Ga direct naar de content

Jrg. 53, editie 2637

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 27 1968

UITGAVE VAN ‘DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
1

27 maart 1968

53e jrg.

No. 2637

Verschijnt wekelijks

COMMISSIE VAN REDACTIE:

L. H. Klaassen; H. W. Lambers;
Twee ton
P. 3. Montagne;

J. Tinbergen;

A. de Wit.
.

*

REDACTEUR-SECRETARIS:

A. de Wit.
Pillen van boeken zijn het, die twee delen van het
Tjjdschriftenlezerskring

Onderzoek Nederland ’67, in de wandeling eenvoudig TON ’67 genoemd.
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
Zes uitgeverijen van publiekstijdschriften wilden, uiteraard vooral om voor
P. A. de Ruiter.
,

hun adverteerders een meer verantwoorde besteding van reclamegelden


mogelijk te maken, ,,een bijdrage leveren tot uitgebreider mediakennis in
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
het algemeen en der tijdschriften in het bijzonder”. Ca. 800 bladzijden
F.

Collin;

J.

E.

Mertens

de

Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.
tabellen verschaffen ruime informatie over lees-, kijk- en koopgewoonten

van de Nederlandse bevolking. Alle mogelijke gegevens zijn er in te vinden


SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES \’OOR
over zaken als het persoons- en gezinsbereik van de onderzochte media, de
BELGIË:
samenstelling van de lezerskring van elk dezer tijdschriften, o.a. naar wel-
J. Geluck

stand, kerkgenootschap en opleidingsniveau. Voorts ‘informatie over o.a.


leesintensiteit, het S.T.E.R.-kijken, de aanwezigheid van duurzame ge-


brûiksgoederen, het consumptiepatroon van de lezers van elk der media,

•u:r.ui.
vanaf verpakte soep tot buitenlandse whiskey,

vanaf

het

gebruik

van

deodorants door mannen tot het roken van shag door vrouwen,

vanaf

huisdieren (om te houden dan, niet om te consumeren) tot de aard van de
Twee

ton……………………….277
vakantie. Enfin, je kunt het zo gek niet opnoemen of het staat erin. Voor

Dr. G. J. M. Vlak:

niet direct professioneel geïnteresseerden in de resultaten van ht ondei-

De ontwikkeling van het girale beta-
zoek als wij ten slotte zijn, is het natuurlijk zeer verleidelijk slechts enkele

lingsverkeer

en

de

liquiditeitspositie
.,

curieuze krenten uit deze rjstebrjberg van cijfes te pikken. Hetgeen we
van het bankwezen

…………….278
dan ook niet hebben nagelaten.

Drs. J. Tinimers:
Van de omroepgidsen blijken alleen die van de KRO en NCRV relatief

Het einde van de goudwisselstandaard9
meer op het platteland dan in de steden te .worden ingezien. Uit het feit

(1)

………………………….280
dat
Elsevier Magazine
een gezinsbereikpercentage per gemiddeld nummer

Dr. W. J. Sangers:
van 9 voor de agglomeraties en 3 voor het platteland scoort, zou men mogen

De vooruitzichten voor de Nederlandse
afleiden dat het blad eeh vooral ,,stedelïjke” lezerskring heeft: het zal echter

tuinbouw

……………………..282
voor sommigen de bevestiging zijn van een reeds lang gekoesterd ver-

moeden nu te

eten dat het blad ,,provincialer” is dan de andere opinie-
Ir. J. C. Kaars Sijpeste(jn:
bladen die tezamen (afzonderlijke cijfers zijn niet beschikbaar) voor deze
Zijn de bestaande pensioenfondsen te

redden door aanvullende omslag?

286
..
percentages cijfers van 8 resp. 1 scoren.
Avenue
en
Elsevier
lezende gezinnen

bezitten relatief de meeste elektrische mixers, broodroosters, snelkook-
C. P. A.
Bakker:

.
pannen, losse grills, koelkasten en hoogtezonnen. Dat laatste verbaast ons.
Ziektekostenvoorziening voor ambte-
Immers, onder hen telt men ook relatief de meeste wintersportgangers;
naren ………………………..287
-‘

waarom dan bij hen toch zoveel hoogtezonnen? De oplossing van deze

1 n g e z,o n de n

s t u k:

tegenstrijdigheid zou kunnen liggen in de omstandigheid dat onder hen

J.
Winselaar:
Is samengestelde interest
ook het relatief grootste percentage ,,teintcultiveerders” is te vinden.
een gezonde realiteit?,
met een naschrift
Fluks dus het hoofdstuk cosmetica opgezocht. En jawel hoor, de dagelijkse
van Dr. Ir. R. Houwink
…………..
288
lippenstift, dag- en nachtcreme, cleansing-milk, lascara (niet 6nze drukfout
Bokbepreking:
,

hoor, zo staat het op blz. 127 van dl. II) enz. gebruikende vrouwefi treft

Dr. K. J. Mulder: Bedrijfseconomische
men het meest aan onder de lezeressen van alweer
Avenue
en
Elsevier.
overwegingen inzake het investermgs-
beleid in de industrie
(bespr. door Dr.
Nog even terug naar die door vrouwen gerookte shag, want dat intri-

F.

W. C. Blom) ………………..289
geert ons toch wel in hevige mate. Welnu, de vrouwenbiaden
Cri, Eva,
het familieblad
Revu en
Televizier
tellen relatief de meeste shagrokende
Prof. Dr. C. D. Jongman:
danies.
Cri
mag dan inmiddels hebben opgehouden te bestaan,
Eva
wordt
Geld- en kapitaalmarkt

…………290
natuurlijk een geschikt medium vbor de shag-adverteerder. Een mooie

Recente publikaties ………………291



kluif voor de copywriter. Wat denkt hij “an: ,,Eva vindt haar draai met’

Samson”?

dR

– –

277

De ontwikkeling

vân het girale betalingsverkeer en de

liquiditeitspositie van het bankwezen

MM –

Ten einde de vele misbruiken bij het wisselen van munten,

met name als gevolg van het grote aantal besnoeide munten

dat in omloop was, tegen te gaan, richtte het stadsbestuur

van Amsterdam in 1609 de Amsterdamsche Wisselbank op.

Deze bank nam de gulden aan tegen zijn intrinsieke

waarde. Zij opende ten behoeve van haar cliënten reke-
ningen, waarop overschrijvingen, uitbetalingen en ont-
vangsten werden geboekt tegen deze ,,bankgulden”. De

mogelijkheid, die de Amsterdamsche Wisselbank opende

om betalingen te verrichten ten laste van deze tegoeden,

gaf aanleiding tot het ontstaan van een geheel nieuwe

figuur in het binnenlandse betalingsverkeer. Deze direct
opeisbare verplichtingen kunnen worden beschouwd als

de oorsprong van het girale betalingsverkeer, zoals dit

thans door de geldscheppende instellingen (algemene

banken, landbouwkredietbanken en giro-instellingen) in

steeds grotere mate wordt bevorderd.

WIJZIGING VAN HET LIQUIDITEITSBEGRIP

Het was de Amsterdamsche Wisselbank in eerste in-

stantie verboden om kredieten te verlenen. Voor het

moderne algemene bankwezen geldt kredietverlening even-

wel als een van zijn voornaamste taken. Véér de tweede

wereldoorlog ging de voorkeur van het algemene bank-

wezen in Nederland bij de kredietverlening uit naar het

zgn. ,,self liqiidating”-krediet. Dit korte krediet vindt als

het ware zijn natuurlijke beëindiging in de afwikkeling van

de transacties, waarvoor het werd verleend. Het risico,

dat de kredietgevende bank met deze vorm van krediet

loopt, is zowel wat de omvang als wat de
tijdsduur
betreft

duidelijk begrensd. De verklaring van deze voorkeur voor

het korte krediet kan worden gevonden in het begrip

liquiditeit, zoals dit vôér de tweede wereldoorlog werd

gehanteerd. Als principe gold, dat een bank nooit kre-

dieten mocht verlenen voor een langere termijn dan ze

zelf krediet genoot. Met andere woorden: uit de op korte

termijn verkregen middelen dienden slechts korte kredieten

te worden verstrekt. In een periode, waarin de handels-

banken zich ook inderdaad voornamelijk hebben gericht

op de financiering van de handel, was handhaving van het

beginsel van de ,,natuurlijke” liquiditeit realiseerbaar.

Men achtte dit liquiditeitsbegrip indertijd zelfs zo evident,

dat men het vaak overbodig vond om hierover nog nader

te discussiëren
1).

In Nederland werd vooral na de tweede wereldoorlog

het beroep op het bankwezen voor het ter beschikking

stellen van langer lopende financieringsmiddelen, met het

doel industriële projecten uit te voeren, steeds sterker.

De behoefte van het bedrijfsleven aan kredieten voor

middellange termijn werd onder meer veroorzaakt door
het feit, dat de financiële planning van het bedrijfsleven

steeds perfecter werd en dat men zich bovendiën vaak

slechts wenste te baseren op overzienbare perioden. Het is

begrijpelijk, dat het bedrijfsleven zich de zekerheid wilde

verschaffen, dat indien uit deze planning financierings,_

behoeften voor langere termijnen bleken voort te vloeien

hierin ook inderdaad zou kunnen worden voorzien. Het

verlenen van middellang krediet werd o.a. mogelijk doordat

het liquiditeitsbegrip in die zin, dat het principe: slechts

korte kredieten uit op korte termijn toevertrouwde mid-

delen, op basis van nieuwe inzichten werd gewijzigd.

Reeds v65r de tweede wereldoorlog had zich in de Ver-

enigde Staten ten aanzien van het liquiditeitsbegrip de

volgende ontwikkeling voorgedaan. De banken consta-

teerden, dat een aanzienlijk deel van de haar, weliswaar

voor korte termijn, toevertrouwde middelen in de praktijk

een permanente kern bleek te bezitten. Deze constatering

heeft ertoe geleid, dat men het orthodoxe ,,natuurljke”

liquiditeitsbegrip heeft verlaten en, zij het aanvankelijk

met een zekere schroom,
is
overgegaan tot het verlenen

van langer lopende kredieten. In ons land heeft deze ont-

wikkeling globaal gesproken pas de afgelopen jaren plaats

gevonden. Het aantrekken van spaargelden, waarvan

vooral het stabiele element door het bankwezen van groot

belang werd geacht, heeft de tendentie in de richting van

kredietverlening voor langere termijnen sterk gestimuleerd.

Het is juist de vaste kern in deze spaargelden geweest,

welke zowel in ons land als in de Verenigde Staten voor het

bankwezen de mogelijkheid hebben geopend middellange

kredieten te verstrekken.

UITBREIDING GIRALE BETALINGSVERKEER

De laatste tijd is er in de wereld van het algemene bank-
wezen een ontwikkeling gaande, waardoor de kredietver

leningscapaciteit van het bankwezen opnieuw in belang-

rijke mate kan worden beïnvloed. Wij zullen ons in de

hierna volgende beschouwing beperken tot een tweetal

aspecten, nl. ten eerste de verdere uitbreiding van het girale
betalingsverkeer en ten tweede de fusies in de sfeer van het

bankwezen. Om het beeld zo zuiver mogelijk te houden,

wordt uitsluitend gelet op de binnenlandse monetaire

verhoudingen, hetgeen geenszins impliceert dat de relaties
van het bankwezen met het buitenland van ondergeschikte

betekenis zouden zijn. –

De invoering van de salarisrekening en van de betaal-

cheque door het bankwezen moet worden gezien in het

kader van zijn streven om het girale betalingsverkeer in
ons land in belangrijke mate -te bevorderen. Het doel is

zowel het ontvangen als het besteden van de inkomens van

steeds meer Nederlanders via overboekingen van hun

rekening bij de banken, dus via girale betaling, te doen
plaatsvinden. Een intensief gebruik van de salarisreke-

ningen is hiervoor een grote stimulans. Wanneer een werk-

gever en een werknemer echter cliënten zijn van ver-

schillende banken, zal een salarisbetaling de liquiditeits-

‘)
Zie bijvoorbeeld
Bankpolitiek
door W. C. •Posthumus
Meyjes, Haarlem 1931, blz. 31.

278

positie van de bank van de werkgever verslechteren, terwijl

de liquiditeitspositie van de bank van de werknemer daar-

entegen wordt versterkt. Immers, hierdoor zal zowel de

post crediteuren als het tegoed bij de Centrale Bank van de

bank van de werknemer met eenzelfde bedrag toenemen,

hetgeen ëen verbetering van haar liquiditeitspositie in-

houdt.

Dit zou logischerwijze betekenen, dat elke bank af-

zonderlijk er naar streeft
,
zoveel mogelijk’ werknemers

maar zo weinig mogelijk werkgevers als cliënt aan te trek-

ken. Het spreekt vanzelf, dat de hier geschetste handel-

wijze in de praktijk niet uitvoerbaar is. Enerzijds omdat de

werkgevers immers ook over een tegoed bij een bank

moeten kunnen beschikken, wil men inderdaad het girale

betalingsverkeer intensiveren, anderzijds omdat ook de

overschrijvingen op de werkgeversrekeningen de liquidi-

teitspositie van de betreffende bank gunstig beinvloedeiT.

Alleen het Rijk, een zeer belangrijke werkgever overigens,

betaalt de lonen en salarissen uit een tegoed, dat het aan-

houdt bij De Nederlandsche Bank, dus nietbij een alge-

mene bank. Wanneer het Rijk nu salarissen betaalt aan de

ambtenaren via een overschrijving op salarisrekeningen

bij de algemene banken, zal De Nederlandsche Bank het

tegoed van de Schatkist debite’ren en het tegoed van de

algemene banken crediteren voor eenzelfde bedrag. Men

ziet dus, dat deze betalingswijze bij De Nederlandsche

Bank slechts een mutatie teweegbrengt in haar direct

opeisbare verplichtingen in tegenstelling tot de situatie

bij de handelsbanken, waarbij in zo’n geval de relatieve

liquiditeitspositie zich kan wijzigen.

In het kader van de uitbrôiding van het girale betalings-

verkeer is de invoering van de betaalcheque eigenlijk een

logische aanvulling op de salarisrekening. Immers, wanneer

men in steeds grotere getale lonen en salarissen laat over-

schrijven op een bankrekening, moet het mogelijkzijn alle

betalingen via deze rekening te laten lopen. Dus niet alleen

de aankopen waarmee relatief grote bedragen zijn gemoeid,

maar ook voor allerlei kleine aankopen dient men over zijn

banktegoed te kunnen beschikken. Als voorwaarde voor

een ruim gebruik van de betaalcheque geldt uiteraard,

dat met name de middenstand de betaalcheque alsbetaling

accepteert. Het ziet er naar uit, dat aan deze voorwaarde

wordt voldaan.

Het activeren van girale betalingswijzen betekent voor
het bankwezen, dat in elk geval de relatieve chartale op-

vragingen door de rekeninghouders zullen verminderen.

Hoewel in veel gevallen het chartale geld na enige tijd toch

weer naar het bankwezen terugvloeide, bleef er niettemin

een bepaald bedrag aan chartaal’ geld in omloop. Bij een

intensief giraal betalingsverkeer, zal de omvang van dit
bedrag ongetwijfeld kleiner zijn. Als gevolg van hetlaf-

nemen van de chartale opvragingen door rekeninghouders,

zal het bankwezen minder afhankelijk worden van De

Nederlandsche Bank. Immers, de chartale geidvoorziening

door middel van bankbiljetten vindt uitsluitend plaats

door de Centrale Bank. Daartegenover staat evenwel, dat

elke bank het risico loopt, dat overschrijvingen plaats-

vinden naar rekeninghouders bij andere banken. Vandaar,
dat elke bank haar liquiditeitspositie en met name de om-

vang van haar tegoed bij De Nederlandsche Bank steeds

goed in het oog dient te houden. Dit risico wordt echter

verminderd, indien de overschrijvingen in steeds grotere

mate binnen dezelfde bankinstelling plaatsvinden. De post

,,crediteuren” van deze bank zal door deze betaling niet

veranderen en ook haar liquiditeitspositie ondergaat hier-

door geen wijziging.

FUSIES VAN BANKINSTELLINGEN

Een dergelijke gang van zaken wordt uiteraard in de

hand gewerkt, wanneer steeds meer banken samen gaan,

waardoor het aantal banken sterk afneemt. In een situatie

waarin er slechts enkele en daardoor grotebankinstellingen

in ons land zouden zijn, is de kans groot dat steeds meer

overschrijvingen binnen dezelfde bankinstelling plaats-

vinden. Het gevolg is, dat hun liquiditeitspositie in veel

mindere mate zal worden aangetast en dat de banken met

een lager liquiditeitspercentage kunnen volstaan dan thans

uit bedrijfseconomisch oogpunt is vereist. Het spreekt

vanzelf, dat de kredietpotentie van deze banken hierdoor

aanzienlijk wordt vergroot en dat zij hun kredietverlening

verder kunnen uitbreiden, met name in de richting van

kredieten op middellange termijn.

Prof. Stevers heeft in enkele publikaties
2)
de aandacht
gevestigd op de verslechtering van de liquiditeitspositie

van het bankwezen in Nederland sinds de tweede wereld-

oorlog, met als gevolg de kans dat het bankwezen als

belangrijkste bron van liquiditeitscreatie zal worden uitge-

schakeld. Hij meent daarom, dat het voor een evenwichtige
ontwikkeling in de toekomst van dè Nederlandse economie

noodzakelijk zal zijn, dat de overheid besluit tot een

structurele infiatoire financiering. Uit de hierboven ge-

schetste ontwikkeling blijkt, dat het bankwezen in eerste

instantie reeds zelf een gedeeltelijke oplossing heeft ge-

vonden voor de verslechtering van de bancaire liquiditeits-

positie. Het is daarom denkbaar, dat een structurele infia-

toire overheidsfinanciering, zoals Stevers bepleit, althans

voor de naaste toekomst minder urgent zal blijken te zijn.

Wanneer het bankwezen uit bedrijfseconomische over-

wegingen met een lager liquiditeitspercentage kan vol-

staan, is het wenselijk, dat ook de richtlijnen ten aanzien
van de liquiditeitsverhoudingen welke dodr de banken in

acht moeten worden genomen, zoals deze door De Neder-

landsche Bank op basis van de Wet Toezicht Krediet-

wezen zijn vastgesteld, aan de nieuwe verhoudingen worden
aangepast.

CONCLUSIE

Uit de bovenstaande beschouwing blijkt, dat het aangaan

van een fusie door twee of meer algemene banken, naast

het argument van een meer goedkope en meer efficiënte

bedrijfsvoering, als belangrijke consequentie heeft, dat de

kredietverleningscapaciteit van de nieuwe combinatie in

aanzienlijke mate kan worden vergroot. Wanneer daarnaast

bovendien het girale betalingsverkeer geïntensiveerd wordt,

zal ook hiervan een versterking van de kredietpotentie van

het bankwezen het gevolg zijn.

De vermindering van het gevaar, dat de banken bij de

kredietverlening niet ,,in de pas marcheren”, het meer

onafhankelijk worden van de algëmene banken van De

Nederlandsche Bank, en een mogelijke daling van het uit

bedrijfseconomisch oogpunt noodzakelijk aan te houden

liquiditeitspercentage door de banken, zullen in de toekomst

zeer waarschijnlijk een steeds grotere aandacht van de

monetaire autoriteiten in Nederland gaan opeisen.

G. J. M. Vlak

2)
Th. A. Stevers:
De wenselijkheid van structureel inflatoire
overheidsfinanciering in de jaren zestig,
Leiden 1961;
Bancaire
liquiditeitspositie belemmering voor toekomstige welvaart?,
Economisch kwartaaloverzicht, Amsterdam-Rotterdam Bank
N.V., september 1967, no. 10.

E.-S.B. 27–1968

279

Het einde .

van :4e g

(1)

De dramatische ontwikkelingen dezer dagen op de goud-

en valutamarkten hebben overduidelijk het wantrouwen

in de Amerikaanse dollar aangetoond. De vraag dringt

zich daarbij op of dat wantrouwen in de dollar en daar:

mee in het huidige internationale geldstelsel, omdat de

dollar als sleutelvaluta daarin een hoeksteen vormt, ge-

rechtvaardigd is. Amerika wordt immers economisch en

politiek als het sterkste land ter wereld beschouwd. Het is

door de recente gebeurtenissen echter gebleken dat geen

enkel land, ook niet het machtigste, zich kan veroorloven

door een werkelijk chronisch betalingsbalanstekort (waar-

van tot nu toe jaarlijks verklaard werd dat het het laatste

zou zijn) zijn externe financiële positie te ondermijnen.

Voor een beter begrip van de huidige verwarrende situatie
lijkt het goed eerst op het huidige internationale monetaire

systeem en het gebruik van de dollar als sleutelvaluta in

te gaan.

DE DOLLAR ALS SLEUTELVALUTA

Van een sleutelvaluta kan men spreken, wanneer de cen-

trale banken van verschillende landen algemeen naast goud

ook de valuta van een bepaald land als monetaire reserve

aanhouden en aan die valuta dus dezelfde functie als die

van het goud toekennen. Het aanhouden van dollars bij

de Europese centrale banken kwam in de eerste jaren direct

na de tweede wereldoorlog uit het transactiemotief voort.
Die dollars waren dus toen niet als een monetaire reserve

van die landen te beschouwen. Eerst na de jaren 1957-1958

zijn die landen de dollar als sleutelvaluta gaan aanhouden.

Wanneer een land dollars als sleutelvaluta accepteert, be-
tekent zulks dat dat land over kortlopende vorderingèn op

Amerika komt te beschikken. De Europese centrale banken

verwierven deze kortiopende vorderingen op Amerika,
omdat de Amerikaanse betalingsblanstekorten niet met

goud werden vereffend.

Het na 1957 chronische Amerikaanse betalingsbalans-

tekort, ondanks een overschot op de lopende rekening,

was een gevolg van de particuliere kapitaaiexport (aankoop

van buitenlandse effecten en leningen en de directe inves-

teringen in het buitenland). Door het chronische betalings-

balanstekort werd de verhouding tussen de dollarwaarde

van de Amerikaanse goudvoorraad en de hoeveelheid dol-
lars aangehouden bij de Westeuropese centrale banken zo-
danig, dat men aan de uiteindelijke waardevastheid van de
dollar ging twijfelen. De omwisseling van deze verworven

dollars (officieel omwisselbaar in goud en daarom ,,even

goed als goud”) in goud werd de laatste jaren evenwel

praktisch belemmerd. Daardoor verleenden de surplus-

landen feitelijk krediet aan Amerika met goud als onder-

pand. De verdediging van de Amerikaanse goudvoorraad

vond plaats in vele vormen, zoals bijv. swap-transacties

tussen het Federal Reserve Systern en andere centrale

banken, de zgn. ,,Roosa-bonds” en het aankopen en lenen

van goud van het T.M.F.
De Amerikaanse verdedigingsmaatregelen waren meer

gericht op de gevolgen dan op de oorzaak van het be-
talingsbalanstekort: , …..a problem of concern to few,

comprehended by even .fewer and practically ignored by

the party platforms and the popular press…. Yet few

subjects occupied more of Kennedy’s time in the White

House or were the subjects of more secret high-level

meetings” ‘). ,,Aided by Dillon and his talented Under

Secretary,
,
Robert Roosa, the President chipped away at

the international deficit and gold flow. Despite the reluctan-

ce of European nations to keep a larger portion of their

reserves in dollars, insteadof gold, the outfiow of our own

gold reserves in Kennedy’s first thirty-two months, was

less than half as much as it had been in the previous

thirty-two months. But the overall payments deficit was

,nore stubborn”
2).
Of, zoals Schlesinger het omschrijft:

,,And Roosa with considerable artitry, organised an

intricate strategy in defence of our gold reserves through

a series of currency ,,swaps” and other bilateral inter-

national transactions”
3)
.

DE DOLLAR ALS SLEUTELVALUTA GEWENST?

Een land dat een tijdelijke evenwichtsverstoring met het

buitenland ondervindt, staan in het algemeen twee wegen

open om het betalingsbalanstekort te salderen, t.w.:

1. internationale kredietverlening al dan niet binnen het

kader vaii het I.M.F. De kredietfaciliteiten via het

I.M.F. bestaan uit 2 vormen:

de onvoorwaardelijke trekkingsrechten, in het alge-

meen gelijk aan de goudtranche, die door het lid

bij toetreding zijn betaald (waaraan overigens wel de

verplichting tot terûgbetaling binnen 3 tot
5
jaar

blijft verbonden);

de voorwaardelijke trekkingsrechten, waarbij het te

verlenen krediet afhankelijk is van een bevredigende

politiek tot herstel van het betalingsbalansevenwicht.

2. Vereffening van de kortlopende vorderingen met goud.

Evenals een trekking op het I.M.F. tot verplichtingen

aangaande het herstel van het externe evenwicht leidt, is

een goudverlies blijkens de hierboven bèschreven Ameri-

kaanse politiek, omdat het een duidelijk symbool voor een

verstoord evenwicht is, als zodanig evenzeer verplichtend

tot corrigerende maatregelen. Maar alleen een sleutel-

valutaland-kan zich veroorloven een interne en een externe

politiek, die in strijd met elkaar zijn, voort te zetten zonder

de consequenties in één van beide richtingen te aanvaarden.

De Amerikaanse betalingsbalanstekorten hebben weliswaar

automatisch tot een vergroting van de reserves der meeste

Westeuropese centrale banken geleid, doch dezeontwikke-

Theod ore C. Sorensen:
K’;inedv,
1966, blz. 454.
Ibidem,
blz. 458
(cursivering
van
mij).
) Arthur M. Schlesingerjr.:
4 ThousandDays,
1965,
blz.
515.

280

ling werd van Europese zijde vanwege het inflatoire effect
4)

en het mogelijke koersrisiôo met toenemende iorg bezien.

Men kan stellen dat de dollar als sleutelyaluta meer

moest worden geaccepteerd dan dat hij, zoals van Ame-

rikaanse zijde steeds is gesuggereerd, werd gewenst. Daarbij

was dan het Amerikaanse argument dat het betalings-

balanstekort van de Verenigde Staten juist een gevolg was

van de behoefte aan internationale liquiditeiten in andere

landen. Deze term vordt gebaseerd op de veronderstelde

analogie van een reservevalutaland in het internationale

vlak en een grote bank in een nationale economie. Maar de

financiering van de wereldhandel geschiedt nu eenmaal niet

door middel van monetaire reserves, doch behoort tot de
taak van het particuliere bankwezen. Monetaire reserves

dienen ter vereffening van betalingsbalanstekorten.

DE STEUN AAN DE DOLLAR

De meest recente gebeurtenissen hebben aangetoond hoe

labiel het huidige internationale geidstelsel in feite is ge-
worden. De voornaamste steun, welke de dollar de laatste

tijd had, bestond uit de internationale samenwerking in de

vorm van ,,swap-arrangements” en de goudpool. De ope-

raties van de goudpool (waarin Nederland voor 4 pCt.

participeert) hebben vanaf november 1967 tot begin maart

1968 naar schatting reeds een $ 2 mrd. aan goud gekost.

Adn de bereidheid van de andere landen om deze en andere

vormen van steun aah Amerika te verlenen, is uiteraard

een grens, gezien de steeds grotere verplichtingen en risico’s

die aan die steun zijn. verbonden. Anderzijds zou een be-

eindiging van die steun direct tot een internationale mone-

taire en economische crisis leiden, ondanks de erkenning

dat noodmaatregelen als de splitsing van de internationale

goudmarkt in een officiële en een vrije markt, slechts een

tijdelijke oplossing vormen en alleen een adempauze zullen

geven. Fundamenteel blijft het gebrek aan vertrouwen in

‘de dollar bestaan.

Het zijn vooral de begeleidende maatregelen welke be-
slissend zullen zijn voor het werkelijk
vermijden
van een.


crisis. Daarbij mag niet worden vergeten dat de depressie

in de jaren dertig achteraf voor een groot deel kan worden

toegeschreven aan een verkèerde diagnose en therapie met
betrekking tot de crisis van 1929. In dit verband dient erop

te worden gewezen, dat de Amerikaanse economische poli-

tiek van de laatste jareh ook tot de ontwikkeling van•

nietwe financiële instituties ‘heeft geleid; welke juist in het
huidige stadium desastreuze gevolgen zouden kunnen heb-

ben, die in eerste instantie ten onechte geweten zouden

worden aan de huidige manipulaties met het goi4d of ver-
wachte wisselkoersaanpassing’en. Het ontstaan en de ont-

wikkeling van de Eurodollarmarkt moge daartoe als voor-

beeld dienen.

DE EURODOLLARMARKT

De definitie van de Eurodollar is niet eenvoudig omdat de

gewone do!Iar zich in feite in niets van de Eurodollar
onderscheidt. De toevoging ,,Euro” vindt alleen maar

plaats omdat de markt waarop deze dollars worden ver-

handeld een wezenlijke Europese markt is. De Eurodollar

is-een dollar die door e&n’particuliere niet-Amerikaanse

i ngezetene of bankinstelling voor kortlopende financierings-

transacties aangewend wordt (ook wanneer dat voor reke-

.ning van een Amerikaans ingezetene is, mits die echter

buiten Amerika een leing wil verstrekken of opnemen)
5)•

Als aanbieders op deze markt traden in 1960 en 1961. zelfs

(I.M.)

de centrale banken op, die zodoende hun dollarreserves

meer rentegevend wilden maken dan in de Verenigde

Staten, vanwege het lage rentepeil,. mogelijk zou zijn.

Maar, niet alleen de centrale banken deden zulks, ook het

commerciële bankwezen opereerde op deze markt, zoals

bijvoorbeeld in Duitsland waar het door de centrale bank

in 1962 daartoe werd aangespoord om aldus een overmaat

aan buitenlandse valuta in de reserves te vermijden. Een
belangrijke rol op de Eurodollarmarkt wordt voorts door

Europese dochters van Amerikaanse ondernemingen ge-

speeld. Technische begrenzingen van de Eurodollarmarkt,

behalve het daarvoor noodzakelijke renteverschil tussen

Europa en de Verenigde Staten – wat thans het gevolg is,

van de kunstmatige beperkingen
6)
van de depositorente in

de Verenigde Staten (Regulation 0) – bestaan er theore-

tisch niet.

Een groot bezwaar van deze Eurodollarmarkt is het feit

dat zeer lange schakels kunnen ontstaan, die het geheel

onoverzichtelijk maken. Daarbij behoeven de termijnen

niet synchroon te lopen, zodat de banken mogelijk Euro-
dollars tegen een langere termijn uitlenen dan waarop zij

deze hebben verkregen, hetgeen tot ernstige financierings-

moeilijkheden aanleiding kan geven en in enkele gevallen

ook reeds heeft gegeven. Vooral omdat deze markt een

internationaal karakter heeft, is een effectieve bewaking•

van de risico’s zo goed als uitgesloten. De huidige kapitaal-

schaarste heeft ertoe geleid dat de laatste jaren, bijvoor-

beeld in Engeland en West-Duitsland, ook gemeentelijke

tekorten en geidbehoeften van het bedrijfsleven op -de
Eurodollarmarkt werden gedekt. Ook de in Europa ge-

emitteerde dollarleningen kûnnen ertoe leiden, dat omzet-

ting van kortlopende ongedekte kredieten in de yorrn van

Eurodollardeposito’s in langlopende kredieten plaatsvindt.
• Waar renteverschillen in hoofdzaak beslissend zijn voor

deze markt (ondanks uiteenlopende schattingen dienaan-

gaande algemeen op ongeveer $ 1 mrd. getaxeerd) ont-
staat een groot gevaar voor terugtrekking op grond van

minimale veranderingen in rentetarieven. Daarmede zou

aan deze transacties dan tevens het karakter van ,,hot

money”-transacties moeten worden gegeven! Het labiele

karakter van de Eurodollarmarkt, waarvan de ontwikke-

ling tevens in feite een stimulans voor een voortduren van

de Âmerikaanse betalingsbalansonevenwichtigheid vormt,

Op het iiflatoire effect is zeer duidelijk ‘door Dr.. W. M
Holtrop geweien in ,,De geldwaarde en het internationale
monetaire stelsel”,
Maandschr,ft Economie, XXX (1966-1967),
blz.
191-206
inz. blz.
194.
Gilbert Mathieu:
Le Monde,
dd.
16
oktober
1964.
De Amerikaanse overheid heeft, in tegenstelling tot het
Federal Reserve System, steeds, zij het met wisselende agumen-
ten, doelbewust gestreefd naar een laag rentepeil (tijdens werk-
– loosheid en een onderbezet produktie-apparaat vanwege de
noodzaak een goedkoop-geidpolitiek te voeren en ten tijde van een als gévoig van oorlogsinspanningen ,,oververhitte” econo-mie om een kosteninfiatie tegen te gaan!).
E,.-S.B. 27-3-1968

.

.

281

De vooruitzichten

voor de Nederlandse tuinbouw

Onze tuinbouw (groenten, fruit, bloemen, bloembollen,

bomen, zaden) behaalde in 1966 een produktiewaarde

(af bedrijf) van f. 1,9 mrd. en een exportbedrag van f. 1,6

mrd. Zijn ontwikkeling wordt in sterke mate bepaald door
algemene structuurfactoren zowel in ons eigen land als in

andere landen.

In het verleden waren vooral van invloed: (1) de

stijging van de welstand en de verstedelijking; (2) de late

Nederlandse industrialisatie ten opzichte van die in Enge-

land en Duitsland; (3) de toenemende Nederlandse be-

volking en (4) de daardoor per hoofd schaarser wordende

grond die tot intensieve agrarische produktie stimuleerde.

Deze ,,grond” is
(5)
grotendeels voor tuinbouw geschikt

mede door het zeeklimaat en de gunstige transportligging.

Voorts (6) een vanouds internationaal ingestelde handel,

die ook de voor de tuinbouw aanwezige exportkansen

energiek greep. Verder (7) een niet sterke concurrentie

van de snel bederfelijke tuinbouwprodukten uit zuide-

lijker landen. Ook was van invloed (8) (behalve in de

jaren dertig) het niet prohibitief zijn van de invoerbelem-

meringen voor tuinbouwprodukten, soms mede uit vrees

voor repercussies op de industrie-uitvoer en daarmede

weer aanknopend bij de arbeidsverdeling tussen de landen,

vooral ten opzichte van Duitsland en Groot-Brittannië.

De tuinbouw – ce métier vert et fleuri – zal betere

toekomstkansen hebben naarmate hij zich bij voorbaat

harmonischer aanpast aan de te verwachten wijzigingen

van de macro-structuurfactoren en voorts, voor zoveel

in zijn macht liggend, de deelfactoren gunstig beïnvloedt,

waarover straks meer.

VERWACHTE
WIJZIGINGEN

VAN
DE PRODUKTIEFACTOREN

Mede als gevolg van de zich nu snel voltrekkende indus-
trialisatie, zal de reële prijs van de
arbeid
(die in de tuin-

bouw gemiddeld 30 pCt. tot soms
55
pCt. van de kosten

uitmaakt) in Nederland op de langere duur blijven stijgen

met daarbij een overeenkomstig wegzuigen van arbeids-

krachten uit (of niet laten toevloeien aan) de tuinbouw;

indien deze niet overeenkomstig zou floreren en belonen

als de industrie. Dat wegzuigen door niet-agrarische

activiteiten zal zich vooral manifesteren bij die tuinbouw-

bedrijven waar het ondernemersinkomen (exclusief de

rente uit het geïnvesteerde eigen vermogen) lager is komen

te liggen dan het C.A.O.-loon van een tuinbouwarbeider

en dat van een matig geschoold industrie-arbeider. Voorts

zullen in een andere richting worden ,,gezogen” die poten-

tiële jonge tuinbouwondernemers, die niet beschikken over

het in omvang steeds groeiende noodzakelijke vermogen

om een tuinbouwbedrijf te kunnen beginnen.

De arbeidslonen per uur zijn in de Nederlandse tuinbouw

hoger dan in bijv. de concurrerende exportlanden Italië en

Frankrijk. Deze tussen de landen bestaande verschillen

(die slechts één, zij het belangrijk, kostenelement vormen)

raken de beslissing over het beginnen of beëindigen van een

bedrijf echter minder direct dan de eerder genoemde

uiteindelijke inkomensverschillen tussen tuinbouwbedrjven

en niet-agrarische ondernemingen binnen één land.

Het per hoofd van de bevolking schaarser worden van

de
grond
mag dan, althans voor de glastuinbouw, wat

minder directe gevolgen hebben, daarentegen zijn er we
1

indirect nadelige consequenties, nI. voor zover streek

lijkt daarom een nog groter gevaar dan het wisselkoers-

risico van de dollar, of de infiatoire invloed welke van het

Amerikaanse betalingsbalansdeficit is uitgegaan. De voor-

gestelde discontoverhogingen van het Federal Reserve

System zullen niet zonder invloed op deze markt kunnen

blijven.

Juist dat labiele karakter van deze internationale krediet-

structuur doet de ontwikkeling rond 1930 weer in herinne-

ring roepen, niet omdat de verschijningsvorm van enkele

economische grootheden in sommige opzichten gelijk lijkt

te zijn, maar vooral omdat de oorzaken van de internatio-

nale crisis toen, met de daarop volgende depressie, een

analoge ontwikkeling met nu laten zien. In de jaren twintig

was er öok een belangrijke Amerikaanse particuliere

kapitaalexport, die toen vooral was gericht op Duitsland

en Zuid- en Centraal-Amerika. Die financiering was als

abnormaal te beschouwen, omdat het
kort
krediet betrof,

dat in Duitsland, Oostenrijk en Hongarije aan nationale

en gemeentelijke instellingen ten goede kwam, die dit op

lange
termijn vastlegden. De ,,krach” van de Amerikaanse

effectenbeurs in 1929 leidde ertoe dat men dit geëxpor-

teerde particuliere kapitaal weer terugtrok, waartoe men

overigens, omdat het kort krediet betrof, het volste reéht
had. Maar het hield tevens in een terugtrekken van inter-

nationaal krediet, hetwelk een geweldige internationale

kredietcontractie ten gevolge had. Achteraf gezien, bleek

voor de daardior ontstane internationale crisis een therapie

door middel van concurrerende valutadepreciaties en im-

portrestricties averechts te werken en tot een jarenlange

depressie te leiden.

Samenvattend kan men zeggen dat de huidige goudwissel-

standaard niet alleen het gevaar van een steeds toenemend

wisselkoersrisico en een infiatoire ontwikkeling ten laste

van andere dan de sleutelvalutalanden inhoudt, doch vooral

ook dat van een uiterst labiele internationale krediet-

strüctuur, welke technisch gezien tot een zelfde catastrofe

als in de jaren dertig kan leiden.

Van de voorstellen inzake het voorzien van speciale

trekkingsrechten op het I.M.F., welke eind maart a.s. te

Stockholm aan de Ministers van de ,,Groep van Tien”

zullen worden voorgelegd, verwacht men nu vooral van
Amerikaanse zijde, dat daardoor de huidige zwakheden

en problemen van het monetaire stelsel zullen worden

opgelost.

Drs. J. Timmers

282

plannen e.d. het kiezen van de voor kassen gunstigste

plaats van vestiging
belemmeren. De reële prijs van de door

de glastuinbouw massaal voor kasverwarming verbruikte

brandstof
(gemiddeld ongeveer .16 pCt. van de kosten) zal

op de langere duur vermoedelijk eerder gelijkblijven dan

belangrijk stijgen. Het Nederlandse klimaat is niet of

nauwelijks veranderd; de gevaren van lucht- en waterver

ontreiniging kunnen (zij het met collectieve kosten)’

grotendeels worden gekeerd. Althans de algemene
handels-

verbindingen
neigen naar intensivering; het aantal tuin-

bouwexporteurs loopt echter door ,,schaalvergroting” in

het algemeen wat terug. Wij zien niet dat onze export-

positie op basis van een daling van de kosten van het

transport
relatief
verbetert. Zouden de technische en

economische verbeteringen van transport en koeling niet

eerder de aanvoer op ,,onze” exportmarkten uit verder

afgelegen zuidelijker landen begunstigen? Het doelbewust

stimuleren van de tuinbouw-voor-export door de overheid

neemt in tal van lanaen toe, o.a. in Italië en in Frankrijk.

De financiering van de noodzakelijk toenemende

investeringen in tuinbouwbedrjven (een ,,normaal” bedrijf

met 5.000 m
2
verwarmde kassen eist daartoe ongeveer

f. 200.000) baart vooral aan de beginnende niet-financieel

draagkrachtige ondernemer grote zorg. Bij voldoend grote

ondernemersinkomens is er voor bestaande bedrijven via

de vorming van eigen ondernemersvermogen als basis

voor het opnemen van additioneel krediet wel perspectief

voor verdere expansie-investeringen. Bij éen eventueel

geringe toekomstige rentabiliteit, alsmede in de opbouw-

fase van de bedrijven, zal de financiering één van de

grootste struikelblokken vormen. De ,,elasticiteit” van

kredietfaciliteiten is immers niet oneindig, terwijl de nood-

zakelijke investeringstoeneming ter verhoging van de

ondernemersinkomens grotendeels wèl continu is. Het te

zwakke bedrijf krijgt aldus bij elke stap in de toekomst een

verdere achterstand ten opzichte van het sterke bedrijf

met ,,self-propelling” kwaliteiten.

De bewegingen van de bovengenoemde structurele

factoren aan vooral de produktiekant laten zich uiteraard

niet sommeren. Toch kan o.i. worden gesteld dat een

aantal daarvan naar hun tèndentie vermoedelijk onver-

anderd zal blijven, terwijl andere een ongunstiger invloed

zullen uitoefenen. De ,,som” van deze krachten is derhalve

(indien geen compenserende werkingen worden opge-

roepen) eer na- dan voordelig voor de tuinbouw. O.a.

rationalisatie, automatisering en mechanisatie kunnen hier

als tegenkrachten worden ingezet. De beide laatste eisen

echter weer vergroting van het vermogen en meestal ook
van de bedrjfscapaciteit.

DE GROOTTE VAN HET ONDERNEMERSINKOMEN

Zal de Nederlandse tuinbouw niet in zijn voortbestaan

worden bedreigd, dan dienen de daarin werkzame onder-

nemers op de langere termijn een
inkomen
te verkrijgen

dat tenminste even groot is als (maar beter belangrijk
groter dan) de hen lokkende bereikbare alternatieven

buiten de tuinbouw. Dat wil zeggen: voor de gepresteerde

handenarbeid van de tuinbouwer tenminste het loon van

bijv. een matig geschoold industrie-arbeider, plus een

opslag van
bijv.
20 pCt. als specifieke ondernemersbeloning

(en bovendien de rente over het geïnvesteerde eigen ver-

mogen). Dit inkomen zal dan mèt de overige reële inkomens

in de volkshuishouding in de tijd dienen te stijgen met bijv.

3 tot 4 pCt. per jaar. Zonder de opslag voor ondernemers-

beloning (en verdere eventuele ,,winst”) zoij sprakç zijn

van bedrijven waarin slechts een C.A.O.-loon zou worden

verkregen: een situatie die de tuinbouwers, met afwerpen

van de onderriemingsrisico’s, steeds zouden ,,dreigen” te

verwisselen voor een vaste werknemerspositie,. waarbij zij

tevens het eigen vermogen elders zouden kunnen beleggen.

Indien een stijging van het reële ondernemersinkomen

van 3-4 pCt. per jaar nodig zou zijn om ,,in de lijn” te

blijven met de ,,buitenwereld”, dan komt dit neer op een

noodzakelijke verdubbeling van het inkomen in stel 20 tot
30 jaren (los van financieringseisen). Een en ander te stel-

liger naarmate het bovengenoemde ondernemersinkomen

nj dichter bij het alternatieve haalbare inkomen ligt.

De enkele tientallen procenten thans verlieslijdende tuin-

bouwbedrijven (zonder dat een ondernemersbeloning in

de kosten is opgenomen!) zijn geen krachtige bedrijven

die voldoen aan de eis van een in de tijd voldoend stijgend

reëel ondernemersinkomen. Steeds meer dringt het besef

door dat zwakke bedrijven en ondernemers het niet zullen

kunnen volhouden.

MOGELIJKHEDEN AAN
DE
VRAAGKANÏ

Hoe is het gesteld met de perspectieven van de vraag naar

tuinbouwprodukten? De vraagvergroting door de
binnen-
landse bevolkingstoename
is weliswaar dor de eeuwen heen

bijzonder belangrijk, echter op de middellange termijn
van minder grote betekenis. De afzettoename door het

veroveren van geheel nieuwe geografische afzetgebieden

laat op de kortere termijn o.i. geen duidelijk machtige

perspectieven zien. Nieuwe geografische afzetgebieden die

onze zo
eenzijdige
(ruim 50 pCt. van de waarde) op Duits-

land en (ongeveer 20 pCt.) op het Verenigd Koninkrijk

en Zweden gerichte tuinbouwexport minder afhankelijk

zouden maken, zijn in de laatste decennia niet opengelegd.

Een uitzondering vormt wellicht onze bloemenexport naar

niet-zuidelijk Frankrijk. Mede door de toenemende con-

currentie uit zuideljker landen zou het althans voor vele

groenten, vruchten en bloemen, een enorme ,,tour de

force” inhouden om ondanks in verschillend opzicht

ongunstiger geworden produktievoorwaarden, deze nadelen

zô over te compenseren dat van een belangrijke terrein-

verovering naar het zuiden sprake zou kunnen zijn (behalve

voor speciale produkten t.a.v. kwaliteit, afwijkend aanbod-
seizoen enz.). De overbrugging van de Atlantische Oceaan

vindt voor die tuinbouwprodukten welke snel aan bederf

onderhevig zijn, nog slechts incidenteel plaats, naast de

sinds lang derwaarts gerichte uitvoer van bloembollen

en boomteeltprodukten. Oost-Europa, liggend naast het

door tuinbouwexportlanden bestookte West-Duitsland,

is nog niet zeer koopkrachtig en ontwikkelt bepaalde

takken van tuinbouw binnen de eigen machtssfeer (Polen,

Bulgarije, Hongarije enz.), die in toenemende mate ook

,,onze” exportmarkten bedienen!

Naast deze ,,horizc,ntale” afzetvergroting door be-

volkingstoename en het al dan niet veroveren van nieuwe

geografische gebieden, bestaat de mogelijkheid van een

,,verticaal” dieper doordringen in die
bestaande export-

markten
waar, gezien de reële inkomenshoogte, in onze

ogen opvoering van het verbruik per hoofd voor de
be-

staande
tuinbouwprodukten door eventuele wijziging van

de verbruiksgewoonten zou kunnen plaatsvinden. Een

voorbeeld is het Verenigd Koninkrijk. Tegen de achter-

grond van bijv. de Nederlandse verbruiksgewoonten

zouden daar stellig méér en andere groenten en bloemen
kunnen worden afgenomen. Wij zijn echter minder opti-

migtisch over de mogelijkhçid tot
snel
yera,nçlçrn van de

E.-S.B. 27-3-1968

.

Britse verbruik’gewoonten.

Los van deze aspecten (grotere afzet door bevolkings-

toename, nieuwe afzetgebieden, opvoering van de con-

sumptie yan traditionele produkten in bestaande export-

markten), vertoont de vraag naar tuinbouwprodukten

– hoewel zeer ongelijk naar sectoren en produkten –

echter stellig
algemeen gunstige potentiële perspectieven.

De tuinbouw’ beweegt zich namelijk voor vele produkten

in een economisch wat ,,luchtiger” sfeer dan bijv. de

akkerbouw, doordat de tuinbouw de mogelijkheid

bezit de consumentenbehoeften op velerlei wijzen te prik-

kelen door het brengen van eindprodukten of bijna-

eindprodukten die zeer verschillend zijn naar smaak, geur,

uiterlijk, aanbodtijdstip en voor allerlei gebruiksmogelijk-

heden. De mogelijkheden ter behoeftenbevrediging va-

riëen, als gevolg van de botanische rijkdom der aarde

‘en .de vele
mogelijkheden
tot ‘technisch, ingrijpen, van

‘boerenkool tot orchideeën, van champignon tot laanboom,

van tulp, cactus en appel tot vroege kastomaat.

Verschillende goedkopere hoog-calorische groenten (vroe-

ger aangepast aan de toen lage inkomens!), zijn, althans

wat de binnenlandse vraag betreft, nu in een inelastische
sfeer terecht gekomen met de nadelen van dien. Daarom
is een dynamisch, zich voortdurend vernieuwend aanbod

noodzakelijk, waarbij steeds ecônomisch nieuwe produkten

,,van boven” de naar de inelastische vraagsfeer wegzak-

kende oude produkten moeten vervangen. Dat is een

vermoeiend proces. Dergelijke inspanningen, gericht op

eén via vernieuwd aanbod stimuleren van de vraag (en, ook

het .winnen van nieuwe exportgebieden), leiden tot het

,,verschuiven van de vraagcurve naar rechts”. Dit is voor-

deliger of ,,veiliger” dan het via groter aanbod en/of

kostprijs- en prijsdaling afglijden langs de vraagcurve tot in

inelastischer vraagsferen. Een dubbele beweging van en

langs deze curve moge voordeel opleveren voor werkelijk

vraagelastische – dus meestal nog nieuwe – produkten,

het
eenzijdig
,,afdalen” langs die lijn roept vooral voor

,,oudere” produkten grote gevaren op. Bij het op de lângere

duur steeds
stijgende
niveau van de reële consumenten-

inkomens moet de tuinbouw er voor zorgen zoveel mogelijk

mede te (blijven) spelen in de vraagelastische sfeer waar

hij met de moderne industrieprodukten en de diensten-

sector om delen van het consumenteninkomen kan blijven

touwtrekken.

Zoals gezegd, werkt de tuinbouw in een wat ,,luchtiger”

vraagsfeer. In deze vraagelastische situatie kan men er

door inactiviteit gemakkelijk ,,uit” geraken. Door activi-

teit kunneh echter vele kansen op ,,in”
blijven
worden

gerealiseerd, waartoe vooraf richten in harmonie met de

,,grote” structurele veranderingen bijzonder belangrijk is.

Dit aanpassen door ,,ontkomen” aan en waar mogelijk

stimuleren van bepaalde aspecten van de machtige’ struc-

tuurfactoren is de tuinbouw gelukkig geenszins vreemd.

Wat de kasgroenten betreft, wijst het richten in harmonie

met de structurele veranderingen o.i. vooral op laag-

calorische produkten, die, onder glas geteeld, rauw worden

gegeten. Dit is het geval met de drie grote ,,salad” export-

groenten: tomaten, sla, komkommers (bijna 80 pCt. van de

totale exportwaarde van groenten). Voor de produktie

van dergelijke groenten is (evenals voor bijv. snijbloemen)

een kapitaal- en arbeidsintensieve produktiewijze nodig:
een intensivering die enerzijds ,,gedwongen”, anderzijds

aangelokt door een betere remuneratie, sinds lang is inge-

slagen (de oppervlakte ,,glas” nam toe van 4.000 ha in

1955
tot ongeveer 6.700 ha thans, waarvan meer dan de

helft verwarmd).

Deze ontwikkeling in intensieve richting werkt’ als een

fuik: de weg terug naar een meer extensieve produktiewijze

is afgesneden. Vandaar dat alle aandacht dient te worden

besteed aan het openhouden van perspectieven voor de

teelt van groenten en van snijbloemen onder’ glas als

,,spearhead” van grote delen van de tuinbouw. Wat het

opvoeren van de kwaliteit betreft, is evenwicht nodig: de

hogere kosten kunnen de voordelen teniet doen. Ook

liggen er’ gevaren in een zich te exclusief, richten op de

beste kwaliteiten, rn.a.w. op het uitsluitend verzorgen van

topdeelmarkten. Het zou hier te ver voeren, alle ont-

wikkelingen op te noemen waardoor onze tuinbouw aan

de ongunst der structurele factoren kan ontsnappen of er

voordelen aan weet te ontwringen. In plaats daarvan

noemen wij nog twee punten die wij van belang achten.

HET RICHTEN VAN HET ONDERZOEK’

Het eerste punt betreft de noodzaak ori het technisch en.

economisch onderzoek op tuinbouwgebied (dat op de

langere termijn moet zien) reeds
vooraf te richten
op sferen

en ‘terreinen inet bij voorbaat gunstige

economische per-

spectieven. Binnen die sferen dient de’ creativiteit van de

onderzoeker, met name op het gebied van het zgn. toe-

gepaste onderzoek en ontwikkelingswerk, tot ontplooien

te worden uitgenodigd en beloond, zich daarbij richtend

naar de economische perspectieven op ‘de langere termijn

voor produkt en produktiemiddelen. Concreter: het heeft

dan minder zin, onderzoek te yerrichten om buy. ‘de

kg-produktie per ha van een vraaginelastisch produkt

op te voeren met alle kans op vergroting van zijn totale

aanbod en een relatief sterkere prijsdaling dan het instellen

van een onderzoek naar perspectief biedende, bijv. econo-

misch nieuwe of op een ongewoon tijdstip komendé pro-
dukten of naar de mogelijkheid om een duurder wordend

produktiemiddèl te substitueren door een minder sterk

in prijs stijgend of gelijkblijvend produktiemiddel.

DE BETEKENIS VAN ,,INNOVATIONS”

Het’ tweede punt betreft de veel te weinig opgemerkte

invlôed van de ,,innovations” in onze tuinbouw als middel

om met de ,,grote” structurele veranderingen in de pas te

blijven of erop vôôr te
zijn.
Die ,,innovations” zijn voor de
tuinbouw steeds uit allerlei bronnen gekomen; wij’kunnen

er hier maar een beperkte greep ‘uit doen. Aldus bijv.’ de

introductie
van bolgewassen uit Klein-Azië, die tot onze
bloembollenteelt (produktiewaarde f. 240 mln. in
1965)

‘heeft geleid. Evenzo de invoering van velé siergewassen

uit Azië, die vooral de bloemkwekerij en de boomkwekerj

een, belangrijke ,,niveauverhoging” bezorgdé. Voorts het

gaan benutten van de tomaat als voedingsmiddel (produktie-

waarde rond f. 300 mln, in 1966) rond het begin .van deze

eeuw, nadat deze eeuwenlang siergewas en daarna zuur-

waar was geweest!

Van andere aard was het
veilen van o.a. groenten bj/

afslag
(sinds 1887), later ontwikkeld tot de coöperatieve

veiling met elektrische afmijntoestellen: een ,,innovation”

die Nederland decennia lang een grote voorsprong bezorgde

op andere landen waar men blijkbaar minder coöperatief

was ingesteld. Hier zal wellicht t.z.t. weer een ,,innoation”

gerealiseerd worden, ni. indien Het veilingwezen (wat’

groenten en fruit betreft) en de in aantal enigszins dalende

(maar naar omzet toenemende) exporteurs samen een

belangengemeenschap
aangaan: Hierdoor zou dan de zich

manifesterende structuurverandering van eeh machts-

284

vergroting bij de kopers ôp onze exportmarkten (o.a. door

groei van de ,,grootwinkel”organisaties enz.) vermoedelijk

beter tegemoet kunnen worden getreden.

Onze groente- en bloementeelt zouden bijna ,,nergens”

zijn, indien niet de teelt onder glas, al
of
niet met ver-

warming
(nu in een proces van steeds. verdergaande auto-

matisering), was ontwikkeld waardoor Nederland het

grootste kassenareaal met nog steeds de sterkste expansie

bezit. Onze groentenexport drijft grotendeels op in kassen

geteelde tomaten, sla, komkommers. Via de verwarmde

kas kon het aldus naar zijn aard gewijzigd aanbod nieuwe

vraagsferen -veroveren. Nu dit terrein van deze ,,grote

drie” produkten langzamerhand bezet raakt en ook door

andere landen meer wordt ingenomen, is hier ,,innovatie”

nodig, bijv. door de introductie van nieuwe gewassen.

Het
telen van nieuwe rassen
kan veel voordeel brengen

door het incorporeren van nieuwe eigenschappen. Deze

,,aanpassing” van de plant is op den duur dikwijls goed-

koper dan het aanpassen van de duurzame produktie-

middelen, ‘de teelttechniek enz. bij een onveranderd ras

Wat de vraagzijde betreft, nieuwe rassen van herfst- en

wintersla bezorgden Nederland- grote voordelen door het
veroveren van die sla-markt. De
chemische onkruidbestrjj-

ding,
grootscheeps toegepast, leidt tot arbeidsbesparingen –

evenals de
arbeidsrationalisatie
die het voordeel heeft

géén grote investeringen te vergen en de structurele loon-

stijging gedeeltelijk te compenséren.

Deze en andere ,,innovations” betekenèn belangrijke

,,stoten” voorwaarts. Er is alles aan gelegen de stroom van

,,innovations” niet alleen gaande te houden, maar zelfs,

gezien de minder gunstige perspectieven aan de zijde van

de produktiefactoren, te verbreden. Als gevolg van de

mogelijkheid van vraagstimulering ook via dynamische

aanbodvernieuwing, behoeven die ,,innovations” bij de

tuinbouw bepaald niet alleen bij het ,,kostprijsdrukken”

te liggen, zoals voor sommige landbouwsectoren geldt,

waardoor men via kostprijs- en pfijsverlaging in -minder

elastische vraagsferen terecht kan komen. Door vraag-

stimulering via wijziging en vernieuwing van het aanbod,

voorts door geografische gebiedspenetratie, verschuive de –
tuinbouw in de .eerste plaats zijn vraagcurve naar ,,rechts”

en/of ,,omhoog” zonder verlies aan prjselasticiteit van de

vraag. De ,,attitude” van de Nederlandse tuinbouw t.a.v.

de collectieve afzet, het toepassen van arbeidsbesparende

werkmethoden, méér bedrijfseconomisch inzicht van

de ondernemers en – in ander verband – het beheersen

van methoden van economisch richten van tuinbouwkundig

onderzoek, zijn moeilijker door concurrerende landen na

te volgen dan de aanschaffing van duurzame produktie-

middelen, zoals kassen, van nieuw gewonnen rassen, van

chemische middelen enz. Het
denken is
hier een betere

uitvals- en verdedigingsstelling.

HET ALGEMEEN PERSPECTIEF

VOOR ONZE TUINBOUW-

O.i. zullen de ondernemers van de vele krachtige tuinbouw-

bedrijven ook in de toekomst de vereiste geestelijke span-

ning en verstandelijke inspanning kunnen opbrengen.

Hun inkomens zullen dan ten minste mede kunnen groeien

met die in alternatieve beroepen en andere bedrijfssectoren.

Het realiseren van dat perspectief zal mede dienen te worden

gedragen door een vooral ook op economische inzichten

gefundeerd structuurbeleid van het tuinbouwbedrijfsleven

en van de overheid. Welke elementen dat structuurbeleid,

zonodig in verbinding met het ten deze helaas nog niet

duidelijk bepaalde E.E.G.-structuurbeleid, o.i. moet be-

vatten, kan grotendeels uit het voorgaande worden afge-

leid. Zij behoeven hier niet alle te worden herhaald.

De vooruitzichten op de middellange termijn lopen,

naar gelang van de tak van tuinbouw, uiteen van relatief

,,gunstig” (boomteelt en tot op zekere hoogte de bloemen-
teelt) tot ,,gespannen” (groenteteelt) en ,,niet rooskleurig”

(fruitteelt). Veel zal afhangen van de structuurpolitiek

van de E.E.G. en het agressief verrichten van de handels-

functie. Om in de toekomst ,,in tune” ,te blijven met de

verder stijgende reële inkomens buiten de tuinbouw, zal

de marge tussen prijs en kostprijs moeten verbreden

en/of de bedrjfscapaciteit bij niet-versmalde ,,winst”

marge dienen te vergroten. Géén van deze elementen heeft
een meegaand karakter.

Uit het voorgaande blijke echter dat o.i. de grotere of

kleinere mogélijkheden primair aan de vraagzijde moeten

worden gezocht, eventueel via wijziging van het produkt en

zijn economische eigenschappen. Voor die produktie-

richtingen waar vraagbeïnvloeding nauwelijks mogelijk is

en voor zover zij .tevens in een situatie van elastische

exportvraag (bijv. door grote buitenlandse concurrentie)
verkeren, kunnen kostenbesp’arende activiteiten indirect

tot lonende afzetverruiming leiden. Deze verruiming

(of dit behoud) van de afzet is echter meer ,,horizontaal”,

gebiedspenetrerend en meer direct in ,,clash” met de

buitenlandse concurrentie. Beïnvloeding van de vrâag

anders dan via de prijs lijkt ons althans voor tuinbouw-

produkten verder, te reiken en wat minder gespannen te

zijn. Overigens zullen alerte tuinbouwondernemers en de

begeleidende specifieke onderzoekinstell illgen zowel aan

de kosten- als aan de vraagzijde (vooral aanpassing aan

de mogelijkheden) actief zijn.

Het mede daardoor krachtiger maken van perspectief
biedende tuinbouwbedrjven is thans eerder aan de orde

dan een algemeen ge,stimuleerde uitbreiding van de totale

produktie. Tot het realiseren van de bedoelde krachtiger

positie zouden wij aan het bevorderen van ,,innovations”

op technisch, economisch en organisatorisch gebied een

ruime plaats willen toekennen. Daarbij zou het tuinbouw-
.kundig onderzoek
vooraf
sterker gericht moeten worden

vanuit economische perspectieven van prodükt en produk-

tiemiddel en de daaruit voortvloeiende tendenties voor de

bedrijfsstructuur. Het economisch onderzoek dient daartoe

dan richtsnoeren te geven door het benaderen van de op

middellange termijn globaal te verwachten vraag, het

aanbod en de prijs van bestaande produkten of produkt-

groepen, zowel als voor de prjstendenties der produktie-

middelen en van de inkomens in ,,bereikbare” alternatieve

beroepen of bedrijfssectoren. Die’ ,,innovations”. welke

door vernieuwing en kwaliteitsverbetering van het aanbod
tot vraagstimulering leiden, staan daarbij o.i. in de voorste

linie. Het moderne niet technisch-ambachtelijke onder-

nemersdenken dient te worden bevorderd.

Blijvend aandacht vraagt ook het wenselijke wat meer

gecentraliseerd vestigen van vooral de glastuinbouwbe-

drijven, opdat zij begunstigd worden door de hier zeer

werkzame ,,external economies” (,,centrumfunctie”). Opdat

de economisch gunstigste vestigingsplaatsen zullen kunnen

worden gerealiseerd,’ dient hef ruimtelijk beleid in deze

vooral aan de glastuinbouw armslag te geven. Krachtige

bedrijven zullen dan uit hun bedrjfsuitkomsten althans

de basis voor verdere bedrijfsinvesteringen kunnen leggen,

zodat zij in staat zullen zijn ,,to keep up” met de vele

industriële en dienstverlenende ,,Joneses”.

W. J.
Sangers

E.-S.B. 27-3-1968

285

Zijn de bestaande pensioenfondsen

te redden door aanvullende omslag?

In
Elseviers Weekblad
van 13januari 1968 stelt Prof.

Wemeisfelder in zijn artikel ,,Discriminatie in pensioenen”

dat waardevaste pensioenen slechts door toepassing van

het omsiagstelsel bereikbaar zijn. Naar aanleiding van dit

artikel en mede met het oog op de vergadering van de

Adviescommissie voor Personeelsfondsen op 4 april a.s.,
waar Minister Roolvink en de heer Kloos zullen spreken,

zou ik het volgende willen opmerken. De vraag is niet of

de toepassing van het omsiagstelsel de voorkeur verdient

boven het kapitaaldekkingstelsel. Men is het er in het

algemeen wel over eens, dat aanpassing van pensioenen

aan de inflatie door middel van het omsiagstelsel snel en

reëel kan worden bereikt. De moeilijkheid is echter: hoe

voert men het omslagstelsel in ons land, dat reeds over-

dekt is met ondernemings- en bedrjfspensioenfondsen van
allerlei aard, in?

EEN VOORSTEL

Bij de A.O.W. ‘was dit gemakkelijk. De Noodwet Drees

moest worden vervangen. De meeste fondsen betaalden

door de loonstijging in de naoorlogse jaren te lage pensioe-

nen, zodat de A.O.W. hier gemakkelijk kon worden onder-

gebouwd. Het vervangen van het dekkingsysteem der be-

staande fondsen door een omsiagstelsel geeft echter grote

moeilijkheden. Alle verzekerden hebben reeds verkregen

rechten en indien een algemeen omslagfonds tot stand zou

komen, zodat ieder hieruit een pensioen gerelateerd aan
het arbeidsinkomen zou ontvangen, zullen de reeds ver

zekerden bij de bestaande fondsen zeggen : ,,Akkoord, dan

wil ik beide hebben”. Deze mensen zullen slechts node

van hun verkregen rechten, waarvoor ze in vele gevallen

zelf hebben meebetaald, afstand doen. Wij moeten daarom

realistisch denken. Er zijn tal van bedrjfs- en onder

nemingspensioenfondsen en collectieve pensioenverzekerin-

gen bij levensverzekeringmaatschappijen in ons land. Deze

fondsen sparen kapitaal. Zij hebben bestuursorganisaties.

In hun dienst zijn zowel administratieve mensen als actua-

rissen en economen. Dezen hebben verkregen posities, die

zij wensen te behouden.

Zou er nu zoveel op tegen zijn, een overkoepelend om-

slagstelsel in te voeren dat de inflatie op reeds ingegane

en nog toe te kennen pensioenen van deze fondsen zou

opvangen en deze pensioenen (eventueel tot een bepaald

plafond) vooreerst waardevast en wellicht later welvaart-

vast kan maken? Wij hebben dan praktisch de goede kanten

van beide financieringssystemen verenigd. Heden tracht

men de nadelen ‘van het kapitaaldekkingsysteem op te

vangen door met een lage rekenrente te werken of door

vrijblijvende toeslagen toe te kennen. Deze toeslagen wor-

den door de eigen onderneming bijbetaald. Dit is niet ge-
wenst, omdat geen zekerheid gegeven kan worden dat dit

gehandhaafd kan, worden. Men probeert eveneens meer

waardevastheid te benaderen door belegging in aandelen,

een riskant bedrijf dat wel eens falikant kan uitlopen.

Met beide methoden zijn overigens degenen, die recht

hebben op premievrije pensioenen, welk recht zij krachtens

vroegere dienstbetrekkingen hebben verkregen niet ge-

holpen.

In Zweden heeft men 10 jaar geleden bij de invoering

van het aanvullende staatspensioen de kwestie, van de ver

kregen rechten omzeild door het omsiagstelsel geleidelijk

in te voeren. Men krijgt slechts pensioen over die jaren

gedurende welke men premie ingevolge het nieuwe stelsel

heeft betaald. Beide systemen
blijven
dan 30 tot 50 jaar

naast elkaar lopen. Dit is niet aantrekkelijk. Wel aan-

trekkelijk bij dit Zweedse stelsel is dat men, door het feit

dat in de eerste jaren slechts geringe pensioenbedragen

uitbetaald worden waardoor de premielasten in die jaren

dus laag zijn, de mogelijkheid krijgt bij een overigens lage

premie een groot kapitaalfonds te creëren. Dit kapitaal

(men spreekt van een uiteindelijk bedrag van 60 â 90 mrd.
kronen) komt ter beschikking voor investeringen. De rente

van dit kapitaal kan-mede voor pensioenen worden ge-

bruikt. In feite is dit een mengvorm van kapitaaldekking-

en omsiagstelsel. –

Ons voorstel zou zijn: behoud het bestaande en bestrijd

de gevolgen van inflatie door een alles overkoepelend om-

slagfonds, waarvan de kosten, alleen terzake van inflatie-

toeslagen, over alle premiebetalers zullen worden verdeeld.

Ook de verzekeringmaatschappijen zouden voor hun collec-

tieve pensioencontracten bij zulk een systeem moeten wor-

den betrokken. Deze gedachte biedt waarschijnlijk geen

soelaas voor de zelfstandig verzekerden. Voor dezen kan

de moderne vorm van fractieverzekering een zekere mate

van soelaas bieden. Voor een volledige verzekering van het

gehele volk op deze basis zijn overigens geen Nederlandse

risicodragende activa genoeg aanwezig.

Naar mijn mening znllen de kosten van zulk een her-
verzekering in omslag ter dekking van de vermindering

van de koopkracht van de pensioenen meevallen. De ver-

deling van deze kosten over de contribuabelen zal nog wel

de nodige perikelen geven. Stel maar eens dat het ene fonds

40 pCt. van het salaris, minus het door de A.O.W. gedekte

salarisdeel, toezegt en dat een andere onderneming 70 pCt.
toezegt. Voor dit probleem zullen onze actuarissen en eco-

nomen echter wel een redelijke oplossing kunnen vinden.

Zou dit punt niet eens in de S.-E.R. opnieuw aan de orde

kunnen worden gesteld?

Men zal er niet aan kunnen ontkomen de deelname aan

dit overkoepelend omslagstelsel verplicht te stellen. Het

toezicht op dit stelsel zou aan de Verzekeringskamer

kunnen worden opgedragen. De leiding of het bestuur zou

aan representanten van het bedrijfsleven kunnen worden

gegeven. De verplichting zou bij de wet moeten worden

opgelegd. Aangezien om andere redenen de Pensioen- en

Spaarfondsenwet op de helling komt, is het wellicht thans
de gelegenheid dit punt aan de orde te stellen.

SAMENVATTING

Samenvattend beoogt ons vooistel alle bestaande fondsen

uit realistische overwegingen te handhaven, doch deze te

overkoepelen dooi eeri omsiagstelsel. Dit omslagstelsel

dient alleen de mindere kwaliteit van de huidige pensioenen

ter zake van inflatie vooreerst waardevast, later wellicht

welvaartvast op te vangen. Zolang de inflatie duurt, blijft

dit stelsel dus actief. Een ruwe schatting van de omslag-•

premies voor zulk een stelsel over dat deel van het salaris

dat niet door de A.O.W. gedekt wordt, resulteert in 01

zeér aanvaardbarë premies. De adninistratiekosten voor

een dergelijk overkoepelend orgaan zijn laag, daar het als

leden slechts de 1.800 bediijfs- en ondernemingspensioen-

fondsen zal hebben, welke 2 of 4 maal per jaar bepaalde

gegevens, welke in die fondsen bekend zijn, aan het over-

koepelend orgaan, dat zelf geen eigen vermogén heeft, zal

doorgeven. Ook de verzekeringmaatschappijen kunnen

met hun collectieve contracten meedoen.

Laat ons vaststellen dat voor de verzekerden bij het

Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds reeds een pensioen-

regeling bestaat, die in principe kapitaalgedekt is. Dê toè-

slagen’ worden echter gefinancierd in ons
1
ag uit de alge-

niene middelen. Ook dit is in wezen een mengvorm van

beide stelsels.’ Naar onze mening zou er alles voor te zeggen

zijn dat ook het Rijk reëel bijdraagt in de kosten, omdat het

Rijk na invoering van het door ons bepleite stelsel zeer

zeker minder grote bedragen ‘krachtens de Algemene

Bijstandswet zal hebben te betalen.

De zekerheid, die de gepensioneerden zo gaarne’willen

hebben, dat zij van hun pensioen ook tot hun levensavond

kunnen leven, is alleen via omslag le bereiken. Het dwin-

gend karakter is alleen ‘nodig om te verhinderen dat

een pensioenfonds pas tot aansluiting besluit zodra hët aantal

gepeiisioneerden in dat fonds een bepaalde limiet over-

schrijdt. Voordien kunnen zij immers de toeslagen’ beter

zelf betalen. Ook zij, die in het bezit zijn van premie’rje

pensioentoezeggingen, kunnen bij toepassing van dit sys-

teem worden geholpen.

Ir. J. C.
Kaars Sijpesteijn

Ziektekostenvoorzi , ening voor ambtenaren

Met een grote meerderheid heeft de Tweede Kamer de

door de regering voorbereide eigen ziektekostenvoor-

ziening voor de ambtenaren verworpen. Dit is voor de

ambtenaren een grote teleurstelling. Er waren immers

duidelijk verwachtingen gewekt die nu’ op niets zijn uit-

gelopen. De teleurstelling geldt ook voor de gepensioneerde

ambtenaren, die op grond van een vroeger door de Kamer

aanvaarde motie in de ‘verwachting leefden, dat zij voor

minder geld een betere voorziening deelachtig zouden

worden.

OORZAKEN VAN DE VERWERPING

De verwerping door de Tweede Kamer heeft een groot

aantal oorzaken. Voor een deel zijn deze terug te brengen

tot een geleidelijke, verandering in opvattingen. In ‘de

nieuwere opvattingen bestaat weinig geloof meer aan de

bijzondere status van het overheidspersoneel, terwijl

juist die bijzondere status het – zwak gebleken – funda-

ment van de bijzondere voorziening was. Dit is in dê hand

gewerkt door de grote uitbreiding van het overheids-

apparaat in de naoorlogse jaren, aan welke ontwikkeling

overigens nog geen einde te zien is. Daarbij zijn veel voor-

zieningen, die vroeger tot het terrein van het pârticuliere

initiatief behoorden, doch door gebrek aan financiële

middelen aan de overheid moesten worden overgegeven.

Een gevolg van deze uitbreiding was, dat de overheid

praktisch geen eigen salarisbeleid meer kon voeren. Het

bleek noodzakelijk in belangrijke mate rekening te houden

met de mogelijkheden en ontwikkelingen in het bedrijfs-

leven. Daarbij was het niet te vermijden, dat nu eens de

overheid dan weer het bedrijfsleven als gangmaker optrad

bij het toevoegen van franje aan het geheel van arbeids-

voorwaarden. Het is alleszins begrijpelijk, dat zowel

ambtenaren als het personeel in het particuliere bedrijfs-

leven bij loononderhandelingen steeds proberen binnen

te halen wat de andere partij al heeft.

Typerend voor de ontwikkeling bij de ambtenaren is

dat thans buy, gepleit wordt voor een beperkt stakings-

recht, iets wat onder de oude opvattingen omtrent de

bijzondere status van het overheidspersoiieel volstrekt

ondenkbaar was. Economisch gezien heeft het verminde-

ren van de verschillen ‘in arbeidsvoorwaarden echter grote

voordelen. Het bévordert de overgang van personeel uit

het bedrijfsleven’ naar de overheid en omgekeerd. Dit

belang .weegtbijzonder zwaar. De consequentie hiervan is

dat de ‘overheid genoodzaakt wordt zich af te vragen of
er deugdelijke gronden bestaan voor de afwijkingen ten

opzichte van de arbeidsvoorwaarden van het bedrijfs-

leven. Dit betekent ook, dat er bij de overheid meer aan-

dacht moet komen voor de efficiency, omdat er een tendens

bestaat regelingen op het gebied van de arbeidsvoor

waarden steeds meer te verfijnen door het maken van uit-

zonderingen ten behoeve .van kleine groepen, die hinder

ondervinden van op doelmatigheidsgronden gekozen

grenzen.

Tegen deze achtergrond was het begrijpelijk, dat ge-

zocht werd naar vereenvoudiging van de ambtenaren-”

premiespaarregeling. De afschaffing van de aanvullende

kinderbijslag (kindertoelage) voor het overheidspersoneel

kon op deze grond echter niet verdedigd worden. Uit een

oogpunt van efficiency behoefde deze voorziening niet te

verdwijnen, terwijl er een redelijke grond bestond tot

handhaving: de voorziening in een behoefte, die met name

voor de laagst bezoldigde ambtenaren met gezinnen van

meer dan gemiddelde omvang van belang was.

Met deze nieuwe ontwikkelingen voor ogen, was de

eigen ziektekostenvoorziening voor de ambtenaren eigenlijk

een merkwaardige ‘zaak. Bij de invoering van de zieken-

fondswetgeving werd deze opgehangen aan de toepassing

van de ziektewet, waardoor de ambtenaren buiten de ver-

plichte voorziening bleven. Zij waren dus aangewezen op

een vrijwillige verzekering, in de meeste gevallen bij de

ziekenfondsen, waarvoor zij na verloop van tijd ook een

tegemoetkoming ontvingen die gebaseerd was op de helft

van de gemiddeld verschuldigde premie. Onder die om-

standigheden groeide bij de lagere overheden (provincies

E.-S.B. 27-3-1968

.

287

en gemeenten) een eigen voorziening, waarin zowel het

personeel beneden de loongrens voor de ziekenfonds-

verzekering als hét personeel met een hoger salaris werd

opgenomen.

Deze regeling beantwoordde geheel aan het gevoel van
een eigen status. Het feit, dat deze voorzieningen wel iets

duurder waren dan die van de ziekenfondsvoorziening

o.a. door een gedeeltelijk eigen risico voor de kosten van

huisarts, apotheek en tandarts, werd aanvâard, omdat men

het gevoel had, dat men daarvoor ook ‘iets meer kreeg.
De verbeteringen in de ziekenfondsvoorziening hebben

ertoe geleid, dat hef verschil met de particuliere voor-

ziening steeds kleiner is geworden, terwijl het prijsverschil

daarentegen de neiging had groter te worden. Het aan-

vankelijk enthousiasme voor de eigen voorziening is

hierdoor bij velen thans wat verminderd. Om dezelfde

redenen was ook. de belangstelling bij vele ambtenaren

om – met verhoging van kosten – over te gaan van het

ziekenfonds naar de eigen voorziening b’eaald minder

groot geworden dan enkele jaren geleden ‘het geval was.

WAT NU
TE DOEN?

De vraag is nu, welke weg moet worden ingeslagen voor

de toekomst. Het handhaven. ‘van de interim-regeling,

ingevolge wélke een tegemoetkoming wordt verleend in
de kosten van een vrijwillige voorziening, en de
5
pCt.-
regeling, ingevolge welkebij het overschrijden van de totale

kosten van de grens van 5 pCt. van het salaris de over-


heid het excedent voor haar rekening neemt, lijkt mij niet

voldoende. De meest voor de hand liggende oplossing

en de meest efficiënte is die, waarbij de ambtenaren met

een salaris beneden f. 13.200 everals de werknemers in het
particuliere bedrijfsleven onder de verplichte ziekenfonds-

verzekering worden gebracht, welke verzekering na de
ingang van het pensioen op basis van het pensioen kan
worden voortgezet. Daarmee zou tevens een oplossing

voor de gepensioneerden zijn verkregen, waarbij met een

verschil in draagkracht rekening wordt gehouden.

Dit zou betekenen dat de ambtenaren in dienst van

gemeenten en provincies, waarvoor éen bijzondere voor-

ziening geldt, voor zover hun salaris beneden de genoemde

grens ligt, zouden moeten terugtreden uit de bijzondere

voorziening naar de ziekenfondsen. Dit lijkt mij geen groot

bezwaar, temeer waar de achteruitgang wordt gecom-

penseerd door lagere kosten van de voorziening. Voor het

personeel met een hoger salaris zou de bestaande eigen

voorziening gehandhaafd kunnen worden, terwijl dan voor

het rijkspersoneel een overeenkomstige voorziening zou

kunnen worden getroffen. Voor het onderwijspersoneél

zou dezelfde gedragslijn m’oeten worden aangehouden.
Bij een oplossing welke hierboven is omschre’ven, krijgt

een eigen vo6rziening voor de ambtenaren een aanvullend

karakter, waarbij aan
vrijwel
alle bezwaren van de Tweede

kamer wordt tegemoetgekomen. Als enig bezwaar blijft

dan over de verdringing door de overheid van jiarticuliere

verzekeraars, die dan middelbare en hogere ambtenaren

als verzekerden zullen moeten schrappen. Dit bezwaar

lijkt mij niet groot. Voor een deel zijn de betrokkenen

verzekerd bij instellingen die geen winst beogen, zodat

uittreding geen verlies oplevert, terwijl de ziektekosten-

verzekering bij commerciële instellingen volgens mijn

informaties in vele gevallen slechts bij wijze van service

in het verzekeringspakket is opgenomen en niet of niet van

bétekenis tot de winst bijdraagt.

C.
P. A. Bakker

Ingezonden stuk

Is samengestelde interest

een gezonde realiteit?

Met zeer veel belangstelling en niet zonder verwondering

heb ik het artikel onder bovenstaande titel van de heer

Houwink in
E.-S.B.
van 21 februari 1968 gelezen. Zijn

betoog komt erop neer, dat samengestelde interest op de

lange duur noodzakelijk tot inflatie moet leiden, tenzij de

rentestandaard ‘uitzonderlijk laag zou zijn. Hij tracht dit
te bewijzen door de stelling te poneren, dat de aldus ge-

vormde geldbedragen op de duur de daartegenover staande
goederenvoorraad zouden overtreffen. Het bewijs van deze

stelling wordt m.i. echter niet geleverd en is volgens mij

ook niet te leveren, want wat hier beweerd wordt, is dood-
eenvoudig niet waar.

Houwink schetst de positie van een groep financiers resp.

hun erfgenamen, die op een in een ver verleden liggend

tijdstip begonnen zijn kapitaal op samengestelde interest

uit te zetten, en erin geslaagd zijn dat consequent tot op

de huidige dag vol te houden. Deze financiers zouden

daardoor thans de beschikking hebben over een vermogen,

dat vele malen groter zou zijn dan de waarde ‘van de thans

aanwezige wereldvoorraad goederen: Hij denkt er blijk-

baar niet aan, dat, als er inderdaad op de door hem aan-

gegeven wijze kapitaal op sajiegestelde interest zou zijn

uitgezet, de situatie in de wereld, met name wat betreft de

aanwezige voorraad goederen, heel anders zou zijn ge-

weest dan thans in werkelijkheid het geval is.

Het is bekend, dat de kapitalen die worden belegd, op

produktieve’ wijze worden aangewend, waardoor ze de

‘gebruiker in staat stellen tot het uitkeren van rente. Deze

rente kan opnieuw orden belegd, en dit kan zich net zo
lang herhalen als er, koopkrachtige vraag naar kapitaal

bestaat. Mocht op deze wijze echter op de duur het kapi-

taalaanbod de vraag gaan overtreffen, dan zou dit auto-

matisch leiden tot en daling van de rentestand tot 0 pCt.

In dat stadium zou dus een verdere aangroei van het ver-

mogen achterwege blijven, want door de concurrentie

zouden ook de .vroegere investeringen geen rente meer

opleveren.

In deze gang van zaken is mi. geen enkele factor aan te

wijzet, die leidt naar de door Houwink genoemde situatie,

dat de gevormde geldkapitalen de neiging zouden hebben

de in natura aanwezige kapitalen te overtreffen. Ik ben dan

ook van mening, dat hij er niet in geslaagd is, zijn be-

wering, dat samengestelde interest bij ‘een normaal rente-

percentage op de lange duur tot inflatie moet leiden,

te bewijzen.

J. Winselaar

Naschrift

Het komt mij voor dat de opme’rking van de heer Wiiiselaar

reeds in mijn artikel onder punt 3 werd behandeld. Hier

werd immers door mij zelf gezegd dat het aanzwellende

kapitaalaanbod wellicht ,,tot een rentestandaard van een

fractie van een procent” zal leiden. Samengestelde interest

tegen een .percentage van bijv. 4 kan dus geen
gezonde

realiteit zijn, omdat het systeem zichzelf doodt. Er
moeten
correcties op komen: inflatie is er één van, daling van de

rentestandaard een andere.

Dr. Ir. R. Houwink

288

Boekbesprekin gen

Dr. K. J. Mulder: Bedrijfseconomische overwegingen inzake het investeringsbeleid

iij de industrie.
H. E. Stenfert Kroese N.V., Leiden 1967, 155 blz., f. 16,50.

Dr. Mulder is al vele jaren betrokken

bij het investeringsbeleid van de A.K.U.

en brengt ons het eerste investerings-

boek uit de Nederlandse praktijk. Het

boek centreert zich natuurlijk vooral

rond de typische problematiek van de

chemischè industrie met haar specifieke

kosten- en rnarktstructuur, snelle op-
komst en veroudering van produkten

en processen én haar grote onzeker

heden.

Het opmerkelijke van het boek is

vooral dat het zich sterk distantieert

van de ,,discounted cashflow”-metho-

diek. In’ dat opzicht is schrijvers op-
vatting ongeveer: ten eerste zijn vele

aspecten van een investeringsbeslissing

voor een onderneming principieel I)iet

financieel kwantificeerbaar; ten tweede

is denkbaar dat eën project in principe

veelbelovend genoeg wordt geacht en

dat de onderneming voldoende geld

heeft.om
het te realiseren (de voorraad

uitvoerbare projecten wordt namelijk

toch vaak gelimiteei’d door andere

‘knelpunten, zoals bijv. schaarste aan

mensen, bouwbelemmeringen enz.) en

ten derde: financiële analyse is pas

mogelijk als men een goede
prognos-

tiek
heeft, ei dat is nu juist waar de

essentiële moeilijkheden liggen.

In een kader waarin de auteur de

veelzijdigheid van de, ondernemers-

beslissing inzake investeren op de voor-

grond stelt, ontwikkelt hij een aantal

instrumenten waarmede de investe-

ringseconoom de ondernemer kan

helpen t.a.v. de kwantificeerbare as-

pecten. Zijn eenvoudigste instrument is

de geljjkspelkromme:
een terugver-

dientijdcurve al naar gelang men ge-

durende de terugverdientijd een lagere

dan wel een hogere kapitaalrente zou

incalculeren.

Zijn hoofdinstrument is echter de

kostencur ve-projectie.
Bij chemische

produktie pleegt de totale kostprijs per

eenheid produkt met het voortschrijden

der jaren aanmerkelijk te dalen door

bekende oorzaken. Dat zijn bijv. de

,,learning”-curve, aanvullende rationa-

lisatie-investeringen die men later be-‘

denkt, oplopende bedrijfsbezetting en

t.z.t. ook schaalvergroting met kost-

prijsverlagende uitwerking.

Met alle inspanning moet de eco-

noom trachten de kostencurve voor hef

overwogen eigen project te projecteren.

Even noodzakelijk is de kostencurve

‘voor het denkbare optimaal efficiënte

project te ontwikkelen. Men kan im-

mers verwachten dat een der concur-
renten op zeker ogenblik de optimaal

efficiënte produktie tot stand zal

brengen en dat de marktopbrengst

voor ons produkt door zulk een con-

currentie zal worden gedetermineerd.

Kortom, de projectie van de kosten-

‘curves speelt eigenlijk de centrale rol

in schrijvers aanpak; hij behandelt deze
projectie op een heldere wijze.

Ik hoop dat mijn aanduidingen ue

belangstelling van de lezers van deze

boekbespreking geprikkeld hebben: het

is niet mogelijk hier de veelzijdiger

inhoud van dit voor elke• investerings-

econoom onontbeerlijke boek uit-

voeriger op te sommen.

Dit is eigenlijk een bepaald een-

zijdig boek. Het is een nieuwe loot aan

de kostprijsschool, en het werkt de

kostprijsgedachte in prospectieve zin

uit voor nieuwe produkties die uit-

eindelijk zullen afsteiwen. Het voelt

weinig voor de Amerikaanse inves-

teringsschool met haar opbrengst!

kosten/winst-rekenen. In de beschou-

wingen en in de literatuurlijst vordt op-

vallend weinig nota genomen van

moderne ontwikkelingen van inves-

teringstechnieken met . ;,discounted

cashflow”-methoden. Terwijl de auteur

wel enige fundamentele overeenstem-

ming met George Terborgh onderkent,

onderschat hij diens bijdragen toch en

interpretert hij die m.i. ten dele niet

juist.

Maar deze eenzijdige bijdrage is

toch wel een goed tegenwicht tegen-

over andere te eenzijdige investerings-

literatuur, waarin men soms voor-

stellingen aantreft alsof het centrale
vraagstuk de financiële analyse van

geprojecteerde ,,cashfiows” is. Dat is

het natuurlijk niet: het moeilijkste is

een indruk op te bouwen welke

,,cashflows” voorzien zouden kunnen

worden.

In hoofdzaak heb ik twee soorten

bezwaren tegen dit boek. Het ene is de
negatie van de ,,discounted cashfiow”-

methodieken; tot de pioniers daarin

behoren Dupont de Nemours, Dow

Chemical’ en Monsanto. Gezien het

feit dat de Amerikanen met hun’

investeringsbeleid eën hogere rentabili-

teit hebben bereikt dan verscheidene

Europese
,
chemische, concerns lijkt het

waarschijnlijk dat wij veel van hen

kunnen leren. Het andere bezwaar is,

dat de auteur te zeer geneigd is zijn

aanpak yoor de chemische industrie

aangewezen te achteh voor de.gehele

industrie. Het is heel goed mogelijk

dat de investeringsprôblematiek mde

lichte industrie andere centrale vragen

opwerpt

Maar dat neemt niet weg, dat Dr.

Mulder hier een grote (m.i. partiëlé)

bijdrage tot de investeringsliteratuur

heeft gelevërd. Zoals hij zelf zegt, de
steen der wijzen is niet te vinden. Op

allerlei verschillende manieren moeten

wij ons investeringsoordeel zien te

vormen; er komen vaak situaties voor

waarin het doordenken van het ver-

moedelijke toekomstige verloop van

de kostprjzen per eenheid produkt

het enig bruikbare aangrijpingspunt is.

Het boek ‘is leesbaar geschreven en

straalt een aanmerkelijke mate van ge-

zond verstand uit.

Dr.
F.
W. C. Blom

(I.M.)

E.-S.B. 27-3-1968

.

289

Geld- en kapitaalmarkt

GELDMARKT

In de eerste helft van maart hebben zowel de inkrimping

van de bankpapiercirculatie als een overschot van be-

talingen boven ontvangsten van de Staat een stroom

middelen naar de geldmarkt gevoerd. Het komt niet zoveel
voor dat de derde hoofdfactor, die de markt beïnvloedt,

ook tot de verruiming bijdraagt. Dit is in de week, eindigen-

de op 18 maart, het geval geweest. De valutavoorraad van

De Nederlandsche Bank is als gevolg van aankopen van
vooral dollars toegenomen. Kennelijk heeft de grote on-

rust op de goudmarkt, waarbij de positie van de dollar

op de achtergrond een beslissende rol speelt, tot kapitaal-

verplaatsing naar Nederland geleid. De daling van het te-

goed van de Staat – in de periode van 11 tot en met 18

maart met f. 148 mln. – zou nog grôter zijn geweest

wanneer het Rijk niet voor f. 108,5 mln, aan schatkist-

papier bij de Centrale Bank zou hebben geplaatst, welke

plaatsing de herfinanciering heeft gevormd van de guldens-
trekking op het I.M.F. door Canada. De Staat heeft dus

niet minder dan f. 148 mln. + f. 108 mln, in het verkeer

gebracht. De overvloedig toestromende middelen stelden
de banken in staat vrijwel het gehele bedrag van bij De

Nederlandsche Bank opgenomen voorschotten af te lossen

en nog een tegoed van f. 268 mln. op te bouwen. De rente

voor daggeldieningen, die eind februari nog op 41 pCt.

stond, daalde in het midden van de maand in snel tempo

(12 maart 4 pCt., 14 maart 31 pCt., 15 maart 1 pCt.).
Het cijfer betreffende de creatie van binnenlandse liquidi-
teiten in 1967 vormt een record. Bijna f. 3 mrd. wer&aan

het aanwezige kwantum toegevoegd.

Liquidifeitscreatie

(in f. mln.)

1966

1967

T.b.v. het Rijk

……………………….648

520

T.b.v. de lagere overheid ………………..736

227
T.b.v. de particuliere sector
……………..

.

..1.095

2.403
Door diverse oorzaken
…………………

.-
445

-528

Door netto aankoop deviezen
…………….
-269

308

Totaal
………………………………
1.765

2.930

De belanrjkste factor was ook vorig jaar de geldschepping
ten behoeve van de private sector. Deze sector kreeg bijna
f.
2,5
mrd. Geldscheppende instellingen, w.o. in de eerste
plaats de handelsbanken, brachten deze middelen op tafel,
waarbij echter een niet onbelangrijk deel werd gefinancierd
uit op lange termijn verkregen middelen, waaronder eigen-

lijke spaargelden – de desbetreffende cijfers zijn in boven-
staande tabel onder ,,diverse oorzaken” verwerkt – waar-
door het infiatoire effect van de kredietverlening door

banken werd gematigd. Waarschijnlijk is het grote bedrag
van de geldschepping mede veroorzaakt door het staken
van de kredietrestrictie. De betalingsbalans heeft in 1967

in tegenstelling tot 1966 de geldhoeveelheid doen toenemen.
KAPITAALMARKT

In 1967 heeft de netto schuld van de lagere overheid zich
als volgt ontwikkeld:

Toeneming schuld lagere overheid

(inf. mln.)

vaat
Vlottend
Totaal

1966
1967

:::::::::::::::::::::::
1.950
2.776
775
143
3.453
3.869

De stijging van de totale schuld is in 1967 opnieuw hoger
geweest dan in 1966. Er heeft zich echter een gunstige ver-

schuiving voltrokken. De vlottende schuld, die in 1966
nog met f. 775 mln, tot de totale stijging
bijdroeg,
heeft in
1967 nog slechts een beperkte toeneming te zien gegeven.
De gemeenten zijn echter nog niet in de fase gekomen van

de vermindering van de vlottende schuld. De vaste schuld
is met f. 2.776 mln. opgelopen, welk bedrag vrijwel geheel

onderhands is verkregen, grotendeels via de Bank voor
Nederlandsche Gemeenten.

Op de emissiemarkt bleken de beleggers inzake het risico
dat in de K.L.M.-lening schuilt een ander oordeel te hebben

dan de emittenten. De 7 pÇt. beloning lag te laag om de

emissie te doen slagen. De Algemene Bank Nederland
kondigde een emissie aan van een 6 pCt. converteerbare
obligatielening groot f. 43,5 mln., waardoor te zijner tijd
de solvabiliteit zal verbeteren.

De fusiebeweging heeft zich ook van de scheepshypo-

theekbanken meester gemaakt. De Nederlandsche Scheeps-

hypotheekbank, de Rotterdamsche Scheepshypotheekbank
en de Eerste Scheepsverband Maatschappij zullen een com-
binatie vormen.

KOERSSTAAT

[ndexcijfers aandelen
29 dec.
H. & L.
15 maart
22 maart
(1953 = 100)
1967
1968
1968
1968

Algemeen

……………….
374
380 – 359
380 376
Internationale concerns
…….
514
541 -495
540 535
Industrie

………………..
357
359 – 341
347
342
Scheepvaart

……………..
109
113 – 107
109
109
Banken en verzekering
……..
185
190- 179
192 190
Handel enz .

……………..
168
170- 160
163
160

Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijacouranl.

Aandelenkoersen a)
Kon. Petroleum

………….
f. 155,60
f 155,40
f. 152,50
Philips

…………………
f. 127,40
f. 128 f. 125
Unilever, cert.

……………
f. 108,40
f.
116,20
f. 117,20
Zout-Organon
……………
f. 160 f. 161,50 f. 162,30
Hoogovens, n.r.c.

…………
f. 125,40 f. 123,80 f. 120
A.K.0
………………….
f.

66
f.

72,70
f.

72
AMRO-Bank

………. . ….
f.

47,20
f.

47,70
f.

47,20
Nat. Nederlanden
…………
619
6491
663
K.L.M
………………….
f. 276 f. 180,50
f. 164,20
Robeco

…………………
f. 228,40
f. 227,50 f. 227

New
York
Dow Jones Industrials
……..
905
838
825

Rentestand
Langlopende staatsobligaties b)
6,27
6,44
6,41
Aandelen: internationalen b)
.
4,0
4,0 c)
lokalen b)
………
4,2 4,3 c)
Disconto driemaands schatkist-
papier

………………..
4


4
1
/,
4′!,

Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
29 februari.

C.
D. Jongman

(I.M.)

290

Recente
publikaties

S. R. Parker, R. K.
Brown, J.
Child en

M. A. Smith: The Sociology of Indus-

try. Studies in Sociology 1. Allen and

Unwin, Londen 1967, 182 blz., 25 sh.

Dit boek is vooral bestemd voor

diegenen ondér de sociologie studeren-

den die zich in het bijzonder intererse-

ren voor de toepassing van hun disci-

pline op de ,,world of work”. Het heeft

een tweeledig doel: 1. de groeiende

hoeveelheid empirisch materiaal te

ordenen en 2. te laten zien hoe de

sociologische theorie op verschillende

niveaus van analyse de drie met elkaar

verbonden aspecten van het onder

werp van dit boek behandelt. Met deze

drie aspecten loopt parallel de drie-

deling van het boek.

Verkorte inhoud:

1. Scope and directions in industrial

sociology.

Deel 1, Institutions and systems – 2.

The structure of the economy – 3.

Industry and education – 4. Industry

and the family –
5.
Industry and

social stratification – 6. Industry, the

community and the polity.

Deel II, Organizations and roles – 7.

Sociological approaches to organiza-

tions – 8. Industrial management

– 9. Human relations and the work

group – 10. Technology, technical

change and automation – 11. Indus-

trial interest groups.

Deel III, Aspects of occupations

The labour force and mobility

The subjective experience of

work – 14. Work and leisure –
15.

Conclusion: sociological enquiry and

the study of industry.

Dr.
G. Heida
en
Mr. G.
van Muiden:

Samenwerkingsvormen in landbouw en

middenstand. Serie Recht en Praktijk

no.
5. AE
. E. Kluwer, Deventer 1968,

150 blz., f. 17,50.

Inhoud in hoofdlijnen: Ontwikkeling

van de samenwerking in de landbouw

– Idem in het midden- en kleinbedrijf
– Rechtsvormen van samenwerking –

Enkele bijzondere vormen van samen-

werking in de landbouw – Idem in het

midden- en kleinbedrijf – Trefwoor-

denregister.

Rectificatie

In het artikel ,,De externe effecten in de hedendaagse

welvaartstheorie” van Prof. Dr. P. Hennipman in

E.-S.B.
van vorige week is een tweetal onregelmatig-

heden geslopen. Op blz. 250 (rechterkôlom, tweede

alinea, negende regel) wordt gesproken over

de reeds genoemde publikaties van Kapp en

Scitovsky”. De publikatie van Kapp is evenwel
niet

genoemd; wij doen dit alsnog: K. W. Kapp:
T/ze

Sociqi Costs of Private Enterprise,
Cambridge

(Mass.) 1950.

Op blz. 251 (linkerkolom, vierde regel onder

kopje ,,Externe effecten in de Paretiaanse welvaarts-

theorie”) staat vermeld: ,,alle een plaats in de

Marshalliaanse theorie”. Dit moet zijn: ,,alleen

een plaats . . . . “.

Excuses.

Red.

Eigenlijk alles

op het gebied van

genummerd

controle-drukwerk

aan rollen

ROELANTS

S CH IE DAM

afd. waarde-drukwerk

Levensverzekering-

maatschappij

nv. Rotterdamse

Verzekering-Societeiten

(RVS)

vraagt voordestafafdeling Verkoop-
bevordering (Marketing) een

marktonderzoeker

Voor deze functie bewegen de
werkzaamheden zich op het terrein
van research
en
analyse;
zij omvatten:

• zelfstandig en met initiatief be-
werken van bestaand intern en
extern bronnenmateriaal

• na inwerkperiode zelf opzetten en
entameren van onderzoekingen
op sociaal-economisch gebied

• bijhouden van interne statistieken –

• rapporteren

Vereist wordt tenminste H.B.S.- BI

Gymn.-B en kandidaats of bacca-
laureaats economie of vergelijkbare
opleiding; bij voorkeur enige jaren
researchervaring. Commercieel in-
zicht. Bij voortgezette studie moge-
lijkheid om colleges te volgen.
Leeftijd 24-29 jaar.

Deze functie wordt goed gehono-
reerd en biedt prima toekomst-
mogelijkheden.

Belangstellenden wordt verzocht hun eigen-
handig geschreven sollicitatie onder vermelding
“EMO” te richten aan de afd. Personeelszaken,
RVS, Westerstraat 3, Rotterdam-2.

N4

1

E.-S.B. 27-3-1968

291

Dr.

P.

J.

Zwart:

Caualiteit.

\’an
andere causaliteitstheorieën onder de
de negentiende en ten slotte de twin-
Gorcum, Assen 1967, 187 blz.,
f.
17,50..
loep wordt genomen, historische en
tigste eeuw. Binnen deze vier delen

In dit boek wordt een algemene caua-
eigentijdse. Ten slotte wordt het belang
behandelt de
schrijver
steeds zo veel

Iiteitstheorie opgesteld. Allereerst wordt
van de causaliteit voor praktijk en
mogelijk de stof per land. Een uitge-

nagegaan waarin de oorsprong van het
wetenschap behandeld.
breid register en een dito bibliografie

begrip

causaliteit

moet

worden

ge-
completeren het geheel.

zocht, wat de oorspronkelijke bëtekenis
Wilhelm Treue:

Wirtschaftsgeschichte
van dit begrip is en wat daarom als het
der Neuzeit. Das Zeitalter der technisch-
meesf essentiële kenmerk van de cau-
industriellen Revolution 1700 bis 1966.
F. Bülow:
Wörterbuch der Wirtschaft.
sale relatie beschouwd moet worden.
Kröners Taschenausgabe Band 208.
Bewerkt door H. Langen. Kröners
Vervolgens wordt onderzocht of causa-
Alfred Kröner, Stuttgart, tweede her-
Taschenausgabe

Band

114.

Alfred
liteit verbonden is met noodzakelijk-
ziene druk 1966, 821 blz., DM 19,80.
Kröner, Stuttgart, vijfde herziene druk
heid, waartoe dit laatste begrip aan een
1967,
635
blz.,
DM
17,50.,
analyse wordt onderworpen. Hierop
Dit, ook sterk sociaal gerichte, hand-

volgt dan de analyse van de causale
boek over economische geschiedenis
Een (fuitse) verklaring van vakjargon
relatie zelf.

Ook andere belangrijke
valt in vier delen uiteen, resp. over de
en vreemde termen in de dagelijkse

causaliteitsproblemen

komen

ter
achttiende

eeuw,

de periode

tussen
praktijk van economie en belasting-

sprake, zoals ook een groot aantal
Franse Revolutie en negentiende eeuw,
.zaken.

KAMER VAN KOOPHANDEL EN FABRIEKEN
VOOR V’ÈNLO EN NOORD-LIMBURG

zoekt een

JONG ACADEMICUS

(econoom of jurist m e t belangstelling v o o r
handel en economie).

Binnen de belangenbehartiging waarvoor de Kamer staat, krijgt hij
een -eigen takengeheel.
De hoofdtaak is het voorbereiden en uitvoerenvan bestuursbeslui-
– ten in de niet-ambtelijke sector der kamerwerkzaamheden.
Via onderzoek en bewerking van economische, commerciële en
sociologische gegevens – welke hij zelf te garen heeft uit externe
contacten en literatuur— moet hij deze taak kunnen concretiseren in divérse categorieën van mondelinge en schriftelijke informatie.
Voorts zullen aan hem enige commissie-secretariafen worden ge-
delegeerd.


Tenslotte zal hij administratief.organisatorisch de interne gang van zaken op de Kamer dienen te begeleiden.
Voor deze belangrijke en goed gehonoreerde functie zijn als
inbreng mede van belang: inventieve zelfwerkzaamheid, flexibiliteit, –
Veen vlotte pen en stijl in contact en communicatie.
Geïnteresseerden kunnen aan ondrstaand adres een sollicitatie-
schrijven met pasfoto insturen. Geheimhouding wordt zonder ‘meer
gegarandeerd.

PSYCHOLOGISCH ADVIESBUREAU

DRS. ASSELBERGHS, LIDN.I.P.P.

WILHELMINAPARK 23, VENLO

292

Dr.
A. F.
Leemans: De eenheid in hét

bestuur der
grote stad. Bestuurlijke ver-

kenningen no. 10. VUGA, ‘s-Graven-

hage z.j.,
459
blz., f. 36.

Uit het voorwoord van Mr: G. E. van

Walsum: ,,… een belangrijke aan-

winst op het terrein van de literatuur

over de gemeenten… geeft een nauw-

gezet en systematisch vergelijkend over-

zicht van de wijze waarop het bestuur

in de drie grootste steden van ons land

is georganiseerd en hoe het werkt.

Dit overzicht brengt zelfs voor inge-

wijden hier en daar verrassende dingen

naar voren ….. Zelfs heeft de verge-

lijking met de beide andere steden op

een enkel punt mijn kijk op de Rotter-

damse bestuurspraktij k verhelderd…

een indrukwekkende documentatie ver-

zameld… De waarde van de studie van
dr. Leemans wordt verder hierdoor be-

paald dat hij de praktijk van het be-

stuur confronteert aan de ene kant met

het wettelijk kader waarin het is ge-

plaatst en aan de andere kant met de

normen die voor de Organisatie in het

bedrijfsleven gelden”.

Blijf bij

Lees ,,E.-S.B.”

Stichting Gelders Instituut voor Hoger Economisch

en Administratief Onderwijs.
In september 1968 wordt te ARNHEM geopend de

Voor vacerende functies

en beschikbare krachten

SCHOOL VOOR HOGER ECONOMISCH

EN ADMINISTRATIEF ONDERWIJS

Dit nieuwe schooltype behoort tot het hoger beroepsonderwijs. Het

geeft een op de praktijk gerichte opleiding voor het bekleden van

hogere functies op economisch, financieel en administratief gebied

bij het bedrijfsleven en de overheid. Het niveau van het onderwijs is

vergelijkbaar met een H.T.S.; de cursusduur is 3 jaar in dagonderwijs.

Het StIcttIngsbestuur zoekt voor deze school een

directeur – –

Voor het vervullen van deze functie wordt
gedacht aan een academicus (bij voorkeur

econ. drs. of dr.) die beschikt over pedago-

gisch talent en grote belangstelling heeft

voor het onderwijs en bij voorkeur een

aantal jaren ervaring heeft in het bedrijfs-

leven. Omdat de directeur een belangrijk

aandeel zal hebben in de 6pzet en uitbouw

van de school, worden tevens duidelijke

organisatorische kwaliteiten vereist.

op hoog niveau zijn de

advertentiekolommen van

,Economisch-Statjstjsche

Berichten” het aangewezen

medium:

le)
Omdat Uw annonce onder
de aandacht komt van stafper-

soneel in •de grote bedrijven.

2e) Omdat Uw annonce wordt

gelezen door diegenen, die de

zakelijk belangrijke
beslIssingen

nemen, of daarbij van grote

invloed zijn.

H.E.A.OI

De, functie wordt gehonoreerd op het

niveau van directeur van een H.T.S. In-

diensttreding zo spoedig mogelijk.

Degenen, die belangstelling hebben voor

bovengenoemde functie, wordt verzocht

binnén 10 dagen na het verschijnen van

dit blad schriftelijk uitvoerige inlichtingen

te verstrekken aan: het Bestuur van de

school, pa. Bothaplein 1 te Arnh’em.

Het is niet uitgesloten, dat bij de selectie

der kandIdaten een psychologisch advies-

bureau wordt ingeschakeld.

U reageert op

annonces in –

Wilt U dat dan steeds

kenbaar maken!

E.-S.B. 27-3-1968

293

U wilt

mijnheer

zelf

spreken?

en liefst in zijn vertrouwde
stoel? Dat kan!

Adm.
E.-S.8. –
Postbus 42 –
Schiedarn –

ID

NEDERLAND
N.V.

zoekt voor haar Administratie

gègadigden voor de functie van

HOOFD VAN DE

ÂDMgNISTRATIE

Tot de belangrijkste taken zullen behoren

*
het organiseren en leiding geven aan de

afdelingen van de administratie;

*
het verschaffen aan de directie van bedrijfs-

gegevens.

Opkiding:
bij voorkeur op het niveau van accountant,

ecademicus of, M.O.-Boekhouden.

Geboden wordt:
een zelfstandige positie met daarmede

overeenkomstige salariëring en opname

in eigen pensioenfonds.

Schriftelijke sollicitaties, die strikt vertrouwelijk zullen worden
behandeld, te richten aan de Directie, Groot Hertoginnelaan 37,

Den Haag.

Een zeer zorgvuldig voor-

bereid lezers kringonder-

zoek heeft namelijk niet

alleen geconstateerd dat

E.-S.B. bij
de leiding van

het Nederlands bedrijfs-

leven bijzonder goed is in-

gevoerd, maar ook dat het

blad zeer algemeen ge-

lezen wordt.

De sterke toename van

het advertentievolume van

E.-S.B.,
is dan ook niet

,,zomaar” tot stand ge-

komen.

Wij zenden u dit lezers-

kringrapport (71 pagina’s)

gaarne ter inzage, in de

overtuiging dat u zich dan

E.-S.B.
zult weten te her-

inneren als u iets te zeggen

heeft, wat mijnheer zelf

moet weten.

t$chakel bij vacatures voor leidende functies steeds E.-S.B. in: in vrijwel

elk groot bedrijf wordt dit blad veelvuldig gelezen.

Advertentie-opdrachten te richten aan:

ADVERTENTIE-AFDELING
E.-S.B,,
POSTBUS 42, SCHIEDAM, TELEFOON (010) 260260

294

SIEMENS

Moet Ucht weten hoe?
é

dat allemaal werkt?

Hoogstens als computertechniek Uw privé-hobby is.
Voor de beslissing een Siemens computer in te
schakelen is het niet nodig – want de technische eigen-
schappen zijn perfect. Het Siemens Systeem 4004 biedt
een optimale prijs/prestatieverhouding. Niet in de laatste plaats door de monoliettechniek: twee complete schake-
lingen met 15 transistors en 13 weerstanden in één
siliciumplaatje van 1,8 mm? Daarmee worden verwer-
kingssnelheden van miljardste seconden bereikt.

Reken hierbij: moderne software, vakkundige oplei-
dingen, hulp bij het programmeren, een Siemens reken.
centrum in Den Haag en een goed functionerende ser-
vice-organisatie – dan is het beslist de moeite waard om
er meer van te weten! Schrijf of bel naar de afdeling
Informatieverwerkende Systemen vanSiemens inDen Haag,
Huygenspark 38-39, telefoon 624041.Wij geven U graag
alle inlichtingen.

rmieverwe
j
n

E.-S.B. 27-3-1968

295

.,

S

mensen zeggen-

dat h

et Handelsbiad
nooit

abonnees

kan krijgen,

Er is natuurlijk niets onmogelijk in de
Tradities zijn aan het wanketen of al in
wereld van vandaag.

elkaar gestort. Rechts en links verliezen
Hoeveel dingen zijn er al veranderd,
hun oude betekenis. In deze ontwik-
die niemand voor mogelijk had keling komt het Handelsblad tot zijn recht.
gehouden Maar 500.000 abonnees
Als krant van het midden, die niet lijkt ons op dit moment nog wat beveelt, niet instrueert, maar overvloedig
veel voor het.Handelsblad. Aan de
en boeiend informeert, beantwo6rdt andere kant: het is goed merkbaar
het Handelsblad aan een behoefte.
dat men in Nederland anders
Het gaat nu gewoon om: feiten brengen,
gaat denken. Anders gaat doen ook.
helder denken, geen sensatie,
Er is meer behoefte aan duidelijkheid,
geen vooroordelen, geen vastgebakken
aan realiteit. Er is vraag naar
opvattingen.
openheid, naar eerlijkheid. Kommunikatie
Een krant die zich daarop baseert,
en informatie zijn begrippen geworden.
kan hard groeien.

Wat is het Handelsblad eigenlijk voor een krant?

Ik wil het Handelsblad wel eens lezen.
02 weken gratie om de proef eens op de som te nemen.
Oeen kwartaalabonnement â f 15,50; om het Hendelebled over
een lanre tijd te kunnen beoordelen. Eerst krijgt u de krènt
2 wek
ge
en gratis, daarna gaat pas het abesnement in.
Streept u uw keuze even aan?
Neem:
Adres:
Plaat,: –
Datum:
Handtekening:

Stuur de bon een: Abonnementen-afdeling Algemeen Handels-
bIed, Postbus 599, Amsterdam of bel 020-239811.
S4

iQuWQ
A
tn
s
terbamsc
&urant

ALGEMEEN HANDELSBLAD

296

Auteur