. Hiertoe behoeft men slechts een over-
zicht dat aangeeft welk deel van het tegoed gedurende
twee jaar na een pildatum nog niet is aangesproken. Dit
kencijfer is te berekenen als de verhouding tussen de som
der minimumsaldi per individuele rekening tijdens de meet-
periode en het totaaltégoed op de peildatum. Indien men
deze ,,kernquote” c voor de komende jaren constant ver-
onderstelt, eventueel na correctie voor trendmatige ver-
anderingen, kan voor ieder moment worden geschat welk
deel van het aanwezige tegoed gedurende tenminste twee
jaar tot de ijzeren voorraad der spaarders zal behoren.
Niesten, L. J.: ,,Het betalingsverkeer in Nederland”, bij-
drage in
Een halve eeuw Postcheque- en Girodienst,
Marka-reeks,
blz.
96.
Niesten schat de omloopfrequentie van de in
1965
in
Nederland aanwezige geldvoorraad op tenminste
15,4.
Klant, J. J.: ,,Kasgeld en kasbeleggmg”,
De Economist, nr. 1, 1968.
E:-s.B. 15-5-1968
Ht aandeel der transactigelden in een spaartegoed
De zojuist beschreven methode voor het berekenen van het –
aandeel der langdurige spaargelden heeft als bezwaar dat
de basisgegevens een periode van meerdere (recente) jaren –
bestrijken en daardoor a.h.w. automatisch geen up-to-date
karakter meer kunnen dragen.
Om deze reden zou
–
het beter zijn indien niet alleen zou
worden getracht het aandeel der.langblijvende spaargelden te.
berekenen, maar tevens de omvang van de kortlopende trans-
actiegelden. Ook monetair zou voor een dergelijke aanpak.
veel te zegen zijn omdat immers het toestromen van
transactiegelden als belangrijkste dynamische element in
de structuur der spaartegoeden wordt beschouwd.
Spaargelden met korte verblijftijd (transactiegelden)
worden per definitie korte tijd nadat ze aan een tegoed zijn
toegevoegd weer opgenomen. Indien de administratie van
spaarrekeningen per computër geschiedt, kan per spaar
–
rekening voor elk opgeno’men bedrag worden vastgesteld
in hoeverre relatief kort voordien – bijv. 3 maand – posi–
tieve mutaties hadden plaatsgevonden. Het jaarlijks opge-
nomen totaaïbedrag kan op deze wijze worden herleid tot
twee deelbedragen, waarvan het ene deel wel en het andere
niet werd gecompenseerd door kort voordien verrichte
stortingen. Door vermenigvuldiging van elk opgenomen
,,oneigenlijk” spaarbedrag met de bijbehorende historische
verblijftijd kan de computer het historisch verblijfoppervlak
van de opgenomen transactiegelden opleveren. Hieruit
kunnen door eenvoudige delingen de gemiddelde histo
1
.
rische verblijftijd van deze gelden of het gemiddelde trans-
actietegoed worden- vastgesteld. Deze kencijfers zou men
iedere maand of ieder kwartaal kunnen berekenen zodat
een wijziging in de verhoudingen relatief snel zichtbaar
wordt.
– (Spaar-)geldverkeer en computeradministratie
In het voorgaande is betoogd dat de omloopsnelheid
(opnemingscoëfficiënt) van tegoeden’ op spaarrekeningen
geen indicatie behoeft op te leveren yan de verhouding
tussen langdurige spaargelden en kortblijvende trans-
actiegelden. Hoewel de becijferingsmethode van DNB door
zijn eenvoud en logische opzet grote waarde heeft, kan bij
een administratie via de computer meer gerichte en onver
–
tekende informatie worden verkregen. Het is in dat geval
technisch niet moeilijk de semi-permanente (tenminste
twee jaar) kern vast te stellen terwijl ook het bestand aan
korte transactiegelden (max. drie maanden) vrij nauw-
keurig kan worden geschat. Het verschil tussen het gehele.
tegoedsaldo dat op een gegeven moment aanwezig is en
de som van deze twee componenten omvat derhalve het
spaartechnisch wellicht nog onduidelijkste deel van het
tegoed, nI. de gelden die eerst na drie maanden doch
binnen twee jaar zullen worden opgenomen. Uit de cijfers
zal dan kunnen blijken in hoe”erre de ,,verhulde monetisatie” /
van spaarbanktegoeden in de zin van Klant
7)
toe te rekenen
valt aan de korte transactiegelden dan wel aan de overige
comporienten. Zodra de capaciteit van de administratieve
computers het hier aangestipte rekenwerk toelaat, -is wel-
licht verdere studie mogelijk naar samen-hangen in het
financiële verkeer, dat juist-door de computer in een stroom-
versnelling is geraakt. –
Drs. M. P. H. Strjers
475
Geld- en kapitaalmarkt
GELDMARKT
Hoofdzakelijk omdat de betalingen aan de Schatkist de
betalingen door het Rijk verre overtroffen, waartegenover
de gebruikelijke daling van de ban kbilj ettencirculatie geen
voldoende compensatie kon bieden, nam de krapte op de
geldmarkt in de eerste week van mei verder toe. Dit weer-
spiegelde zich in de daling van het tegoed der banken
tot een minimum-peil en een verdere stijging van bij de
Centrale Bank opgenomen voorschotten in rekening-
courant. Het thans bereikte peil is weliswaar naar Nedei-
landse verhoudingen hoog, maar in 1967 zijn enkele malen
hogere standen voorgekomen.
In plaats van een daling, di na het passeren van de
maandultirno nogal eens plaats vindt, liep de rente voor
daggeldieningen nog verder op. Nadat deze rente op 26
april op 4+ pCt. was gesteld, besloot de commissie voor de
– vaststelling van deze interestvoet het tarief tot
4314
pCt. te
verhogen. Daarbij heeft de aandacht getrokken, dat deze
rente het officiële wisseldisconto (sedert 15 maart 1967
4+ pCt.) te boven is gegaan, hetgeen ook inderdaad zeer
zelden voorkomt.
Er kan verband worden gelegd tussen de rentevorming
op de daggeldmarkt en de tarieven van De Nederiandsche
Bank. Immers de callgeldmarkt heeft als belangrijkste
functie de banken in staat te stellen hun kas te egaliseren.
Kasgeldleningen spruiten voor een belangrijk deel voort
uit intra-bancaire nivelleringstransacties. Door een beroep
te doen op de kredietfâciliteiten van De Nederlandsche
Bank kunnen de banken eenzelfde doel bereiken. Zou de
rente op de daggeldmarkt hoger worden dan het officiële
tarief, dan zouden de banken uitwijken naar De Neder-
landsche Bank, hetgeen de callgeldrente zou doen dalen.
De rente ligt nu boven het officiële disconto, maar bevindt
zich nog beneden de rente voor voorschotten in rekening-
courant (thans voor banken
5
pCt.), welke de meest ge-
bruikte vorm is waarmee men een beroep op de circulatie-
bank doet. Wanneer men bij de vaststelling van de daggeld-
rente de officiële tarieven als een’ plafond ziet, moet men
echter bedenken dat, zoals J. J. Klant het in zijn openbare
les uitdrukt, deze rentevoeten ,,discontinu en vaak met grote
vertraging worden aangepast aan gewijzigde omstandig-
heden” (Kasgeld en kasbelegging,
blz.
5).
De recentè gang van zaken accentueert nog eens, dat de
daggeidrente geen prijs is waarbij evenwicht tussen vraag
en aanbod tot stand komt. Onder de Nederlandse omstan-
digheden, waar het eenrichtingsverkeer overheerst, moet
dit zelfs veelal onmogelijk worden geacht. Ik ben mij
overigens bewust dat met het neerschrijven van deze ge-
dachten geen alomvattende beschouwing over de markt
voor daggeldleningen is ontstaan.
Oorspronkelijk ging men bij de afbetaling uit van het
idee, dat men eerst kocht en gedurende de tijd dat men het
aangeschafte goed gebruikte door achterafsparen de schuld
afloste. Er bleef dus een band bestaan tussen het goed en
de betaling. Later is men de afbetalingstransactie ook tot
de diem ten gaan uitstrekken, waardoor het met afbetaling
verklegen ,,goed” reeds was vervluchtigd, voordat men
tot sparen en afbetalen overging. Vliegreizen op afbetaling
behoren tot deze categorie. Een klein stapje verder wordt
nu gezet door, zoals de Algemene Bank Nederland heeft
bekend gemaakt, ook vakantiereizen tot maximaal
f. 2.500 te gaan financieren.
KAPITAALMARKT
De emissie van de Bank voor Nederlandsche Gemeenten
is geslaagd. Ook na verhoging vali het bedrag van de
lening van f. 100 mln, tot f. 150 mln, moest een reductie
worden toegepast. De deur van de Nederlandse kapitaal-
markt wordt voor buitenlandse emittenten even op een
kier gezet. Een 6/
4
pCt. 20-jarige lening van de Inter-
nationale Bank van f. ’40 mln. en een lening van eveneens
f. 40 mln, tegen 6/
4
pCt. van de Europese Investeringsbank
zijn aangekondigd. Internationale investeringsinstituten
hebben in de ogen van de deviezenautoriteiten een streepje
voor.
Rest nog te melden, dat de beide centrales der landbouw-
kredietbanken hun samenwerking gaan uitbreiden. Een
permanente commissie van overleg gaat zich bezighouden
met vest igi ngsafspraken en met kwesties als condities
voor rekeningen en kredieten.
KOERSSTAAT
Indexcijfers aandelen
29 dec.
H.
&
L.
3 mei
10 mei
(1953
=
100)
1967 1968 1968 1968
Algemeen
……………….
374
414-359
408
411
Internationale concerns
…….
514
611 —495
598 605
Industrie
………………..
357
360— 341
357 358
Scheepvaart
……………..
109
113-107
110
lii
Banken en verzekering
……..
185
201 – 179
197
200
Handel enz .
……………..
168
171 – 160
168
171
Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.
Aandelenkoersen a)
Kon. Petroleum
………….
f. 155,60
f. 167.85
t’. 169,70
Philips
…………………
f. 127,40
f. 136,35
f. 139,55
Unilever, cert.
……………
t’. 108,40
t’. 133,75
t’. 140,35
Zout-Organon
……………
t’. 160
t’. 160,80
f. 168,20
Hoogovens, n.r.c .
…………
f. 125,40
t’. 121,80
t’.
119
A.K.0
…
……………….
t’.
66
f.
82,90
t’.
84,85
AMRO-Bank
……………
t’.
47,20
f.
49,50
f.
49,90
Nat. Nederlanden
…………
619
697 700
K.L.M
………………….
f. 276
t’. 200,20
t’. 194
Robeco
…………………
t’. 228,40
f. 204
t’. 238,80
New York
Dow Jones Industrials
……..
905
919
913
Rentestand
Langlopende stsatsobligaties 1,)
6,27
6,42
6,42
Aandelen: internationalen b)
4,0
lokalen b)
………
4,2
Disconto driemaands schatkist-
papier
………………..
41
4
1
/
10
4
1
/,
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
C.
D. Jongman
476
Boekbesprekin gen
Miriam Camps: European Unification in the
Sixties. Oxford University Press,
Londen 1967, 274 blz.,
35
sh.
Dit boek van de bekende publiciste
bevat de geschiedenis van de E.E.G. in
de periode tussen het Franse veto van
januari 1963 en het begin van 1966.
Intussen is er al weer voldoende
stof om een nieuw boek het licht te
doen zien. Het blijft echter, juist ook
na het tweede Franse veto, interessant
om te zien wat er gebeurd is. Het boek
valt eigenlijk in twee grote -stukken
uiteen, nI. een verslag en peiling van de
interne crisis, die culmineerde in het
Luxemburgse akkoord van januari 1966
en de relaties van Groot-Brittannië
met de Gemeenschap. In een slothoofd-
stuk komt de verhouding met de Ver-
enigde Staten ter sprake, waarbij de
schrijfster een wat meer gereserveerde
houding van over de Oceaan bepleit,
die overigens niets aan wezenlijke
belangstelling behoeft in te boeten.
Afgezien van de gedetailleerde en
nauwkeurige beschrijving der ontwik-
kelingen, is de visie van de schrijfster
betreffende de vooruitzichten van de
Gemeenschap op lange termijn het
meest belangwekkend. Zij ontkent dat
het ,,Gaullisme” met de generaal zal
verdwijnen. De wortels ervan gaan
dieper. Het voortbestaan van de Ge-
meenschap hangt er echter minder van
af dan men gemeenlijk denkt. Vanaf de
Fransen, die geen breuk durfden for-
ceren toen de Vijf in 1966 neen zeiden,
tot de Duitsers, Britten en anderen
die de E.E.G. politiek en economisch
begerenswaardig achtten, is er de
,,matter-of-fact assumption that Wes-
tern Europe is in the process of uniting,
and that the process is both desirable
and more or less inevitable…… Maar
het wordt meer en meer een langzame,
pragmatische weg, zonder de glans en
het enthousiasme der voorgaande jaren,
berustend op de mening dat slechts
eenheid de Europese invloed in de
wereld kan herstellen.
I1;
1
N.V. Philips’
In ons concern wordt aan de
Gloeilampenfabrieken
Eindhoven
jonge economist
gelegenheid geboden een carrière
op te bouwen.
Hij zal, afhankelijk van geschikt-
heid en belangstelling, een loop-
baan in één van de volgende
werkgebieden kunnen aanvangen:
Budgettering en berichtgeving
Bedrijfseconomische analyses en
efficiency-controle (o.a. operations
research)
Resultaat-analyse van produktie-
processen en commerciële activi-
teiten
Ontwikkeling en beoordeling van
informatiesystemen
Advisering inzake toepassings-
mogelijkheden van automatisering
in een Organisatie
Accountantscontrole en bedrijfs-
economische onderzoekingen in
binnen- en buitenland
Financiering sv raag stukken
Marktonderzoek en commerciële
prognostiek
Planning op korte, middenlange
en lange termijn
Fiscale problematiek
Personeels- en opleidingsvraag-
stukken
Internationale marketing
Het ligt in hét voornemen belang-
stellenden – waartoe ook zij worden
gerekend, die binnenkort afstu-
deren – uit te nodigen voor een
wederzijds oriënterend gesprek in
Amsterdam of Eindhoven.
Gein teresseerde economisten kun-
nen schriftelijk (onder advertentie-
nr ESB 68065) of telefonisch con-
tact opnemen met Personeelzaken,
Wil/emstraat 20, Eindhoven (telefoon 040-60.000 toestel 6538).
E.-S.B.
15-5-1968
477
Terugkeer tot het patroon der jaren
vijftig is een 6nmogelijkheid. Met of
zonder Britse toetreding zijn radicale
stappen tot mislukking gedoemd. Een
‘ongelukkig bijprodukt van de per-
–
manente crisistoestand is evenwel, dat
•
het Europese denken aan steriliteit gaat
lijden. De’ vraag die opkomt, of dit
op de lange duur niet tot
,
een stille
dood zal leiden, beantwoordt de
schrijfster echter niet. Wellicht zal dit
in het volgende geschrift aan de orde
komen.
H. W. de Jong
V. Conolly: Beyond the Urals. Economie developments in Sovjet Asia. Oxford
University Press, Londen/New York/Toronto 1967, 420 blz., 75 sh.
Vorig jaar verscheen van de hand van en getiteld
The Sovjet Middie East. ‘A
Alec Nove en J. A. Newth een op-
communist model for development
(Ge-
merkelijke publikatie, gewijd aan de orge Allen and Unwin, Londen).
economische en politieke betekenis van Opnieuw vraagt nu een belangrijk boek
de Centraalaziatische Sowjetrepublieken de aandacht, ditmaal gewijd aan het
•
6
~~~I
IIN
S
IIRI
III
Bij de
DIENST DER PUBLIEKE WERKEN
van Amsterdam kan wordén geplaatst een
acudemisch gevemd medeweiker
(economisch/administratief)
Aanstelling
als’ adjunct-hoofd van de Centrale Financiële Administratie.
Leeftijd ± 35 jaar.
–
De werkkring omvat het:
• adviseren van de directie in alle financiële aangdlegenheden;
• leiden van de financiële administratie en bedrijfsadministratie;
• onderhouden van contacten met de externe accountantsdienst;
• verder ontwikkelen van de automatisering en de budgettering.
Aan de afdeling Administratie zijn pim. 100 ambtenaren ver-
bonden.
De functie biedt ruime mogelijkheden tot ontplooiing; het is de
bedoeling, dat de aan te stellen functionaris, bij gebleken ge-
schiktheid, over enige jaren het Hoofd ‘van de afdeling opvolgt.
Salaris tot
f 2458,—, eventueel oplopend tot f 3564,— per maand
als Hoofd van de afdeling. Premie A.O.W./A.W.W. voor rekening van de Gemeente.
Vakantietoelage 6 procent.
Inlichtingen
zijn
te verkrijgen bij het Hoofd van de afdeling Administratie van de
Dienst der Publieke Werken, Wibautstraet 3, telefoon (020)91 61 61, toestel 2331.
Sollicitaties met uitvoerige inlichtingen en recente pasfoto worden gaarne ingewacht
onder no. N 7986 bij de Directeur van de Dienst der Gem. Personeelsvoorziening,
Jan Luijkenstraat 94, Amsterdam-Z.
gehele Aziatische deel van’ de Sowjet-
Unie. De schrijfster Violet Conolly
was jarenlang als specialiste voor
Russische aangelegenheden verbonden
aan het ,,Foreign Office” en de Lon-
dense universiteit. Haar boek vestigt de
aandacht op de groeiende betekenis
van een gebied, waarover in de Wes-
terse talen slechts een gering aantal
goede publikaties bestaat (ik moet in
dit verband nog wijzen op het lezens-
waardige tijdschrift
Centra! Asian Re-
view, een uitgave van het Londense
,,Central Asian Research Centre” on-
der leiding van Geoffrey Wheeler, van
wiens hand om. de boeken
The
peoples of Sovjet Centra! Asia
en
The
modern /zistory of Sovjet Centra! Asia
verschenen).
Miss Conolly heeft zich bij de’
samenstelling van haar boek blijkens de
dertien bladzijden tellende bibliografie
voor een zeer belangrijk deel gebaseerd.
op Russische publikaties, 66k recente,
waardoor het werk in alle opzichten
up-to-date is. Allereerst geeft schrijfster
een beeld van de geschiedenis van de
Russische veroveringen in Azië, ver-
volgens behandelt zij de economische
ontwikkeling van Russisch Centraal-
Azië en Kazachstan onder de Sowjets
in de periode 1917 tot 1945. Daarna
wordt de economie van geheel Aziatisch
Rusland (dus ook Siberië) in het tijd-
vak 1945 tot 1966 onder de loep ge-
nomen.
Opmerkelijk is, dat de verovering van
Siberië in ruim zestig jaar haar beslag
kreeg:
in
1581 trok Jermak met zijn
kozakken de Oeral over en in 1647 be-
reikte de kozak Semjon Dezjnew de
Beringstraat (zie hierover ook, E.
Lengyel:
Siberië,
‘s-Gravenhage 1949).
Kamtsjatka werd in 1697 door Atlasow
bezet. De verovering van Centraal-
Azië, waar de oude islamitische cha-
naten van Chiwa, Boechara en Ko-
‘kand zich lang konden handhaven,
vond daarentegen veel later plaats,
ni. in de periode 1864 tot 1885. Reeds
onder het tsarisme was Centraal-Azië
van enig belang als producent van
katoen, vruchten, zijde en tapijten,
terwijl Siberië- graan, hout, goud en
koper leverde. Eerst onder het Sowjet-
bewind zou de ‘ontwikkeling van deze
gebieden, zoals bekend, een versnelde
ontwikkeling ondergaan in het kader
van de vijfjarenplannen. De mijnbouw
werd sterk gestimuleerd, oude in-
dustrieën werden uitgebreid, nieuwe
gesticht. Slechts enkele feiten: de ont-
wikkeling van het Koeznetskbekken en
de snelle groei van de produktie van
steenkool en non-ferrometalen in Kara-
ganda, de aanleg van de Toerksib-spoor-
478
lijn in 1930, de goudwinning in Siberië,
en de irrigatie van het gebied van
Fergana. Onder Chroesjtsjow kwam het
grote hydro-elektrische station van
Bratsk tot stand. Schrijfster merkt op,
dat enorme bedragen in dit gigan-
tische project zijn geïnvesteerd, terwijl
nauwelijks rekening is gehouden met
het feit, dat er voorlopig niet voldoende
industrieën zijn om de geproduceerde
elektriciteit af te nemen, terwijl boven-
dien in het gehele gebied ten westen
van het Baikaln1eer industrievestiging
.ernstige problemen met zich brengt in
verband met klimaat en arbeids-
krachten (blz. 63).
Het Russische autarkiestreven hield
onvoldoende rekening met de stelling
van Prof. Peter Wiles dat ,,natural
resources are all too often unemployable
and it is only right to leave them so”.
Opmerkelijk is dan ook, dat vooral na
de periode Chroesjtsjow ten aanzien
van het gebied achter de Oeral een
voorzichtiger ontwikkelingsbeleid volg-
de: , …..the former stress on develop-
nient of ‘the inexhaustible natural
riches of the eastern regions’ regardless
of costs and difficulties is more and
more tempered by considerations of
profitability, costs of capital invest-
ment, and production” (blz.
65/66).
Over de goudproduktie weet schrijfster
weinig nieuwe bijzonderheden mede te
delen. De Sowjet-Unie is na Zuid-
Afrika de tweede wereldgoudproducent.
De belangrijkste produktiegebieden in
Oost-Siberië zijn het Magadandistrict,
Jakoetië en in mindere mate (sedert
1964) Kamtsjatka. In 1963 schatte
het Amerikaanse ,,Bureau of Mines” de
totale Sowjetproduktie op
5
mln.
oz. Bont en hout, de traditionele
Siberische produkten, vormen nog
steeds belangrijke bronnen van bestaan.
De Centraalaziatische republieken
hebben voortdurend aan betekenis ge-
wonnen dank zij de groeiende pro-
duktie van non-ferrometalen (koper,
lood, zink en chroom in Kazachstan,
kwik en antimoon in Kirgizië), steen-
kool (Kazachstan), ijzererts, aardgas
(Oezbekistan, Toermenistan, Kazach-
stan). De handel met het buitenland
groeit gestadig. Ook het aantal handels-
partners neemt regelmatig toe.
Siberië is nu één van de belangrijkste
industriegebieden van de Sowjet-Unie
geworden, dat één vierde van de
steènkoolproduktie en één
vijfde
van
de houtproduktie voor zijn rekening
neemt en voorts een grote verscheiden-
heid aan metalen, machines en chemi-
caliën produceert, terwijl zich in dit
gebied bovendien enorme hoeveel-
heden aardgas en aardolie bevinden.
Opvallend is in dit verband deze
conclusie ten aanzien van Oost-Siberië:
,,The relatively low level of extraction
compared to proven reserves of indus-
trial raw materials in both east Siberia
and Yakutia and other areas of the
Far East is often mentioned in Sovjet
economic sources” (blz. 353). Hieraan
meent schrijfster de volgende op-
merking te moeten verbinden: ,,Indeed
it is arguable that if the door had been
open to foreign capital and labour
(as it was in America at a similar stage
of development in the last century)
Siberia and the Far East might have
been spared some of their more acute
N.V. Philips’
G loeilampenfabrieken
Eindhoven
jürist
problems and have advanced more
rapidly than they have done under the
Soviet régime” (blz.
355).
Ik zet hier
een vraagteken. De bijzonder ongun-
stige klimatologische omstandigheden,
het gebrek aan arbeidskrachten (in de
periode 1959 tot 1965 nam de bevolking
van Siberië slechts toe van 16,7 tot
18 mln.!) de nog weinig ontwikkelde
infrastructuur en de daarmede gepaard
gaande hoge produktiekosten, zouden
zeker een rem gevormd hebben voor
buitenlands kapitaal. De vraag rijst dan
ook in hoeverre de plannen tot samen-
werking met Japan vruchten zullen af-
werpen.
Bij PHILIPS’ PENSIOENFONDSEN
wordt gevraagd een
met enige praktijkervaring bij een finan-
ciële of beleggingsinstelling.
Leeftijd 30-35 jaar.
De gezochte jurist zal ten behoeve ‘an
Pensioenfondsen alle voorkomende juri-
dische werkzaamheden moeten verrich-
ten, o.a. die voor de belegging in on-
roerende goederen en geldleningen. De
in dat verband passende externe con-
tacten zullen door hem moeten worden
onderhouden.
Na gebleken geschiktheid is het de be-
doeling de aan te stellen jurist te be-
noemen tot secretaris van de Directie van
Philips’ Pensioenfondsen.
Brieven met volledige gegevens kunnen
worden gericht aan Personeelzaken, Wil-
lemstraat 20, Eindhoven, onder nummer
ESB 68068.
PHILIPS
IL
E.-S.B.
15-5-1968
479
In zijn bovengenoemd werk heeft
Nove de vraag gesteld in hoeverre
Sowjet-Centraal-Azië een _voorbeeld
kan zijn voor de ontwikkelingspolitiek
van andere Aziatische landen als
Afghanistan, Pakistan, India, Iran.
Inderdaad kan de Sowjet-Unie wijzen
op opmerkelijke successen op het
gebied van irrigatie, katoenteelt, fruit-
teelt en
mijnbouw.
Maar Miss Conolly
beklemtoont 66k het feit, dat de Sow-
jet-Unie, voor zover zij aan ont-
wikkelingshulp deelnam, overwegend
belangstelling had voor grote industriële
projecten, zoals een staalindustrie in
India, terwijl de landbouw in de ont-
wikkelingslanden werd verwaarloosd
(blz. 363). Ik moet er evenwel op wijzen
dat in een land als Afghanistan de
Sowjethulp toch een veelzijdiger karak-
ter had en zich o.m. richtte op de aan-
leg van wegen, de bouw van graansilo’s
en verschillende fabrieken alsmede hulp
bij de exploitatie van de’ rijke aardgas-
voorraden. –
Miss Conolly schreef een belangrijk
werk, dat zonder restricties kan worden
aanbevolen. In het boek werden zes
kaarten en verschillende foto’s opge-
nomen.
P. Krug
H. D. Baars:
Noorwegen. Het Wereld-
venster, Baarn 1967, 243 blz., f. 17,50.
Trouwe
E.-S.B.-lezers
kennen Baars,
die directeur is van hët Nederland-
Noord-Europa Instituut, van zijn infor-
matief getinte artikelen over de eco-
nmische situatie in de Scandinavische
Groot grafisch bedrijf in het westen des lands zoekt lan
o
den. Kort na elkaar heeft hij nü
landbeschrijvingen over Denemarken
contact met candidaten voor de functie van
en Noorwegen gepubliceerd.
_Het boek over Noorwegen kan niet
aiiers dan teleurstellend genoemd
worden. Het is hier niet de plaats om
deze kwalificatie omstandig te gaan
argumenteren. Voor wie daar behoefte
stafmedewerker
aan heeft: mijn adres is bij de redactie
bekend. Laat ik volstaan met aan te
geven in welke richting mijn bezwaren
gaan.
administratieve
De compositie van het boek is on-
evenwichtig, omdat meer dan driekwart
van de tekst wordt ingenomen door een
•
•
beschrijving
van
de
fysisch-geogra-
fische structuur
en
de
geschiedenis.
organisat
.ie
Met minder dan een kwart wordt het
moderne Noorwegen afgedaan. Wie
dâârover wil worden ingelicht, heeft dan
ook niet veel aan dit boek. De eco-
nomische ontwikkeling en de politiek
worden bijv. in een tiental bladzijden
samengeperst. Verder wordt het boek
ontsierd door een sentimenteel en over-
leefd taalgebruik (,,drieste ontdekkers”,
die tevens be!ast zal worden met de leiding van d
e
„koene
ondernemers”,
,,hartstochte-
ljke mensen” e.d.).
Tenslotte komt
afdeling administratieve organisatie
daar nog bij dat veel relevante literatuur
niet in het boek is terug te vinden.
Een landbeschrijving hoeft bepaald
Deze adeling is belast met het analyseren en uitwerken van administratief-
niet te ontaarden in een zogeheten
organisatorische vraagstukken, enerzijds gericht op de uitvoering van moderne
wetenschappelijke verhandeling om ac-
methoden van informatieverwerking
(systeembouw) en anderzijds gericht op
methodeverbetering, efficiency-bewaking en taakopbouw.
ceptabel voor mij te zijn. Wél dient men
Aan kandidaten worden de volgende eisen gesteld:
er een minimum aan vakmanschap in
Middelbare schoolopleiding
‘terug te vinden, d.w.z. een evenwichtige
S.P.D., M.O. of gevorderde accountantsstudie. of kandidaat economie, of ver-,
dosering van de stof, een voldoende
gevorderde A.M.B.I. opleiding
bekendheid met de literatuur en een Ruime ervaring op administratief-organisatorisch gebied
aanvaardbaar taalgebruik. Zeker aan
Leeftijd tot
35
jaar.
een man als Baars, die in Nederland
Geboden wordt een zelfstandige, goed iehonoreerde functie, die ruime mogelijk-
geldt als één der belangrijkste Scandi-
heden biedt tot verdere ontplooiing.
Aan degenen die zich door verdergaande studie willen ontwikkelen, kunnen ruime
navië-kenners,mogendezeeisenworden
faciliteiten worden verleend,
gesteld.
Uw sollicitatie, welke strikt vertrouwelijk wordt behandeld, zien wij tegemoet
Bram Peper
onder no.
E-S.B. 20-1
bureau van dit blad.
480
CD
De Nederlandsche Persil Maatschappij
N;V., fabrikant van zeer bekende was-
en reinigingsmiddelen zoals Dixan,
Persil, Silan, Dato e.a. vraagt een
hoofd
uldeling mufflondenoek
De afdeling marktonderzoek vormt een
belangrijk onderdeel van onze
marketingorganisatie. Onderzoek op
het gebied van produktontwikkeling,
motieven, koop weerstanden en reclame-
activiteiten behoren tot het werkterrein.
De sterk in beweging zijnde markt
voor onze produkten vraagt van deze
medewerker een gedegen kennis van de
moderne marktonderzoek technieken
en dynamisch denken en handelen.
Gedacht wordt aan een ervaren
marktonderzoeker met een academische
opleiding. Leeftijd tot 35 jaar.
De salariëring is geheel in overeen-
stemming met het grote belang dat wij
deze functie toekennen. De secundaire
voorwaarden zijn zonder meer
uitstekend.
Uw schrij’teljjke reactie kunt u zenden
aan het Hoofd Personeelszaken van de
Nederlândsche Persil Maatschappij N. V.,
Stadhouderskade 19-20,
Amsterdam-13.
1
-‘
Eigenlijk alles
op het gebied van
genummerd
controle-drukwerk
aan rollen
ROELANTS
S C H I E D A M
afd. waarde.drukwerk
Behoeft Uu
staf
uitbreiding?
Verzuimt dan niet E.-S.B. voor Uw oproep
in te schakelen. E.-S.B. biedt U een grote
trefzekerheid, 66k bij aspirant-leidinggevende
functionarissen in de commerciële, admini-
stratieve of aanverwante sectoren.
Advertentie-afd. E.-S.B. – Postbus 42- Schiedam
E.-S.B. 15-5-1968
481.
1.
/
/
De Stichting Ratioboui vraagt een
ECONOOM VOOR
ADVISERING
over het door opdrachtgevers van bouwwerken, bouw-
bedrijven en ontwerpers t&voeren bel?id voor een rationele
verwezenlijking van bouwplannen.
De taak van deze econoom omvat o.m. advisering:
– .bij de ontwikkeling van plannen in opdracht- en ontwerp-
fase tav. kostprijs-, exploitatie- en financierings-
vraagstukken;
– over de planning en de beheersing van de produktie
tijdens de uitvoering, alsmede kostprijsbewaking;
– aan bouwbedrijven tav. administratieve Organisatie, het
financiële beleid, investeringen en rentabiliteit.
Van de aan te stellen econoom wordt verwacht, dat hij
• een gedegen kennis heeft van de genoemde onder-
werpen en ervaring heeft opgedaan met de meeste ervan,
bij voorkeur in de bouwnijverheid;
• belangstelling heeft voor de economische rationalisatie
van het bouwproces;
• in staat is een complex probleem te ontleden en oplos-
singen aan te geVen in de specifieke situatie;
• zijn bevindingen aan anderen zowel mondeling alsin de
vorm van rapporten goed kan overdragen;
.
• zowel intern als extern in teamverband kan werken.
Leeftijd ca. 35 jaar.
Na een inwerkperiode, welke zo nodig e en aanvullende
scholing op specifiek terrein omvat kan voor de voor
advisering geschikte econoom. eenfunktie met een grote
mate van zelfstandigheid in het vooruitzicht worden
gesteld. .
Sollicitaties te richten aan Stichting Ratiobouw, afdeling
Personeelszaken, Weena 700 – Postbus 299, Rotterdam.
ratïobouw
.
0;
4
–
7
1
11
‘
4
/
,
–
S
1
•
)
t’)
..,,
–
_4•
45..
1.””
H
L
…-..i
.!
t.
rr
•
•.
:
“.
–
–
Cantine Bruynzeel Fabrieken, Zaandam
Binnen drie jaar
in 237 bedrijjskantines
kant-en-klaar maaltijden van iglo!
Eenvoudig
Goedkoop
ZIJ
eten
al
1gb
Warme maaltijden in de bedrijfs-”
Rélatief zijn Iglo kant-en-klaar””
•
Theodorus ‘Niémeyer N.V.
kantine. Een staaltje van moderne
maaltijden bijzonder goedkoop.
te Groningen
bedrijfsvoering. EenJoudig te
Lekker”gauw klaar met e’n minimum
•
Departement yan Volkshuisvesting
.
realiseren: lglo’kantenklaar
‘.
aan .persôneel.
3’een. afval.’ Wèinig
.
–
en Boüwnijverheid te Den Haag
maaltijden! Een diepvrieskast en
afwas. Winig opslagruimt. ‘En Iglo
•
Centraal Magazijh P.M.T.
een, speciale oven zijn voldoende.
.-
levert-snel! D.agelijksals.het moet.
.
te-Den Haag
‘
Op elk uur van de dag heeft u in
Voordelen waar geen enkel ander
•
‘R.V.S. te Rotterdam
een half uurtje heerlijk warm eten
systeem van warme maaltijden aan
•
De Bijenkorf N.V. te Amsterdam
,
‘•
-‘
‘optafel.Albijlomaaltijden perdag
kantippen!
‘
.
.-
–
.
-”
‘..Nièuwe’RotterdamseCourantN.V.
zfijn Iglo kant-en-klaar maaltijden
Praat eens met 1gb. 030 – 35641.
•
te Rotterdam
economisch interessant.
Mijnheer Van der Zeijden,
•
Van Nel!e N.V. te Rotterdam
Er zijn ovens van 18, 36-of
‘.
..
iö&stel133,weet-er ‘alles van.
,D.e Drie Hoefijzers
te Breda
–
72 maaltijden:Uw’personee.l kan’»’.
‘:’
.
-,
.-
–
”
‘
:
‘-.
–
–
•
N.V. Werf Gustote Schiedam
kiezen uit maar liefst .24
–
”
‘•
:”
–
.
‘–
”
S
‘N.V.”Kon. Droste Fabrieken
verschiIlende menu s
te Haarlem
–
LO
/
C
iG
i 6]
IGLO N.V. NIJENOORD IA, UTRECHT
E.&B.15-51968
483
The World Bank
(International Bank for Reconstruction and Development, Washington D.C. – U.S.A.)
has an opportunity to engage
top experts
for the following permanent openings:
statistical analyst
The statistician advises and collaborotes with various staff personnel in the statistical planning
and analysis of projects, particularly in the field of économic analysis. He undertakes studies of statistical methods applicable to problems relating to the functioning of the Bank. He examines the statistical soundness of material proposed for publication by the Bank. lie
participates in meetings of staff personnel dealing with socio-economic problems where
statistical methodology may be involved. He is responsible from the maintenance of specializéd
reporting systems, such as the one on Bank ban disbursements by economic purpose and
supplier, equipment, etc. and supervises the preparation of stotistics such as the Bank’s
commodity price index. In providing statistical service to the Bank he works closely with
computer programming personnel and utilizes such techniques as regression analysis, linear
programming, forecasting and development of country economic models.
programmer/systems analyst
Computer programmer/systems analysts are conerned with the design of systems and/or the
development of computer programs to assist economists and statisticians carrying out research studies and operational tasks. This will involve the computer/systems analyst in the development
and design of a variety of programs such as a total system for handling external debt data
;
programming for comparative country data banks, developing flow charts and simulation
models; ufilizing rondom numbers and queing theories and developing cash fbows. Several studies utilizing these techniques are presentby being conducted, among them a highway system
study and a system to aptimize port facilities.
public utilities economist
The economists will have:
To analyse the economic justification of investment projects which would inciude analyses of
(a) demand in order to establish whether an adequate market exists for the product of the
proposed investment (b) the pricing policies by the utility organizations to determine whether they result in an reasonably economic use of output (c) the merits of alternative investments
capable of meeting market requirements (d) other matters bearing on investment decisions:
eg., the need to conserve foreign exchange and the realism of current official exchange rates,
the choice of appropriate interest rates, and, for power projects, the relationship to the total
energy sector including the determination of appropriate fuel prices.
To review, as necessary, the investment programs. of member countries in power/tele.
communications/water supply.
To review, as necessary, the economic impact of legislation affecting the power/tele.
communication/water supply industry.
To prepare reports in english, describing clearly their findings and suggesting action which
should be taken.
In general the following qualifications are required:
Age 30-55 years;
University degree;
Fluency in English and preferably a working knowledge of French and/or Spanish;
Have a knowledge of underdeveloped countries and characteristic development problems; Several years practical experience at managerial level;
Have a
congenial personality, a sense of tact and diplomacy and be able to work in cloe
cooperation with persons of various nationalities;
Be able and willing
to travel extensively;
Be in good health and able to pass prescribed physical examination.
Candidates who could meet the aforementioned requirements, are invited to get in touch with:
Ministerie van Buitenlandse Zaken,
Directie Internationale Technische
Hulp.
Telefoon 070 – 614941, toestel 2595.
484
Voor- n bu*1tenvest*igi*ng
wamnerin
Nederiand
moge1*i*jkheden
te over000
Jr. J.J.A. Kok, bedrd!sleider van de Buit envestigingsplaats van IVerkspoor Amsterdam,
onderdeel van V.M.F. Stork- Werkspoor.
“Door personeelsgebrek was
Werkspoor Amsterdam genoodzaakt om in
1960 de produktie van turbineschoepen naar
buiten af te stoten.”
“Voor een buitenvestiging waren er in
Nederland mogelijkheden te over,
maar Friesland had belangrijke voordelen.”
“Zo stelde de gemeente Sneek tijdelijk
een fabriekshal ter beschikking, waardoor
een proeftijd zonder grote investeringen
in grond en nieuwbouw mogelijk was.
Ook zijn door verschillende factoren de
produktie-mogelijkheden in Friesland
aanzienlijk goedkoper dan in het Westen.
Er zijn mij dan ook geen gevallen bekend
van bedrijven die, na zo’n proeftijd in Sneek,
op hun vestigingsbesluit zijn teruggekomèn.”
“Er is een bijzonder goede
verstandhouding tussen de industrie en het
gemeentebestuur; burgemeester of
gemeentesecretaris zijn altijd direct te
bereiken.”
“Uit Amsterdam zijn zo’n 10 man
meegekomen naar Friesland. Hun aanpassing
is erg snel in zijn werk gegaan en hun
sociale positie is volledig gevestigd.”
“Friesland was voor mijn vrouw en mij
een onbekende provincie, maar toen wij er
eens een kijkje hadden genomen,
bestond er bij ons geen enkel bezwaar om er
te gaan wonen. De omgeving is prachtig.
In korte tijd kun je veel verschillende
landschappen bereiken: bossen, meren,
heuvels of weilanden. Ook voor kinderen
lijkt Friesland mij ideaal.”
“Wat het aanpassingsprobleem betreft,
dat is meer een aansluitingsprobleem;
met Friezen opschieten is niet moeilijk.
Ik heb dan ook het volste vertrouwen in
onze toekomst hier.”
Volledig interview en documentatie over Friesland te verkrijgen bij de Industrialisatieraad dci’ Friese kernen,
Sophialaan 1, Leeuwarden. T
e
l
e
f
oon
: (05100) 28144/2 8145.
Bouwrijpo grond – tot 25′ subsidie op grond, gebouwen, installaties en machines – snelle water- en wegverbindingen –
dat bieden de volgende Friese plaatsen: Bergum – Dokkum – Diachten – Harlingen – Hecienveen – Kloostertille –
Leeuwarden – Lemmer – Oosterwolde – Sneek – Wolvega.
Friesland iszo totaal anders
dan men denkt
E.-S.B.
15-5-1968
485
voor de volgende vakken
Sociale Economie
Bedrijfseconomie
c., Ccmmerciële Economie
cl. Recht
Sociologie! Psychologie
Bedrijfsadministratie
Bedrijfscalculalie
Bedrijfsorganisatie
Automatisering van de
lnformatieverwerking
Wiskunde/Statistiek
18 uur (vac.nr
. 12/63881/41)
10 uur (vac.nr
. 12/63882/41)
10 uur (vac.nr
. 12/63883/41)
28 uur (vac.nr
. 12/63884/41)
28 uur (vac.nr
. 12/63885/41)
38 uur (vac.nr
. 12/63886/41)
7 uur (vac.nr
. 12163887/41)
14 uur (vac.nr
. 12/63888/41)
14 uur (vac.nr.’ 12/63896/41)
38 uur (vac.nr
. 12/63897/41)
Combinatie in een aantal vakken is mogelijk.
De school heeft een opleidingsduur van 3 jaar en heeft drie
studierichtingen: t.w. de bedrijfsadministratieve, de commerciële
en de economisch-juridische.
De school behoort tot het hoger beroepsonderwijs en leidt op
voor hogere economische, commerciële en administratieve
functies.
Sollicitanten dienen in het bezit te zijn van een doctoraal
examen of M.O.B.-bevoegdheid.
Ervaring in en/of belangstelling voor het bedrijfsleven strekt
tot aanbeveling.
Inlichtingen worden gaarne verstrekt door de directeur
Drs. S. J. Verboon (telefoon 020 – 232382).
Spreekuur directeur: vrijdagmiddag van 15.00. 17.00 uur,
Schoolgebouw Raamplein 1, Amsterdam.
Salaris volgens Salarisregeling Voortgezet Onderwijs.
Volledige sollicitaties gericht aan Burgemeester en Wethouders
worden gaarne ingewacht ten stadhuize, afdeling Onderwijs,
kamer 251, binnen 14 dagen na verschijnen van deze oproep,
onder vermelding van vacaturenummer.
Universiteit. van Amsterdam
vraagt ten behoeve van het
Instituut voor Actuariaat en
Econometrie
wetenschappelijk
medewerker
Vereist wordt het
doctoraatdiploma in de
econometrie of in de
economische wetenschappen,
kwantitatief-economische
studierichting.
Zijn taak zal bestaan uit het
geven van leiding aan
werkcolleges op statistisch-
en wiskundig-economisch
gebied en het medewerken aan
economisch-empirisch
onderzoek.
lndiensttreding in de loop
van de komende maanden.
Schriftelijke sollicitaties
te richten aan de
Hoogleraar-Directeur van
bovengenoemd Instituut,
Nieuwe Achtergracht 170,
Amsterdam-C.
Universiteit van Amsterdam
vraagt ter vervulling van
de vacature in de staf van de
hoogleraar in de
staathuishoudkunde in do
Faculteit der
Rechtsgeleerdheid
wetenschappelijk
medewerker
Gedacht wordt aan een
wiskundige met belangstelling
voor het gebruik van de
wiskunde in de economische
theorie of een econoom/
econometrist met een
uitgebreide wiskundige kennis.
De voorkeur gaat uit naar
iemand, die onlangs is
afgestudeerd.
Aanstelling zal geschieden
in het rangenstelsel voor de
wetenschappelijke
medewerkers.
Schriftelijke sollicitaties te
richten aan Prof. dr. A. Heertje,
p/a Oudemanhuispoort 4,
Amsterdam-C.
H. BRONS Jr
MAKELAAR IN ASSURANTIËN
TELEFOON (010) 11.19.80 *
MAURITSWEG 23
ROTrERDAM-2
&
IBER
GEMEENTE AMSTERDAM
HOGERE ECONOMISCHE SCHOOL
Hoger Economisch en Administratief Onderwijs
Voor deze school worden opgeroepen
DOCENTEN
Waarom G.E. __ ‘pok computers maakt,
GENERAL ELECTRIC, de vierde onderneming in grootte
ter wereld, maakt computers.
Dat ligt voor de hand, omdat de 350.000 medewerkers
van dit wereldconcern liefst 220.000 produkten maken
waar elektriciteit bij te pas komt. Zoals b.v. krachtstations,
ruimtesatellieten, supersonische vliegtuigmotoren,
gloeila mpen, kernreactoren, transportsystemen,
commu nicatiesystemen, televisietoestellen
en nog zoveel andere.
Vanzelfsprekend maakt
r
GENERAL ELECTRIC daarom dus
ook computers.
En datatransmissieapparatuur.
En unieke programmeringssystemen.
GENERAL & ELECTRIC. GEDEP. HAJ4DELSMERKVU GENERAL ELECTRIC CY. USA.
Daarom staat G.E. ook vèr voor op het gebied van
Time-Sharing, de modernste computerservice.
Voeg hierbij de ervaring, de wereldomvattende
verkooporganisatie en de serviceverlening van BULL
en U zult dan de waarde van de combinatie
BULL GENERAL ELECTRIC erkennen.
–
F
Onze computers, de GE 55, de GAMMA 10,
de GE 115, de GE 130, de GE 400, de GE 600
•
en die van onze Time-Sharing Service
zijq Uw vertrouwen waard!
*
Dat moet ook wel.
Wij zijn het verplicht aan onze naam.
BULL
–
GEN ERALELECTRIC
/
.
BULL GENERAL ELECTRIC (NEDERLAND) N.V., Vliegtuigstraat 26, Amsterdam-W. Tel. 020-1 58955
E.-S.B.
15-5-1968
487
‘ONAL
–
N
.
1-B
HELLER
FACTORING
–
Kromme Nieuwe Grachtlo,Utrecht telefoon 030-13143
De Vereniging –
DE NEDERLÂNDSE BLOEMISTERIJ”
vraagt een
JONG ECONOOM of
LANDBOUWKUNDIG INGENIEUR
MET ECONOMISCHE SPECIALISATIE
Deze figuur zal zich moeten inwerken in de
economische vraagstukken van de bloemen-
veilingen. Hij zal na een inwerkperiode in
staat moeten zijn op bondige wijze hierover
te rapporteren en voorlichting te geven aan
de aangesloten veilingen.
Voor de buitenlandse informatie en uitdie-
ping van vakliteratuur is spreek- en schrijf-
vaardigheid in Frans, Duits en Engels nood-
–
zakelijk.
Geboden worden zodanige condities dat alle
mogelijkheden aanwezig zijn voor het op-
•
bouwen van een aantrekkelijke carrière.
Schriftelijke sollicitaties aan het bestuur vande Kring
• Bloemenveilingen, Koning innegracht 102, ‘s-Graven-
hage.
INTERNATIONAL BANK FOR
RECONSTRUCTION AND DEVELOPMENT
Hoofdkantoor te Washington, D.C.
–
UITGIFTE van
f 40.000.000,- 20-jarige Obligaties
• .
6
3
%
pct. NEDERLANDSE GULDENSLENING 1968,,
in stukken van nominaal f1000,- aan toonder.
De koers van uitgifte zal op dinsdag 14 mei 1968 per advertentie
o.m. in de Officiële Prijscourant worden bekendgemaakt.
Ondergetekenden berichten, dat zij de inschrijving op bovengenoemde obligaties openstellen op
vrijdag 17mei 1968,
van des voormiddags 9 uur tot des nariiddags 3 uur,
bij hun kantoren te Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage, voor zover aldaar gevestigd, op de
voorwaarden van het prospectus d.d. 9 mei 1968.
Prospectussen en inschrijvingsbiljetten zijn verkrijgbaar bij de kantoren ,van inschrijving.
–
.
Algemene Bank Nederland N.V.
•
Amsterdam-Rotterdam Bank
N.V.
–
Banque de Paris et des Pays Bas
Hollandsche Bank-Unie N.V.
–
Lippmann, Rosenthal &
Co.
N.V.
Ilees &
Flope
–
Nederlandse Overzee Bank N.V.
Pierson, Heldring
&
Pierson
Amsterdam, 9 mei 1968.
–
–
.
‘4
SIEMENS
Voor
up-77777
odig
dah een
compute.
ldoende. Het
gaat er ook om, informatie op de juiste wijze vast te
leggen, daar vast te leggen waar ze ontstaat – en daar-
heen over te brengen waar ze gebruikt wordt.
Computers werken met snelheden van miljardste secon-
den. Toch laten de resultaten vaak uren en soms zelfs
dagen op zich wachten.
Dat kan anders. Moderne systemen voor het vastieggen
van gegevens en telecommuiiicatienetten maken het
mogelijk, de informatie-uitwisseling aan te passen aan
het tempo van de computer.
Ook over grote afstanden. In. en uitvoerstations staan
op iedere gewenste plaats opgesteld. Via telefoon- en
teiexverbindingen worden deze op het rekencentrum
aangesloten. Ver van elkaar verwijderde afdelingen van
een bedrijf komen organisatorisch in nauwer contact
met elkaar.. Iedere afdeling kan direct beschikken over
de centrale computer: over zijn snelheid, over zijn ge-
heugen. Informatie wordt gegeven in de gewenste vorm:
in tijdelijk zichtbare vorm, alsgedruktformulier, of beide.
Iedereen is op de hoogte- iedereen kent alle belangrijke
gegevens en de disposities van anderen. Nu isonmiddel-
lijke informatieverwerking inderdaad mogelijk. Geen
fouten of dubbel werk door gebrek aan informatie.
Minder klachten, geen geërgerde klanten, minder kosten.
Alle informatie binnen handbereik – ons voorstel heet
TRANSDATA. Vraag nadere inlichtingen
–
aan de Nederlandsche Siemens Maatschappij NV.,
Postbus 1068, Den Haag.
SIEMENS TRANSDATA
500-1-3
E.-S.B. 15-5-1968
489
/
DE ECONOMIST
bE KONINKLIJKE/SHELL GRÖEP vraagt
academici
(van technische, natuurwetenschappelijke, economische
of juridische faculteiten)
voor haar de wereld omspannende en zich snel uitbrei-
dende activiteiten op het gebied van:
SUPPLY & DISTRIBUTION
Enerzijds beschikt de Groep over ruwe-oliebronnen
verspreid over de gehele wereld, anderzijds dient te
worden voorzien in de behoeften aan olieprodukten
van de meer dan honderd landen waar Groeps-
maatschappijen zijn gevestigd.
Voor een multi-nationale groep van maatschappijen
als de Koninklijke/Shell iseen centrale coördinatie
vereist, ten einde van dag tot da een zo economisch
mogelijk evenwicht tussen produktie, verwerking en afzet
te bereiken.
Dit is de functie van Supply & Distribution.
PLANNING
Planning van Groepsactiviteiten geschiedt tegen de
achtergrond van de vraag naar olieprodukten op langere
termijn. Dit vereist kundige interpretatie van de sociaal-
economische en politieke ontwikkelingen en een zo goed
mogelijk voorspellen van de activiteiten van andere
producenten. De prognoses worden gemaakt in de werk-
maatschappijen en geanalyseerd en geïnterpreteerd
in de centrale kantoren. Daarbij wordt tevens rekening
gehouden met de te verwachten produktie-, transport-
en verwerkingscapaciteit voor het bepalen van de
economische basis voor de te plannen Groepsactiviteiten.
Leeftijd: niet boven 28 jaar.
Geinteresseerden worden uitgenodigd, zich schriftelijk
onder no. 407/8002 of telefonisch te wenden tot de
BATAAFSE
INTERNATIONALE
PETROLEUM MAATSCHAPP’J N.V.
Tweemaandelijks tijdschrift
onder redactie van
Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
Prof.
F. J.
de Jong,
Prof. Th. C.
M. J.
van de
Klundert,
Prof.
P. B.
Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. F. W. Rutten,
Prof. J. Tinbergen;
Prof. J. Zijlstra.
*
Erevoorzitter:
Prof. G. M. Venijn Stuart.
*
Abonnementsprijs f. 36; voor
studenten f. 18.
*
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhand1
en door de Uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
Afdeling PNEH, Postbus 162, Den Haag.
Carel van Bylandtlaan 30. Tel. 070-614661, toestel 2642..
490
Telkens en telkens blijkt ons weer
hoezeer de nog steeds snel groeien.
de lezerskring van onze uitgave
1
deze wegwijzer, speciaal voor de
particuliere belegger, wat inhoud,
actualiteit en objectiviteit betreft,
waardeert.
De KONINKLIJKE/SHELL GROEP vraagt ten behoeve
van haar CHEMISCHE INDUSTRIE
academisch
gevormde ecoflomen
Hun werkzaamheden kunnen om. omvatten:
• rapportage en analyse van bedrijfsresultaten
• systeemontwikkeling ten behoeve van de bedrijfs-
informatie
• bestudering van de ontwikkeling van kosten en winst-
gevendheid van de afzonderlijke ‘rodukten groepen
• investeringsplannen en beoordeling van investerings-
projecten op hun economische merites
• marktonderzoek en het opstellen van prognoses
omtrent de marktontwikkeling van individuele
chemisch& produkten
• verkoop
De activiteiten, waarop de te bestuderen problemen
betrekking hebben, omvatten de fabricage en verkoop
in internationaal verband van een groot aantal produkten
zoals landbouwchemicaliën, industriechemicaliën, kunst-
stoffen, ‘plastics, kunstharsen én synthetische rubbers.
De vervulling van bovengenoemde taken geschiedt
in nauwe samenwerking met deskundigen van technische
en commerciële afdelingen.
Kandidaten voor de geboden functies dienen aan de
volgende voorwaarden te voldoen:
• bereid zijn te werken in teamverband met specialisten
op velerlei gebied
• bij voorkeur enige natuurwetenschappeljke belang-
stelling te hebben, waarbij gedacht wordt aan een
vooropleiding van het niveau HBS-B of Gymnasium-B
• leeftijd tot 35 jaar.
Geinteresseerden worden uitgenodigd, zich schriftelijk
onder no; 40618002 te wenden tot de
BATAAFSE
INTERNATIONALE
PETROLEUM MAATSCHAPP’J N.V.
Afdeling PNEH, Postbus 162, Den Haag.
Carel van Bylandtlaan 30.
Dit heeft vele redenen: het bevat
wekelijks
Te Interessante (hoofd)artiketen, die
steeds actuele onderworpen des.
kundig behandelen.
2e Een uitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven beursover.
zicht, de stemming goed weer.
gevend.
3e Een chronique scandaleuse, fair
en onderhoudend geschreven en
uiteraard zonder sensatie.
4e Een leerzame vragenrubriek, ad.
viozen voor velen irihoudend.
5e Gegevens omtrent vele fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets to mei.
den valt.
6e Mededelingen en aankondigingen
van de Vereniging Effectenbe.
scherming.
Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2.tal proefnummers ter
kennismaking.
Adm. Bel-Bel, Postbus 42, Schiedam.
E.-S.B. 15-5-1968
491
–
4
.–
–
/
.4
t
4
4
–
Bijhet
SOCIAAL WERKGEVERS VERBOND VOOR DE CONFECTIE-INDUSTRIE
Van Eeghenstraat 97 te Amsterdam,
/
vaceert de functievan
medewerker
sociaal-wetenschappelijk onderzoek
Deze functionaris is verantwoordelijk voor de reeds lopende onderzoeken
en zal initiatieven voor nieuwe projecten moeten ontwikkelen.
–
De gedachten gaan uit naar een afgestudeerd econoom of socioloog met enige
bedrijfservaring en met kennis van statistische analyse c.q. sociale psychologie.
Kennis van werkclassificatie strekt tot aanbeveling.
Kandidaten dienn bereid te zijn aan een psychotechnisch onderzoek mede te werken.
Schriftelijke sollicitaties met volledige gegevens worden ingewacht bij de algemeen
secretaris van genoemd verbond.
4
‘
/
EUROPESE INVESTERINGSBANK
Uitgifte’
–
van
nom. f. 40.000.000,- 6/4
0
/0
20-jarige obligaties 1968,
in stukken van nominaal f. 1.000. aan toonder,
tegen een koers welke op 14 mei 1968 zal worden gepubliceerd.
Aflossing geschiedt â pari op 15 juni, voor de eerste maal op 15 juni 1979, In 10 gelijke
jaarlijkse termijnen.
Vervroegde algehele of gedeeltelijke aflossing is toegestaan van 15 juni 1979 af, uitsluitend
op 15 juni van elk jaar, in de jaren 1979 t/m 1982 â 101%, daarna A 101%.
Ondergetekenden berichten, dat zij de inschrijving op bovengenoemde uitgifte openstel-
lenop
vrijdag 17 mei 1968
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 3 uur,
bij haar kantoren te
Amsterdam, Rotterdam
en ‘s-&ravenhage, op de voorwaarden
van het prospectus van uitgifte d.d. 9 mei 1968.
Exemplaren van het prospectus en inschrijvingsbiljetten alsmede – tot een beperkt
aantal – exemplaren van de statuten van cle Europese Investeringsbank en van haar
laatste jaarverslag zijn verkrijgbaar bij de inschrijvingskantoren. .
Amsterdam, 9 mei 1968.
AMSTERDAM-ROTTERDAM BANK N.V.
ÂLGEMENE BANK NEDERLAND N.V.
MEES &HOPE
PIERSON, HELDRING
& PIERSON
492
Het is –
helemaal’
geen
wonder
dat het advertentievolume
van E-S.B. zo sterk groeit.
Er ziin namelijk weinig
bladen, die zo goed zijn
ingevoerd bij de leiding
van het Nederlandse be-
drijfsleven (en daar nog
terdege gelezen worden
ook) als E.-S.B.
Dit is geen loze bewering,
maar de keiharde conclusie
van het lezerskringrapport,
dat door een ter zake kun-
dige op grond van een
uitvoerige enquête werd
uitgebracht.
Vraagt u het ons eens ter
lezing (71 pagina’s) en u
weet waar u het zoeken
moet als u Mijnheer zelf
iets te zeggen hebt.
Adm. E.-S.B. – Postbus 42 –
Schiedam.
U reageert
op
annonces in
E-SD”?
. . H.
Wilt
Lï
dat dan steeds
kenbaar maken!