UITGAVE VAN E
STI.CHTUG
HET NEPERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
Kapitaal
………………
1175
Dr. C. de Galan:
Structuur of conjunctuur?..
1176
Liberman, was nun? (1)
….
1178
Dr. N. Tiernstra:
Een
model
voor consu-
mentenonderzoek………
1180
Dr.
W.
Sc/iür,nann,
M.
A.
Wisse/ink en Ç. Kioes:
De bronheffing op interes-
ten
…………………
1186
C. A. Mulder, P. Sc., Ps. D.:
Surinaamse kanttekeningen
1188
Boek besprekingen:
Dr. L. Berekoven: Grundla-
gen der Vermietung mobiler
Güter (bespr. door Dr. F.
W. C.
Blom)
.
………………..
1190
Prof. Dr. F. Henzel: Kosten
und Leistung (bespr. door Dr.
Hoe/en)
…………….
1191
Notities:
14,3
……………….
1177
B.T.W .
…………….
1179
Prof. Dr. C. D. Jongman:
Geld- en kapitaalmarkt
. .
1193
Recente publikaties ……..
1194
Kapitaal
H
ET feestgedruis rond de vijftigste verjaardag van de Russische revo-
lutie heeft de herdenking van een ander, toch ook niet onbelangrijk
jaartal overstemd: het is dit jaar namelijk een eeuw geleden dat het
eerste deel verscheen van Marx’
Das Kapilal.
Is het
Kommunistisch Manifest
een pamflet, een strjdkreet die veel weer-
klank kreeg,
Das Kapital
en vooral het eerste deel daarvan is meer. Het is
inleiding voor de beginnende en handboek voor de gevorderde Marx-
kenner tegelijk; daarnaast is het een eschatologisch geschrift, een inspiratie-
bron geweest voor enkele arbeidersgeneraties. Die functie vervult het boek
in steeds toenemende mate ook na honderd jaar, nu voor de massa’s in
de arme continenten; het is ,,een motorische bron voor massabewegingen
in het midden van de twintigste eeuw” (Banning). Bovendien bevat juist
het eerste deel van
Das Kapital
de belangrijkste theorieën van Marx: het
historisch materialisme, de arbeids- en meerwaardeleer, de accumulatie-,
concentratie- en uitbuitingstheorieën, klassenstrijd, Verelendung en Zu-
sammenbruch. Als we, wanneer het gaat om het herdenken van een mijlpaal
in het werk van Marx, dan toch moeten kiezen uit de jaartallen 1848 en
1867, ligt o.i. het laatste het meest voor de hand.
Of het al dan niet toeval is dat de publikatie met het ,,eeuwfeest” samen-
valt doet er weinig toe, een loffelijk initiatief van de uitgever is in ieder.geval
het verschijnen dit najaar van een nieuwe vertaling van
Das Kapital 1 ).
Het moet voor de vertaler een kolossaal karwei zijn geweest dit moeizame
negentiende-eeuwse Duits – en Marx schreef moeizaam zodra hij weten-
schap ging bedrijven; wat dat betreft is er dan ook niet veel veranderd –
om te zetten in goed lopend Nederlands. Daarbij moest Lipschits er natuur-
lijk wel weer voor zorgen specifieke uitdrukkingen van Marx niet zodanig
te vertalen in twintigste-eeuws Nederlands, dat ,,de sfeer van de stijl van
Marx” verloren zou gaan, dat de vertaling ,,te glad” zou worden. Op basis
van de door Marx zeif aangebrachte verbeteringen en aantekeningen in
eerdere drukken, verzorgde Friedrich Engels (Marx stierf in 1883) de vierde
druk (1890). Op deze uitgave ook heeft de vertaler zich gebaseerd. Overigens
verscheen al eens eerder een integrale Nederlandse editie van
Das Kapital 1,
en wel rond de eeuwwisseling. Deze eerste vertaling – geen al te zorgvuldige
echter, zoals Lipschits in zijn Verantwoording aan de hand van vele voor-
beelden laat zien – was van Frank van der Goes, die opmerkelijke assura-
deur-literator en één der oprichters van de S.D.A.P.
Men kan nog zo’n heftig bestrjder zijn van de leer van Marx en de mede
door hem geïnspireerde bestaande maatschappijsystemen, niemand zal
willen ontkennen dat het Marxisme een geweldige invloed heeft gehad en,
blijkens het in vele publikaties in de jaren zestig tot uitdrukking komende
,,Marx-revival”, nôg heeft op de sociale wetenschappen. Om het met een mooi
citaat van Ger Harmsen te zeggen: ,,Marx inspireert enerzijds denkers die
zich boven de beperktheden van de eigen kring verheffen om zich het lot
van de mensheid als geheel aan te trekken en anderzijds massa’s die vanuit
hun directe ervaring rebelleren tegen een mensontwaardig lot”. Dat ,,ener-
zijds” gaat vooral op voor het rijke Westeuropees-Amerikaanse deel van
de wereld; het ,,anderzijds” worat steeds manifester in de arme wereld-
delen.
dR
1)
Karl Marx:
Het kapitaal. Een kritisc4,e beschouwing van de economische
politiek.
Deel 1, het produktieproces van het kapitaal. Vertaald door Dr. T. Lip-
schits. De Boer/Paul Brand, Hilversum/Antwerpen 1967, 604 blz., f. 37,50.
22 november 1967
52e jaargang, no. 2620
verschijnt wekelijks
COMMISSIE VAN REDACTiE:
L. H. Klaassen; H. W. Lambers; P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.
REDACTEUR-SECRETARIS:
A. de Wit.
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
P. A. de Ruiter.
COMMISSIE VAN.ADVIES \’OOR BELGIË:
Collin; J. E. Mertens de Wilmars; J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J.
Vlerick.
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES
VOOR BELGIË:
J. Geluck.
1175
Structuur of conjunctuur?
W
ERKLOOSHEID is voor iedereen die er onvrij-
willig door wordt getroffen uiterst onaangenaam.
En een mannelijke arbeidsreserve van ruim 70.000
(eind oktober) en wellicht een verdubbeling daarvan in
de komende winter, hetgeen neerkomt op 2,4 resp. 4,5
5
pCt. van de afhankelijke beroepsbevolking, is een
niet weg te cijferen economisch verschijnsel. Toch is het
niet het individuele, noch het totale aspect dat de meeste
aandacht trekt. Verontrustil3g bestaat vooral over de
verdeling
van de arbeidsreserve. Het is deze verdeling
over gebieden, bedrijfstakken en soorten werknemers,
die velen doet spreken van structurele werkloosheid. Ten
onrechte.
Natuurlijk zijn er achtergronden, bij elke werkloos-
heid. En achtergronden zijn structureel. Maar de
directe oorzaak van de werkloosheid is een conjunctu-
rele verflauwing. Die is er internationaal, en Nederland
ondervindt daarvan de invloed, waarbij zoals bekend
vooral op de ontwikkeling in West-Duitsland moet wor-
den gewezen. Een nevenoorzaak vormen dan nog de
beperkende maatregelen die de regering in de loop van
1966 ter bestrijding van de overbesteding heeft genomen.
Incidentele verschijnselen als het gunstige weer in de
winter van 1966/1967 bij deels gegeven vraag op de
bouwmarkt en de kolenmijnensluitin’gen verscherpen
thans de werkloosheid nog. Als resultaat voegt zich bij
dit alles dan een uitgestelde sanering van de onderne-
-mingen, plotseling en veelal zonder overleg, zoals bij
onze economische orde past.
In wezen wijkt de situatie niet af van elke andere
lichte conjuncturele teruggang. Het is altijd zo, dat
bepaalde regio’s, branches en mensen meer de dupe zijn
dan andere. Dat was zelfs zo tijdens de grote crisis van
de jaren dertig, maar bijvoorbeeld ook in 1958, al werd
er toen minder over gesproken. Er was toen in totaal
een ongunstiger situatie dan nu. In 1958 een zeer lichte
daling van de produktie, nu slechts een vermindering
van de groei, zij het mede door enkele ,,gelukstreffers”
in de landbouw en de bouwnijverheid (de industriële
produktie vertoont een stabiel beeld en – exclusief
mijnbouw en openbare nutsvoorziening – zelfs een lich-
te teruggang). Ook was in 1958 de arbeidsreserve groter
dan thans. Maar toen zo goed als nu waren er bedrijfs-
takken (bouw, altijd zeer conjunctuurgevoeliig; budget-
taire, remmende maatregelen treffen vooral de bouw en
dat is een punt om in het algemeen eens in de gaten te
houden), werknemersgroepen (ouderen, minder validen)
en streken (het noorden) die in het bijzonder werden
getroffen. En zo was het ook in
195
1/1952.
Bekijken we de regionale cijfers iets nauwkeuriger en
hanteren we daartoe het saldo van de geregistreerde ar-
beidsreserve minus het aantal openstaande aanvragen
voor mannen. In de tabel is de ontwikkeling van dit
netto arbeidsmarktcijfer’) in prom.illes weergegeven voor
de perioden februari 1957-februari 1958 (1), februari
1966-februari 1967 (2), augustus 1957-augustus 1958 (3)
en augustus 1966-augustus 1967 (4), d.w.z. de perioden
die kenmerkend zijn voor de daling van de werkgelegen-
heid.
1
2
3
4
Groningen
74
44
26
31
Friesland …………79
26
25 25
Drenthe
…………
110
47 49
35 37 35 35
Gelderland
48
32
24
26
Utrecht
36
18
23
13
Overijsel
…………53
Noord-Holland
32
13
20
14
Zuid-Holland
29
19
22
17
99
10
33
II
Noord-Brabant
56
39 37 35
Zeeland
………….
Limburg
………….
39 55 38
49
Nederland
………..
44
29 26
25
Het valt op, dat de seizoengevoeligheid in 1967 veel
geringer was dan in 1958, hetgeen deels met het weer
samenhangt en ten dele de verminderde betekenis van
de landbouw weerspiegelt. De regionale verhoudingen
vertonen echter een opvallende parallelliteit. De oostelij-
ke provincies en Noord-Brabant staan er precies zo voor
als toen (ondanks de textiel!) en dat geldt nagenoeg
ook voor Zuid-Holland. In het noorden is, behalve in
Groningen, de toestand gunstiger geworden, evenals in
Utrecht en Noord-Holland. De grote uitzonderingen op
de globale gelijkheid zijn Zeeland enerzijds en Limburg
1)
Er kleven statistische bezwaren aan de geregistreerde
arbeidsmarktgegevens, maar voor het aanduiden van ontwik-
kelingen in de tijd lenen ze zich goed. Een gelukje bij een
ongeluk blijkt te zijn, dat de aanbodtoeneming op de ar-
beidsmarkt achterblijft als er werkloosheid heerst; zie de
Macro-economische verkenning 1967.
(I.M.)
1176
anderzijds en in deze beide provincies zou men met
recht van een structurele afwijking van het, patroon kun-
nen Spreken, die overigens al iets eerder aan het licht
was getreden.
H
ET is dus niet zo, dat van structurele werklooshoid
moet worden gesproken. Het is wel zo, dat de
–
bouwnijverheid altijd conjunctuur- (en naar ver-
houding ook nogal . rente-)gevoel’ig is. En ook zijn er
economisch sterke en zwakke gewesten. In de hoog-
conjunctuur blijkt zulks uit overspanning in het westen
bij min of meer evenwicht in het noorden. In tijden van
conjuncturele verflauwing .tendeert het westen naar even-
wicht (in de komende winter zal ook daar een klein
aanbodoverschot optreden) en vertonen vooral het noor-
den, Noord-Brabant en thans ook Limburg een aan-
bodoverschot. In slechte tijden treden – allicht – con-
junctuurgevoeligheid en marginale werknemers en stre-
ken duidelijker aan het licht. Waarbij komt, dat voor
dit structurele arbeidsmarkt- en regionale verschijnsel de
aandacht geleidelijk toeneemt.
Voor het beleid heeft dit belangrijke consequenties.
Wie op korte termijn de werkloosheid wil bestrijden,
moet conjunoturele maatregelen nemen. Voor zwakke
bedrijfstakken en vooral voor zwakke regio’s en beroeps-
beoefenaren is enige overspanning gunstig, ja noodzake-
lijk. Probleemgebieden en marginale aanbieders van ar-
beid zijn vooral door vergroting van hun schaarste te
helpen. Anders gezegd: een op evenwicht (in het westen)
gericht beleid gaat ten koste van andere gebieden en
van bepaalde beroepsgroepen.
Deze bewuste situatie van over-full employment heeft
bovendien voordelen uit hoofde van groei en omscha-
keling. Voordelen van groei, omdat een conjuncturele
aarzeling produktieverlies oplevert
2
) en de investeringen
aantast, zoals ook nu het geval is. Dat de werkloosheid
hier en daar – op zijn minst tijdelijk – ook een stij-
ging van de produktiviteit meebrengt, staat daar tegen-
over maar weegt er niet tegen op. Voordelen van om-
schakeling, omdat de voortdurende herstructurering van
het produktie-apparaat, die in het bijzonder door de
technische vooruitgang en de verschuivende internatio-
nale verhoudingen wordt veroorzaakt, vooral in zo’n
situatie soepel en met een minimum aan menselijk&na-
righeid kan verlopen. ,,Deze geringe spanning maakt het
immers mogelijk dat werknemers welke als gevolg van
een door de integratie geïnduceerde wijziging in de in
ternatiönale arbeidsverdeling met als bijkomende ver•
schijnselen rationalisatie en bedrijfssluitïng vrij zouden
komen, gemakkelijker elders in het produktieproces kun-
nen worden opgevangen”, aldus de S.-E.R. in 1966).
Een lichte overbesteding biedt ook de mogelijkheid
van een doelgericht structuurbelei.d op langere termijn,
zowel voor de arbeidsmarkt als regionaal. Voor regio-
nale sterkte is selectie nodig, meer kwalitatief dan kwan-
titatief denken, en daartoe bestaat weinig ruimte als
primair mensen aan het werk geholpen moeten worden.
Evenzeer is enige rust .nodig voor de opbouw van een
plannende en omscholende en op mobiliteit gerichte
arbeidsmarktpolitiek. Overigens kunnen natuurlijk ook
con juncturele maatregelen zoveel mogelijk mede op her-
structurering worden gericht, zoals bijvoorbeeld uit de
jongste wegenbouwplannen blijkt. Maar dan moeten ze
op zo ruimhartige wijze worden genomen, dat ze tevens
een conjunctureel effect van betekenis hebben,
Thans
14,3
O
PENT de devaluatie van het Engelse pond ster-
ling nu ,,de weg voor een herstel van het reeds
lang en fundamenteel verstoorde evenwicht in
de Britse economie” (Witteveen)
of is
zij ,,een nieuwe
poging de hoge winsten van de monopolies te waar-
borgen ten koste van de arbeiders” (Tass)? U ziet
het; de reacties lopen nogal uiteen, meer mondiaal
gezien dan. in Engeland zelf en in het algemeen in
het Westeuropese deel van de wereld heerst wel zo’n
beetje communis opinio: een onvermijdelijke maat-
regel ten einde het broodnodige redres van de Britse
economie mogelijk te maken. Sobere commentatoren
ten onzent roepen het Britse volk op tot ofJerbereidheid
en zelfbeheersing, opdat aldus het beoogde even wichts-
herstel inderdaad ook zal worden gerealiseerd, waarbij
het een plezierige bijkomstigheid mag heten dat het
constateren van de noodzaak tot het aanhalen van de
buikriem bij cmnderen niet door veel redactionele moed
geschraagd behoeft te ivorden.
De dikke laag bedorven marmelade, welke Engeland
bedekte, mag dan nu tot een mondiaal, vliesdun laagje
zijn uitgevloeid, kleverig blijft het, ook voor ons land.
Het risico, dat het overschot op onze handelsbalans
met Engeland en Denemarken (en op langere termijn,
door de verbeterde concurrentieposjtie van de devalu-
erende landen, ook met de rest van de wereld) zal
worden aangetast, zal evenwel bljjmoedig worden ge-
dragen door de spreek ivoordeljke Nederlandse offer-
vaardigheid, daarbij gesteund door de wetenschap –
maar dat zeggen ve niet hardop – dat het met die
risico’s nu ook weer niet zo’n vaart zal lopen. We
zitten ten slotte in de hechte E.E.G.-vriendenclub en
al mag het laaiend vuur van de onderlinge politieke
overeenstemming tot een laag pitje zijn teruggedraaid,
het welbegrepen gezamenlijke, economische eigen-
belang van de Zes zal er wel voor zorgen dat bjv.
Denemarken er niet over hoeft te piekeren dat met
zijn agrarische produkten nu meer te verdienen valt
op de E.E.G.-markt. En ook Engeland moet niet
denken dat, als er sprake is van de verbetering van
zijn internationale concurrentiepositie, de Gemeen-
schap onder dat adjectief ,,internationaal” valt. We
vinden er heus wel wat op. We zijn me daar een beetje.
dR
is het beleid qua keuze te aarzelend, qua omvang te
voorzichtig.
En de betalingsbalans? Die zal tijdelijk de dupe zijn.
Daarvoor waren de overschotten uit vroegere jaren dan
ook gekweekt. Een iets minder voorspoedig herstel dus
dan nu wordt nagestreefd. Mar op lange termijn is
de consequentie zeker geen onevenwichtigheid (waarbij
valt te bedenken dat de grote overschotten in het ver-
leden ook onevenwichtigheid betekenden). Het buiten-
land staat er immers niet zo veel anders voor dan wij.
En het mooiste zou natuurlijk zijn een internationale,
voorzichti.g overspannende, economische politiek.
Roden.
C. DE GALAN.
Zie over de bestedingsbeperking:
De les van: dertig
maanden,
Dr. Wiardi Beckman Stichting, 1959.
Advies inzake mogelijkheden ter bestrijding your inflatie,
blz.
51.
E,-S.B. 22-11-1967
1177
Liberman, was nun?
I. De economische problematiek in hoofdlijnen
Het eerste van een tweetal artikelen over de economische-hervormings-
voorstellen in de Sowjet- Unie en de discussie daarover. In deze eerste aflevering
wordt heel beknopt de economische problematiek aan de vooravond van de
getroffen her vormingsmaalregelen weergegeven.
S
INDS in 1962 de econoom uit Charkow met zijn her-
vormingsvoorstellen tot in de westerse kranten door-
drong, wordt ook buiten de Sowjet-Unie een uit-
gebreide discussie gevoerd over de betekenis en reikwijdte
van zijn ideeën en over de, vooral na de belangrijke rede
van Kosygin op 27 september 1965, in concreto door-
gevoerde matregelen.
Dat deze ontwikkeling wat de
discussie
aangaat veel
breder is dan alleen niet de naam Liberman kan worden
aangeduid (misschien komt dat door zijn naam die wat
makkelijker te onthouden is dan die zijner Russische
collega’s economisten), maar daarentegen wat de
realisatie
van de plannen betreft veel geringer is dan wat ,,wishful
thinking” of krantekoppen ten onzent wel eens doen ver-
onderstellen, ontgaat velen.
Vijftig jaar Sowjet-Unie, vijf jaar discussie, geen betere
aanleiding om eens te zien wat er van het nieuwe systeem
van economische stimulansen tot dusver is geworden.
Eerst een noodzakelijk stukje
voorgeschiedenis
Het verlaten van het ministeriële planningsysteem
(dit kwam er – kort gezegd – op neer dat voor bepaalde
produktgroepen afzonderlijke ministeries werden ingesteld.
Deze bezaten eigen afdelingen voor functionele taken als
financiering, investeringen, arbeidsvraagstukken e.d., en
eigen organisaties voor aankoop en afzet; deze ministeries
beheerden en controleerden de bedrijven, die tot de be-
treffende bedrijfstak behoorden) in 1957 voor het regio-
nale planningsysteem maakte weliswaar een eind aan vele
misstanden, inherent aan het ministeriële systeem, maar
leidde helaas ook tot nieuwe en vaak veel groter problemen.
In het nieuwe systeem traden regionale raden op, waar
–
an de grote industriële bedrijven en bouwondernemingen
in het betreffende gebied ondergeschikt werden gemaakt.
De territoriale hiërarchische lijn verving dus (zij het dan
lang niet overal coiisequent, maar dat is voor ons verhaal
verder niet interessant) de ministerieel-industriële hiërar-
chie, al kregen de regionale economische raden de belang-
rijkste plantaken natuurlijk van bovenaf door.
Een geweldig ,,regionalisme” is het gevolg geweest, met
autarkie bedrijvende regionale raden die om maar hûn
plan te kumien halen er buy. de voorkeur aan gaven pro-
dukten over een afstand van duizend kilometer naar be-
drijven binnen het eigen territoir te verzenden en pas in de
allerlaatste plaats wilden voldoen aan de orders van be-
drijven die weliswaar slechts vijf kilometer van de betref-
fende toeleverende producent gevestigd waren, maar helaas
aan de andere kant van de ,,grens”.
De vroegere ministeries waren nog in staat binnen hun
eigen sector op nationale schaal te calculeren, de regionale
economische raden daarentegen konden dit niet. Zij
hadden het ook niet nodig zich van de doorwerking van
hun plannen op de nationale economie rekenschap te
geven. Als de bruinkoolproduktie in het gebied van Tula
veel minder efficiënt en tegen veel hogere kosten geschiedde
dan elders in het land, dan behoefde zulks in het geheel
geen aansporing te zijh om corrigerend in te grijpen in
dit partje arbeidsverdeling. Want Tula had
\
bruinkool
nodig en aangezien iedere regio zijn ,,buitenklanten” op
de laatsté plaats op het orderlijstje plaatste, vond Tula het,
om niet van andere regio’s afhankelijk te zijn, veel veiliger
zelf de bruinkoolproduktie ter hand te nemen. Overal
,,empire building” dus en waarom ook niet? Van geen
regionale overheid mag worden verwacht dat zij rationele
beslissingen neemt, rationeel in die zin dat ze worden af-
gestemci op de behoeften van een groter gebied, wanneer
de produktie- en verkoopbeslissingen niet op directe eco-
nomische criteria doch op voorschriften en plancijfers zijn
gebaseerd.
Hier raken wij aan het economisch probleem in meer
algemene termen: voor de realisering van de macro-
economische doelstellingen zijn instrumenten gekozen die,
in hun ,,vertaling” naar lagere niveaus, niet alleen onder-
ling vaak tegenstrijdig zijn maar wat belangrijker is, on-
danks hun technische detaillering en nauwkeurigheid niet
kunnen voorkomen, (lat er voor de ondernemer binnen de
vervulling van zijn
formele plantaak
ruimte is voor het
nastreven van persoonlijke belangen, die tegenstrijdig zijn
met de
strekking van het plan,
en dus met de macro-
economische doeleinden.
Prestatiemeters
Hoe komt dat? Omdat de Sowjet-manager een terug-
koppelingsmechanisme, een ,,feedback” ontbeert, welke
hem de economische (in)efficiency op micro-vlak in de
vorm van een materiële sanctie doorgeeft. Zeker, er zijn
,,incentives” genoeg, kwantitatieve en kwalitatieve, alle-
maal opgenomen in zijn plantaak en nauwkeurig om-
schreven. Ze zijn echter nooit nauwkeurig genoeg, kunnen
dat ook niet zijn. Want de mate waarin aan de consu-
mentenvoorkeuren wordt voldaan (de belangrijkste ,,feed-
back”), welke in de verkoopcijfers en uiteindelijk in de
winsten tot uitdrukking komt, was althans tot 1966 niet op
adequate wijze in een of andere ,,incentive” ondergebracht.
Als een ondernemer er maar voor zorgde dat de hem voor-
geschreven uitvoering van een bepaald produkt in de
voorgeschreven hoeveelheid in de betreffende planperiode
aan de groothandelsorganisatie werd afgeleverd, dan had
hij zijn plantaak volbracht. En of het betreffende produkt
nu al dan niet werd verkocht, was zijn zaak niet (d.w.z. op
korte termijn; in de long run werd het produktie-assorti-
ment natuurlijk aangepast, echter van bovenaf; de directe
,,link” tussen consumentenpreferenties en planning op
micro-niveau ontbrak).
Werdende prestaties van een schoenenfabriek gemeten
in de hoeveelheid verwerkt leer, dan lag -t– met voorbij-
zien van alle assortimentspreferenties van het publiek
1178
–
het fabriceren van grote maten voor de hand; luidde
de prestatiemeter in aantallen gefabriceerde paren, dan was
door het produceren van kinderschoenen de norm het
makkelijkst haalbaar. Een kostenreductie-index leidde
ertoe goedkope materialen te gebruiken en geringe kwali-
feit af te leveren. Een prestatiemeter, welke in termen van
hoeveelheid gewicht luidde, kon ertoe leiden dat – om
nog een extreem voorbeeld te gebruiken de spijker-
fabrikant slechts zesduimers afieverde.
Nove
geeft hiervan
vele, vaak kostelijke voorbeelden.
Saboteert de manager aldus slechts om eigen materieel
voordeel de intenties van de planners? Toch niet; hij kan
vaak niet anders. Stel bijv. dat de nijvere manager van een
dameshoedenfabriek van zijn echtgenote te horen krijgt
dat zijn produkt niet beantwoordt aan de smaak van haar
seksegenoten. Wat moet hij doen; een beter assortiment
gaan bieden? Maar als hij aan een voorgeschreven assorti-
mentsindex moet voldoen, wat dan? Of wanneer de laatste
ontbreekt, doch hij aan de hand van een kostenprestatie-
meter wordt beoordeeld, moet hij dan deze norm in de
waagschaal stellen (en daarmee zijn financiële bonus voor
de planvervulling of zelfs zijn positie) door het zoeken
naar en ontwerpen van betere modellen en kwaliteiten van
zijn hoofddeksels? Bovendien brengt ook de lange en
bureaucratische hiërarchische ladder, waarvan de bovenste
trede zich in Moskou bevindt, met zich mee dat ook zijn
meest onmiddellijke superieur, de trede vlak boven hem
dus, bij voorkeur een conventionele planvervulling naar
boven rapporteert. Waarom het dan moeilijk doen, als
het makkelijk ook kan?
Uiteindelijk
een prijsprobleem
is het vervangen van de verbinding tussen ,,incentives”
en produktiecijfers door één tussen ,,incentives” enerzijds
en verkoop- en/of winstcijfers anderzijds wenselijk?
Ja, zie boven. Is het ook mogelijk? Neen, want in het
Sowjet-economisch systeem vervullen de prijzen de belang-
rijke richtinggevende functie die zij ten onzent vervullen,
slechts zeer gebrekkig. Zij vormen niet de autonome kracht
die allocatie, produktie en consumptie bepaalt. Twee be-
langrijke prijsfuncties in de U.S.S.R. rakeo namelijk nogal
eens met elkaar in de knoop:
Controlefunctie op macro-niveau.
Hoewel de allocatie
der produktiemiddelen veelal in fysieke grootheden is
uitgedrukt en voorgeschreven, hebben de planautoriteiten
toch waarde-eenheden nodig om gecompliceerde input-
en output-doeleinden op één noemer te brengen. Aldus
worden fysiek ongelijke en uiteenlopende eenheden arbeid,
grondstoffen en andere produktiemiddelen op onderling
vergelijkbare basis gebracht en kunnen de planners de
bedrijfsresultaten toetsen aan de gestelde normen. Ten
einde deze controlefunctie te kunnen uitoefenen geeft men
er de voorkeur aan de betreffende prijzen over een langere
periode stabiel te houden, waartoe dan gemiddelde kost-
prijzen per bedrijfstak worden gehanteerd. Deze calculatie
bedoelt een ,,objectieve” norm te verschaffen waarmee de
kosten van een individuele onderneming kunnen worden
vergeleken, maar waardoor ook -. daar de prijzen geduren-
de geruime tijd onveranderd blijven – kosten- en output-
vergelijkingen in de tijd binnen één onderneming mogelijk
worden.
Allocatiefunctie op micro-niveau.
Door de planners
wordt de ondernemer enige ruimte gelaten waarbinnen hij
de allocatie van zijn produktiemiddelen naar eigen inzicht,
in die gevallen dus waar het centrale plan hem geen precieze
voorschriften dienaangaande verstrekt, kan bestemmen.
B.T.W.
E
Ris een eerst e boekje verschenen, dat een
toelichting bevat op de nieuwe wet, die zovelen
reeds nu hoofdbrekens bezorgt. Wij doelen
op wetsontwerp no. 9324, officieel geheten ,,Wet
op de omzetbelasting 1968″, beter bekend als het
voorstel tot overgang van het cumulatieve cascade-
stelsel op het B.T. W.-stelsel. Het bewuste boekje
1)
bevat een algemene toelichting, de tekst van de
wet en artikelsgewjjze toelichtingen op de wet. Wij
voelen ons niet zo erg thuis op het terrein van het
belastingrecht, maar het feit dat de auteur direc-
teur van ‘s Rijks belastingen is, maakt dat wij het
met een gerust hart onder de aandacht van de
lezers durven brengen.
dR
1)
Mr. K. Millenaar: De nieuwe omzetbelasting.
Kluwer, Deventer 1967, 140 blz., f. 6,50.
De prijzen beïnvloeden dan zijn keuze uit verschillende
alternatieven.
Het zal duidelijk zijn dat deze functies weleens onder-
ling tegenstrijdig kunnen zijn. De controlefunctie bijv. is
het best gediend met onveranderlijke prijzen; voor micro-
doeleinden zullen schaarsteprijzen, dus variabele prijzen,
het best voldoen:
Zolang de winstberekening evenwel niet is gebaseerd op
werkelijke opportunity-cost prijzen (de verwaarlozing van
kapitaalrente als kostencomponent is bijv. een bekend
euvel) kan geen juiste allocatie op macro- én micro-
niveau worden gerealiseerd. Immers, hoewel de prijzen
overeenkomstig de economisch-politieke preferenties van
de planautoriteiten zodanig (kunnen) worden vastgesteld
dat de verwachte vraag en het geplande aanbod aan elkaar
gelijk worden,
kunnen deze preferenties zelf niet zijn ge-
baseerd op, in autonoom bepaalde schaarstepr(jzen weer-
spiegelde, onafhankelijke opportunity-cost berekeningen.
Want.
..
. die sc/laarsteprjzen zijn weer vastgesteld ingevolge
de preferenties van de planautoriteiten!
Het voorgaande is wel erg in mineur gehouden; wij
hebben de zaak dan ook enigszins gesimplificeerd voor
–
gesteld, dit om een duidelijk begrip van de belangrijkste
problemen mogelijk te maken. Natuurlijk is het niet zo
dat voor de artikelen die de consument prefereert zo’n
grote ,,excess demand” bestaat dat voor de winkels lange
rijen mensen zijn aan te treffen, die uren geduldig staan te
wachten voor ze het begeerde produkt kunnen bemach-
tigen en dat anderzijds kolossale hoeveelheden ongewenste
goederen in pakhuizen staan te verteren en vergaan.
(I.M.)
E.-S.B. 22-11-1967
1179
Het consumentenprobleem in de Sowjet-Unie is – zeker
de laatste jaren – van genuanceerder aard; wat blijft is
dat
de fijne sonde van de
conswnentensoevercinhteit,
die
zelfs de kleinste preferentievariaties met geringe vertraging
doorgeeft, ontbreekt. Weliswaar is er sprake van
consu-
mentenvrjjheid,
doch deze wordt slechts via een omweg
– de tentrale-planprocedure – en dus aanzienlijk ver
–
traagd aan de ondernemingen doorgegeven.
Evenmin is het zo dat de intenties van de centrale plan-
ners overal worden ondermijnd door de belangen op
micro-economisch niveau, van management dus. Verre
van, dat. Het plan- en controle-apparaat verzekert dat
in grote lijnen de planinstructies worden opgevolgd en de
opgelegde taken worden vervuld, zo ook dat het leeuwe-
deel van wat wordt voortgebracht ook wel in een of andere
behoefte voorziet. Het samenstel van ,,incentives” dat de
ondernemer leidt in zijn keuze uit verschillende alter-
natieven, werkt echter onvolkomen en kan daardoor tot
verkeerde allocatiebeslissingen leiden.
Het
plannerspro-
bleem is dan ook: in hoeverre kan de economische besluit-
vorming worden gedecentraliseerd zonder dat de centrale-
planautoriteiten de beheersing van de economie en de
mogelijkheid van economische planning op nationale
schaal uit handen geven? Over dit probleem wordt al vele
jaren gepraat; de laatste twee, drie jaar wordt er ook wat
aan gedaan. Daarover meer in een tweede artikel.
dR
Literatuur:
• Alec Nove:
The Sovjet Economy.
Allen & Unwin, Londen, herziene druk 1965, 356 blz., geb. 40 sh.
,,Inleiding en handboek tegelijkertijd”, schreven wij eerder
al eens. Nove’s studie vormt inderdaad een diepgravende
inleiding tot een onoverzichtelijk onderwerp als de economie
van de Sowjet-volkshuishouding, welke van afwijkingen en
uitzonderingen op bepaalde regels aan elkaar schijnt te hangen
en waarvan het moeilijk is zich een globaal inzicht te verwerven.
Alle aspecten van de Sowjet-econornie krijgen de aandacht:
planopstelling en -uitvoering, de problemen op ondernemings-
niveau, prijsvorming, investeringsplanning, loonstructuur, agra-
rische problemen, de Russische benadering van internationale-
handelsvraagstukken enz.
Nove’s boek heeft één nadeel. Doordat het tamelijk institu-
tioneel is opgezet, neigt het vrij snel tot veroudering en niet
meer up-to-date zijn, zeker nu de hele zaak de afgelopen twee,
drie jaar in een versnelde beweging is geraakt, althans wat de
discussie en de hervormingsvoorstellen betreft.
• M. Bornstein en D. R. Fusfeld, eds.: The Sovjet Eco,io,ny.
A Book
of
Readings.
irwin Series in Economics. Irwin, Home-wood III., herziene druk 1966, 389 blz., $ 6,60.
Deze bundel bevat vijfentwintig deels reeds eerder verschenen
artikelen deels capita selecta uit boeken, van Sowjet-experts
als bijv. Berliner, Bornstein, Campbell en Nove. Het is door de
gevarieerde inhoud een handig vadernecurn voor degene die
geïnformeerd wenst te worden over bepaalde aspecten van de
Sowjet-economie.
Het boek bestaat uit vier delen. Deel T onderzoekt drie funda-mentele aspecten van de Sowjet-economie: verhandelingen over
resp. de planstrategie, de rol van de Marxistische ideologie en
de principes van de allocatie. Deel II gaat wat gedetailleerder
in op de feitelijke werking van het economisch instrumentarium:
achtereenvolgens artikelen over de gecentraliseerde aanbod-
planning, het prijzensysteem, het financieel evenwicht, het bank-
systeem, de ,,incentives” voor de ondernerningsleiding en het
besluitvormingsproces, de arbeidsmarkt, de agrarische politiek,
consumptievraagstukken, de inkomensverdeling en de buiten-
landse handel. Deel 111 behandelt meer macro-econoniische
vraagstukken de groei en het nationaal produkt betreffend;
het vierde deel ten slotte handelt over de recente problematiek
en gaat in op mogelijke toekomstige ontwikkelingen. Dit deel bevat ook twee bijdragen van Liberman. Slechts zeven van de vijfentwintig artikelen in deze tweede
druk stonden ook in de eerste druk (1962) afgedrukt, hetgeen
een illustratie mag heten van de zeer levendige en wijd verbreide
discussie over alle aspecten rond de econornische-hervormings-voorstellen in de Sowjet-Unie.
1180
Een model
1. Inleiding
D
E door gezinshuishoudingen uitgeoefende vraag naar
consumptiegoederen en de achtergronden ervan zijn
van grote betekenis voor volkshuishouding en samen-
leving. Koyck heeft erop gewezen dat hier in de eerste
plaats het belang voor de
gezinshuishoudingen
zelf aan de
orde is: de economische activiteit van een samenleving
is voor een groot deel gericht op het bevredigen van de
behoeften der gezinshuishoudingen. Ook de
ondernemer
is geïnteresseerd bij het gezinsverbruik: voor zijn afzet
is, direct of indirect, de consumptieve vraag der gezinnen
één der bepalende factoren. De
overheid
ten slotte heeft
in velerlei opzichten met de inkomensbesteding der gezins-
huishoudingeri te maken; het bevorderen van de welvaart
der samenleving is een van de belangrijkste doeleinden
van het gezag. Nu in welvarende samenlevingen de con-
sumptie in feite het primaat heeft verworven, is kennis
omtrent het consumentengedrag van groot belang.
Wanneer het gaat om inzicht in de
gezinsconsumptie
als zodanig zijn als grondslag voor de indirecte meting
de produktiestatistiek en de handeisstatistiek de aange-
wezen bronnen. Budgetonderzoekingen leveren
direct
consumptiegegevens op. Ze bieden het voordeel van een
soms vèrgaande detaillering naar artikelen en typen van
consumenten (naar inkomens-, beroeps- en leeftijdscate-
gorieën, sociale lagen, gezinsgrootte en geografische
gebieden). Budgetonderzoek vertoont echter ook lacunes:
zo ontbreken veelal de hoogste inkomenscategorieën
en ligt de nadruk op de bestedingen van werknemers;
voorts zijn de resultaten niet in alle opzichten represen-
tatief.
Genoemde gegevens, die in het algemeen door het
C.B.S. worden verzameld en geregistreerd, worden ook
gebruikt voor econometrische analyses van het consu-
mentengedrag. Men berekent aldus bijv. bepaalde waarden
voor inkomens- en prijselasticiteiten van de vraag en
raamt het verbruik in een zekere toekomstige periode.
Enerzijds kan men daartoe de uitkomsten van budget-
onderzoekingen als uitgangspunt kiezen; men moet dan
echter met verschillende beperkingen rekening houden:
zo zal het bestedingspatroon ,van een bepaalde inkomens-
categorie nu stellig afwijken van dat van een categorie
die bijv. over 10 jaar het betrokken inkomensniveau zal
hebben bereikt. Anderzijds kan de tijdreeksanalyse worden
toegepast. Ook deze heeft bezwaren: naast een aantal
hier niet te noemen technische moeilijkheden is het zo
dat betrekkelijk lange en voldoende naar kwaliteit, ar-
tikelen en vragers gespecificeerde reeksen doorgaans ont-
breken, in alle gevallen treden ,,verontreinigingen” op
door veranderingen in smaak en produktietechnieken en
opeenvolgende waarnemingen vertonen doorgaans een
positieve autocorrelatie. Dergelijk onderzoek heeft in het
algemeen een macrokarakter en -doelstelling en is vaak
toegespitst op
de
vraag in onze volkshuishouding of zeer
grove categorieën daarbinnen naar artikel(groep) x. Over
de achtergronden van het
koopgedrag
leert het econo-
m(etr)isch onderzoek ons te weinig. Als onderbouw voor
het verwerven van inzicht in het consumentengedrag –
soms als terreinverkenning voor consumentenonderzoek –
‘is het onmisbaar.
voor consumentenonderzoek
Consurnenienonderzoek
– het direct enquêteren of
interviewen van consumenten – kan verschillende van de
hier genoemde lacunes opvullen. In het algemeen worden
daarbij geregistreerd economische variabelen (zoals in-
komen en bestedingen), kenmerken van de consument
(ook wel demografische variabelen genoemd) en – soms –
psychologische en sociologische data. Consumentenonder
–
zoek kan een actueel en sterk gedifferentieerd beeld ver-
schaffen van het koopgedrag en inzicht geven in de achter-
gronden ervan. Dit artikel handelt over het onderzoek
naar het consumentengedrag, zoals dat met name van
belang is voor ondernemers, (semi-)overheid en organi-
saties, en in het algemeen in de vorm van het direct enquê-
teren en interviewen van consumenten wordt uitgevoerd
door bureaus voor marktonderzoek en bepaalde niet-
commerciële instellingen.
2.Lacunes bij het consumentenonderzoek
Er heeft – ook in Nederland – veel onderzoek bij
consumenten plaats. Toch is er in dit verband mi. nog
weinig reden tot tevredenheid:
zeer veel uitkomsten moeten bij overeenkomst uit-
sluitend ter beschikking van de opdrachtgever blijven,
kunnen niet worden gebruikt voor algemene ver-
breding en verdieping van inzicht en ontberen de – vaak
tot verbetering van het onderzoek bijdragende –
kritische beoordeling door buitenstaanders-deskun-
digen;
er is, gegeven de structuur van de opdrachten, weinig
lijn in de keuze der onderwerpen en, mede door de
druk waaronder de meeste instellingen voor onderzoek
werken, weinig coördinatie van onderzoek en een
gebrek aan uniformiteit ten aanzien van de inhoud der
gehanteerde begrippen (attitude/houding, impulsaan-
kopen!), de gebruikte meettechnieken en de wijze van
steekproeftrekking;
veel consumentenonderzoek is slechts in schijn syste-
matisch in die zin dat het goed past in een duidelijk
model.
Naar mijn mening worden door genoemde lacunes
belangrijke sommen geids verspild.
De instellingën voor consumentenonderzoek zelf mag
men ter zake van de hier gesignaleerde lacunes niet voet-
stoots als de ,,schuldigen” aanduiden: omtrent de ver
–
spreiding van de uitkomsten van onderzoek legt de op-
drachtgever vaak stringente beperkingen op; gebrek aan
tijd belemmert veel coördinatie en uitwisseling van ge-
dachten. Er zijn ook positieve ontwikkelingen: voor het
grote terrein der marketing is het Nederlands Instituut
voor Marketing tot stand gekomen en Van Tulder heeft
in zijn recente oratie onder meer gepleit voor een centraal
archief van steekproefadressen.
Over de steekproeftrekking het volgende. Bij consd-
mentenonderzoek wordt vaak gewerkt met als represen-
tatief gekwalificeerde steekproeven (bijv. van huishoudens
en alleenstaanden), die één keer of meermalen worden
ondervraagd. Uiteraard moeten deze steekproeven met
zorg worden ontworpen en getrokken. Het is jammer
dat in veel verslagen van consunientenonderzoek de sta-
tistische verantwoording niet het sterkste onderdeel van
de verslaggeving is. Bij de steekproeftrekking worden
vaak gebieden c.q. gemeenten geclustered, gegeven de
spreiding van het betrokken korps free-lance enquêteurs
en uit andere tijd- en kostenbesparende overwegingen.
Dit is statistisch verantwoord op te lossen. Maar het
laatste woord is nog niet gesproken over de uit kosten-
overwegingen aantrekkelijke, maar bij statistici in een
kwade reuk staande methode binnen clusters van gemeenten
bepaalde aantallen te ondervragen consumenten naar
zekere kenmerken door de enquêteurs te laten selecteren
1).
Overigens ben ik van mening dat het consumentenonder-
zoek meer gevaar loopt door ondeskundige vraagstelling
en het inzetten van onvoldoende geschoolde enquêteurs.
Na deze korte kanttekeningen bij enkele lacunes van het
consumentenonderzoek wil ik verder aandacht besteden
aan punt c. Bij menig gesprek over consumentenonderzoek
en de mogelijke achtergronden van consumentengedra-
gingen bleek mij hoe de in deze materie geïnteresseerden
meestal ,,te hooi en te gras” stukjes van dit moeilijk
begaanbare en uitgestrekte terrein afbakenen zonder zich
voldoende af te vragen hoe het aan te vatten ônderzoek
past in een totaalbeeld. Hierdoor ontstaat het gevaar
dat men bij het onderzoek essentiële onderdelen vergeet
en minder relevante onderdelen uitvoert of dat men,
ondanks een veelheid van research op een bepaald gebied,
het totale patroon juist niet kan openleggen. Paragraaf 3
gaat op dit vraagstuk in.
Vooraf nog dit. Ik zou ervoor willen pleiten dat de bij
vraagstudies betrokken econom(etr)isten enerzijds en
sociologen/sociaal-psychologen anderzijds wat meer be-
grip hadden voor, resp. kennis hadden omtrent bepaalde
begrippen en meettechnieken van de andere discipline
voor zover die dienstig kunnen zijn voor consumenten-
onderzoek. Nu wordt het ene type onderzoeker nog vaak
verweten dat hij te weinig ,,praktisch” en systematisch
te werk gaat en zich bezig houdt met vage kwalitatieve
en zeer abstracte uitgangspunten, terwijl het andere type
onderzoeker vaak wordt gezien als iemand die algemene
reactiewijzen voetstoots voor iedere concrete situatie
toepasselijk acht en geneigd is het accent bij consumen-
tenonderzoek te veel te leggen op het ontwerpen van een
goede steekproef. Menigmaal kan sociaal-wetenschappelijk
consumentenonderzoek zinvol samengaan met econo-
mische research, bijv. wanneer men een goede basis wil
scheppen voor de planning van een bepaald winkelapparaat
en (terecht!) niet wil volstaan met landelijke gegevens
omtrent consumptieve bestedingen. Men kan dan de
bevindingen van consumentenpeilingen spiegelen aan de
gegevens met betrekking tot de huidige (en de te ver-
wachten!) sociaal-economische structuur.
3.
Model voor consumentenonderzoek
In deze paragraaf is een poging ondernomen op syste-
matische wijze en enigermate in de vorm van een model,
1)
Een dergelijke ,,steekproef” is mi. in de eerste plaats al
vertekend door de waarschijnlijke overbezetting yan dragers van een bepaald aspect der persoonlijkheid: een min of meer
vriendelijke instelling bij de interactie. Welke enquêteur tracht
norse personen in de enquête te betrekken?
E.-S.B. 22-11-1967
–
1181
L
de belangrijkste factoren die
bij
het koopproces een rol
spelen in hun onderling verband een plaats te- geven.
De bedoeling hiervan is in de eerste plaats te bevorderen
bij consumentenonderzoek, dat nu eenmaal nimmer alle
aspecten omtrent een bepaald koopproces kan navorsen,
het inzicht in het geheel waarin het onderzoek enigermate
penetreert, niet verloren te doen gaan. Zelfs onderzoek
van zeer beperkte omvang kan bijzonder zinvol zijn indien
men beseft waar en op welke wijze het past in het gehele
terrein van studie. Er zijn in de literatuur meer pogingen
ondernomen dergelijke modellen en systemen te ont-
wikkelen, maar geen ervan heeft nog ruime toepassing
gevonden. Sommige modellen zijn zelfs voor deskundigen
volstrekt onbegrijpelijk en althans veel te ingewikkeld.
De meeste echter lenen zich te weinig voor gebruik bij
concreet consumentenonderzoek. Ter lezing aanbevolen
kunnen worden het model van Andreasen (dat enkele
raakvlakken vertoont met het hier beschrevene) en het
model van BeIl. Wellicht is met het hier weergegeven
model weer eens een bescheiden stap verder gezet op de
weg naar een bruikbaar schema.
3.1. Ex-post analyses
2).
Object: de verrichte aankopen (naar gelduitgaven,
stuks, gewicht enz.) in een recente periode. Problemen:
herinneringsfactor, overdrjvingsfactor
3),
gebruiksduur
duurzame consumptiegoederen, tijdstip van enquêtering
(seizoen!).
3.1.1. Aankopen-sec
(eenvoudigste en meest gebruikte
vorm van consumentenonderzoek; betreft evenwel het einde
van het koopproces – zie schema onderaan deze blz.).
3.12. Voorgenomen of impulsaankopen.
HOE is het besluit tot de aankoop tot stand gekomen?
Impulsief of na overweging? Voor dit laatste zie 3.1.3.
Een impulsaankoop wijst op een aankoop die de consu-
ment zich niet had voorgenomen en uitsluitend tot stand
kwam door confrontatie in een bepaalde winkel met het
betrokken artikel. Stern onderscheidt: 1. ,,pure impulse
buying” (een gering percentage der impulsaankopen, dat
inderdaad inbreuk maakt op het normale kooppatroon);
2. ,,reminder impulsive buying”
(bij
confrontatie met een
bepaald artikel herinnert de consument zich dat zijn voor
–
raad ervan uitgeput is of
hij
herinnert zich een bepaalde
informatie daaromtrent); 3. ,,suggestion impulse buying”
(bij confrontatie voor de eerste keer gevoelt de consument
toch onmiddellijk een behoefte aan het bezit van het
betrokken artikel); 4. ,,planned impulse buying” (de
consument heeft bepaalde aankopen in gedachten, maar
wenst tevens aankopen te verrichten afhankelijk van
speciale aanbiedingen enz.). Blijkens de uitkomsten van de
Consumer Buying Habits Studies van E.I. du Pont de
Nemours & Co. nemen in de Amerikaanse supermarkets
de impulsaankopen regelmatig toe.
3.1.3. Waarderingsanalyse.
WAAROM is aldus gekocht? Uitgangspunt: de moderne
consument gaat (onder invloed van grotere welvaart,
betere opleiding, een steeds grotere hoeveelheid artikelen)
steeds meer
bij
de aankoop van bepaalde goederen eniger-
mate afwegen tussen ,,opbrengsten” en ,,offers”
bij
de
koop. Downs heeft dit proces kortgeleden toegelicht.
In nevenstaand schema heb ik zijn onderscheid in ,,op-
brengsten” (met een economische en sociale dimensie) en
,,offers” verwerkt.
3.1.4. Structuur van de koopbeslissing (S) —
zie ook 3.1.2. en 3.1.3.
Si impulsief
S,.i zuiver impulsief
S1.2 met herinneringsfactor
S1.3
suggestief
Si .t met vooraf gecreëerde ruimte
S2 niet-impulsief
S2.1 zuiver individueel
S2.1i individuele
voorafgaande
oriëntering bij
leverancier(s)
S2.2 niet-individueel
S2.2.I voorafgaand in-
formatief over-
leg met anderen
S2.2.2 voorafgaande
oriëntering bij
leverancier(s)
Andere factoren vanbelang bij
de overweging (S2 – ze
kunnen
deels op de achter
–
grond bij Si een rol spelen)
(i) 1. houding-structuur (met
name veld QEi en Cii)
aspiratieniveau
sociologische factor
(OSi plus invloed refe-
rentiegroepen)
huidig besteedbaar in-
komen
verwacht besteedbaar in-
komen
verwachte economische
situatie
S2 , vi te kopen artikel(en) vastgesteld —* koopadres tijdens
winkelen gekozen;
redenen
(0E2, 0S2,
3,
C)
V2 tevens koopadres vastgesteld –+ redenen
(0E2, 0S2,
3,
C)
3.1.5. Opmerking.
De ex-post analyse geeft uiteraard een goed inzicht in
het koopgedrag op een recent tijdstip. Ze wordt — met
name indien goed kan worden gedifferentieerd (zie codes k)
– wel gebruikt voor prognoses. Men gaat dan uit van te
verwachten veranderingen
–
in de bevolkingsstructuur en
de inkomens en betrekt in de analyse de recente bestedings-
Niet te verwarmen met ex-post consumentengedrag (,,post
sales consumer behavior”): het gedrag van de consument na
de aankoop. In de Verenigde Staten wordt na de feestdagen
soms 20 pCt. van de daarvôôr gekochte goederen wegens Ver-
meende of niet verwachte teleurstellingen (consumer dissonance)
terugbezorgd (zie Straits).
Ten aanzien van de gekochte hoeveelheden al naar de aard
der artikelen, ca. 1, 2 tot 3 â 4.
Wanneer zal men in Nederland een betere indeling ont-
wikkelen dan het soms al enkele tientallen jaren onveranderd
gebruikte rijtje sociale ,,klassen” (!)?
WAT (gelduitgaven, stuks, gewicht
kenmerken
enz.)
k
1
inkomen
k
2
beroep
_____________________
WANNEER en hoe frequent)
k
3
opleiding
koopt WiE
k
4
leeftijd
WAAR'(incl. reiswijze en -tijd;
–
di.
k
5
geslacht
k burgerlijke
eenmalig
WIE koopt
halen/bezorgen)
WIE neemt de koopbeslissing en
6
k
7
sociale
staat
laag
herhaald
onderzoek
(indien verschillende personen:
k
8
religie
is er verschil tussen beider
k
9
type woongebied
wanneer
en
waar?)
k
10
relatie daarmede
k
11
(evt.) gezïnssamenstelling en -fase
1182
,,Offers”
0
positief
negatief
C
saldo
saldo
0E. economische dimensie
OEt
t.a.v. een bepaald(e) artikel(engroep)
OEi
.i basisnut
a)
(Vb.: de invloed van de kwaliteit
van een bepaalde stof op de beschutting van
de persoon tegen koude; de duurzaamheid)
OEI.2
toegevoegd nut
b)
(Vb.: krediet-, reparatie-,
service-faciliteiten, geldend voor een bepaald
artikel) –
OEI.3
betekenis voor het persoonlijk welzijn
OEI.4
gebruiksnuttigheid, waarvan hier slechts te
noemen:
OEI.4.I
tijdsbesparing, c.q. kostenbesparing
OEI.4.2
gemak
–
0E2 t.a.v. verkooppunt, c.q. wijze van verwerven
0E2.I
assortiment (breed/diep, kleuren, maten,
exclusiviteit enz.)
0E2.2
wijze van bediening
0E2.3
verkoopwijze
0E2.4
ruimte-aspect verkooppunt
0E2.5
opstellingswijze artikelen
0E2.6
vakkundige voorlichting
0E2.7
aard van de gevoerde artikelen, faciliteiten
0E2.7.1
merkartikelen
0E2.7.2
kwaliteitsartikelen
0E2.7.3
garantie op de artikelen
0E2.7.4
reparatie/onderhoud
0E2.7.5
vervangbaarheid artikelen
0E2.7.6
(levensmiddelen: hygiënisch aspect,
verse waar)
0E2.7.7
zegels
0E2.7.8
kredietfaciliteiten
0E2.8
halen vs. bezorgen
0E2.9
parkeermogelijkheid
0E2.io
aanwezigheid voetgangersstraat
OS. sociale dimensie
OSi t.a.v. een bepaald(e) artikel(engroep)
OSi.i betekenis voor persoonlijk prestige
OSI.2
betekenis voor de inlijving in bepaalde groe-
peringen
OS1.3
onderscheidend vermogen
c)
0S2
t.a.v. verkooppunt c.q. wijze van verwerven
0S2.I
genoegen van het vertoeven in de winkels, sfeer,
ongedwongenheïd enz.
0S2.2
band met het personeel, contacten
0S2.3
naam/image van de onderneming, band met
de onderneming (leverancierstrouw)
0S2.4
prestige ontleend aan relatie met de onder-
neming
0S2.5
aard van de klantenkring
0S3
(indien relevant:) t.a.v. de winkelconcentratie waar-
van het verkooppunt deel uitmaakt (belangrijk in het
kader van het onderzoek binnenstad-winkelcentra in
nieuwe woongebieden), in het algemeen de bij
0S2.1
t/m
2.5
genoemde factoren
(0S3.1
t/m
3.5)
Door Weinhold-Stünzi ,,Grundnützen” genoemd.
,,Nebennutzen”, zie a.
,,Zusatznutzen”, zie a.
Niet te verwarren met het aanvechtbare begrip ,,prijs-
bewustheid”.
Ci. geld
Ci.t prijs
d)
Ci
.2
transportkosten
C1.3
géderfd inkomen
tijd
C2.i
reistijd (naar verkooppunt, mci. wachttijden, zoeken
naar parkeerruimte)
C2.2
winkeltijd
inspanning
C3.I
primaire inspanning (direct gerelateerd met het
winkelen)
C3.2
secundaire inspanning (het sjouwen van de bood-schappen, het hangen aan de lus in de bus, evt. de
zorg voor meereizende kinderen)
frustraties
in het algemeen de
bij
0E2
genoemde factoren indien deze
negatief worden geacht
(C4.I
t/m
4.10)
(Vb.: – zie
0E2.1
– het gekozen verkooppunt blijkt
– in tegenstelling tot de verwachting van de consument –
een bepaald artikel niet in het assortiment te voeren;
of: – zie
0E2.9
– frustratie omdat de consument te lang
naar een parkeerplaats moet zoeken)
Achtergronden der factoren
De factoren in dit schema worden genoemd op grond van:
individuele oordeelvorming;
conformeren aan collectieve opvattingen, verwach-
tingen en wensen in groeperingen waarvan het individu
deel uitmaakt of (geen) deel wil uitmaken (referentie-
groepen).
E.-S.B. 22-11-1967
–
.
.
1183
patronen van relevante typen consumenten. Het maken
van prognoses blijft echter een riskante bezigheid. Feitelijk
is hierbij het onder 3.2 aangestipte ex-ante onderzoek
onmisbaar. Op de lacunes van het ex-post onderzoek is
in de eerste alinea van deze paragraaf al gewezen.
3.2.
Ex-ante analyses.
Het gaat hierbij om koopintenties, maar men kan ook
het uitgangspunt verdedigen hiertoe het houdings- en
motivatie-onderzoek te rekenen, aangezien de bevindingen
hiervan het inzicht in het te verwachten koopgedrag ver-
groten.
3.2.1.
Voorgenomen aankopen-sec.
Zie het schema onder 3.1.1. De
praktijk
van het onder-
zoek (met name dat uitgevoerd in Michigan onder leiding
van G. Katona) heeft bewezen dat de realisatiegraad
doorgaans niet hoog is (met uitzondering van automo-
bielen en – enigermate – bepaalde goederen voor de
huishouding). Steeds meer baseert men de prognoses (mede)
op andere gegevens dan die welke uit directe vraagstelling
voortvloeien. De ,,index of consumer sentiment” overigens
heeft geen wezenlijk hogere verklaringswaarde voor toe-
komstige consumptieve bestedingen aan duurzame con-
sumptiegoederen dan inkomensveranderingen in de basis-
periode; beide variabelen hebben een prognostische ,,lead”
voor 6 maanden en verklaren de feitelijke ontwikkeling
voor ten hoogste ca. 75 pCt. (Bonhoeffer en Strigel).
3.2.2.
Waarderingsanalyse.
Zie het schema onder 3.1.3.
Het belangrijkste punt is hier het analyseren van een
enigermate stabiele instelling ten aanzien van de waarde-
aspecten die de koop omgeven. Op grond hiervan kunnen
binnen bepaalde grenzen toekomstverwachtingen worden
geformuleerd. Met behulp van velerlei technieken (o.a.
ontwikkeld door Coombs, Guttman, Likert, Osgood,
Thurstone e.a.) meet men de houding van de consument
(een relatief stabiele dispositie tot evaluatief reageren ten
aanzien van een specifiek evaluatiegebied; Van Westen-
dorp) omtrent de in het schema genoemde factoren.
Daarbij moeten in de praktijk van het onderzoek dergelijke
factoren als evaluatiegebieden elk nog eens worden uit-
eengelegd in een aantal evaluatiepuntên. Het heeft bijv.
weinig zin te trachten rechtstreeks de houding ten aanzien
van enkele wijzen van bediening te peilen.
Daarnaast is er het motivatie-onderzoek, waarbij het
erom gaat te analyseren in welke richting – en tevens met
welke intensiteit – de consument wordt bewogen.
Clawson heeft overigens naar voren gebracht dat de con-
sument met betrekking tot de aankoop van bepaalde
artikelen tot op zekere hoogte wordt beïnvloed door ten
minste 600 ,,motieven”!
Een belangrijk aspect van het hier aangestipte type
onderzoek lijkt mij de mogelijkheid de houding ten op-
zichte van bepaalde mogelijke toekomstige verschijnings-
vormen van het distributie-apparaat vast te stellen door
bijv. de instelling van de consument ten opzichte van de
voor enkele hypothetische structuren relevante evaluatie-
punten te meten zonder dat de ondervraagde persoon zich
direct over zekere structurele ontwikkelingen van het
winkelapparaat moet uitspreken. Men kan daarbij bijv.
denken aan de instelling ten opzichte van een distributie-
apparaat dat zich geleidelijk zou gaan kenmerken door
elatief veel grote vestigingen en relatief weinig kleine
verkooppunten.
Dergelijk
onderzoek lijkt mij voor beleids-
instellingen zeer belangrijk.
4. Het ,koopproces
Het behandelde model heeft
zijn
plaats in het koop-
proces als hiernaast schematisch is weergegeven.
Gaarne spreek ik de hoop uit dat door het hanteren
van modellen als het hier weergegevene – hoezeer het
ongetwijfeld nog verbetering behoeft – consumenten-
onderzoek meer systematisch zal worden opgezet. Belang-
rijk is in dit verband dat ieder uit te voeren onderzoek
logisch past in een totaalbeeld (een consumentenstudie is
uiteraard nooit alomvattend, zelfs niet per artikel of naar
distributiebranche). Hierdoor zullen de relatieve betekenis
en de beperkingen van het onderzoek beter aan het licht
treden en kan nauwkeuriger worden vastgesteld op welke
wijze later onderzoek op vroegere research kan aan-
sluiten.
Voorhout.
Dr. N. TIEMSTRA.
Belangrijkste geraadpleegde literatuur:
Adams, F.G.: ,,Prediction with Consumer Attitudes: The Time
Series-Cross Section Paradox”,
Review
of
Economics and
Statistics,
XLVII (november 1965) (4), blz. 367-378.
Andreasen, A. R.:
New Research in Marketing,
School of Busi-
ness Adrninistration, University of California, 1965.
BelI, M. L.:
Marketing, Concepts and Strategy,
1966.
Bonhoeffer, F. 0. en W. H. Strigel:
Amerikanische Unternehmer-
und Verbraucherbefragungen,
1966.
Clawson, C. J.:
The Coming Breakthrough in Motivation Research,
Readings in Marketing.
Cincinnati 1962, geciteerd in:
New
Research in Marketing,
University of California, 1965.
Dichter,
E.:
Handbook
of
Consumer Motivations,
1964.
Downs, A.: ,,Theory of Consumer Efficiency”,
Journal of
Retailing, vol. XXXVII,
no. 1.
Hartley, E. L. & R. E. Hartley: Fundamentals of Social Psycho-
logy,
1952.
Katona,
G.:
De invloed van de consument
(vert. H. J. ten Houten),
1964.
Koyck, L. M.: ,,Consumentengedrag – theorie en empirisch
onderzoek”,
in:
Verbruik en sparen in theorie en praktijk,
1956.
Krech, D. & R. S. Crutchfleld:
Theory and Problems of
Social
Psychology,
1948f
Meulenberg, M. T. 0.: ,.Consumentenonderzoek; doel en
methode”,
E.-S.B.,
21 december 1966 (2573), blz. 1309-1314.
Newcomb, Th. M., R. Turner & Ph. E. Converse:
Social
Psychology,
1965.
Schreïber, K.:
Kaufverhalten der Verbraucher,
1965.
Steiner, I. & M. Fischbein :
Current Studies in Social Psychology,
1965.
Stem, H.: ,,The Significance of Jmpulse Buying Today”,
Journal
of
Marketing,
26, april 1962 (2), blz. 59-62.
Straits, B. C.: ,,The Pursuit of the Dissonant Consumer”,
Journal
of
Marketing,
28, July 1964 (3), blz. 62-66.
Tulder, J. J. M. van:
Enquéteren in Nederland.
Oratie R.U.
Leiden, 11 november 1966.
Waterink, J.:
Ons Zieleleven,
1946.
(I.M.)
De voordelen van aandelenbezit met beperking van risico: aandelen
1184
INDIVIDU
‘Ç
GROEPERINGEN
–
KARAKTER
opvoeding
—* •
materie (specifieke be- gaafdheid)
• structuur (affectiviteit =
aanspreekbaarheid, tempe-
rament = persoonlijke
reagibiliteitsgraad, per
–
soonlijk uitingsvermogen)
opleiding —* • kwaliteit (zedelijk aspect)
• tectoniek (opbouw van het
karakter, onderlinge ver-
houding der eigenschap-
pen)
• aspect (indruk die de per-
soon maakt naar buiten)
(Klages, zie ook:
Waterink)
biogenetische behoeften
activiteiten en hoedanig-
heden van de zijde van
–
het distributie-
—
………………….
3
apparaat (O+C)
.
.
informatie van
3
N
<
familieleden en
–
vrienden
1
koopomstandigheden-
ó.
KENMER- BETROKKENHEID
KEN
BIJ HET
GROEPSLE VEN
socialisatie
(het leerproces dat
in staat stelt sociale
rollen te vervullen)
rolverinnerlijking
(het gaan beleven
van de sociale rol)
11
referentie-
eigen
1
rol-
kader
1
ervaring 1 opvatting
1.
cultuurelementen:
waarden (centrale maat-
staven op grond waarvan
gedrag en handelen wor-
den beoordeeld)
normen (concrete regels
voor gedrag en handelen)
verwachtingen
doelstellingen
gevormd in:
groeperingen waarvan het
individu deel uitmaakt
groeperingen waarvan het
individu (geen) deel wil
uitmaken (= referentie-
groepen)
confrontatie
houding tegenover goede-
1
waarden-
aspiratie-
ren en diensten alsmede
1
schaal
niveau
wijze van verwerving
1
aandacht,
belangstelling;
,,verwerkingsproces”
4,
Is
overweging
,,opbreng-
sten” vs. ,,offers”
inspanningstoestand,
koopbeslissing
k o o p
Weinhold-Stünzi, H.:
Kau/’niotive zuid Kzufgewohnheiten un Jahre
1975. Preadvies Eerste Ledenvergadering Vereniging voorDistri-
butie-Economie (VEDIS) dd. 9januari
1965,
Scheveningen.
Westendorp, P. H. van: ,,Wat is attitude-meting?”,
Tijdschrift
voor Marketing 1,
mci 1967,,blz. 114-120.
Voorts: een aantal uitkomsten van consumentenonderzoekingen.
Ten dele zijn ze geciteerd in de vblgende publikaties van de
auteur: Consument en
zelfstandige
ondernemer,
‘s-Graven hage
1966, en: Functies en functieveranderingen van stadskernen,
‘s-Gravenhage 1966 (beide uitgegeven door het E.I.M.).
(I.M.)
VEREENIGD EEXIT VAN. 1894
E.-S.B. 22-11-1967
1185
De bronheffing op inLeresLen
Enige beschouwingen over de voorstellen op 20 december 1966 gedaan door
de Franse Minister van Financiën in de Raad van Ministers van de E.E.G.
D
E totstandkoming van een gemeenschappelijke markt
impliceert het Vrije verkeer van personen, diensten,
goederen en kapitaal. Ideëel gezien zou in de toe-
komst de kostprijs van de producenten in de Gemeen-
schap nog slechts moeten afhangen van de werkelijke
economische factoren en niet meer van kunstmatige voor-
of nadelen die voortkomen uit de grote verschillen in de
nationale wetgevingen. In dit verband staat sinds enige
tijd de harmonisatie van de nationale belastingwetten in
het middelpunt der belangstelling. Het is zelfs niet bij
woorden gebleven, want de zes landen der Gemeenschap
hebben immers het principe van de belasting naar de toe-
gevoegde waarde (B.T.W.) aanvaard, met voorbehoud van
een zekere vrijheid wat betreft de tarieven en vrijstellingen.
Op 20 december 1966 heeft Minister Debré zijn opvat-
tingen betreffende de totstandkoming van een Europese
kapitaalmarkt uiteengezet en hij heeft de Zes gevraagd
de nodige maatregelen te treffen ter voorkoming van
distorsies in het kapitaalverkeer. Een van de door Minister
Debré belichte punten is het feit dat de bronheffing op
dividend en op interest binnen de Gemeenschap sterk
verschilt van land tot land. In Nederland bijvoorbeeld is
de interest op obligaties aan geen enkele bronheffing
onderworpen. Hetzelfde geldt voor het Groothertogdom
Luxemburg, voor zover de obligaties zijn uitgegeven
door een holdingmaatschappij en zij bovendien beant-
woorden aan bepaalde beperkende criteria. Minister
Debré vraagt deze landen de bronheffing in te voeren.
Voor bronheffing op interest werd als minimum 10 pCt.
genoemd voor ingezetenen van de Gemeenschap. Inge-
zetenen van derde landen zouden 25 pCt. moeten betalen
over aan hen betaalde interest, terwijl de bronheffing
eveneens 25 pCt. zou moeten bedragen in gevallen dat er
twijfel bestaat of de interest onderworpen is aan de per-
soonlijke inkomstenbelasting.
In de vergadering van 3 juli 1967 scheen Minister Debré
er zeer sterk op aan te dringen dat dergelijke voorhef-
fingen overal zouden worden toegepast vanaf 1 juli 1968.
Het doel van dit artikel is stil te staan bij enkele vragen
die het verzoek van Minister Debré opwerpt. In de eerste
plaats zullen wij de kwestie van de bronheffing op interesten
van
obligaties bekijken. De bronheffing op dividend
laten wij
buiten beschouwing.
–
Hoeveel bedraagt de fraude?
Het ligt voor de hand dat duidelijke verschillen in de
tarieven van een bronheffing, en zelfs het niet bestaan van
een bronheffing, invloed kunnen hebben op het kapitaal-
verkeer.
Degenen die hun inkomen niet geheel opgeven, hebben
er vanzelfsprekend belang bij obligaties te kopen welke
niet belast worden met een bronheffing.
Voôr zover een dergelijke bronheffing het karakter heeft’
van een v6crheffing op de belasting over het totale in-
komen, kan het niveau van de heffing, en respectievelijk
het ontbreken daarvan, nauwelijks een druk uitoefenen
op de beslissing van de eerlijke belastingplichtigen die
worden belast over hun totale inkomen.
1186
Het is dientengevolge interessant om vast te stellen
waar het hier om gaat: de omvang van de fraude die op
dit punt mogelijk is, te schatten. De mogelijkheid tot het
plegen van fraude schijnt namelijk één van de voornaamste
oorzaken van distorsies te zijn waarover Frankrijk zich
ongerust maakt.
In 1966 is er volgens statistische gegevens van de Fédé-
ration -Bancaire de la Communauté Economique Euro-
péenne voor $ 1.968,8 mln. aan publieke leningen uit-
gegeven. Volgens dezelfde gegevens is de Gemeenschap
bij deze uitgiften betrokken geweest voor een bedrag van
$ 232,6 mln.
In bankkringen meent men dat de geldgevers van in
de Gemeenschap uitgegeven leningen voor meer dan 75 pCt.
buiten de E.E.G.-landen wonen. Wat de inwoners van de
E.E.G. betreft, kan men stellen dat hoogstens de helft
van de geldgevers bestaat uit fysieke personen die dus
verondersteld zouden kunnen worden eventueel, belasting-
fraude te plegen. Uitgaande van een interest van 7 pCt.
en een heffing van 25 pCt., komt men op een bedrag van
$ 232.600.000 x 0,25 x 0,50 x 0,07 x
0,25,
ofwel een
totale heffing van iets meer dan $ 500.000, wat de belasting-
fraude voorstelt welke mogelijk zou zijn over de in 1966
uitgegeven leningen, verondersteld natuurlijk dat er geen
enkele bronheffing is en dat alle geldgevers met een werke-
lijk roerende solidariteit nalaten hun interest aan te geven
bij de Belastingdienst.
Bij dit bedrag dat ons een maximale schatting lijkt te
zijn, is Frankrijk slechts voor een gedeelte betrokken,
laten we aannemen voor een kwart, dus voor weer $ 125.000
of ongeveer F. fr. 0,5 mln. In de jaren tot 1967 is er via
Europa voor $ 2.407 mln, aan beleggingen geweest. Het
fiscaal belang dat Minister Debré heeft, is $ (2.407 : 2.000)
x 125.000 = $ 150.000.
Hoewel wij toegeven dat dit een globale berekening is,
geloven wij toch dat het probleem van de mogelijke be-
lastingontduiking door onttrekking van kapitaal tot zijn
ware proporties, die voor Frankrijk zeer klein zijn, is
teruggebracht. Men kan zich dus afvragen of het sop de
kool waard is.
Controle-apparaat en belastingmoraal
Fiscaal-technisch gezien is de tendens terecht het cedu-
laire systeem vaarwel te zeggen om over te gaan op de be-
lasting van de totale inkomsten respectievelijk het totale
vermogen van de belastingplichtige. Deze belastinghef-
fing op het totale inkomen en eventueel op het vermogen
bestaat sinds lang in Duitsland, Nederland en Luxemburg.
Ook Frankrijk en België hebben in de afgelopen jaren dit
principe aanvaard en alleen Italië blijft op dit punt achter.
De belastingheffing op het totale inkomen heeft in
Duitsland, Nederland en Luxemburg geleid tot een doel-
treffende controle op belastingontduiking. Deze controle
bestaat uit het regelmatig vergelijken van de ontwikkeling
van het vermogen van de belastingplichtige met het ver-
mogen dat zij theoretisch zouden kunnen bezitten op grond
van de door hen aangegeven inkomsten, waarbij rekening
gehouden wordt met hun privé-uitgaven. Deze systemati-
t. .
sche controle, waarbij de belastingplichtige dus geregeld en
nauwkeurig zijn vermogen moet aangeven, betaat noch in
Frankrijk, noch in België, noch in Italië. Wij kunnen ons
niet aan de indruk onttrekken dat Minister Debré nu van
zijn partnerlanden de invoering van fiscale maatregelen
Yraagt die in werkelijkheid bedoeld zijn om de leemte in
de gebrekkige fiscale controle van zijn land te vullen.
De invoering van deze maatregelen kan echter, zoals
hierboven is aangetoond, in Frankrijk slechts een mogelijke
fraude van zeer beperkte omvang verhinderen, terwijl
andere, veel belangrijker ontduikingen zouden blijven
bestaan. Deze ontduikingen zouden echter alle effectief
kunnen worden bestreden door interne controlemaat-
regelen.
Volgens ons moet Frankrijk duidelijk maken wat de
bedoeling is vn Minister Debré’s voorstellen. Wenst men
gelijkheid in bronheffing om een grotere gelijkheid in de
renteniveaus te bevorderen? Wenst men nieuwe bron-
heffingen en gelijke heffingen opdat de industriëlen in de
Gemeenschap met het oog op hun investeringen op gelijke
wijze vreemd kapitaal kunnen aantrekken? Of is het in
de eerste plaats de bedoeling de hulp van de partnerlanden
te verkrijgen bij het bestrijden van fraude op fiscaal ge-
bied in eigen land? Zou dt laatste het geval zijn, dan kan
men toch stellen dat het weinig elegant is voor landen waar
de fiscale wetgeving ter bestrijding van fraude en de fis-
cale controle nog zo slecht zijn, een beroep te doen op wets-
wijziging van de partnerlanden, zolang men niet zelf al
die interne maatregelen heeft genomen Ier bestrijding van
belangrijke fiscale ontduikingen.
Wij hebben de indruk dat Frankrijk, België en Italië
in hun wetgeving niet voldoende aandacht hebben besteed
aan de controlemogelijkheden en cfat het controle-apparaat
waarover de administratie beschikt zeer onvoldoende is.
De eerlijke burger die geneigd zou zijn zijn verplichtingen
jegens de Staat na te komen, wordt van zijn goede voor-
nemens afgebracht door het feit dat ten gevolge van de
inefficiënte controle de grote massa onvoldoende betaalt.
De belastingmoraal in een land kan sterk worden ver-
beterd indien bij de belastingplichtige de overtuiging
bestaat dat dankzij een goede wetgeving en een sterk con-
trole-apparaat zijn medeburgers hun fiscale verplichtingen
nakomen.
Nadelen van het Franse voorstel
Als de veralgemening van de bronheffing voor Frankrijk
dus een beperkt voordeel op zou leveren, moeten wij nu
de nadelen van de voorgestelde maatregel bestuderen.
Het zijn er vele:
a. Het zou voor de geldgevers buiten de E.E.G.-landen
– en dat zijn, zoals wij gezien hebben, de belangrijkste –
minder aantrekkelijk wofden leningen uit te schrijven,
omdat voor hen de bronheffing geen voorheffing is maar
integendeel het karakter heeft van een cedulaire belasting.
Als de door Minister Debré voorgestelde maatregel zou
worden ingevoerd, zouden de gevolgen voor de schatkist
en het economisch leven van de partnerlanden rampzalig
zijn. Een dergelijke maatregel zou een aanzienlijke terug-
gang van het toegevloeide kapitaal, en zelfs kapitaalvlucht,
ten gevolge hebben. Daardoor zou de koers van de effecten
dalen wat het vertrouwen der effectenhouders zou schokken
en de Europese kapitaalmarkt ernstig zou kunnen schaden.
Tegelijkertijd zou de rentevoet’ aanzienlijk stijgen.
De ondernemers zouden hun investeringen beperken en
de schatkist zou de grootste moeite hebben met de finan-
ciering van zijn behoeften aan buitengewoon kapitaal op
de markt.
In ieder geval zou de invoering van een bronheffing._
,_
als door Minister Debré is voorgesteld, de ontwikkeling
van de conjunctuur betreffende alle inkomsten uit roerende
goederen in de Gemeenschap belemmeren. Deze nadelen
wegen volstrekt niet op tegen de fiscale voordelen die
Minister Debré schijnt te verwachten van deze bronheffing.
1
Het is mogelijk, en het initiatief van Minister Debré
wijst in die richting, dat de Franse economie weinig be-
hoefte heeft aan vreemd kapitaal. Het is echter geheel
anders gesteld met andere partnerlanden, zoals bijvoor
–
beeld Nederland, waar grote internationale concerns
gevestigd zijn, en dat zich op de gehele wereldmarkt van
de nodige geldmiddelen moet kunnen voorzien. Het zou
een onverantwoorde daad zijn om het Nederlandse
bedrijfsleven af te scheiden yan de wereldgeldmarkt.
Duitsland is op dit punt een sprekend voorbeeld.
De rampzalige gevolgen die wij uiteen hebben gezet, zijn
geen theoretische beschouwingen, maar zijn in de praktijk
bewezen door de invoering van de couponbelasting in
Duitsland. Toen in mei 1964 in Duitsland de invoering van
de couponbelasting werd aangekondigd (op monetaire en
conjunctuur-politieke gronden met het doel de conjunc-
tuurontwikkeling te beperken), was alleen deze aankondi-
ging al voldoende om de kapitaalinbreng van ongeveer
DM 2,5 mrd. in de 15 voorafgaande maanden om te laten
slaan in een kapitaalvlucht van DM 700 mln. in de daarop
volgende 15 maanden. Dat betekent dat door het buiten-
land meer dan DM 3 mrd. is teruggetrokken. De koers-
daling bedroeg al heel spoedig ongeveer 11-12 pCt. voor
effecten en de rentevoet steeg met ongeveer 1,5 pCt.
Daarna verscherpte de situatie zich nog, toen de kapitaal-
markt niet in staat bleek te voldoen aan de kapitaal-
behoeften van de schatkist en het bedrijfsleven; het rente-
niveau steeg tot 9 pCt., zodat een totale stijging van de
rentevoet van 3 pCt. werd bereikt. Het is waar dat deze
laatste stijging grotendeels het gevolg was van andere
beperkende maatregelen. De treurige economische ge-
volgen van de couponbelasting in Duitsland hebben er
zelfs toe geleid dat de S.P.D., een partij die men toch niet
kan verdenken van overdreven kapitalistische sympathieën,
bij de Bundestag een motie heeft ingediend waarin wordt
aangedrongen op afschaffing van deze belasting.
De gevolgen van de door Minister Debré voorgesteldé
(I.M.)
%1 Q2 KW*$k*J
E.-S.B. 22-11-1967
1187.
bronheffing zouden nog rampzaliger zijn dan die van de
couponbelasting in Duitsland. De couponbelasting werd
immers alleen toegepast op bepaalde waardepapieren
(publieke leningen en bedrijfsobligaties van Duitse emit-
tenten met vele uitzonderingen), terwijl Minister Debré
elk inkomen uit roerend kapitaal uit welke bron ook aan de
bronheffing wil onderwerpen. Op dit moment, gezien de
huidige fase van de conjunctuur, zou de positieve ont-
wikkeling van het economisch leven in de E.EG. die zich
aftekent, gevaar lopen afgeremd te worden, terwiji de
concurrentiepositie van de E.E.G. ten opzichte van de
Verenigde Staten zwakker zou kunnen worden.
Het voorgestelde systeem ontmoedigt daarbij ook
de kleine spaarder, voor wie het moeilijk is te weten welke
formaliteiten nodig zijn om de heffing te laten gelden als
voorheffing op de algemene inkomstenbelasting. Het is
waar dat de kleine spaarder een klein aandeel heeft in het
verlenen van geldleningen en dat zijn belang hier niet
zwaar zal wegen.
Er bestaan ten slotte zoveel fiscale verschillen tussen
de zes EEG-landen, zowel wat betreft de aard van hun
wetgevingen als de belastingtarieven en de praktische
controle op de aangiften, waarbij dan nog verschillen in
sociale wetgeving komen, dat de voorgestelde maatregel
beslist geenszins de voornaamste oorzaken van distorsies
binnen de E.E.G. weg kan nemen.
Er is een alternatief
In het licht van deze argumenten en de beperkte omvang
van de fiscale fraude waarom het gaat, moet men zich
afvragen of het niet beter is de bronheffing op obligaties
in alle E.E.G.-landen af te schaffen, waardoor deze op
voet, van gelijkheid komen, zodat de wens van Minister
Debré in vervulling gaat.
De besparingen die hierdoor op de kosten van boek-
houding alleen al door de banken gemaakt zouden worden,
zijn ongetwijfeld aanzienlijk. Bij invoering van deze maat-
regel hoort vanzelfsprekend het opbouwen van een doel-
treffend controlesysteem op de belastingaangiften van de
inkomens van fysieke personen. Deze controle is echter
absoluut een vereiste, wil men komen tot een bevredigende
fiscale rechtvaardigheid voor de belastingplichtigen van
een land, een gemeenschap. Ontbreekt een systeem ‘van
gelijke, rechtvaardige fiscale behandeling, dan blijft elke
vergelijking van belastingtarieven voor fysieke personen
van verschillende landen een volkomen theoretische zaak.
Conciuderend stellen wij dat de door Minister Debré
gedane voorstellen een weinig elegant karakter hebben,
dat de nagestreefde gevolgen weinig doeltreffend zullen
zijn, maar hun werkelijke consequenties rampzalig:
– zij zijn weinig elegant omdat daardoor de andere
landen worden opgescheept met een probleem dat in
de eerste plaats een interne Franse kwestie is betreffende
de fiscale controle;
– zij zijn weinig doeltreffend, gezien de beperkte omvang
van de mogelijke fraude;
– zij zijn rampzalig door de geschetste economische
gevolgen.
De partnerlanden van Frankrijk moeten zich verzetten
tegen de verplichte algemene toepassing van een bron-
heffing op de interest op obligaties.
Frankfurt am Main.
Dr. W. SCHORMANN.
Amsterdam.
M. A. wISSELINK.
Luxemburg.
G. KIOES.
Sunnaamse
D
E dezer dagen gepubliceerde in- en uitvoerstatistiek
van Suriname over het jaar 1966 toont duidelijk
het grote belang van de aan het Brokopondo-plan
verbonden industriële werken, die in 1965 in produktie
kwamen en waarvan de eerste jaarresultaten in 1966 vol-
ledig in de uitvoercijfers tot hun recht kwamen.
Na vele jaren van stijgende invoeroverschotten, die door
de bouw van de aluminiumfabriek in
1965
zelfs tot bijna
Sf.
69 mln, opliepen, vertoonde het eerste halfjaar van 1966
slechts een tekort van Sf. 3,7 mln, op de handelsbalans,
welk bedrag aan het eind van dat jaar was teruggelopen
tot Sf. 2,7 mln. Dit betekent Gat i
n
het tweede halfjaar
van 1966 een overschot van Sf. 1 mln, werd bereikt.
1964a)1965a)
1966
Invoer, totaal in Sf. 1.000, c.i.f.
..
152.075
179.504
169.242
Uitvoer, in Sf. 1.000 f.o.b.
72.665
80.609
90.933
0
6.216
31.603
aluinaarde
………………..
blok-aluminium
…………….
1
904
19.215
6.419
11.684 13.655
agrarische produkten
…………
triptex en spaanplaten
6.303 5.622
5.183
3.431
3.940 4.319
bauxiet
…………………..
subtotaal
….
88.819
108.975
64.908
overige uitvoer
……………
1.308 1.754
1.669
wederuitvoer
………………..
totaal
90.127
110.729
166.577
Tekort op handelsbalans
61.948
68.775 2.665
a) Verbeterde cijfers, volgens
Suriname in Cijfers, no.
45, april 1967.
Ook de agrarische export, die zich in het eerste halfjaar
van 1966 nauwelijks wist te handhaven op het peil van
1965,
ontwikkelde zich met uitzondering van cacao in het tweede
halfjaar boven verwachting gunstig. Hier volgen enkele
van de belangrijkste uitvoerprodukten.
InSf. 1.000, c.i.f.
1964
1965
1966
3.201
4.860
5.198
1.670
2.385
2.560
Bananen (vers-eetbaar)
177
1.073 1.298
353
1.973
2.124
Rijst
……………………..
223
450
533
Garnalen
………………….
260
318
391
Suiker
……………………
Sinaasappelen
………………
216 294
401
Grapefruits
……………….
Koffie
…………………….
Cacao
……………………
187
213
154
De tariefpolitiek van de Verenigde Staten blijkt nog
steeds een rem te zijn voor de uitvoer van triplex, spaan-
platen en andere houtprodukten. De uitvoer van ,,overige.
produkten” stijgt dermate langzaam, dat het belang hiervan
voor de handelsbalans procentueel steeds geringer wordt.
Er zullen zeker theoretici zijn, die grote bezwaren hebben
tegen de steeds geprononceerder monocultuur van Suri-
name. Van 1965 tot 1966 steeg het aandeel van bauxiet,
aluinaarde en aluminium van 80 tot 86 pCt. van de totale
export. Op de lange duur kan een dergelijke eenzijdigheid
gevaren met zich brengen, maar wij leven nu in 1967 en
niet in 2000 en de zo noodzakelijke welvaartsverbetering
dank zij deze natuurlijke hulpbron is voor het heden van
uitermate groot belang.
1188
anuekeningen
Of deze verbeterde situatie reeds in 1967 een verbetering
op de arbeidsmarkt heeft veroorzaakt, kan bij gebrek aan
goede cijfers niet worden vastgesteld. Wel was het vertrek-
saldo van Surinamers uit het land in het eerste kwartaal
belangrijk lager dan in 1966, doch dat kan ook een gevolg
zijn van de berichten uit Nederland, het belangrijkste
bestemmingsiand, over de teruglopende werkgelegenheid.
Hcewel in de jaarstatistiek van het reizigersverkeer tamelijk
veel telfouten voorkomen, kan de hier volgende tabel een
bruikbaar beeld vormen:
Nationaliteit
verlreksaldo (aantallen personen)
1965
1966
lekw. 1967
3.754
7.264
1.383
1.076 1.280
383
Britten en Amerikanen
1
.047
1.189
3
Surinamers
…………………
Nederlanders
………………
814
2.458
(57)
6.691 12.191
1
1.712
Overigen
…………………..
Totaal vertreksaldo
Het is echter te wensen, dat de verbeterde economische
situatie blijvend meer werkgelegenheid zal teweegbrengen,
waardoor een massale emigratie ten einde komt. In 1966
kon inderdaad van een massale emigratie worden ge-
sproken, daar ruim 12.000 personen meer dan 3 pCt. van
de bevolking uitmaken. Overigens moet nog een opmerking
worden gemaakt over het in deze statistiek gemaakte
onderscheid tussen Nederlanders en Surinamers. Onder
het hoofd ,,Nederlanders” zullen vermoedelijk een aantal
Surinamers (eveneens met Nederlands paspoort) zijn opge-
nomeri, daar het volgens de statistiek opgegeven totale
vertreksaldo zou betekenen, dat sedert begin 1963
5.070
Nederlanders meer zouden zijn vertrokkeii dan aange.
komen, hetgeen zou betekenen dat er nog slechts enkelen
van de in 1960 aanwezige Nederlanders in Suriname over
zouden zijn. En dat komt niet overeen met de feiten.
De verbetering van de werkgelegenheid zal de belang-
rijkste doelstelling dienen te blijven van het nieuwe vijf-
jarenplan. In september werd tussen de Nederlandse en
de Surinaamse regeringen een overeenkomst gesloten. Na
aanvaarding van het wetsontwerp inzake deze nieuwe
hulpverlening door de Staten-Generaal zal de Surinaamse
‘regering een aantal projecten ter financiering voorleggen.
in de toelichting op de Nederlandse begroting staat hier-
over het volgende: ,,De Regering is van mening, voor wat
Suriname betreft, dat in het huidige stadium hoofdzakelijk
produktieve en blijvend arbeidsintensieve werken in aan-
merking moeten komen voor de financiële steun van
Nederland, hetgeen betekent dat de ontwikkelingsperiode,
waarin werken van infrastructurele aard de hoogste priori-
teit bij de verdeling van de beschikbaar gestelde middelen
opeisten, voorbij is”. Hierbij dient bovendien rekening
te worden gehouden met het feit, dat Suriname thans
reeds tot de grootste ontvangers van buitenlandse econo-
mische hulp behoort. Samen met Israël staat het op een-
zame hoogte aan de top van de lijst van landen, die ont-
wikkelingshulp in 1965 ontvingen, met U.S. $ 54,3 (Israël
U.S. $ 58,8) per hoofd van de bevolking
‘).
En Israël kan
nauwelijks meer een onderontwikkeld land worden
genoemd.
E.-S.B. 22-11-1967
Wanneer de aanvullende waterkrachtwerkeri additioneel
goedkope energie leveren en daarvan een economisch
gebruik wordt gemaakt, dan kan – in ieder geval in de
eerstkomende twintig ja’ar – zeker een nieuw produkt
worden gevonden, dat goedkoop aan het buitenland kan
worden geleverd. Hierbij wordt in het bijzonder gedacht
aan de afzetmarkt in de E.E.G., waarmede Suriname
geassocieerd is.
Het havenverkeer vertoonde in het eerste kwartaal een
redelijke toename ten opzichte van het eerste kwartaal
van 1966. Begrijpelijkerwijs was deze niet evenredig aan
de exporttoename, daar deze’ vooral in waarde steeg en
minder in volume. Het schoenerverkeer met Brazilië
verminderde opnieuw. De winstmogeljkheden van deze
doorvoerhandel (door velen smokkelhandel genoemd)
blijken derhalve te verminderen.
Binnengevaren
schepen
Iekw. 1966
Iekw. 1967
aantal
1.000 BRT
aantal
1.000 BRT
Totaal
430
1.572
472
1.583
w.v. Nederlandse vlag
68
257
67
285
Surinaamse vlag
104
33
lIO
29
Liberiaanse
vlag
97
726
76
590
Noorse vlag
. . . .
42
241
47
344
Britse vlag
. .
..
35
84
25 98
Braziliaanse vlag
29
16
40
2
Het Brokopondo-stuwmeer bereikte op 16 augustus
voor het eerst een hoogte van 43 meter boven Surinaams
peil, waarbij de inhoud van het meer wordt geschat op
6,5
mrd. m
3
of wel de helft van de optimale inhoud. Deze
zal worden bereikt
bij
een hoogte van 46,5 meter boven
Surinaams peil. Ten gevolge van de geringe regens in de
afgelopen jaren liep het meer niet sneller vol. Het bereiken
van de 43-meterstand werd door de Suralco officieel
aan de regering medegedeeld, aangezien hiermede de loop-
tijd ingaat van de terugbetaling van de renteloze lening â
‘Sf. 12 mln., welke destijds door Suralco aan het Land werd
verstrekt. Ook ging hiermede het beheer, met de daaraan
verbonden onderhoudskosten, van de weg van Paranam
naar Afobaka over naar het Land. Overigens laat de huidige
waterstand nog niet toe dat meer dan twee van de gebouwde
zes turbines tegelijk in bedrijf zijn. In afwachting echter
van de vergroting van de stroomopwekking wordt reeds
begonnen met een uitbreiding van de aluinaardefabriek.
De Billiton-groep zal haar aandeel in de Suralco aluminium-
fabriek vergroten van Sf. 40 mln. tot Sf. 120 mln.
De verwerking van bauxiet tot aluinaarde en blok-
aluminium geeft in de eerste helft van het jaar een belang-
rijke verschuiving in de export te zien:
Uitvoereerste halfjaar
1966
1967
2.287.000 ton
1.857.000 ton
Aluinaarde
187.000 ton
329.000 ton
Bausiet
………….
Blok-aluminium
9.700 ton
‘15.300 ton
1)
The Economist
van 26 augustus 1967, blz. 737.
1189
De waardestijging van het totaal zal tussen de Sf. 10 mln.
en
Sf.
20 mln, liggen. Ook in andere sectoren is een uit-
breiding van de bedrijvigheid waar te nemen. De Surinam
American Industries Ltd. (SAIL) vergroot haar vries-
capaciteit, hetgeen zowel de werkgelegenheid als de
garnalenexport ten goede komt. De international Tele-
phone and Telegraph Corn pany (lT) heeft een assem-
blagebedrijf bij Paramaribo gevestigd, waar 225 telefoon-
toestellen per dag worden geassembleerd. De eerste 10.000
stuks waren bestemd voor Suriname zelf en thans wordt
met export een.aanvang gemaakt. De Surinaamse Dok- en
Scheepsbouw Maatschappij, behorende tot de C.H.M.-
groep, heeft een tweede dok in gebruik genomen. N.V.
Bruynzeel Suriname Houtmaatschappij heeft sedert 1966
Sf. 2 mln, geïnvesteerd in een nieuwe schaverij en aan
modernisering van het bedrijf. De Cartonnagefabriek
St. Regis Suriname N.V. plaatste in het binnenland een
aandelenemissie van Sf. 82.500 ter uitbreiding van het
bedrijf, welke ruim werd overtekend.
Voor de N.V. Consolidated Industries Corporation is
nabij Paramaribo een zeeppoederfabriek in aanbouw. De
capaciteit zal aanvankelijk ongeveer. 2.000 kg per dag
bedragen. De Surinaamse regering heeft in Rotterdam
een voorlopige overeenkomst getekend met deKoninklijke
Shell-groep inzake de verlening van een concessie voor de
winning van aardolie op een gedeelte van de kustviakte.
De Handels Vereniging Amsterdam (HVA) zal in overleg
met het Land een areaal van 1.200 ha beplanten met olie-
palmen. Het gemeenschappelijk te financieren project zal
bijna Sf. 7 mln, gaan kosten. De in de toekomst verwachte
jaarproduktie zal 5.000 ton bedragen. Er zullen
350
werk-
krachten nodig zijn. Een slachtveebedrijf uit Guayana
heeft vergunning gekregen op 5.000 ha in de Sipaliwini
Savanne eveneens een slachtveebedrijf uit te oefenen.
S
EDERT de vorige Surinaamse kanttekeningen
2)
werden van het Algemeen Bureau voor de Statistiek
in Suriname geen financiële en monetaire statistieken
ontvangen. In de laatst verschenen conjunctuurtest,
over het derde kwartaal 1966, werden ditmaal vrijwel
uitsluitend binnenlandse kredietmutaties behandeld. Ver-
gelijkingstaxaties van producenten werden ditmaal niet
vermeld.
Het prijsniveau bewoog zich in opgaande lijn:
Indexcijfers detailhandelsprjzen le Paramaribo
(1953 = 100)
Eerste kwartaal
Prijzen van goederen van
1965
1966
1967
Surinaamse oorsprong
142
150 176
Buitenlandse oorsprong
112
118
122
Totaal
……………………
128 135
152
De verkiezingen van maart van dit jaar betekenden het
einde van de jarenlange samenwerking tussen de Creoolse
N.P.S. en de Hindostaanse V.H.P. De N.P.S. vormde een
nieuwe coalitie met de Actiegroep en de Surinaamse Demo-
cratische Partij, waaruit op 16 mei het Tweede Kabinet
Pengel resulteerde.
‘s-Gravenhage.
G. C. A. MULDER, 8.5e., Ps.D.
2)
Gepubliceerd in
E.-S.B.
van 29 maart 1967.
Boekbesprekin gen
I
N hoeverre kan verhuur een rol
in de afzet vervullen naast de ver-
koop? Vanuit deze marketing-vraag-
stelling wordt hier de verhuur bezien
vanuit het gezichtspunt van de leve-
rancier, en anderzijds de huur vanuit
het gezichtspunt van de gebruiker
van produktiemiddelen of van duur-
zame consumptiegoederen.
Dit boek vermeldt veel feitelijkheden
over de historische ontwikkeling van
de verhuur van allerlei soorten goederen
en is dus alleen al als beschrjvend
werk uniek. Uit die geschiedenis kan
men natuurlijk reeds allerlei lessen
opdoen. De verhuur van roerende
goederen is nergens anders zo grondig
onderzocht. Ook dit boek is nog
allerminst volledig. Ter beperking van
het gevarieerde materiaal heeft de
auteur de chartering van schepen en
van vliegtuigen buiten beschouwing
gelaten, hoewel juist daarin een hoge
ontwikkelingsgraad is bereikt. De auto-
leasing wordt wel behandeld, maar
niet diepgaand genoeg; belangrijke
aspecten daarvan en drijvende krachten
daarin zijn de auteur ontgaan.
Naast een beschrijving geeft Berek-
oven een principiële behandeling van
het, onderwerp. Hij behandelt de
varianten uiteenlopende van – dagver-
huur tot financeleasing en neemt
daarbij vele aspecten in beschouwing,
zoals risico’s, kosten, afschrijvingen,
financiering, capaciteitsvragen, juri-
dische en fiscale aspecten. Gezien de
gevarieerdheid van de materie kan hij
dat niet uitputtend doen, maar hij
heeft zich geconcentreerd op aspecten
die buitengewoon zijn en die van
principieel belang zijn. Slechts enkele
opmerkingen van hem wil ik hier
vermelden. Door verschil in risico’s
is de keus van de gebruiker tussen
diverse huurtypen, financeleasing, huur-
koop, contante koop of uitbesteding
van het werk dat het betrokken pro-
duktiemiddel zou kunnen verrichten
niet geheel cijfermatig af te wegen.
De financiering van verhuur eist grote
kapitalen. Kredietbronnen staan de
verhuurder slechts in beperkte mate
ter beschikking en de. opbouw van het
daarvoor benodigde eigen vermogen
van de verhuurder neemt lange tijd
in beslag, aangezien de zeiffinancierings-
mogelijkheid uit winst van het verhuur-
bedrijf niet mag worden overschat.
In het algemeen is de kwaliteit van
dit boek zeer behoorlijk. Het is boven-
dien goed leesbaar en zonder langdra-
digheid geschreven. Uitputtend kon
het niet zijn. Daar het een multi-
disciplinaire studie betreft, zijn niet
alle facetten even deskundig behandeld.
Op het gebied van financieringsaspecten
glijdt de auteur even uit, doordat
hij de abstracte theorieën van Richard
A. Vancil overneemt voor de beoor-
deling van de afweging door een ge-
bruiker van de keus tussen finance-
leasing en contante koop. Die Ameri-
kaanse auteur stelt zich echter op het
Dr. L. Berekoven:
Grundlagen der
Vermietung mobiler Güter,
‘Vermieten und
Mieten als betriebswirtschaftliches Problem. Verlag W. Girardet, Essen 1967,
287 blz., f. 37,25.
1190
standpunt van Amerikaanse elektrici-
teitsmaatschappijen met haast onbe-
perkte goedkope voorziening met aan-
delen- en leenvermogen, een positie
die zich bij private Europese onder-
nemingen haast niet voordoet. Uit
randopmerkingen van de auteur blijkt
overigens dat hij meent dat finan-
cieringsspanningen in feite wel een
grote rol spelen bij bedoelde afweging.
H
ET vrij omvangrijke werk van
Henzel, een aanvulling op zijn
publikatie Die Kostenrechnung,
behelst talloze bijzonderheden over het
kostenverloop, de kostenstructuur en
structuurverschillen in en tussen be-
‘drijfstakken. Dit materiaal wordt ons
gebracht in een goed gesystematiseerde
vorm, zodat het geheel zich prettig
laat lezen. Toch biedt het boek o.i.
niet zoveel nieuws en voor zover er
wél sprake is van nieuwe gezichts-
punten, denken wij onwillekeurig aan
de bekende woorden, volgens welke
het goede niet nieuw en het nieuwe
niet goed was. Wel zij gaarne toege-
geven, dal Henzels werk ons toch weer
noopt tot reflecties over de aard der
kosten, over het kostenbegrip.
Onze kritische kanttekeningen willen
wij beginnen met een opmerking, die
weer het géhele werk betreft. Het maakt
op ons de indruk ietwat verouderd
te zijn. Van de invloed van moderne
literatuur, inzonderheid van Angel-
saksische werken, valt niet veel te
bespeuren. Daarentegen wordt aan
Schmalenbachs ,,proportionaler Satz”
nogal wat aandacht besteed.
Ovef het verband tussen kosten en
prijs, over de kostencalculatie als
basis of althans één der bases voor de
prijspolitiek verneemt men niet veel.
Dat kan men de schrijver, gezien de
titel van zijn werk, formeei niet ver-
wijten, maar het is toch wel jammer.
‘Toch maakt Hénzel wel enkele uit-
stapjes naar het gebied van de prijs-
politiek, maar wat wij dan te horen
krijgen, vermag ons bepaald niet te
overtuigen. Zo lezen wij op blz. 144,
dat in de regel de grenskosten
bij
de
prijsbepaling als benedengrens fun-
geren. Volgens Henzels eigen definitie
zullen deze grenskosten bij overbe-
lasting (ver) boven de gemiddelde
kosten liggen. De opvatting van
deze
grenskosten als ondergrens is al heel
weinig in overeenstemming met de
moderne sociaal-economische theorie,
Zoals de schrijver zegt, ontwikkelt
zich de verhuur als afzetmethode in
het bijzonder in tijden dat de verkoop
gaat stagneren. Voor iedereen die
overweegt in de marketing verhuur
te gaan toepassen, voorziet het boek
in een grote lacune. Het laat de as-
pecten, mogelijkheden en beperktheden
goed blijken.
Hilversum.
Dr. F. W. C. BLOM.
volgens welke de ondernemer streeft
naar optimale winst op de lange ter-
mijn, rekening houdend met poten-
tiële rivalen, de publieke opinie enz.
Wij hebben sterk de indruk, dat déze
theorie aan Henzel voorbij is gegaan.
Elders (blz. 145) lezen wij, dat het doel
van de prjspolitiek zou zijn het ver-
krijgen van de optimale bedrjfsbezet-
ting. Dit lijkt ons in zijn algemeenheid
bepaald onjuist geformuleerd. Bij de
vestiging van een onderneming zal de
ondernemer a priori – een bepaalde
voorstelling hebben van de te behalen
afzet en winst,’ de benodigde capaciteit
en de kosten en meer in het bijzonder
van de samenhang tussen deze vier
grootheden. Als regel vestigt hij geen
bedrijf om ex post eens te gaan filoso-
feren over een zodanige prijspolitiek,
dat de capaciteit volledig bezet geraakt.
Natuurlijk zullen zich na de vestiging
veranderingen in de marktconstellatie
voordoen, die de ondernemer soms
nopen tot een herziening van zijn
plannen, ook van zijn prijspolitiek.
Maar ook dan zal men bezwaarlijk
kunnen stellen, dat volledige bezetting
het autonome doel van de prijspolitiek
is.
Henzel komt op blz. 282 te spreken
over de sociaal-economische kosten-
theorie, door hem de ,,conventionele”
genoemd. Hij merkt op, dat deze
theorie omstreeks 1932 het ,,Ertrags-
gesetz” als produktiefunctie gaat han-
teren. Doel van het gebruikte model
(het bekende Cartesiaanse diagram
met de kosten- en opbrengstcurven)
zou zijn dispositie-alternatieven
te bieden
en een
kostenprognose
mogelijk te
maken. O.i. is hier sprake van een
ernstige kortsluiting tussen Henzel ën
de sociaal-economische theorie. Het
genoemde model bedoelt een verklaring
voor de prijsvorming te geven en dit
geldt ook voor de zogezegde ,,afge-
leide” modellen, zoals dat van de
geknikte afzetcurve enz. Natuurlijk
kan men wel de vraag opwerpen of
het model operationeel is, ‘of het de
empirische prijsvorming volkomen of
althans in redelijke mate verklaart,
maar dat is een ander chapiter.
Henzel haalt met instemming Mor-
genstern en Kosiol aan, die hebben
beklemtoond, dat de empirie uit-
gangspunt voor de theorie moet zijn.
Onder empirie verstaat Henzel hier de
,,werkelij ke produktieprocessen”. Des-
betreffende studies bestaan reeds en
worden wel degelijk gebruikt in de
moderne kostentheorie. Wij herinneren
in dit verband aan Fogs
Industrial
pricing policies,
Amsterdam 1960.
Volgens Henzel berust het model
der ,,conventionele” theorie op de
premisse, dat alleen de bezettingsgraad
invloed op de kosten heeft. Het zou
dan ook slechts de bedrjfsbezetting en
de totale kosten bevatten, terwijl
Henzel wel 22 variabelen opsomt,
die het kostenverloop beïnvloeden.
Hij noemt hier bijv. de arbeidspres-
taties, die kunnen veranderen onder
invloed van rationalisatie, van een
premiestelsel enz., voorts de grond-
stoffenprijzen, de grotere kortingen op
grotere hoeveelheden enz. Ook hier is
o.i. sprake van ernstige kortsluiting.
Dit moge blijken uit een nadere be-
schouwing van de grenskostencurve
op de korte termijn, dus bij partiële
aanpassing en van de planningcurve
bij totale aanpassing. Beide curven ver
–
lopen niet in de tijd, doch vormen de
grafische weergave van 2 reeksen
simultane alternatieven, een reeks van
verschillende ,,kosten” bij verschillende
bezetting van een bestaand apparaat,
en een dito reeks bij verschillende
dimensies van het apparaat. Voor
beide geldt de ceteris-paribusclausule.
Natuurlijk behelzen de kosten van de
planningcurve impliciet veranderingen
door de keuze van een andere techniek,
een andere organisatie voor een groter
bedrijf. Ook Henzels verwijt, dat het
bedoelde model data uit hèt verleden
ongewijzigd in de toekomst projecteert,
is
derhalve onjuist. Het model projec-
teert niets, want het geeft geen tijds-
verloop weer. En evenmin bevat het
data uit het verleden; het is immers een
denkmodel. Henzel heeft de statistische,
historische of kalendercurve op het
oog; deze verandert natuurlijk onder
invloed van – allerlei factoren (prijs-
stijging van grondstoffen, loonsver-
hoging – enz.). – Het behoeft hierna
nauwelijks meer betoog, dat het denk-
model niet kân beogen een kosten-
prognose te geven.
Kennis van het kostengedrag, van de
afhankelijkheid der kosten is voor de
(vervolg op blz. 1193)
Prof. Dr.
F. Henzel: Kosten und Leistung.
W. Girardet, Essen 1967, vierde herziene
druk, 351 blz., f. 47,05.
E.-S.B. 22-11-1967
1191
ondernemer van groot belang voor zijn
planning, meer i.h.b. voor zijn afzet-
(prïjs)politiek. Een groot deel van
Henzels boek is dan ook aan dit onder-
werp gewijd, vooral aan het verband
tussen kosten en capaciteit(sbezetting).
Henzel begint met op te merken, dat
er geen ,,normale” capaciteit(sbezet-
ting) bestaat. Op blz. 142 is echter wel
degelijk sprake van een normale
bezetting, nI. bij het kostenminimum
voor de bestaande capaciteit. Volgens
Henzel reageren de onderdelen van
het apparaat verschillend op fiuc-
tuaties in de bezetting. Hij verwijt
derhalve de sociaal-economische theorie
dat zij onderneming en kosten als
ondeelbare complexen behandelt. Dat
doet deze theorie niet, want het ge-
gebruikelijke model werkt met vier
kostencurven. Wel gaat de detaillering
niet tot en met de onderdelen van het
apparaat, maar dat is voor het doel
van het model ook niet nodig. Wel is
het juist, dat de ,,Remanenz” (het
naijlen) en de ,,Prâkurrenz”(het voor-
uitlopen) van sommige kosten in de
werkelijkheid het opstellen van een
kostenprognose bemoeilijken. Ander
zijds zal de ondernemer hieromtrent
toch wel over heel wat ervaring be-
schikken.
Nog één kritische opmerking. Henzel
betoogt dat men de kosten afhankelijk
mag stellen van de bezetting in de ge-
vallen, dat de zgn. ,,divisiecalculatie”
mogelijk is. Wij willen hier nog vast-
stellen, dat de grenskosten in het
denkmodel geen kostencalculatie in de
bedrijfseconomische zin zijn, maar een
rekenmethode ter bepaling van de
maximale winst op de korte termijn,
voor zover de gegevens voor deze
berekening ter beschikking staan.
Hierbij willen wij het laten. Nog-
maals, Henzel verstrekt ons heel wat
interessant materiaal; over het theo-
retisch-wetenschappelijk gehalte van
zijn boek zijn wij minder verrukt.
Amsterdam.
Dr. H. HOELEN.
Voor een wijdvertakte commerciële organisatie, die nog altijd sterk in
expansie verkeert, zoeken we contact met een persoonlijkheid, die bereid
Voor vacerende functies
isals
en beschikbare krachten
control ier
te beginnen, maar die het in zich moet hebben om te zijner tijd de
op hoog niveau zijn de
advertentiekolommen van
,Economisch-Statistische
Berichten”
het
aangewezen
medium:
directeur algemene zaken
op te volgen.
Eisen:
• Leeftijd 27 tot
35
jaar.
• Minimaal M.O. Boekhouden met diploma’s Recht, Belastingrecht
en Economie van het N.I.V.A.
2e) Omdat Uw annonce wordt
gelezen door diegenen, die de
zakelijk belangrijke beslissingen
nemen, of daarbij van grote
Invloed zijn.
• Spreekvaardigheid in Duits en Engels, bij voorkeur enige ervaring met
Frans.
Ruime praktijkervaring.
Voor een’ jongeman van formaat ligt hier een kans niet alleen op een
goede toekomst in financieel opzicht, maar tevens op een prettige ioop-
baan in een boeiend bedrijf.
Intelligentie, energie, ambitie, gevoel voor organiseren en commercieel
inzicht zijn voorwaarden om in deze functie te slagen.
Mocht U het nodig vinden, dan zijn we bereid tevoren met U in persoon-
lijk contact te treden. In elk geval verwachten we een met inkt geschreven
brief van U, die.0 onder letters Hg kunt richten aan
W. VERSCHOOR en Drs J. C. OUDSHOORN
Psychologisch Adviseurs
Coolsingel 57 – Rotterdam – tel. 010-120434
le) Omdat Uw annonce onder
de aandacht komt van stafper-
soneel in de grote bedrijven.
1192
Geld- en kapitaalmarkt
GELD MARKT
D
E voortgezette daling van de rente van daggeld-
leningen, nI. van 4 pCt. op 3 november tot 3 pCt.
op 10 november en vervolgens tot 24 pCt. op 13
november, vormt een duidelijke aanwijzing dat de geld-
markt in de eerste helft van de maand bezig was te ver-
ruimen. Dit blijkt ook uit het teruglopen van de door de
banken opgenomen voorschotten in rekening-courant van
f.
98 mln. op 6 november tot f.
25
mln. op 13 november
en verder op de stijging van de tegoeden der banken bij
De Nederlandsche Bank van f. 13 mln, tot f. 169 mln, in
dezelfde periode.
Oorzaken van de verruiming zijn in de eerste plaats de
seizoenmatige daling van de behoefte van het verkeer aan
bankpapier, waardoor een belangrijk bedrag naar de
banken is teruggestroomd, en de toevoer van valuta naar
De Nederlandsche
:
Bat1k. Aan dit laatste ligt voor een
deel de verkoop van dollars in verband met door de Cen-
trale Bank gesloten swaptransacties ten grondslag, ander-
zijds kan ook de betalingsbalans rechtstreeks een rol
hebben gespeeld. De berichten ten aanzien van het ver-
moedelijke overschot op de lopende rekening zijn in de
loop van dit jaar beter geworden. In het bijzonder de grote
onrust rond het pond sterling in de laatste tijd zou wel
eens een speculatief binnenstromen van kort geld in ons
land kunnen hebben veroorzaakt.
De concentratie in het bankwezen in ons land is weder-
om een stap verder gekomen door de samenwerking tussen
F. van Lanschot te ‘s-Hertogenbosch, die reeds nauwe
relaties onderhoudt met Vermeer en Co. te Amsterdam,
en de N.V. J. Luykx te Roosendaal, w1ke bank voor-
namelijk in West-Brabant zaken doet.
KAPITAALMARKT
D
E onderhandse lening, die de Staat vorige week met
het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds heeft afge-
sloten tot een bedrag van f. 600 mln., zal geen ver-
ruiming van ‘s Rijks Kas meebrengen. De lening vormt
immers een consolidatie van de stortingen, die het Fonds.
ïngevolge de Beleggingswet verplicht is op de voor-
inschrjfrekening bij de Staat te verrichten. Eigenlijk be-
tekent dit dat de centrale overheid de maandelijkse stor-
tingen van pensioenpremies periodiek terugleent.
Uit mededelingen van de Minister van Economische
Zaken in de Kamer is duidelijk geworden, dat de eco-
nomische ontwikkeling in ons land tot nu toe iets gunstiger
is geweest dan kort geleden nog mocht worden veronder-
steld. Voor de kapitaalmarkt is van belang, dat de bruto
investeringen zich op een hoger peil bewegen dan werd
verwacht, waaruit volgt dat de behoefte aan financierings-
middelen ook groter zal zijn geweest dan vroegere be-
rekeningen aan het licht hebben gebracht. Gegevens inzake
het aanbod van financieringsmiddelen zijn- moeilijker te
achterhalen, doch het zou niet verwonderen dat het be-
drag der reserveringen, toch nog altijd de belangrijkste
financieringsbron, nog geen neiging tot groei vertoont.
In de hoek der besparingen via de spaarinstellingen luiden.
de berichten nog steeds gunstig. De ontwikkeling van de
kapitaalmarkirente maakt echter wel duidelijk, dat het
evenwicht nog slechts bij een hoog renteniveau wordt
gevonden.
KOERSSTAAT
Lndexcijfers aandelen.
29
dec.
11.
&
L.
10 nov,
17 nov.
(1953
=
100)
1966 1967
.1967
1967
Algemeen
………………
270
350
–
268 345
347
Internationale concerns
…….
35!
473
–
343
467 468
Industrie
………………..
269 340
–
.270
.
337
–
340
Scheepvaart
……………..
108
121
–
103 103
104
Banken en verzekering
……..
154
188—
155
182 179
Handel enz
………………
138
166—
138 158
159
Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.
Aandelenkoersen a).
Philips
………………….
f.
78,70
f. 110,30
t. 112,80
Unilever, cert.
…. …..
……
l
86
f.
106,30
f. 107,50
Kon. Petroleum
………….
f. 122,40
f. 141,30 f. 142,40
A.K.0 .
………………..
f.
53,80
f.
60,50
f.
59,90
KOLOM
………………….
f.
352
f.
262
f. 273,50
Hoogovens, n.r.c .
…………
f.
55,60
f. 107,80
f. 106,90
CMOS., nieuwe
…………..
–
f.
29,10
f.
30,30
Zout-Organon
…………..
–
f. 152,10
f.
142,10
Robeco
…………………
f.
193
f. 218,90
f. 220,80
New York.
Dow Jones Endustrials
786
863
862
Rentestand,
Langlopende staatsobligaties b)
6,43
6,30
6,28
Aandelen: internationalen b) .
5,0
lokalen b)
………
5,1
Disconto driemaands schatkist-
papier
………………
5
45
45
Aangepast voor kapitaalwijzigingen,
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
C. D. JONGMAN.
DE NEDERLANDSE
•ACCOUNTANTS-MAATSCHAP
zoekt voor haar organisatie-afdelingen
Rotterdam of Amsterdam een
MEDEWERKER
voor administratieve automatisering
die leiding moet geven aan, resp. betrokken zal worden bij
de uitvoering van opdrachten op het terrein van de auto-
matisering.
0 0 0
De gedachten gaan Uit naar een functionaris, die zowel
theoretisch als praktisch geschoold is op genoemd gebied
(studie of diploma Ambi, M.O. boekhouden, SPD, NOvA).
Betrokkene moet bereid zijn om zich door middel van cur-
sussen verder op de hoogte te stellen van de ontwikkelingen
op genoemd terrein.
Met dhand geschreven sollicitaties te richten aan het kantooradres
Industrieweg 130, Rotterdam.
E.-S.B. 22-11-1967
.
1-193
Recente publikaties
Dr. D. Brüll: Inkomens- of uitgaven-
belasting? Ideeën over een drieledig be-
lastingstelsel (Inaugurele rede). FED,
Amsterdam 1967, 28 blz., f. 3.
Drs. H. H. J. Nordemann: Wensen en
grenzen.
Enige beschouwingen over de
jaarrekening van ondernemingen
(Openbare les). )E. E. Kluwer, Deven-
ter 1967, 24 blz., f. 2,50.
Economisch Instituut voor het Midden-
en Kleinbedrijf: Overzicht van tijdschrift-
artikelen op het gebied van het midden-
en kleinbedrijf alfabetisch en chronolo-
gisch naar auteur en onderwerp gerang-
schikt over de periode 1945 t/m juni
1967.
‘s-Gravenhage 1967, 159 blz., f.
5.
De in dit overzicht vermelde artikelen
zijn voor het merendeel gepubliceerd
in: Economisch-Statistische Berichten,
Klein- en Middenbedrijf, Kroniek van
het Ambacht, de Kern, Tijdschrift voor
Efficiëntie en Documentatie, Maand-
schrift Economie, Maandblad voor Ac-
countancy en Bedrijfshuishoudkunde
en het Maandblad voor Handeisweten-
schappen. De door de auteurs behandel-
de orderwerpen hebben om, betrek-
king op financieringsvraagstukken, kar
–
telvraagstukken, de politiek van de
overheid ten aanzien van het midden-
en kleinbedrijf, de publiekrechtelijke
bedrijfsorganisatie, de vestigingswet-
geving, de parallellisatie, structurele
vraagstukken, de verticale prijsbinding,
de vakopleiding enz. Ten einde het op-
zoeken te vergemakkelijken is achterin
een trefwoordenregister opgenomen.
Efficiency
bespoedigt
Uw contacten
met gegadigden
*
VRIJE UNIVERSITEIT
De faculteit der economische wetenschappen vraagt
een
wetenschappelijk medewerker
voor theoretische economie – micro-economie.
De te benoemen medewerker zal worden belast met het
geven van begeleidingscolleges en het verrichten van researchwerkzaamheden.
Aanstelling afhankelijk van opleiding en ervaring in de rang van
wetenschappelijk medev.erker.
Belangstellenden, die instemmen met de doelstelling der Vrije Universiteit, worden verzocht
zich schriftelijk, onder opgave der voornaamste persoonlijke gegevens, te richten aan het
Hoofd van de Personeelsdienst Vrije Universiteit, de Bode/aan 1115, Postbus 7161,
Amsterdam.
Indien
Uw telefoonnummer
in Uw annonce
moet worden
opgenomen,
vermeld dan
tevens hec
NETNUMMER
Geconsolidee,rde maandstaat per 31 oktober
1967 1966
Kas, kassiers en daggeldleningen
.
f
287.414.000
f
206.294.000
Nederlands schatkistpapier
…..
f1.092.924.000
f
840.134.000
Ander overheidspapier
. . . . . . . .
f
560.870.000
f
404.004.000
Wissels
……………..
f
419.231.000
f
399.986.000
Bankiers in binnen, en buitenland
f1.101.826.000
f1.226.935.000
Effecten en syndicaten
.
.
.
.
.
.
.
.
f
176.723.000
f
232.659.000
Voorschotten tegen effecten
. . . . .
f
208.029.000
f
190.866.000
Debiteuren
…………….
f
4.019.021.000
f
3.605.747.000
Deelnemingen
(mcl.
voorschotten)
f
37.747.000
f
23.01 6.000
Gebouwen
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
f
7.010.000
f
7.010.000
f
7.910.795.000
f
7.136.651.000
1967
1966
Kapitaal
…………….
f
138.030.000
f
136.280.000
Reserves …………….
f
180.000.000
f
175.000.000
Leningen
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
f
72.655.000
f
89.527.000
Depositos
op
termijn
.
. . . . . .
.
f
2.886.952.000
f
2.819.199.000
Spaargelden
…………..
f1.123.254.000
f
874.466.000
Crediteuren
…………..
f3.314.506.000
f2.880.497.000
Geaccepteerde wissels
. . . . . . . .
f
37.469.000
f
52.494.000
Overlopende saldi en
andere
rekeningen
.
.
.
.
. . . .
.
.
f
157.929.000
f
109.188.000
f
7.910.795.000
f7.136.651.000
–
Algernene Bank Nederland N.V.
1194
R.
A.
Sowelem: Towards financial
independence in a developing economy.
An analysis of the monetary experience
of the Federation of Rhodesia and
Nyasaland 1952-1963. Foreword by W.
T. Newlyn. Allen & Unwin, Londen
1967, 329 blz.,
55
sh.
De oprichting en werking van finan-
ciële instellingen in een ontwikkelings-
land, dat voorheen geheel afhankelijk
was van de buitenlandse financiële cen-
tra en door het buitenland beheerste
financiële instellingen, wcirdt hier be-
schreven aan de hand van de recente
ervaringen van de Rhodesische fede-
ratie.
Inhoud (verkort):
•
Deel T – Political- and economic
background – The monetary authority
– The commercial banking system –
The money market — The capital
market – Non-bank financial inter-
mediaries.
Deel II – li
–
icomes, employment,
prices and the balance of payments,
1952-’63 – The scope for monetary
policy in an expatriate bankingsystem
– The impact of the establishment of
a central bank – The role of non-bank
flnahcial intermediaries.
G.
Roustang, ed.: La seconde société
industrielle.
Collection ,,l’Economie
humaine”. Editions Economie et Hu-
manisme, Les Editions Ouvrières, Parijs
1967, 200 blz., NF
15.
Een verzameling artikelen, eerder
Binnenkort ontstaat bIJ ons instituut de vakature:
hoofd onderwijsafdeling
Organisatie en Administratie
Voor deze interessante funktie zoeken wij een stafmedewerker
met een economisch/organisatorische opleiding op academisch
niveau. Wij denken aan een bedrijfseconoom of een accountant
lid N.l.v.R.A.
Het Hoofd van een Onderwijsafdeling bij PBNA is o.a. verant-
woordelijk voor:
– het wetenschappelijk peil van zijn sector
– het onderzoeken van behoeften aan nieuwe opleidingen
– het samenstellen c.q. doen samenstellen van noodzakelijk
gebleken cursussen
– het verzorgen van studie-adviezen aan adspirant cursisten en
bedrijven
– het onderhouden van contacten met diverse instanties die bij
het onderwijs in zeer ruime zin zijn betrokken.
Uit deze summiere omschrijving blijkt reeds, dat een levendige
belangstelling voor problemen van onderwijs en opl&ding nood-
zakelijk is. Kennis op de gebieden van bedrijfsorganisatie en ad
ministratieve automatisering zijn vereist in verband met groeiende
aktiviteiten op dit gebied.
Zij die belangstelling hebben voor deze funktie en de léeftijd van
45 jaar nog niet hebben bereikt, nodigen wij uit door middel van
een eigenhandig geschreven brief naar de funktie te solliciteren.
Kandidaten dienen bereid te zijn zich aan een psychologisch
onderzoek te onderwerpen.
Uw sollicitatie kunt u binnen 10 dagen na verschijning van dit
blad richten aan:
Koninklijk Technicum PBNA
Hoofd Personeelszaken
Velperbuitensingel 6
–
Arnhem
Om een zo groot mogelijke discretie te kunnen waarborgen ver- –
zoeken wij u dringend in de linkerbovenhoek van de envelop
‘vertrouwelijk” te vermelden.
E.-S.B. 22-11-1967
1195
verschenen in het blad
Economie et
Humanisme,
over het thema dat de titel
van het boekje aangeeft. Het boek valt
in drie delen uiteen:
• ,,Les interrogations de la société
industrielle”, met bijdragen van D.
Michael (,,Un conquérant silencieux:
la cybernation”) en H. Wheeler (,,Pro-
blèmes de la science bureaucratisée”).
• ,,Croissance economique et quali-
té de la vie”, met twee artikelen van
Bertrand de Jouvenel (,,L’économie
politique de la gratuité”, resp. ,,Effica-
cité et savoir-vivre”) en één van W. A.
Weisskopf (,,Croissance économique et
bien-être humain”).
• ,,Destirt de l’homme dans un
monde socialisé”. Y. Jolif schrijft over
,,La monté de l’individualisme” en
,,L’homme libéré dans un monde
socialisé”, J. Delors over ,,Chances et
risques de la liberté â l’ère industrielle”
en J.-M. Albertini over ,,La société
industrielle, aventure ambiguë”.
Guy Roustang, de redacteur van deze
bundel, schreef een inleiding en gaf een
aantal conclusies.
Abonneert
Ii
op
DE ECONOMIST
Maandblad onder redactie
van
Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
Prof. F. J. de Jong,
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. J. Zijlstra.
*
Erevoorzitter:
Prof. G. M. Verrijn Stuart.
*
Abonnementsprijs t. 30; voor
studenten f. 15.
*
Abonnementen worden aan-
gènomen door de boekhandel
en door. uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
119,6
O
b
THOMASSEN
&
DRIJVER-VERBLIFA N
.V.
– een der grootste ondernemingen op het
gebied van verpakkingen (blik, aluminium,
plastics) met vestigingen in een 12-tal plaat-
sen in de Benelux en een omzet van enkele
honderden miljoenen guldens –
vraagt voor de
bedrijfseconomische afdeling
van haar hoofdkantoor te Deventer een
econoom
van ca. 30 jaar.
De voorkeur gaat daarbij uit naar kandi-
daten, die na het doctoraal-examen enkele
jaren ervaring hebben verkregen.
Tot de taak van deze afdeling behoort o.m.:
• analyse van rendement- en winstresultaten,
zowel van de onderscheidene produkt-
groepen afzonderlijk als van de onder-
neming in haar geheel.
• beoordeling van investeringsplannen op
economische merites.
• analyse van de te verwachten resultaten
van toekomstige projecten.
De medewerker, die blijkt geeft over de
juiste instelling en capaciteiten te beschik-
ken, heeft op deze post gunstige perspec-
tieven.
In huisvesting kan in ‘t algemeen binnen
redelijke termijn worden voorzien.
Gegadigden wordt verzocht hun sollicitatie
te richten aan het bureau Personeelsvoor-
ziening, postbus 103 te Deventer.
THOMASSEN & DRIJVER-VERBLIFA N.V.
VERPAKKINGSINDUSTRIE
Telkens en telkens blijkt ons weer
hoezeer de nog steeds snel groeien-
de Iezerskring van onze Uitgave
deze wegwijzer, speciaal voor de
particuliere belegger, Wat inhoud,
actualiteit en objectiviteit betreft,
waardeert.
Dit heeft vele redenen: het bevat
wekelijks
le Interessante (hoofd)artikelen, die
steeds actuele onderwerpen des-
kundig behandelen.
2e Een uitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven beursover-
zicht, de stemming goed weer-
gevend.
3e Door een ieder te hanteren fonds.
analyses, volgens een eigen prak-
tisch systeem, enig voor Neder-
land.
4e Een chronique scandaleuse, fair
en onderhoudend geschreven en
uiteraard zonder sensatie.
5e Een leerzame vragenrubriek, ad-
viezen voor velen inhoudend.
6e Gegevens omtrent vele fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te mel-
den valt.
is
de rijksoverheid vraagt
voor het Ministerie van Verkeer en Waterstaat
t.b.v. het Directoraat-Generaal-van het Verkeer te ‘s-Gravenhage
secretaris
die zal worden belast met secretariaatswerkzaamheden voor de
Adviescommissie, welke de Minister van Verkeer en Waterstaat
en de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening
zal adviseren, inzake de toekenning van rijksbijdragen voor
voorzieningen ten behoeve van het wegverkeer en het
openbaar vervoer in en om de steden en ten behoeve van
bijdragen voor stadsreconstructie en stadssanering.
S
Vereist: een voltooide universitaire opleiding, alsmede
economische belangstelling.
Salaris, afhankelijk van leeftijd, ervaring en bekwaamheid,
max. f 2005,- per maand.
Schriftelijke sollicitaties onder vacaturenummer 7
;
1 490/0936
zenden aan Bureau Personeelsvoorziening en Bemiddeling vqn de
Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.
AOW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief 6% vakantie-
uitkering
RAAD VAN ADVIES VOOR HET WETENSCHAPSBELEID
zoekt voor zijn secretariaat
INGENIEUR OF DR(S) NATUURWETENSCHAPPEN
met brede belangstelling en ervaring.
en
ECONOOM
bekend met macro-economische methodiek, bij voorkeur ervaring in wetenschappelijk
onderzoek.
Gedacht wordt a&n personen niet ouder dan 40 jaar, die belangstelling hebben voor de
algemene, economische en sociale aspecten van research en development. De aan te –
stellen functionarissen zullen medewerking moeten verlenen aan de behandeling van
problemen, welke door de Regering aan de Raad worden voorgelegd en de daartoe
noodzakelijke contacten met andere instanties moeten onderhouden.
Aanstelling in de rang referendaris/administrateur (max.
f
2.337,— per maand, exclu-
sief 6 procent vakantie-uitkering). Aanvangssalaris afhankelijk van leeftijd en ervaring.’ –
AOW-premie voor Rijksrekening.
–
–
Eigenhandig geschreven sollicitaties te richten tot de Voorzitter van de Raad van advies
voor het wetenschapsbeleid, Sweelinckstraat 8, ‘s-Gravenhage.
WIj zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2-tal proefnummers ter
kennismaking.
Adm. Bel-Bel, Postbus 42, Schiedam.
– E.-S.B. 22-11-1967
1197
0
‘0
Kijk eens naar de K van Kleur voor
uw bedrijfsverlichting
In elke bedrijfsruimte moet de lichtkleur
afgestemd zijn op de functie van die
ruimte. Een grote bedrijfshal stelt an-
dere eisen dan een etalage; een magazijn
andere dan een showroom. Want de
lichtkleur is van invloed op prestaties
en verkoopresultaten. Bij uw
verlichting is daarom voor elke toepas-
sing de lichtkleur van beslissend belang.
Het Philips programma voor bedrijfs-
verlichting omvat niet minder dan zes
witkieuren, waarmee u in iedere be-
drijfssituatie kunt voorzien. Precisie
in fabricage en controle garandeert
daarbij een blijvend goede lichtkleur
voor iedere ,,TL”-lamp, en gelijkheid
van kleur bij de lampen onderling.
PHILIPS ,,TL” – verlichting:
• Hoog rendement – Blijvend goede
lichtopbrengst • Grote bedrijfszeker-
heid • Minimale wattverliezen • Vol-
komen aanpassing aan elke bedrijfs-
situatie.
Gemaakt voor uw bedrijf:
Het bijzonder instructieve boekje ,,Prak-
tische wenken voor Bedrijfsverlichting”
wordt u per omgaande toegezonden na
aanvraag bij Philips Nederland n.v., Afd.
Bedrijfsverlichting 47, Eindhoven.
•1tIiJ-
1.
Dit instructieve boekje
ligt voor u klaar bij: Philips Nederland nv.
Afd. Bedrijfsverlichting, Eindhoven.
PHILIPS
PHILIPSI
Bedrijf sverlichting
1198