UITGAVE VAN DE’ STICHTING HET
•
NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
27 september 1967
52eiaargang, no. 2612
verschijnt wekelijks
COMMISSIE VAN REDACTIE:
L. H. Klaassen; H. W. Lambers; P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.
REDACTEUR-SECRETARIS:
A. de Wit.
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS
P. A. de Ruiter.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J.
Vlerick.
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES
VOOR BELGIË:
J. Geluck.
•i:r.zui
Drs. P. G. Ridder:
A(ch) W(at) Z(ielig)
……
955
Mr. H. Mobach.
Vereenvoudiging van de pre-
mieheffing
voor
de
volks-
verzekeringen
………..
956
H. Reinoud:
Zuiver en toegepast natuur-
wetenschappelijk
onderzoek
en technische achterstand
. .
960
Mr. Dr. A. A. van Rhijn:
Vermogensaanwasdeling
in
Frankrijk
…………….
963
Mr. A. J. Dekna’el:
Veranderingen in de samen-
stelling van de liquiditeiten-
massa
……………….
966
Prof. Dr. C. D. Jongman:
Geld- en kapitaalmarkt …
968
Mededelingen
voor.
Econo-
misten
………………
969
j
A(ch) W(at) Z(ielig)
H
ET is al weer even geleden, dat ons land tot ver over zijn grenzen
bekend was vanwege zijn loonpolitiek. Zoals, in de oudtijd, de
koningin van Scheba naar Jeruzalem kwam om de wijsheid van
koning Salomo te ervaren, kwamen tal van autoriteiten uit alle windstreken
naar Den Haag om kennis te nemen van het Nederlandse loonpolitieke
systeem. De glansrol werd daarbij vervuld door de Stichting van de Arbeid.
Ontstaan in de bezettingstijd, toen nog echt in solidariteit werd geloofd,
getooid met een wat vage maar wel romantische naam, sprak deze instelling
tot de verbeelding van het grote publiek. Zij werd gezien als het symbool
van’ de doorbreking van de klassestrijd. De buitenlanders, die de Stichting
bezochten; konden dan ook vol ontzag naar hun land terugkeren en daar
rapporteren: de helft was ons niet aangezegd.
Maar alles is vergankelijk op dit ondermaanse. Evenals koning Nebukad-
nezar op het toppunt van zijn macht vanuit de daktuinen van zijn paleis
neertuimelde tussen het vee op het veld, moest de Stichting van de Arbeid
ervaren, dat op het moment dat het absolute hoogtepunt in haar carrière
was bereikt: de Stichting als officieel aangewezen toetser van c.a.o.’s, de
welvaart de solidariteitsgrondslag zodanig had aangetast, dat de zo kunstig
opgebouwde loonpolitieke constructie ineenstortte. Sedertdien wordt in de
Stichting nog wel over loonpolitiek gepraat, maar in feite niet meer aan
loonpolitiek gedaan.
Het valt niet mee van een eenmaal vervulde glansrol afstand te doen.
Wie eenmaal in de felle schijnwerpers’van de publiciteit heeft gestaan, laat
zich niet zo gemakkelijk op de achtergrond duwen. Zo hebben onlangs
de twee voorzitters van de Stichting in een vraaggesprek gesteld, dat ook
afgezien van de loonpolitiek de Stichting van de Arbeid nog altijd een
groot goed is. Nu de Stichting niet meer belast is met de loonpolitiek,
kunnen andere fundamentele vraagstukken als de planning op middel-
lange termijn, de vermogens- en inkomensverdeling, de mobiliteit en op-
leiding van de werknemers, de werkgelegenheidspolitiek, de produktie-
structuur in ons land en dergelijke van de grond komen. Voorzeker een
ambitieus programma. Maar wie weet wat voor verrassends er nog in de
schoot van de toekomst verborgen ligt.
Al maakt één zwaluw dan nog geen zomer, een eerste proeve van her
–
nieuwde Stichtingseensgezindheid is er al: in de vorm van een uitspraak
over de Algemene Wet Zware Geneeskundige Risico’s (A.W.Z.). Minister
Roolvink heeft zich namelijk verstout voor te stellen het bedrijfsleven uit
hoofde van de A.W.Z. te belasten met een premie van 0,2 pCt. Een dergelijke
last kan dit bedrijfsleven echter onmogelijk dragen: de consequentie zou
zijn, zo stelt de Stichting eensgezind, het in gevaar brengen van het in 1968
te voeren loonbeleid. Een voorwaar treffende bezorgdheid voor een belelds-
onderdeel, waarvoor de Stichting zegt geen verantwoordelijkheid meer te
kunnen dragen. Als oplossingen worden nu gesuggereerd: volledige af-
wenteling op de overheid – kennelijk met de gedachte dat wat de overheid
financiert niet behoeft te worden betaald – of wel een vermindering van het
verstrekkingenpakket. Vooral dit tweede alternatief is er kenmerkend voor
dat de solidariteitsgedachte, waaraan de Stichting van de Arbeid toch in
wezen haar ontstaan heeft te danken, wel heel erg in de versukkeling is
geraakt. Maar ja, de belanghebbenden bij de A.W.Z. zijn ook maar een
beperkt aantal individuen; en enkelingen spelen in onze overgeorgani-
seerde maatschappij geen rol meer.
Voorburg.
Drs. P. G. RIDDER.
955
Vereenvoudiging van de premieheffing
voor de volk sverzekeringen
D
E wenselijkheid om tot vereenvoudiging van onz
sociale wetgeving te komen is dit jaar bijzonder
actueel geworden. In februari jl. deed Dr. Veld-
kamp de volksvertegenwoordiging de
Nota vereenvoudi-
ging sociale wetgeving 1967
toekomen. Het kort daarna
geformeerde Kabinet-De Jong maakte in de regerings-
verklaring nadrukkelijk melding van het streven tot ver-
eenvoudiging van de sociale wetten. In dit kader kan
reeds worden genoemd de aan Dr. Veldkamp gegeven
opdracht tot modernisering en codificatie van de sociale
wetgeving. Voor het aspect van de premieheffing is van
belang dat de discussies rond het in oktober 1966 gelan-
ceerde plan-Hoefnagels op gang kwamen
1).
Belangrijk
en hoopgevend is ook dat aan de S.-E.R. advies is ge-
vraagd over de mogelijkheid om voor alle takken van
sociale verzekering te komen tot uniforme premies, waar-
door bij de premie-invordering, die dan zou kunnen ge-
schiedendöor de belastingadministratie, gewerkt zou kun-
nen worden met één uniform heffingspercentage voor de
gehele sociale verzekering, geheven naar dezelfde grond-
slag als de loon- en inkomstenbelasting
2)
In dit artikel wil ik trachten summier aan te geven hoe
de zo gewenste vereenvoudiging zich zou kunnen vol-
trekken voor de zgn. volksverzekeringen (A.O.W., A.W.W.
en A.K.W.). Zoals bekend, is de invordering van de pre-
mies opgedragen aan de rij ksbelastingdienst. Hetzelfde
zal het geval zijn met de nog niet in werking getreden
Algemene Wet’ (bijzondere) Ziektekosten (A.W.Z.).
Eén aanslag I.B. en premieheffing
De beperking van het onderwerp sluit goed aan
bij
de in
de genoemde Nota voorgestane aanpak. Afgewezen wordt
daarin de wetenschappelijk aantrekkelijke weg om, uit-
gaande van een algemeen begrip sociale verzekering,
alles wat daaronder valt in beginsel in aanmerking te laten
komen voor de in gang te zetten arbeid. Gekozen wordt
voor de weg, waarbij onderling samenhangende delen
van de sociale wetgeving op de mogelijkheden van ver-,.
eenvoudiging en eenmaking worden bezien
3).
In het kader van deze pragmatische benadering past
het dan ook de genoemde sociale wetten, die als volks-
verzekeringen een sterke samenhang vertonen, afzonderlijk
te beschouwen. Bovendien geldt hier dat, indien vereen-
voudiging van de volksverzekeringen op onoverkomen-
lijke moeilijkheden zou stuiten, een verder doordenken
wat betreft de ingevolge de overige sociale wetten te heffen
premies bij voorbaat reeds als een uitzichtsloze zaak zou
moeten worden gezien. Zo somber liggen de perspectieven
naar mijn oordeel echter niet.
Ik acht het zelfs zeer wel mogelijk om, zonder budget-
taire consequenties van enige importantie, het huidige
stelsel van premieheffing wat betreft de volksverzekeringen
te vervangen door een systeem,
waarbjj de premie gecom-
bineerd met de inkomstenbelasting wordt geheven.
De
belastingplichtige, die tevens premieplichtige is, zou op
zijn aanslagbiljet inkomstenbelasting tevens zijn bijdrage
aan de volksverzekeringen vermeld moeten zien staan.
Betaling door de belasting- en premieschuldige vindt
plaats als ware het één aanslag.
Het belangrijkste beletsel voor een dergelijke ingreep
is de thans bestaande onvolledige samenhang tussen de
heffingsmaatstaven voor de loon- en inkomstenbelasting
enerzijds en voor de premieheffing anderzijds. Wanneer
de correlatie compleet zou worden gemaakt, bereikbaar,
door een aantal hoofdzakelijk technische wijzigingen in
de fiscale en sociale wetgeving; acht ik het uitvoerbaar
inkomstenbelasting en premie• gezamenlijk te heffen.
Er zou dan een situatie ontstaan, waarin de verschuldigde
premie zonder meer valt af te leiden uit het belastbaar
inkomen en de indeling in tariefgroepen voor de inkomsten-
belasting, al naar gelang sprake is van een ,,loontrek-
kende” en een ,,zelfstandige”, zodat een coördinatietabel
kan worden opgesteld
4).
De voordelen van een dergelijk heffingssysteem zijn
evident. De contribuabelen, met name de minder draag-
krachtigen, kunnen op eenvoudige wijze nagaan wat zij
aan belasting en premie verschuldigd zijn. Loonadmini-
straties kunnen worden vereenvoudigd. De perceptie-
kosten zullen dalen. De aanslagen premieheffing maken
nu reeds 36 pCt. uit van het totaal der automatisch be-
rekende aanslagen. Voor de inning van de premies is de
Scciale Verzekeringsbank over 1966 meer dan f. 40 mln.
verschuldigd aan de belastingdienst. Het moet ook boeiend
zijn na te kunnen gaan hoe de fiscus, naast f. 8 mrd. loon-
en inkomstenbelasting, nog f.
5
mrd. niet op de rijks-
begroting voorkomende premies A.O.W./A.W.W./A.K.W.
int.
Problemen m.b.t.
één heffingsgrondslag
Daar verkoop van de huid moet worden voorafgegaan
1)
Zie laatstelijk
E.-S.B.
van 5juli1967, no. 2600.
2
)Zie bijlage V:
Nota vereenvoudiging sociale wetgeving,
stuk no. 9026. Zie blz. 4 /an de Nota onder aant. 2.
Onder zelfstandige is in dit verband te verstaan de premie-
plichtige van wie de premie bij wijze van aanslag wordt ge-
heven (art. 30, lid 1, A.O.W.); met loontrekkenden worden be-
doeld de premieplichtigen van wie de premies
bij
wijze van
inhouding worden geheven (art. 30, lid .2, A.O.W.).
(1. M.)
Met één aandeel
‘VEREENIGD BEZIT VAN
956
–
‘1
;
door het schieten van de beer, zullen wij ons nu eerst
bezig hebben te houden met de problemen die in het
kader van de hier bepleite vereenvoudiging om een op-
lossing vragen. Deze problemen vallen voor een belangrijk
deel samen met de verschillen tussen het belastbaar bedrag
voor de inkomstenbelasting en het premie-inkomen voor
de premieheffing
5).
Het gaat er immers om deze heffings-
grondslagen aan elkaar gelijk te maken. Een inventarisatie
levert de volgende opstelling op:
De kinderbijslag is inkomen voor de inkomstenbe-
lasting, maar niet voor de premieheffing.
De invaliditeitsaftrek is voor de inkomstenbelasting een
tariefreductie en voor de premieheffing een negatief
bestanddeel van het premie-inkomen.
De premie vormt een aftrekpost voor de inkomsten-
belâsting, maar (Üiteraard) niet voor de premieheffing.
De faciliteiten voor de werkende gehuwde vrouw gelden
wel voor de inkomstenbelasting, maar niet voor de
premieheffing.
Uitkeringen ingevolge de A.O.W. en A.W.W. zijn
inkomen voor de inkomstenbelasting, maar niet voor
de premieheffing.
Ad 1. De kinderbjjslag.
Als een uitvoerbare vereenvoudiging, die maatschappe-
lijk gezien geen verandering met zich brengt en geen ôf
nagenoeg geen vermenging inhoudt van algemene middelen
en sociale fondsen, zie ik de volgende combinatie van
maatregelen:
de kinderbijslag wordt niet langer tot het belastbaar
inkomen gerekend;
de faciliteit van de kinderaftrek wordt in principe
zodanig beperkt, dat het netto voordeel van kinder-
bijslag en kinderaftrek (bij elk inkomen een jaarlijks
vaststaand gegeven) geen wijziging ondergaat. De
aanpassing van de kinderaftrek zou op basis van een
voljaars-kinderbijsiag •kunnen plaatsvinden.
Dit is overigens niet de enig denkbare uitwerking.
Maar ik wens slechts aan te tonen dat het zonder extra
offers van de schatkist uitvoerbaar is door beperking van
de faciliteit van de kinderaftrek de kinderbijslag belasting-
vrij uit te keren.
Er is echter nog het probleem van de zelfstandige, die
voor het eerste en tweede kind veelal geen kinderbijslag
ontvangt en voor wie een correctie op de kinderaftrek in
zoverre niet gemotiveerd zou zijn. Voor deze groep zou
het belastbaar inkomen forfaitair dienen te worden ver-
minderd met het bedrag van de niet-genoten kinderbijslag,
waardoor het effect van de lagere kinderaftrek is geneutra-
liseerd. Deze vermindering ware ook toe te passen voor de
premieheffing, waarmee tevens een einde zou worden
gemaakt aan een m.i. onvoldoende gerechtvaardigd ver
–
schil in behandeling met de loontrekkenden, voortvloeiende
uit art. 26, lid 2, letters a en b, A.O.W. Het voert te ver
dit nu nader uit te werken. Een probleem voor sommige
loontrekkenden, samenhangend met art. 21 K.W.L.
blijft thans eveneens onbesproken
6)•
Ad. 2. De invaliditeitsafirek.
Het gaat hier slechts om de opheffing van een formeel
verschil. Materieel wordt immers zowel in de inkomsten-
belasting als in de premieheffing met de invaliditeitsaftrek
rekening gehouden. Voor de inkomstenbelasting is sprake
van een tariefreductie, terwijl in de premieheffing de aftrek
voor de bepaling van het premie-inkomen een rol speelt.
De eenvoudigste oplossing lijkt de invaliditeitsaftrek ook
voor de inkomstenbelasting als een aftrekpost
bij
de be-
paling van het belastbaar inkomen te aanvaarden, buy. op
gelijke voet als dè aftrek wegens giften en buitengewone
lasten. Hierdoor zou de invaliditeitsaftrek dus ook voor
verliescompensatie in aanmerking komen. Of de faciliteit
ook een rol moet spelen bij de bepaling van de zgn. aan-
slaggrens meen ik thans buiten bespreking te kunnen
laten.
Ad 3. Aftrek premie als persoonlijke verplichting voor de
inkomstenbelasting.
De premie-aftrek voor de inkomstenbelasting kan, na
de aanpassingen sub 1 en 2, worden gemist, wanneer de
belastingbesparing die premiebetaling biedt (bij elk in-
komen in iedere tariefgroep een vaststaande grootheid)
wordt verdisconteerd in een lagere premie. De berekening
zou bijv. kunnen plaatsvinden bij elk veelvoud van f. 30.
Grotere sprongen lijken niet gewenst, omdat in dit systeem
nu ook voor de premieheffing geldt dat voor inkomens
tussen twee genoemde bedragen het laagste in de plaats
treedt. Het ,,voordeel” dat de contribuabele ten deel
valt, kan nu niet groter zijn dan 12,3 pCt. (percentage
1967) van f. 29, verminderd met de belastingbesparing door
de premie-aftrek.
Bij het vervaardigen van de tabel zou bij elk daarin
vermeld inkomen de belastingbesparing, die aftrek van de
bij behorende premie biedt, moeten worden afgetrokken
van die premie. Afboeking van de belastingbesparing op
de verschuldigde inkomstenbelasting lijkt niet gewenst,
daar dan voor niet-premieplichtigen een aparte tabel
inkomstenbelasting zou moeten worden gemaakt. Ten
behoeve van ‘s Rijks schatkist en de Sociale Verzekerings-
bank berekent de computer welke van de als belasting
ingevorderde bedragen dienen te worden overgeboekt
naar de diverse fondsen voor de sociale verzekering. Of
men dit exact wenst te doen of door een jaarlijks geschatte
dotatie is een kwestie van uitwerking.
Voor de belasting- en premieschuldige komt het er op
neer dat hij op zijn aanslagbiljet als premie uitsluitend
ziet aangemerkt het bedrag dat hij per saldo minder ver-
schuldigd zou zijn wanneer hij niet premieplichtig was.
Met opzet wordt’ niet gesproken van belastbaar inkomen.
Met belastbaar bedrag wordt bedoeld het belastbaar inkomen,
verminderd met de invaliditeitsaftrek en de aftrek werkende
gehuwde vrouw, welke faciliteiten het karakter hebben van
tariefreducties.
Zie F. J. Fesevur in Weekblad Fiscaal Recht, no. 4737 van
28januari 1965. Zijn uitwerking is o.m. anders, omdat kinderbij-
skg en kinderaftrek in 1964 nog niet volledig waren gecoöroi-
rieerd.
(t. M.)
1894:
aandeelhouder in ca. 200 ondernemingen.
E.-S.B. 27-9-1967
957
Dit is trouwens ook de werkelijke premielast. Iemand
die in 1967 ouder is dan
65
jaar en derhalve geen.premie
meer betaalt, bespaart immers bij een inkomen van bijv.
f. 20.000 geen f. 1.728 (de maximum premie voor zelf-
standigen in 1967), maar door het verloren gaan van de
aftrekpost voor de inkomstenbelasting slechts 65 pCt. van
dit ‘bedrag (groep 2).
Intussen ontveins in mij niet dat dit aspect van oe ver
–
eenvoudiging wellicht op politiek-psychologische be-
zwaren zal stuiten. Ik denk hierbij dan niet aan de genieters
van hogere inkomens. Dat de netto premie (de premie
volgens de bepalingen van de premieheffing min de be-
lasngbesparing) bij inkomens boven de maximum grens
waarover premie wordt geheven geleidelijk aan daalt
ligt voor de hand. Over deze degressie is reeds veel ge-
schreven. Het effect is bekend en bedoeld.
Moeilijker verteerbaar wordt dit heffingssysteem voor
de minder draagkrachtigen. Doordat de benedengrens
voor de zgn. beperkte. invordering (art. 31 A.O.W.) al
sinds 1962 niet meer parallel loopt met het belastingvrije
minimum voor de inkomstenbelasting valt er voor ge-
nieters van kleine niet-looninkomens weinig of geen
belasting te besparen. De netto premie is voor deze groep
ôngeveer gelijk aan de bruto premie. Wanneer nu in enig
jaar het belastingvrije minimum wordt verhoogd, ziet
• degene die hiervan denkt te profiteren zijn premie auto-
matisch verhoogd, omdat de mogelijkheid van belasting-
besparing blijkt te zijn uitgevallen of beperkt.
Ik ken de theoretische argumenten
7).
Maar het effect,
• dat de ôverheid met de ene hand geeft en met de andere
weer neemt, wordt nu wel zeer duidelijk zichtbaar. Daar
in het huidige systeem, zij het versluierd, precies hetzelfde
gebeurt, zijn de bezwaren uit een oogpunt van vereen-
voudiging niet steekhoudend. Waarmede overigens niet
gezegd wil zijn dat het huidige onevenwichtige verloop van
de netto premie, als additionele last boven de inkomsten-
belasting, bij de lagere inkomens als redelijk zou kunnen
worden gekwalificeerd. Wellicht dat de onlangs ingestelde
commissie ter bestudering van de premiedruk hier iets
aan gaat doen. Waar het in dit kader primair om gaat is
dat, indien men de inkomstenbelasting en de premie naar
de geldende tarieven wil heffen, dit op eenvoudiger wijze
kan worden gerealiseerd dan volgens het vigerende stelsel.
Ad 4. Aftrek werkende gehuwde vrouw.
De aftrek voor de werkende gehuwde vrouw heeft thans
in de inkomstenbelasting het karakter van een tarief-
reductie. De faciliteit geldt niet voor de premieheffing.
Ik ga nu voorbij aan de vraag of het – zowel uit vereen-
voudigingsoogpunt als op andere gronden – niet gewenst
zou zijn deze aftrek bij de bepaling van het belastbaar
inkomen in aanmerking te nemen. Handhaving van de
huidige regeling geeft in het bepleite heffingssysteem geen
moeilijkheden. Indien de aftrek werkendô gehuwde vrou
van toepassing is, wordt uitsluitend de inkômstenbelasting
bij een lager bedrag in de tabel afgelezen.
Ad 5. Uitkeringen A.O. W. en A. W. W.
Zijn er uitkeringen A.O.W. en A.W.W. in het inkomen
begrepen (bij uitkeringen A.O.W. is er slechts hoogst
zelden premieplicht), dan is sprake van een uitsluitend
voor de premieheffing geldende tariefreductie en wordt
derhalve alleen de verschuldigde premie bij een lager
inkomen afgelezen. Daar het hier bijna steeds om voor
ieder vaststaande bedragen gaat, is de praktische uit-
voering eenvoudig.
Andere problemen-Ontwerp A.W.Z.
Met de hiervoor aangegeven gelijkmaking van de hef-
fingsgrondslagen voor de inkomstenbelasting en de premie-
heffing zijn weliswaar niet alle, maar wel de belangrijkste
hinderpalen die vereenvoudiging beletten, uit de weg ge-
ruimd. Natuurlijk zijn er nog verschillende technische
problemen. Zo kennen we voor de premieheffing de voor-
schriften inzake herleiding van het premie-inkomen (art. 26,
lid
5,
AOW.), terwijl voor de inkomstenbelasting het
zgn. belastingtijdvak met ingang van 1 januari 1965 is
vervallen. Hier is dus een aanpassing noodzakelijk, waar ik
nu niet verder op inga. Dan kan de genoemde coördinatie-
tabel, die bij elk veelvoud van
f.
30 de verschuldigde in-
komstenbelasting vermeldt, alsmede de premie voor
resp. ,,loontrekkenden” en ,,zelfstandigen”, moeilijk-
heden geven in de situatie dat zowel loon als neveninkom-
sten buiten loondienst worden genoten. Over die neven-
inkomsten is naar de geldende bepalingen, wanneer aan
diverse voorwaarden is voldaan, zowel premie A.O.W./
A.W.W. als premie A.K.W. verschuldigd. De mogelijke
oplossingen hiervoor laat ik eveneens buiten bespreking.
Wel zou ik nog enkele kanttekeningen willen maken
bij de nog niet in werking getreden Algemene Wet (bij-
zondere) Ziektekosten (A.W.Z.), waarvoor de premie-
heffing eveneens zal worden ôpgedragen aan de belasting-
dienst. Het valt uiteraard niet te verwonderen dat de
premieheffing A.W.Z. allerminst aansluit bij de hiervoor
ontwikkelde vereenvoudigingsgedachte. Maar ook los
daarvan valt het te betreuren dat de samenhang met de
overige volksverzekeringen is verbroken, doordat nu ook
de bejaarden, zij het uitsluitend wat betreft de A.W.Z.,
met de premieheffing te maken krijgen (zie naschrift). Men
zou ook kunnen zeggen: weer een nieuw genre aanslagen,
waarvoor bij de contribuabele, die het te betalen bedrag
veelal niet kan naspeuren, weinig begrip zal bestaan.
Maar er is nog een aspect. W. J. van Bijsterveld brengt
in zijn beschouwing Automatisering in de belastingdienst
de
7)
Zie bi.
Handelingen Tweede Kamer,
28juni1961, blz. 4234.
(IM.)
958
vdle soorten te berekenen aanslagen als volgt ter sprake
8
):
,,Voor de inkomstenbelasting geldt nog weer een andere opzet
dan voor de premieheffing. Ziet men deze berekeningen dan is
het op het eerste oog niet zo eenvoudig zich te realiseren dat
dit allemaal nodig is om het fiscale rechtsgevoel te bevredigen!
Hoe dit ook zij, de belastingdienst zucht wel onder de uit-
voering en de gedachte heeft bepaald wel post gevat, dat de grens
van het mogelijke zo ongeveer is bereikt”.
Toch ziet het er naar uit dat de belastingdienst de
grenzen opnieuw zal moeten verleggen. Vormen de aan-
slagen premieheffing, zoals reeds opgemerkt, nu reeds
36 pCi. van het totaal der door het rekencentrum gepro-
duceerde aanslagen, dit aantal zal verdere uitbreiding
ondergaan wanneer nu ook de bejaarden in de premie-
heffing worden betrokken. Een aanslag in de A.W.Z. zal
worden opgelegd, wanneer buiten het inkomen waarover
een ander premieplichtig is (A.O.W.-uitkering en pensioen)
nog meer dan
f.
1.000 andere inkomsten worden genoten
(opbrengst onroerend goed, spaarbankrente, bijverdiensten
e.d.). De genoemde f. 1.000 moet worden gezien als een
grens, gesteld ter voorkoming van te kleine aanslagen
(zie naschrift). Zowel de betaalde als de verhaalde premie
mogen weer als persoonlijke verplichting worden afge-
trokken. Hopelijk zal de fiscus er ambtshalve goed op
letten dat de aftrek ook werkelijk plaatsvindt. Het aantal
bejaarden dat het aangiftebiljet inkomstenbelasting invult
naar de inzichten van de ontwerper is relatief nog geringer
dan bij de overige belastingplichtigen.
De voorgestelde regeling sterkt mij, zowel uit een oog-
punt van eenvoud als van juiste verdeling van lasten, in de
overtuiging dat het zaak is zo spoedig mogelijk, na gelijk-
making van heffingsgrondslagen voor inkomstenbelasting
en premieheffing, te komen tot een bij het inkomen be-
horende redelijk geachte totale-bijdrage in de volksver-
zekeri ngen voor , ,loontrekkenden”, ,,zelfstandigen” en
kennelijk nu ook ,,bejaarden”.
Slot
I
K moge samenvattend nog de aandacht vestigen op de
volgende aspecten van de voorgestane vereenvoudiging.
De uitvoering is in principe mogelijk zonder budget-
taire consequenties van enige omvang. Wel wordt onder
de benaming premie een lager bedrag geheven dan thans,
maar daar staat een hogere belastingopbrengst tegenover.
Bovendien kan veel nauwkeuriger dan thans worden
nagegaan in hoeverre de sociale verzekering in feite uit
de algemene middelen wordt gefinancierd. Deze nauw-
keuriger vaststelling is om. gewenst, omdat in de E.E.G.-
landen de overheidsbijdrage in de financiering van de
sociale verzekering nogal uiteenloopt.
Nog belangrijker dan de besparing op perceptiekosten
bij de overheid is het vervallen van de verschillende ver-
werkingen van de kinderbijslag in de loonadministratie.
Dit betekent meer dan een financiële besparing.
De contribuabelen, met name de minst draagkrachtigen,
kunnen nagaan wat zij bij een gegeven inkomen aan
belasting en premie verschuldigd zijn. Thans verkeren vele
lage inkomentrekkers (bijv. kleine zelfstandigen, studenten
met studiebeurzen en bijverdiensten) in de omstandigheid
dat zij de verschuldigde premie niet kunnen berekenen.
Noch de toelichting op het aangiftebiljet inkomstenbelas-
ting, noch de overigens voortreffelijke
Kleine Gids
ver
–
schaffen informatie over de herleiding van belastbaar
inkomen tot premie-inkomen. Ook tabellen, waarin de
grenzen tussen premievrij minimum en volledige premie-
betaling zouden moeten zijn verwerkt, ontbreken. Het
tarief is slechts te berekenen aan de hand van voor de leek
ontoegankelijke vakliteratuur. Beëindiging van deze situatie
is temeer noodzakelijk, omdat voor de lage inkomen-
trekker de premieheffing hoofdzaak en de inkomsten-
belasting bijzaak is.
Ik ben mij ervan bewust dat het totaal van wat hier als
zuiver technische wijzigingen in de wetgeving wordt
geïntroduceerd (lastenverschuivingen behoeven niet of
nagenoeg niet plaats te vinden) de mogelijkheid van meer
structurele herzieningen in zich bergt. Dit pleit naar mijn
oordeel slechts voor de ingeslagen deikrichting, die bedogt
het totaal van belasting en premie door verwijdering van
allerlei versluierende effecten op eenvôudiger wijze te
heffen. Juist voor de oordeelsvorming inzake bijv. het draag-
krachtelement in de premieheffing en de solidariteits-
bijdrage van de genieters van hogere inkomens, is het van
veel belang dat deze op basis van zo duidelijk mogelijke
gegevens tot stand komt. Dit kan ook de verhouding ovér-
heid-burger slechts ten goede komen.
Naschrift.
Eerst nadat dit artikel was geschreven nam ik kennis
van het herziene regeringsstandpunt inzake de premie-
heffing bij bejaarden. Volgens de vierde nota van wijzigingen
(stuk 8457, no. 16) meent de regering voorshands te moeten
afzien van het heffen van premie A.W.Z. van personen van
65 jaar of ouder. Gezien het geringe heffingspercentage
(dit zal in plaats van 24 nog maar rond 0,2 bedragen)
zouden de perceptiekosten te hoog worden. De bepalingen
omtrent de premieheffing van bejaarden blijven dus wel
in de wet staan; alleen de inwerkingtreding wordt opge-
schort. Er wordt ook nog een wijziging in voorgesteld.
De vrijstelling voor niet aan inhouding onderworpen in-
komen ad f. 1.000 komt te vervallen. In plaats daarvan zal
geen aanslag worden vastgesteld wanneer de premie niet
meer dan f. 25 bedraagt. Bij stijging van het premieper-
centage zal de bejaarde t.z.t. dus het bedrag aan neven-
inkomsten, waarover geen premie verschuldigd is, auto-
matisch zien dalen.
De regering deelt voorts nog mede dat in overleg met de
Ziekenfondsraad te zijner tijd zal worden bezien wanneer
het juiste moment is aangebroken om de bejaarden in de
premieheffing te betrekken. Het valt niet moeilijk in te zien
wanneer dit ,,juiste moment” geacht kan worden te zjjn
aangebroken. Als de.premie – hetzij door stijging van het
kostenpeil, hetzij door een uitbreiding van, het voor-
zieningenpakket of door een combinatie van deze factoren-
– voldoende interessant is om geïnd te worden, zullen ook
de bejaarden in de premieheffing worden betrokken. Ik
meen mijn in het artikel geuite bezwaren dan ook te moeten
handhaven.
Pijnacker.
Mr.
H.
MOBACH.
8)
Zie
Automatisering en overheid
(Marka-boeken); bijdrage
,,Automatisering in de belastingdienst” door W. J. van Bijster-
veld, blz. 49.
E.-S.B. 27-9-1967
959
Zuiver en toegepast
natuurwetenschappelij k onderzoek
en technische achterstand
Het verband tussen zuiver en
toegepast
natuurwetenschappelijk onderzoek
I
N binnen- en buitenland komt men de laatste jaren
herhaaldelijk beschouwingen tegen over het verband
tussen zuiver en toegepast natuurwetenschappelijk
onderzoek. Met zuiver natuurwetenschappelijk onderzoek
wordt dan bedoeld het onderzoek betrekking hebbende
op vermeerdering van kennis en inzicht, met toegepast
onderzoek het speurwerk gericht op het verkrijgen van
alternatieve mogelijkheden voor nieuwe of verbeterde
produktiemethoden en produkten en dat na eventueel
gemaakte keuze(n)
1)
gevolgd wordt door ontwikkelings-
werk, dat weer de voorfase voor de eigenlijke produktie
is
2)
Het eerstgenoemd onderzoek geschiedt in ons land
overwegend in het kader van universiteiten en daarmede
gelieerde instituten, het tweede voornamelijk binnen de
bedrijven en in beperkte mate bij speciale instellingen
zoals T.N.O., Reactorcentrum, Kema ed. Als een ,,trait
d’union” tussen beide kan het wetenschappelijk onderwijs
worden gezien.
Het verband tussen zuiver en toegepast natuurweten-
schappelijk onderzoek is niet alleen een academisch vraag-
stuk. De verdeling van ,,schaarse” middelen en mankracht
over beide sectoren – waarbij overheidsuitgaven voor
onderzoek en onderwijs een rol van betekenis spelen –
is zowel van belang voor het wetenschapsniveau en de
welvaart in het algemeen als voorhet bijzondere vraagstuk
van de technische achterstand van Europa t.o.v. de Ver-
enigde Staten.
Als concreet voorbeeld van dit laatste wordt gewezen
op het verschijnsel, dat industrieën in West-Europa de
laatste jaren aanmerkelijke bedragen uit de overheidskas
ontvangen of andere vormen van overheidssteun genieten
voor hun research en ontwikkelingsactiviteiten en dat de
aandrang tot een dergelijke steunverlening, met verwijzing
naar de ,,technological gap” tussen de Verenigde Staten
en Europa, toeneemt. Alleen reeds voor steun aan de com-
puterindustrie verstrekte de Duitse regering kortgeleden
een (eerste?) bijdrage van DM 300 mln.; in Engeland en
Frankrijk is de wijze van bijstand voor deze industrietak
gevarieerd
3),
maar in geld uitgedrukt zeker niet minder.
In verband hiermede is deze gehele materie een importante
zaak, ook van praktische politiek, geworden.
Toelichting van het probleem
De opvattingen over de samenhang tussen beide weten-
schapssectoren zijn controversioneel. Over de indirecte
betekenis van het zuiver natuurwetenschappeljk onderzoek
voor het toegepaste onderzoek is vrijwel nergens verschil
van mening; het probleem gaat over het directe verband
en de consequenties daarvan. Een en ander wordt hier-
onder toegelicht aan de hand van de opvattingen van de
Speurwerkcommissie van de Nederlandse Maatschappij
voor Nijverheid en Handel en die van een tweetal gezag-
hebbende figuren uit de Verenigde Staten en Engeland.
Van deze deskundige speurwerkcommissie (voorzitter
Ir. Th. P. Tromp) is dezer dagen een lezenswaard rapport
verschenen onder de titel
Het industriële onderzoek- en
ontwikkelingswerk in Nederland *,
Het rapport loopt uit
op een pleidooi voor het .gebruiken van reeds bestaande
technische kennis en het verlenen van overheidssteun
door het plaatsen van ontwikkelingsopdrachten aan de
industrie, vooral in het bestek van de eigen activiteiten
van de overheid. Een voor de industrie uitermate belang-
rijke bijdrage van de overheid tot het onderzoek- en ont-
wikkelingswerk ziet de commissie voorts in de onderwijs-
sector (samenvatting blz. 11).
De doelstelling van het technisch industrieel onderzoek-
en ontwikkelingswerk wordt in het rapport omschreven
als ,,het verkrijgen van technisch nieuwe of wezenlijk
vernieuwde werkwijzen of produkten, die economisch
aantrekkelijk zijn.
Daarom
heeft
de commissie zowel
zuiver natuur wetenschappelijke research als economische
research, gegeven hun andere doelstelling, als zodanig
buiten beschouwing gelaten”.
Zij bleef zich echter ,,ten
volle bewust welk een machtig hulpmiddel kennis is tot
het bereiken van de doelstelling van het industriële onder-
zoek- en ontwikkelingswerk” (blz. 13). Gaat de commissie
dus niet op zuiver natuurwetenschappelijk onderzoek in,
zij maakt terzake wel een aantal opmerkingen.
Ten aanzien van gedachten over een direct verband
tussen zuiver en toegepast natuurwetenschappelijk onder
–
zoek staat de commissie afwijzend, zoals uit het volgende
citaat blijkt: ,,In de discussie over deze ,technologische
gap’ tussen West-Europa en de V.S. wordt vaak het zuiver
natuurwetenschappeljk onderzoek in ons tijdsbestek in
West-Europa betrokken. Naar het oordeel van de commissie
is er voor het leggen van een dergelijk verband geen reden”
(blz. 36). Als argumenten voert zij daartoe aan:
1.het technische kunnen en de uitbreiding daarvan is
geenszins alleen afhankelijk van de vooruitgang van na-
tuurwetenschappelijke kennis op datzelfde moment omdat
de techniek ook ruim kan putten uit vroegér natuur-
wetenschappelijke kennis;
2. het internationale karakter en de toegankelijkheid
van de natuurwetenschappen en techniek betekenen dat
het gebruik ervan meer afhankelijk is van de initiatieven
van de betreffende man of organisatie dan van zijn geogra-
fische plaatsing.
Het rapport noemt ter adstructie van een en ander,
dat ,,de explosieve groei van natuurwetenschappeljke
kennis in de eerste dertig jaar van deze eeuw, die zo sterk
geconcentreerd was in West-Europa, dan ook geenszins
tot gevolg heeft gehad dat in diezelfde of de daarop volgende
* Zie ook
E.-S.B.
van 13 september ji., blz. 911-913.
Het percentage onderzoeken dat geen technisch-economisch
resultaat oplevert is vrij groot.
Bedacht dient te worden dat deze onderscheidingen tot
zekere hoogte arbitrair zijn.
In Engeland is o.m. het hoger
onderwijs
er ook direct bij
betrokken.
960
periode de techniek in ons gedeelte van de wereld een
snellere vooruitgang boekte dan bijv. in de V.S.”. Gezien
de geheel andere omstandigheden in die tijd heeft dit voor
–
beeld naar mijn mening weinig overtuigingskracht. De
eerder genoemde twee argumenten hebben m.i. wel een
zekere waarde, maar mogen toch niet verabsoluteerd
worden. Vooral niet wanneer in aanmerking wordt genomen
dat onze kennis omtrent de determinanten van uitvinding,
vernieuwing en groei en daarmede ook van de mogelijk-
heden om die te beïnvloeden, nog beperkt is.
Een Panel on invention and Innovation, benoemd door
President Johnson om na te gaan wat de regering kan doen
om het klimaat voor de technische vooruitgang te stimu-
leren, kwam tot de conclusie: ,,The lack of objective data,
in or out of government, on the innovative process in
general and the technologically based firm in particular,
is symptomatic of a very serious deficiency in our thinking
regardi ng technological innovation”
4).
Een veel nauwer, directer en actueler samenhang tussen
zuiver en toegepast natuurwetenschappelijk onderzoek
dan de speurwerkcommissie, ziet J. R. Killian Jr., chair-
man van het befaamde ,,Massachusetts Institute of Tech-
nology” (Cambridge, Mass., Verenigde Staten), dat in
tal van discussies over de technologische kloof tussen de
Verenigde Staten en Europa ten tonele wordt gevoerd. In
1960 presenteerde hij op het XIIth International Congress
of Scientiflc Management (CIOS-Congres) in Australië
een interessant referaat:
Management of Research – The
growing edge
of
innovation.
Hij onderscheidt basic research,
applied research en dêvelopment. Basic research is onder-
zoek gericht op nieuw weten en begrip, applied research
betreft de eerste pogingen om wetenschap in technische
toepassingsmogelj kheden om te zetten, development
het weloverwogen ontwerpen van een verhandelbaar
produkt
5).
In het samenspel tussen wetenschap en techniek is nu
naar zijn mening het zuiver wetenschappelijk onderzoek
een achtergebleven gebied geworden. De aandacht zowel
van de overheid als van de industrie ligt dichter bij het
ontwikkelingseinde
dan bij het
basisonderzoekdeel
van het
spectrum:
,,It frequently proves truc that the design of ,,things” is
handicapped at every turn by lack of basic knowledge and by
the absence of a critical analysis of what it is possible to create with the knowledge available. While difficult to prove, there is
littie doubt that a more vigorous support of basic research – and
analytical engineering – over the past decade would now be
paying rich dividends in making ,,things” easier and less costly
to develop”.
• Dat in de Verenigde Staten het accent sterk op toegepast
onderzoek en ontwikkeling ligt houdt vermoedelijk ver-
band met de enorme onderzoek- en ontwikkelingsop-
drachten aan de industrie voor defensie en ruimtevaart.
Interessant is nu dat Killian in het hoofdstuk ,,Environ-
mental factors essential to innovation”, waarvan hij noemt
tradities en houdingen van gemeenschappen, overheids-
politiek en de kwaliteit en oriëntering van het onderwijs,
een overzicht geeft van de Nobelprjzen ,,in science” van
1901 tot
1958.
Bijgewerkt en gecorrigeerd tot 1966 ziet
dit er als volgt uit:
Nobel prizes in science (physics and chemistry)
6)
(expressed in per cent)
N ation
1901/
1910 1911/
1920
1921/
1930
1931/
1940
1941/
1950
1951/
1960
1961/
1966
17
17
23
18 21
21
14
33
39
32
23
16
6
14
21
22
9 9
– –
5
United Kingdom
……..
4
5
9
23 37
46
43
Germany
…………..
France
…………….
12 14
United States
…………
Other Nations
……….
USSR
…………….
25
17
27
27 26
15 10
Hij ziet het toekennen van Nobelprijzen als een ge-
deeltelijke erkenning (partial evidence) van de relatieve
wetenschappelijke kracht van naties. Klaarblijkelijk is de
sterke toeneming van de kracht van de Verenigde Staten
te dien aanzien – voor zover Nobelprijzen daaromtrent
een indicatie zijn – gezien zijn bovenvermelde beschou-
wingen over de ,,ondervoede” zuivere wetenschap in zijn
land nog onvoldoende
7).
Mogelijk heeft de snelle opkomst
van de Russische wetenschap, zoals die ook blijkt uit de
toekenning van Nobelprjzen in de laatste decenniën, zijn
oordeel ter zake beïnvloed. Killian noemt, gelijk boven-
vermeld, o.a. de overheidspolitiek en de oriëntering en
kwaliteit van het onderwijs als mede bepalende. factoren
voor de technische vooruitgang.
In verband daarmede trekt een recente beschouwing
van Sir Maurice Dean, Permanent Secretary van het
Engelse ,,Ministry of Technology”, de aandacht. Deze
komt voor in het blad
Public Administration
(voorjaar 1966,
Fortune, Vol. LXX VI,
no. 2, augustus 1967, blz. 136.
,,This phrase, ,,research and development”, is an elastic
term that covers a continuous spectrum of activities which
encompass basic research (research for new knowledge and
understanding), applied research and exploratory development
(early efforts to convert science into technology), and finally,
development itself (the calculated effort to design and build
something new and useful)”.
De commissie volgt, ten einde zich
bij
de bestaande termino-
logie aan te sluiten, een soortgelijke onderscheiding hoewel zij
die in feite niet erg gelukkig vindt. Zij geeft, wat de toepassing
aangaat, klaarblijkelijk de voorkeur aan ,,industrieel onderzoek-
en ontwikkelingswerk”. Ook heeft
zij
bezwaren tegen de uit-
drukking ,,fundamenteel onderzoek”, dat zij omschrijft als
,,de activiteiten die gericht zijn op het vermeerderen van kennis
op een natuurwetenschappeijk terrein
dat gerelateerd is aan
de betreffende industrie”.
Het minste bezwaar heeft de commissie
tegen het schema
toegepast onderzoek
—9.
ontwikkeling
—>
produktie
t
fundamenteel onderzoek
fundamenteel onderzoek
waarbij de taak van fundamenteel onderzoek dan is het geven van achtergrond gedurende het gehele verloop van onderzoek
en van ontwikkeling.
Van de prijzen voor fysiologie of
medicijnen
ging van het
totaal ca. 1/3 naar de Verenigde Staten en 1/6 naar Engeland.
Het aantal prijzen voor de Sowjet-Unie is zeer gering.
In sommige beschouwingen wordt er wel op gewezen dat
verschillende Amerikaanse Nobelprijswinnaars van Europese
huize zijn, maar dit feit doet m.i. weinig terzake.
U. M.)
E.-S.B. 27-9-1967
961
Volume 44) binnen het kader van een aantal artikelen over
,,The machinery for economic planning” en behandelt de
functie en taak van ht sinds kort bestaande Ministry of
Technology. Ook hij bespreekt de door Killian genoemde
milieufactoren en merkt op:
,,Unless the economic environment is favourable, in the
sense technological innovation pays off, the rules of the game
will operate against us. Recently, in a brief visit to the United
States, 1 had a good look at the Massachusetts Institute of
Technology. Nothmg impressed me more than the fact that
within ten miles of the campus there is a ring of new industries
all developed over the last ten years and springing directly from
technologies fashioned in the Institute. Here, and at various
other points in the United States, has been created in environ-
ment intensely favourable to new science-based industries.
Such industries, of course, exist in this country but 1 wish 1
could point with equal conviction to a British university with
the same intensely marked periphery of new development.
A further point which impressed me is that 50 per cent of all
the courses given at the Institute were not given ten years ago.
These are matters worthy of the closest study”.
Hij komt dan – na reeds in de aanvang gesteld te hebben
dat ,,pure and applied science are indivisible” – terug op
het verband tussen zuiver natuurwetenschappelijk onder-
zoek ‘en ontwikkeling: ,,Of course, applied science can
only flourish in the company of pure science”. Maar,
merkt
hij
op, wanneer men zuivere en toegepaste weten-
schap ongericht – ,,in the absence of external restraints” –
naast elkaar laat leven, zal de toegepaste wetenschap
slechts beperkte aandacht krijgen. Hij noemt dit ,,a new
principle”, met een term aan de natuurkunde ontleend:
,,the principle of maximum purity”
8).
Ten bewijze diarvan
‘geeft hij vier voorbeelden:
De Nobelprijs kan in beginsel ook voor toegepaste
wetenschap worden verleend, maar – en dit leid ik af
uit de context van zijn uiteenzettingen – dit is slechts
eenmaat geschied, nl. toen in 1912 de Nobelprijs voor
natuurkunde werd toegekend aan de Zweed G. Dalen
voor ,,improvements in navigation buoys and beacons”
9).
De Royal Society of London besteedt geen aandacht
aan ontwikkelingswerk e.d., hoewel ,,useful arts” in haar
charter voorkomen.
‘.3. Het National Physical Laboratory, dat bedoeld was
voor toegepast onderzoek, heeft zich in de loop van de
tijd meer en meer op ,,pure science” gericht.
4. Ten slotte vermeldt
hij
de universiteiten, ,,with whom
rested responsibility for teaching applied science and
which have given an increasingly ,,pure” twist to the
subject”.
De Engelse regering volgt haar opvatting over het
nauwe verband tussen zuivere en toegepaste wetenschap
ook in haar praktische politiek, zoals blijkt uit haar acties
om de in Noord-Amerika, werkende speurwerkers naar
Engeland te doen terugkeren. In recente advertenties:
,,Return to Research in Britain” komt bijv. de volgende
zinsnede voor: ,,There are openings in most branches of
cience. The order in which they are most numerous is
(i) physics, mathematics, engineering, and materials
science; (ii) chemistry; (iii) biochemistry. The research
ranges from the
most fundamental
to the most applied.
Payment of fares (inciuding family) to the United Kingdom
will be considered”.
Vergelijkt men de uiteenzettingen van Killian en Dean
dan blijkt dat beiden een zeer nauw en direct verband
tussen zuiver natuurwetenschappelijk onderzoek en techniek
zien. Wat de onderlinge verhouding betreft vindt Killian
dat in de Verenigde Staten de ,,pure science” ondervoed
is en Dean, dat deze in Engeland overvoed is. Beiden zien
voor het in balans brengen van deze twee een belangrijke
taak voor de overheid weggelegd.
Samenvatting
R
ESUMERENDE blijkt uit het bovenstaande dat er
een niet onbelangrijk verschil van inzicht is over het
verband tussen zuiver natuurwetenschappelijk en
toegepast onderzoek tussen gezaghebbende opvattingen
in de Verenigde Staten en Engeland enerzijds en de speur-
werkcommissie van de Maatschappij voor Nijverheid en
Handel anderzijds.
Kan men op grond van het bovenstaande zijn twijfels
hebben over het standpunt van de commissie ten aanzien
van bedoeld verband, zoals dat door haar geformuleerd
wordt, haar advies om in de komende jaren véôr alles
aandacht te besteden aan ontwikkelingswerk lijkt praktisch
bezien aanvaardbaar
10)
In een land als het onze met zijn beperkte middelen en
mankracht lijkt het realistisch om gedurende enigé tijd in
hoofdzaak uit bestaande bronnen van natuurweten-
schappelijke en technische kennis te putten voor ver-
betering en vernieuwing van technische produktiemethoden
en produkten en zich aldus voorshands op ontwikkelings-
werk en daarmede verbonden onderzoek .te concentreren.
Op de wat langere duur is een concentratie daarop
echter niet zonder bedenking. Dat bijv. de Engelse com-
puterindustrie bezig is grond onder de voeten te krijgen,
hangt mogelijk ook samen met de grote belangstelling die
er vanouds in dit land voor de natuurwetenschappen
bestaat. Misschien stond het betrekkelijk karakter van haar
advies de commissie ook wel voor ogen toen zij conclu-
derend schreef: ,,Al met al geen reden om te verwachten
dat een vergroting vân zuiver natuurwetenschappelijk
onderzoek in West-Europa
binnen afzienbare tijd
11)
een
sterke stimulans voor de techniek hier zou zijn”. Een vraag
hierbij kan zijn, hoe lang is afzienbare tijd?
‘s-Gravenhage.
H. REINOUD.
Met een variant op de Wet van Gresham zou men dit
beginsel kunnen weergeven als ,,Pure science always drives
out applied science”.
Boeien en bakens, volgens het woordenboek.
Althans uit een economisch utiliteitsstandpunt bezien.
Apart daarvan heeft de wetenschappelijke nieuwsgierigheid het
weten om het weten – zijn eigen waarden. De cursiveringen in dit artikel zijn van mij.
.administratie
Besteedt uw
problemen?
administratieproblemen uit. Aan Bedrijts-
administratiekantoor
besteedt ze uit
Holland N.V. Daar staan
2 computers tot uw
•
beschikking. Met
ponskaart- en pons-
T
bandinvoer. En met
t
magneetband eenheden
Bedrijfsadministratie-
en verwisselbare
kantoor Hottand NV.,
schijvenpakketten.
1
Coolsingel49, Rotterdam
Efficiënt voor ul
1
Tel. 010-1161 55. Cen-
Wijzullenhetugraaguit-
1
trum voor Elektronische leggen en voorrekenen.
1
Informatieverwerking.
962
Vermogensaanwascieling in Frankrijk
E
NIGE tijd geleden meldden de Nederlandse dag-
bladen dat in het Franse bedrijfsleven een regeling
inzake winstdeling was tot stand gekomen. Deze
aankondiging was niet juist. Bij winstdeling delen de werk-
nemers in de jaarlijkse exploitatiewinst. Maar daarvan is
hier geen sprake. De bedoeling is de werknemer te laten
delen in de waardevermeerdering der onderneming (,,la
valeur ajoutée”). Het gaat hier dus om een systeem van
vermogensaanwasdeling (V.A.D.).
Ook in ons land is dit onderwerp actueel. De drie vak-
centrales hebben in juli 1964 een compleet plan voor
V.A.D. op tafel, gelegd, getiteld
Bezitsvorming door ver-
mogensaanwasdeling.
De Raad van Nederlandse werk-
geversverbonden heeft daarop een jaar later geantwoord
met een publikatie Wegen naar bezitsvorming.
Daarop
hebben de vakcentrales weer gerepliceerd met een Kritiek
en repliek.
Het Centraal Planbureau heeft van zijn kant
belangrijk materiaal verschaft in de nôta
Vermogens-
aanwasdeling, institutionele en kwantitatieve aspecten
1).
Ik noem hiermede slechts enkele van de belangrijkste
publikaties. Zelf heb ik in het tijdschrift
Socialisme en
Democratie
van oktober 1964 een aantal kritische op-
merkingen over het rapport der vakcentrales gemaakt.
Het is daarom in dit artikel niet mijn bedoeling opnieuw
op het véôr en tegen der V.A.D. in te gaan. Ik zou slechts
een inzicht willen geven in de Franse voorschriften en
daarbij telkens een vergelijking willen maken met de wijze
waarop de vakcentrales in hun rapport de desbetreffende
punten hebben geregeld
2)
Een stukje historie
Het balletje is aan het rollen gebracht door de links-
gaullistische afgevaardigde Vailon, die er in slaagde bij
de parlementaire behandeling van de nieuwe wet op de
vennootschappen in juli 1965 een belangrijk amendement
te doen aannemen. In dit amendement werd de regering
verplicht v66r 1 mei 1966 een wetsontwerp in te dienen
waarin de V.A.D. werd erkend en geregeld.
In verband hiermede werd een commissie ingesteld onder
leiding van Raymond Mathey, die in juli 1966 een rapport
uitbracht ,,du problème des droits des salariés sur l’accrois-
sement des actifs du â l’autofinancement”. De samenstelling
der commissie was een eigenaardige. Werkgevers en werk-
nemers waren daarin niet vertegenwoordigd. Het rapport
toont op theoretische en praktische gronden weinig
sympathie voor de V.A.D. De commissie heeft zich vooral
bezig gehouden met de technische uitwerking. Herhaaldelijk
wordt voor beleidsbeslissingen verwezen naar de poli-
tieke instanties. Ervan uïtgaand dat de V.A.D. z,ou worden
ingevoerd, heeft de commissie de voorkeur gegeven aan
een vrijwillige regeling. Daarnaast heeft zij ook een ver-
plichte regeling uitgewerkt. Het was uiteraard aan de
commissie bekend dat de V.A.D. reeds twintig jaren een
stokpaardje’ van De Gaulle was, die daarin een middel
zag om de klassenstrijd te beëindigen. Hoe het adres van
de commissie ook luidde, een V.A.D. zou er dus toch
wel komen.
Mede dit rapport leidde tot de wet van 22juni1967, die
in de tweede alinea van artikel 1 de regering bevoegd
verklaarde de nodige maatregelen te nemen ,,â assurer la
participation des travailleurs aux fruits de l’expansion de
l’entreprise, tout en favorisant la formation d’une épargne
nouvelle et le développement des investissements”. –
Op grond van deze bevoegdheid vaardigde de regering
drie ordonnanties uit, waarvan de belangrijkste is die van
17 augustus 1967, no. 67-693 ,,relative â la participation
des salariés aux fruits de l’expansion des entreprises”
Aan deze ordonnantie is een toelichting toegevoegd.
Daarin wordt zonder enige verdere motivering alleen
maar gezegd dat de V.A.D. de investeringen zal ver-
groten en nieuwe verhoudingen tussen werkgevers en
werknemers zal bevorderen.
Dit volkomen gebrek aan een behoorlijke toelichting
valt temeer op, omdat het beginsel der V.A.D. in Frankrijk
bijzonder slecht werd ontvangen. De ondernemers zagen
daarin een aantasting van hun positie. Zij verwachtten dat – –
de financiering van hun ondernemingen zou vastlopen.
Voorts wezen zij op het feit dat hun concurrentiepositie
toch al werd verzwakt doordat binnen het E.E.G.-verband
alle invoerrechten zouden wegvallen. Ook aan werknemers-
zijde – waar communistische invloeden een grote rol
spelen – was men allerminst enthousiast. De voorkeur
ging.uit naar hogere lonen. Het zou onjuist zijn van dç
werknemers kleine kapitalistjes te maken. Kennelijk heeft
ook de vrees dat de V.A.D. de band van de vakvereni-
gingen met de leden zou verzwakken een rol gespeeld.
Kritisch was uiteraard ook de financiële wereld: het nemen
van aandelen zou minder aantrekkelijk worden en kapi-
taalvlucht worden bevorderd.
Al deze bezwaren hebben De Gaulle er niet van weer-
houden zijn wil op te leggen. Op 1 januari 1968 zal de
regeling gaan werken. V66r die tijd moeten evenwel
ap
tal van belangrijke punten nog uitvoeringsdecreten tot
stand worden gebracht.
Vrijwillig of verpllcht?
Artikel 1 van de ordonnantie schrijft de verplichting’
tot V.A.D. voor aan iedere onderneming met meer dan
100 werknemers, onverschillig de aard van haar werk-
zaamheden en onverschillig haar juridische vorm. Dat
betekent dus dat de regeling ook geldt o.a. voor al die
ondernemingen die niet de vorm van een N.V. hebben.
Intussen wordt na deze verplichting toch ook aan het
element der vrijwilligheid een bescheiden plaats toegekend.
Ondernemers en werknemers kunnen namelijk kiezen uit
drie vormen, waarin de V.A.D. kan worden toegepast.
Die drie vormen zijn: 1. het toekennen van aandelen;
2. het toekennen van obligaties; 3. het storten van bedragen
voor participaties in beleggingsmaatschappijen dan wel
op geblokkeerde spaarrekeningen ten name van de werk-
nemers. Om tot een keuze uit deze drie vormen te komen,
zal tussen ondernemers en werknemers worden onder-
handeld. Die onderhandelingen kunnen plaatsvinden in
1
)Te vinden in de Witte Stukken Tweede Kamer, zitting
1964-1965, no. 7024, Algemene premiespaarwet, Bijlage 1 bij
de Memorie van Antwoord, no. 8.
2)
Aan de Nederlandse Ambassade te Parijs betuig ik gaarne
mijn dank voor de toezending der benodigde stukken.
E.-S.B.
27-9-1967
963
het kader van een collectieve arbeidsovereenkomst. Maar
afspraken kunnen ook per onderneming worden gemaakt.
De ondernemer komt dan tot een akkoord, hetzij met
bij hem werkende vertegenwoordigers der meest represen-
tatieve vakverenigingen, hetzij met de ondernemingsraad.
De kans is niet gering dat geen overeenstemming wordt
bereikt. In dat geval schrijft de wet de vorm van het toe-
kennen van obligaties voor. Ten einde de
partijen zoveel
mogelijk tot overeenstemming te stimuleren, is voor beide
partijen een stevige stok achter de deur geplaatst. Gaat,
bij gebreke van overeenstemming, de wettelijke uitvoerings-
regeling in, dan kunnen de ondernemers op minder fiscale
faciliteiten rekenen. De bedragen der werknemers worden
dan niet
5
jaar, maar veel langer en wel 8 jaar, geblokkeerd.
Het rapport derNederlandse vakcentrales ziet de V.A.D.
als een zaak die bij uitstek komt voor de verantwoordelijk-
heid van het bedrijfsleven. Alleen bij een uiteindelijke
mislukking van het plan zou de overheid moeten kunnen
ingrijpen. Maar op de vraag wat de overheid dan zou
moeten doen, wordt niet nader ingegaan.
De kring der werknemers
Hoeveel werknemers zullen nu onder de V.A.D. vallen?
De Commissie-Mathey had voorgesteld ondernemingen
waarbij de toepassing van de V.A.D. bijzondere moeilijk-
heden geeft, daarvan uit te zonderen. Daarbij werd gedacht
aan openbare bedrijven en onderneiTlingen toebehorend
aan natuurlijke personen. De ordonnantie kent die uit-
zonderingen niet. Wel worden alle ondernemingen met
minder dan 100 werknemers buiten de regeling gelaten.
De Commissie-Mathey had dit getal op 50 gesteld.
Het is duidelijk dat de V.A.D. daardoor slechts een zeer
beperkt aantal werknemers bestrijkt. Van de 9 mln.
werknemers die in de particuliere sector werkzaam zijn,
zullen naar schatting 4,9 mln, onder de V.A.D. vallen.
De rest werkt in ondernemingen met minder dan 100
werknemers. Verder vallen af de werknemers in onder-
nemingen, die wel winst maken, maar geen overwinst,
zodat er geen aanleiding is voor de toepassing der V.A.D.
Een zeer belangrijke categorie vormen de werknemers in
ondernemingen die met verlies werken, zodat er zelfs
van winst helemaal geen sprake is. Naar schatting gaat het
hier om niet minder dan 20 pCt. der werknemers. Deze
gang van zaken toont aan dat juist de werknemers in de
meest renderende bedrijven profiteren, terwijl zij in loon
toch al boven hun collega’s in minder renderende bedrijven
plegen uit te steken. Een weinig bevredigend resultaat!
Het rapport der vakcentrales wil
alle
werknemers in de
V.A.D. betrekken. Een uitzondering voor bijv. werknemers
in kleinere ondernemingen wordt dan ook niet gemaakt.
De grote praktische uitvoeringsmoeilijkheden welke daar-
door zouden ontstaan, zoekt het rapport op te lossen door
aan bepaalde categorieën werknemers een investeringsloon
toe te kennen. Hieronder wordt verstaan een loondeel dat,
onafhankelijk van de winst, wekelijks wordt toegekend,
maar niet aan de werknemer uitbetaald. Een geheel ander
systeem dus dan de V.A.D.
Fiscale faciliteiten
Naast de
verplichtè
regeling, kent de ordonnantie ook
nog een
vrijwillige
regeling. Deze kan bijv. gelden voor
werknemers in ondernemingen met minder dan 100 man
personeel. In beide gevallen, dus zowel bij een verplichte
als bij een vrijwillige regeling, zijn de fiscale faciliteiten
van toepassing om de ondernemers tegemoet te komen.
Zulks betekent uiteraard dat de fiscus een deel van de
kosten van de V.A.D. betaalt. Hoeveel precies, zal thans
moeilijk zijn vast te stellen. Het orgaan van het C.S.W.V.,
De onderneming,
van 26 augustus 1967, blz.
530,
noemt
in dit verband een bedrag van 500 mln. fr., op een totale
opbrengst van vennootschapsbelasting van 8 mrd. fr
.
Het rapport der vakcentrales wenst ook fiscale facili-
teiten, die zouden leiden tot verlaging van de vennoot-
schapsbelasting. Compensatie voor de gederfde inkomsten
zou de fiscus kunnen vinden in de verhoging der ver-
bruiksbelastingen, die in E.E.G.-verband noodzakelijk
zal zijn.
Drie vormen
Op de drie vormen waarin de V.A.D. kan worden toe-
gekend, moet ik nog even terugkomen.
Ik begin met deze vormen nog eens te vermelden:
1. aandelen welke door de ondernemer aan zijn werk-
nemers worden verstrekt; 2. obligaties waarvan de bedragen
in de onderneming blijven geïnvesteerd; 3. het storten van
bedragen voor participaties in buiten de onderneming,
bij decreet aangewezen, beleggingsmaatschappijen, dan
wel op geblokkeerde spaarrekeningen van de werknemers.
De werknemers hebben dus een direct belang bij het wel
en wee der onderneming. Zulks geldt alleen niet, wanneer
de toegekende bedragen bij beleggingsmaatschappijen
worden geïnvesteerd. Dan wordt het risico meer verdeeld.
Voorts is het risico voor de werknemers uiteraard groter
bij het toekennen van aandelen dan bij het toekennen van
obligaties. De obligaties hebben voor de ondernemers het
voordeel dat hun vrees dat de werknemers als aandeel-
houders hun beleid zullen frustreren, wordt weggenomen.
Hoe dit alles in de praktijk zal uitwerken, zal de toekomst
pas kunnen Ieren.
Het bepalen
van de overwinst
Alleen dat deel van de winst dat als overwinst wordt
aangemerkt, wordt in de V.A.D. betrokken. Hoe wordt
die overwinst nu vastgesteld? De ordonnantie bepaalt daar-
omtrent dat grondslag is de fiscale winst, maar na aftrek
der vennootschapsbelasting. Voorts wordt op dit netto
bedrag nog een beloning van
5
pCt. van het kapitaal der
onderneming in mindering gebracht. De rest is dan over-
winst.
Het is duidelijk dat ook dan nog een zeë van uitvoerings-
moeilijkheden opkomt. De ordonnantie somt een aantal
moeilijkheden op, maar verwijst voor de oplossing meteen
naar uitvoeringsdecreten. Genoemd worden: de bere-
kening van de activa der onderneming; de berekening van
het voor de V.A.D. relevante inkomen van een natuurlijk
persoon, leider van een onderneming; het vaststellen van
de financiële verhouding tussen moederonderneming en
haar filialen, omdat bij een samengestelde onderneming
verschuiving der activa mogelijk is. In dit verband zou
ook nog moeten worden gedacht aan de complicaties,
die internationale ondernemingen opleveren.
Waar ook bij de toepassing der uitvoeringsdecreten
vele geschillen worden verwacht, bepaalt de ordonnantie
tevens dat de fiscus en de rechterlijke. macht uiteindelijk
beslissen wanneer ondernemer en werknemers niet tot
overeenstemming kunnen komen.
Het rapport van de vakcentrales verwijst voor het
vaststellen van de overwinst ook naar de commerciële
jaarstukken en de fiscale winst. Maar hoe bij menings-
verschillen knopen moeten worden doorgehakt, blijft on-
964
vermeld. Daarentegen wijdt het rapport wel aandacht
aan de toepassing der V.A.D. na jaren van verlies. Daar-
over is nu weer noch in het rapport der Commissie-
Mathey, noch in de ordonnantie, iets te vinden.
Het verdelen van de overwinst
Thans de vraag, welk deel van de overwinst aan de
gezamenlijke werknemers wordt toegekend. De ordon-
nantie bepaalt dit bedrag op de helft. Het rapport der
vakcentrales legt zich niet vast op een bepaalde verdeel-
sleutel, maar werkt aan de hand van een voorbeeld de
resultaten uit wanneer de werknemers resp.
1/4,
1/2,
3/4
deel
van de vermogensaanwas krijgen toegewezen.
Bij het bepalen van de overwinst wordt in de Franse
regeling nog een noodzakelijke correctie toegepast. Er
zijn immers kapitaalintensieve en arbeidsintensieve onder-
nemingen. Zonder het aanbrengen van een correctie
zouden de werknemers in de kapitaalintensieve onder-
nemingen belangrijk worden bevoordeeld boven de werk-
nemers in de arbeidsintensieve ondernemingen. Om dit
te voorkomen wordt de overwinst bepaald volgens de
verdeelsleutel totale loonsom gedeeld door de toegevoegde
waarde. Van dit bedrag ontvangen de werknemers dan de
helft.
Het rapport der vakcentrales loopt over dit probleem
erg losjes heen. Volgens het rapport moet de arbeids-
mobiliteit van arbeidsintensieve naar kapitaalintensieve
ondernemingen worden bevorderd. Dan zullen de arbeids-
intensieve ondernemingen wel genoodzaakt worden loons-
verbeteringen te gaan toepassen omdat zij anders hun werk-
nemers kwijt raken aan de kapitaalintensieve onderne-
mingen bij wie het zoveel voordeliger werken is. Maar of die
arbeidsintensieve ondernemingen die loonsverbeteringen
kunnen betalen wordt helemaal niet onderzocht. Zij zullen
volgens het rapport moeten proberen efficiënter te werken.
Het vertrouwen dat hier in de gevolgen van de vrije werking
van de arbeidsmobiliteit wordt gesteld, wordt door de
praktijk niet ondersteund. Aangenomen moet daarom
worden dat de werknemers, die in kapitaalintensieve
ondernemingen arbeiden, sterk zullen worden bevoordeeld.
Ten slotte nog de vraag op welke wijze de uitkering voor
iedere individuele werknemer wordt bepaald. Wordt
daarbij met het loon rekening gehouden of delen alle
werknemers gelijk op, zonder dat loonverschillen relevant
zijn?
De ordonnantie bepaalt dat iedere werknemer ont-
vangt naar evenredigheid van zijn loon, met dien verstande
dat bij uitvoeringsdecreet plafonds zullen worden vast-
gesteld. De Commissie-Mathey verdedigde ook een limiet
en stelde daarbij voor dat het meerdere in een nationaal
fonds zou moeten worden gestort zonder aan te geven
waarvoor dit fonds zou dienen.
Het rapport der vakcentrales heeft een duidelijke voor-
keur voor het gelijk opdelen, ondanks loonverschillen.
Het argument daarvoor is dat er toch reeds zulke grote
inkomensverschillen zijn en dat hier daarom een beroep
op de onderlinge solidariteit mag worden gedaan. Zou men
desniettemin verschil willen maken, dan zou dit op be-
perkte wijze moeten gebeuren met als limiet bijv. een
verhouding van 1 op 2. Zulks zou kunnen worden bereikt
buy, door het vaststellen van een minimum uitkerings-
bedrag of door het gebruik van degressieve percentages.
De blokkade
Uitgangspunt voor de V.A.D. is het beginsel dat de
vermogensaanspraken die voor de werknemers ontstaan,
althans voorlopig, niet worden geliquideerd. Zou de
liquidatie wel worden toegestaan en daarvan algemeen
gebruik worden gemaakt, dan zou niet alleen van de gehele
bezitsvorming niets terecht komen, maar bovendien het
consumptiepeil ver boven de produktieresultaten worden
opgevoerd, met als gevolg sterk stijgende prijzen. Vandaar
dat de ordonnantie een blokkade van de aan de werk-
nemers toebehorende bedragen van 5 jaar voorschrijft.
In bijzondere gevallen zullen uitzonderingen mogelijk zijn,
die bij uitvoeringsdecreet worden vastgesteld.
Het rapport der vakcentrales denkt als regel ook aan een
blokkadetermijn van 4 of
5
jaar, met de mogelijkheid van
uitzonderingsgevallen. Maar daarnaast doet het rapport nog
een ander voorstel om ongewenste verzilvering tegen te
gaan, dat in het Franse plan ontbreekt. De inwisseling van
participaties bij de sociale beleggingsgemeenschappen zou
onaantrekkelijk moeten worden gemaakt. Zulks zou
mogelijk zijn door de inruilwaarde betrekkelijk laag te
stellen. Een dergelijke lage inruilwaarde zou tegelijk
betekenen een betrekkelijk hoog rendement, dat de aan-
drang tot verzilvering zou verzwakken. In hoeverre de
betrokken werknemérs bereid zijn een dergelijke beperking
te aanvaarden, zou natuurlijk moeten worden afgewacht.
Het beheer
Uit het Franse plan is nog niet duidelijk hoe het beheer
van de bedragen, die door de V.A.D. voor de werknemers
worden afgezonderd, precies zal zijn. In de ordonnantie
worden sociale beleggingsgemeenschappen wel genoemd.
Maar in eerste instantie wordt de beheersregeling aan het
overleg van ondernemers en werknemers overgelaten.
Het rapport der vakcentrales heeft een duidelijke voor-
keur voor sociale beleggingsgemeenschappen, die de ver-
mogensbedragen der werknemers zouden moeten beheren
en aan ieder van hen een participatiebewijs toekennen.
Een groot deel van het rapport is gewijd aan de uitwerking
van deze gedachte. Het bestuur der sociale beleggings-
gemeenschappen zou in meerderheid moeten bestaan uit
door de werknemers aan te wijzen personen. Maar daar-
naast wordt een vertegenwoordiging van de ondernemers
in het bestuur toch ook zeer wenselijk geacht.
Openbare bedrijven
en
genationaliseerde ondernemingen
De sector openbare bedrijven en genationaliseerde
ondernemingen is in Frankrijk groot, omdat, vergeleken
met andere Westerse landen, socialisatie op ruime wijze
is toegepast. In beginsel is de ordonnantie ook in deze
sector van toepassing. Maar een uitvoeringsdecreet zal
nog moeten aanwijzen voor welke openbare bedrijven
en genationaliseerde ondernemingen deze maatregel pre-
cies geldt. Voorts zullen voor deze groepen ook nog
mutaties in de ordonnantie moeten worden aangegeven.
In ieder geval is de mogelijkheid dat de werknemers in
deze sector een aândeel in het kapitaal wordt gegeven,
uitgesloten.
Het rapport der vakcentrales wenst ook V.A.D. bij over-
heidsbedrjven en de daarmede gelijk te stellen bedrijven
en diensten. In de weinige gevallen dat overheidsbedrijven
winst maken, wil het rapport bij de toepassing van de V.A.D
de weg volgen die ook voor het particuliere bedrijfsleven
geldt. Maar er zijn tal van overheidsbedrijven die niet
renderen. Bij de overheidsdiensten kan van een rendement
zelfs geen sprake zijn. Voor die gevallen worden ten gunste
E.-S.B, 27-9-1967
965
Veranderingen in de samenstelling
van de liquiditeitenmassa
E
R.zijnvele factoren, die direct of indirect van invloed
z
ij
n
op de samenstelling van de liquiditeitenmassa.
Behalve veranderingen in de betalingsgewoonten
• .
spelen conjuncturele, structurele en incidentele factoren
een rol. In kwantitatieve termen uitgedrukt is de invloed
van elk van deze factoren evenwel zeer verschillend.
Teneinde hierin enig inzicht te verkrijgen is met behulp
van multipele-correlatierekening het verband tussen een
aantal macro-economische grootheden en de samenstelling
van de liquiditeitenmassa in Nederland gedurende de
periode 1950 tot en met 1965 onderzocht.
Hoewel het voor discussie vatbaar is, welke vermogens-
waarden tot de monetaire liquiditeiten dienen te worden
gerekend, is eenvoudigheidshalve uitgegaan van de criteria,
die worden gehanteerd door De Nederlandsche Bank in
. haar jaarverslag van 1965. De gebruikelijke verdeling van
de liquiditeitenmassa is, teneinde het beeld niet al te zeer
te compliceren, enigszins vereenvoudigd. De volgende
liquiditeitsvormen zijn onderscheiden:
•
afgekort:
cl-t
Rekening-courant-tegoeden bij banken, inclusief land-
Chartaal
geld
……………………………….
Tegoeden bij giro-instellingen
…………………..0
B
bouwkredietinstellingen
……………………..
Secundaire liquiditeiten
……………………….
S
De eerste drie liquiditeitssôorten vormen de zogenaamde
primaire liquiditeiten en worden gelijkgesteld aan geld.
Tot de secundaire liquiditeiten worden gerekend de vor-
deringen op het rijk, de lagere overheid en geldscheppende
instellingen, aangehouden door andere dan die instellingen,
die op korte termijn zonder veel kosten en koersverlies
en masse in geld kunnen worden omgezet. Hiertoe behoren
ondermeer de termijndeposito’s, valutategoeden en on-
eigenljke spaargelden bij banken, schatkistpapier en kas-
geldieningen ten laste van de lagere overheid.
Iri de tabel is weergegeven hoe, op basis van deze ver-
deling, de samenstelling van de liquiditeitenmassa zich
sinds 1950 in Nederland heeft ontwikkeld.
(vervolg van blz. 965)
van de tiesbetreffende groepen werknemers twee suggesties
gedaan: het door de overheid toekennen van een inves-
teringsloon dan wel het door de overheid storten van
obligaties, een en ander in de beleggeride fondsen. Het is
duidelijk dat hiermede gepoogd wordt discriminatie ten
nadele van deze groepen werknemers te voorkomen. Maar
van de toepassing van een V.A.D. zijn wij dan toch wel
heel ver verwijderd.
Het komt er nu maar op aan na 1 ja’nuari a.s. de praktijk
van de V.A.D. in Frankrijk nauwkeurig te volgen. Met de
daar verkregen ervaring kunnen wij ook in Nederland
ons voordeel doen.
‘s-Gravenbage.
Mr. Dr.
A. A. VAN RHIJN.
Verdeling van de liquiditeitenmassaperjaaruliimo, 1950-1965
(uitgedrukt als percentage van de totale liquiditeiten = L)
CH/L
G/L
–
B/L
S/L
1950
…………..
30,6
7,8
31,3
30.3
1952
…………..
30,9
8,0
31,5
29.6
29,0 7,7 33,0
30,3
1953
…………..
30,0
8,0 34.0 28.0
1954
…………..
30,4
8,9
32,7
28,0
1955
…………..
31,3
9,8 32,0 26,9
1956
…………..
33,3
10.7
29,0
27,0
1957
…………..
9,8
25,8
31,7
1958
…………..
29,8
..
9,6 26,6 34.0
1951
…………….
1959
…………..
..
32,7
29,2
..
9,5
27.3 34,0
1960
…………..
30,2
.. ..
10,8
26,3 32,7 31,4
.. ..
11,6
26,9
–
30,1
31,7
..
12,3
26,0
30,0 31,4
.. ..
12,7 25,8
30,1
1961
…..
………..
1962
……………
32,0
11,9 25,1
31,0
1963
……… …
…
1964
……………
1965
…………..
.
32,6
12,1
25,8
29,5
Bron:
Jaarverslagen De Nederlandsche Bank.
U
iT de tabel blijkt, dat de procentuele aandelen van
de verschillende liquiditeitssoorten in de totale
liquiditeiten fluctuaties vertonen. Ter verklaring
van deze fluctuaties zijn de volgende variabelen gebruikt:
De nationale liquiditeitsquote (L/Y). Hiermee
wordt aangegeven de verhouding tussen de totale liquidi-
teiten en het netto nationaal inkomen tegen marktprijzen.
Er is dus uitgegaan van de veronderstelling, dat de ruimte
in de liquiditeitenvoorziening de procentuele aandelen
van de verschillende soorten liquiditeiten beïnvloedt.
Hierbij dient men te bedenken, dat de onderscheiden
liquiditeitssoorten in het monetaire verkeer niet dezelfde
functies vervullen. Het chartale geld en de tegoeden bij
giro-instellingen zullen in het algemeen worden aange-
houden voor transactiedoeleinden, de secundaire liquidi-
teiten als reserves. Het is aannemelijk, dat bij een ruime
liquiditeit de reserves relatief groot zijn en bij een krappe
liquiditeit gering.
De nationale loonquote (q). Deze wordt hier gedefi
nieerd als de verhouding tussen het beschikbaar loon-
en steuninkomen en het bruto beschikbaar overig inkomen.
Het betreft hier dus de ,,kasinkomens” van de twee cate-
gorieën inkomentrekkers. Het zal duidelijk zijn, dat niet
alleen de functie, die de liquiditeiten
,
vervullen maar ook
de identiteit van de houder van belang is voor de vorm,
waarin de liquiditeiten worden aangehouden. Bij de loon-
en steuntrekkers – overwegend gezinshuishoudingen –
zal het chartale geld nog altijd een belangrijk deel van het
liquiditeitehbezit vormen, terwijl mag worden aangenomen,
dat de liquide middelen van overige inkomenontvangers
–
voornamelijk hedrijfshuishoudingen – grotendeels
zullen bestaan uit giraal geld en secundaire liquiditeiten.
Uitgaande van dit verschil in prefe’ientie voor bepaalde
liquiditeitssoorten ligt het voor de hand, dat wijziging
in de inkomensverdeling consequenties heeft voor de
samenstelling van de liquiditëitenmassa.
Een lineaire trend (t). Om de trendmatige factoren
uit te schakelen is een lineairevariabele opgenomen. Deze
zal de ljneaire trends in de onderscheiden liquiditeits-
966
vormen, gecombineerd met de dalende resp. stijgende
trend in de liquiditeitsquote en loonquote, weergeven.
Aangenomen is dus, dat behalve de sub 1, 2 en 4 genoemde
variabelen, alle overige factoren (zoals bijv. de verande-
ringen in de betalingsgewoonten) die de samenstelling
van de liquiditeitenmassa beïnvloeden, tezamen, een con-
sante jaarlijkse procentuele stijging of daling van de ver-
schillende )iquiditeitssoorten hebben veroorzaakt.
4) Een verschuiving van de lineaire trend in 1957
(t
57
). Sinds 1957 heeft een aantal factoren een rol gespeeld,
die daarvôér geen of nauwelijks invloed uitoefenden.
De voornaamste zijn vermoedelijk de volgende twee:
In
1957
werd door de handelsbanken overgegaan
tot het instellen van spaarrekeningen. Een belangrijk
deel van het tegoed op deze spaarrekeningen werd tevoren
aangehouden in de vorm van rekening-courant-tegoeden.
Voorzover het eigenlijke spaargelden betreft heeft deze
omzetting het gevolg, dat liquiditeiten worden vernietigd,
waarbij het relatieve aandeel van de rekening-courant-
tegoeden bij banken in de totale liquiditeiten vermindert.
Zijn het oneigenlijke spaargelden, dan worden zij tot de
secundaire liquiditeiten gerekend.
In 1957 heeft een sterke Tentestijging plaatsgevonden.
Het verschil tussen de rente, vergoed op de rekening-
courant-tegoeden en die, door de banken geboden voor
termijndeposito’s, werd aanmerkelijk groter. Hierbij
speelde een rol, dat de liquiditeit van het bankwezen, die
sinds het einde van de oorlog zeer groot was geweest,
mede onder invloed van maatregelen van de monetaire
autoriteiten, tot meer normale proporties werd terug-
gebracht. Het actief aantrekken van credit-gelden door het
bankwezen schijnt omstreeks 1957 weer goed op gang te
zijn gekomen. Hierbij zal het termijndeposito vooral als
concurrentiewapen zijn gehanteerd.
Deze eenmalige verschuiving is door een zogenaamde
dummy variabele weergegeven. De invoering van deze
variabele veroorzaakt niet meer dan een verticale ver-
schuiving van de lineaire trend van 1957 af.
De resultaten van de multipele-correlatierekening waren
de volgende:
Correlatie- Von Neu-
coëfficiënt
mann-
(R)
ratio
CH/L= —0,57 L/Y+0,30q-0,60t-0,88t,,+44,63
0,94
2,416
GIL
—0,15 L/Y+0,06q±0,22t-0,77t,, + 11,56
0,96
1,156
B/L = +0,48 L/Y-0,36q+0,63t-5,02t,,+25,75
0,98
2,653
5fL = +0,24 L/Y
—0,25t+ 6,64t,, + 17,70
0,92
2,118
Totaal:
100,00 = 0,00 L/Y +0,OOq + 0,OOt-0,03t,, +99,64
In aanmerking genomen, dat het hier regressievergelijkin-
gen in procenten betreft, zijn de correlatiecoëfficiënten,
de Von Neumann-ratio’s en het resultaat van de optelling
zodanig, dat gesteld kan worden, dat de veranderingen
in de samenstelling van de liquiditeitenmassa redelijk wel
verklaard kunnen worden uit het verloop van de liquiditeits-
quote, de wijzigingen in de verdeling van het nationaal
inkomen en een trendmatige ontwikkeling, die in 1957
een aanzienlijke wijziging ondergaat.
D
E vergelijkingen kunnen uiteraard geen volledige
verklaring geven. In de eerste plaats omdat de factor
– t de resultante van een aantal factoren (mogelijk
negatieve en positieve) weergeeft. In de tweede plaats
omdat de gevonden verbanden slechts een gedeelte vormen
in de keten van oorzaken en gevolgen. Niettemin geven
de gevonden vergelijkingen aanleiding tot een aantal
interessante conclusies:
1)De samenstelling van de liquiditeitenmassa wordt in
belangrijke mate bepaald door de ruimte in de liqui-
diteitenvoorziening. Zo zal, indien de liquiditeitsquote
met 1 punt stijgt, ceteris paribus het relatieve aandeel
van het chartale geld met ruim
4
punt dalen, het
aandeel van de rekening-courant-tegoeden bij banken –
met bijna 4 punt stijgen.
De stijging van het aandeel van het looninkomen
in het nationaal inkomen heeft tot gevolg gehad,
dat rekening-courant-tegoeden bij banken direct of
indirect zijn omgezet in chartaal geld. De tegoeden
bij giro-instellingen en de secundaire liquiditeiten
zijn hierdoor nauwelijks beïnvloed.
Indien men het effect van de veranderingen in de
liquiditeits- en loonquote elimineert, worden bij de
onderscheiden aandelen in de liquiditeitenmassa –
trendmatige ontwikkelingen zichtbaar. Volgens deze
trends stijgt het aandeel van de tegoeden
bij
giro-
instellingen en de rekening-courant-tegoeden bij
banken met 0,22 en 0,63 punt per jaar. Het chartale
geld – en de secundaire liquiditeiten vertonen een
trendmatige daling van resp. 0,60 en 0,25 punt per
jaar. Deze trendmatige ontwikkeling wordt in 1957
onderbroken, wanneer een aanmerkelijke eenmalige
verschuiving plaatsvindt, in het bijzonder ten laste
van de rekening-courant-tegoeden bij banken (ca.
5
pCt.) en ten gunste van de secundaire liquiditeiten
(ca. 64 pCt.).
Behoudens de verschuiving van 1957 zijn de coëffi-
ciënten van de verklarende variabelen (L/Y, q en t) –
in de regressievergelijkingen voor het chartale geld
en de rekening-courant-tegoeden bij banken hoger
dan die voor de tegoeden bij giroinste1lingen en de
secundaire liquiditeiten. Kennelijk hebben de ver-
anderingen in de betalingsgewoonte, de conjuncturele,
structurele en incidentele factoren, die de grootte
van deze variabelen bepalen, een sterker effect op
CH/L en B/L dan op
GIL
en S/L. Voorts valt op,
dat deze coëfficiëriten bij de vergeljkingen voor
het chartale geld en de rekening-courant-tegoeden
bij banken vrijwel gelijk zijn, maar een tegengesteld
teken hebben. Wijzigingen in de nationale liquidi-
teitsquote en de loonquote zullen zich dus vooral
weerspiegelen in omzettingen (direct of indirect) van
chartaal geld in rekening-courant-tegoeden en om-
gekeerd.
Het zal te zijner tijd interessant zijn na te gaan welk
effect enerzijds de voortgang in het giraal uitbetalen vn
lonen aan grote delen van de Nederlandse bevolking en
anderzijds de invoering van de zogenaamde betaalcheques
(door banken tot een bedrag van f. 50 gegarandeerde
cheques) zullen hebben op de liquiditeitsstructuur De
gevonden regressievergelijkingen kunnen het mogelijk
maken dit effect te meten.
Tot slot zij nog opgemerkt, dat met dit onderzoek
slechts een beperkt onderdeel van het ingewikkelde mone-
taire mechanisme is onderzocht. Mogelijk echter kunnen
de resultaten van deze analyse mede leiden tot een meer
verantwoorde keuze van liquid iteitsvariabelen in macro-
economische vergelij kingen.
Dubbeldam.
Mr. A. J. DEKNATEL.
E.-S.B.
27-9-1967
.
967
Geld- en kapitaalmarkt
GELDMARKT
D
ANK zij het verder teruglopen van de bankpapier-
circulatie, een overschot van uitgaven boven ont-
vangsten van de Staat en een omvangrijke valuta-
transactie van de banken met De Nederlandsche Bank,
vond in de 18 september eindigende week een verruiming
van de geldmarkt plaats. De banken waren in staat het
bij de Centrale Bank opgenomen voorschot in rekening-
courant met f. 286 mln, tot
f.
26 mln, te verminderen en
daarnaast schatkistpapier bij de Agent van het Ministerie
van Financiën aan te schaffen.
In de komende weken zal de afdracht van belastingen
‘een overheersende rol in de markt gaan spelen. Hiertegen-
over heeft de Staat aflossingen te betalen van aflopende
kasgeldleningen en tijdens de belastingperiode verval lend
schatkistpapier. De belastingbetaling wordt op ruim f. 1
mrd. geschat. Wat betreft de bedragen, die hiertegenover
door het Rijk aan aflossing moeten worden betaald,
tasten wij in het duister. De Post ,,overige schulden” in
de maandelijkse publikatie ,,Stand van ‘s Rijks Kas”,
waarin de kasgeldieningen verscholen moeten zitten,
is nog slechts tot eind juli bekend en bedroeg toen f. 2.096
mln. Dit is vergeleken met ultimo 1966 een lager bedrag,
doch ten opzichte van eind januari 1967 is het cijfer
f. 500 mln. hoger komen te liggen.
De banken hebben hun kredietverlening aan de parti-
culiere sector in juli verdér uitgebreid, waardoor de totale
mutatie tot nu toe in 1967 boven de f. 1 mrd, is gestegen.
Het middellange krediet heeft in juli geen expansie laten
ziei, zodat de toeneming geheel in de sector van het korte
krediet heeft gelegen. De kapitaalmarktbeleggingen zijn
fors omhoog gegaan, nI. met f. 136 mln. Het cijfer over de
periode januari/juli benadert thans de f. 200 mln., een
belangrijk verschil met vorig jaar toen in dezelfde periode
de beleggingen met f. 104 mln. daalden.
KAPiTAALMARKT
D
E Miljoenennota heeft enig licht verschaft over de
voorgenomen financiering van het begrotingstekort.
In 1967 zullen de voorinschrjfrekeningen f. 1.200
mln, opleveren, op de kapitaalmarkt is reeds f. 50 mln.
opgenomen en het ligt in de bedoeling alsnog f. 200 mln.
â f. 300 mln, aan deze markt te ontlenen. Het bruto beroep
op kapitaalmarktmiddelen zal dan f. 2.000 mln. â f.
2.050
mln, bedragen. Omdat f. 560 mln, als aflossing in de markt
terugkeert, zal het netto beroep dus f. 1.400 mln. â f. 1.490
mln, worden.
In 1968 zal, wanneer de huidige ramingen ook werkelijk-
heid worden, waarop de kans niet zo groot is, het netto
beroep nauwelijks van dat van 1967 verschillen.
De kapitaalmarktsituatie zal hierdoor minder worden
beïnvloed dan door de algemene oniwikkeling. Volgens
de prognose van het Centraal Planbureau zal de lopende
rekening van de betalingsbalans over 1967 een beperkt
overschot opleveren. In het eerste halfjaar werd een tekort
geboekt, zodat het tweede halfjaar, om op een overschot
voor alle twaalf maanden te komen, een surplus zal moeten
opleveren. In. de tweede helft van 1967 zal de nationale
liquiditeit uit de hoek van de betalingsbalans verbeteren,
zodat de opwaartse druk op de rente vermindert en een
beperkte rentedaling tot de mogelijkheden gaat behoren.
KOERSSTAAT
lodexcijfers aandelen.
29 dec,
IT.
&
L.
IS sept.
22 sept.
(1953 – 100)
1966
1967
1967
1967
Algemeen
………………
270
347
–
268
342
344
Internationale concerns
…….
351
467 —343
453
459
industrie
………………..
269
338 – 270
338 337
Scheepvaart
……………..
108
121 – 103
113
113
Banken en verzekering
……..
154
188— 155
188
187
Handel enz
………………
138
164-138
162 164
Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant
Het buitenlands bedrijf der banken speelt zich als het
Aandelenkoersen a).
ware geheel in het buitenland af. Tegenover de vorderingen
Phi!iPS
………………….
f.
78,70
1′.
112,50
f. 113,50
Unilever, cert.
……. ……..
f.
86
f. 107,50
f. 109,60
ad f. 6.173 mln, staan schulden ter grootte van f. 6.075 mln,,
Kon. Petroleum
………….
f. 122.40
t’.
141,90
t’. 144,60
zodat de buitenlandse uitzettingen slechts voor f. 98 mln.
.::::
::
:
:
:
:
:
:
: : :
:::::
352
80
278
‘°
265:30
uit binnenlandse bron zijn gefinancierd. De netto buiten- Hoogovens, n.r.c.
…………
t’.
55,60
F.
92,80
t’.
94,50
lajidse liquldlteit speelt in het totaal der bankliquldltelt
E.M.S., nieuwe
…………..
Kon. Zout-Ketjen
…………
–
463
t’.
39
760
t’.
39,40
762
l
1
nauwe ij
meer een ro
s
,
Zwanenberg-Organon
………
f. 152,70
t’.
190
F. 190,50
Robeco
…………………
t’.
193
t’. 223,30
F. 224,90
Wat de aangetrokken middelen betreft is het girale
geld in 1967 meer van betekenis geworden. In januari/juli
1966 steeg het met f. 348 mln., in dezelfde periode van
1967 met f. 820 mln, De tegoeden op spaarrekening laten
in laatstgenoemd tijdvak een niet onaanzienlijke aanwas
vanf. 614 mln. zien (1966: f. 305 mln.) en ook de groei van
de termijndeposito’s is groter dan vorig jaar (f. 363 mln.
tegenover f. 173 mln.).
New York.
Dow Jones Industrials
786
933
934
Rentestand.
Langlopende staatsobligaties b)
6,43
6,12
6,10
Aandelen: internationalen
b)
5,0
4,4 c)
lokalen b)
………
5.1
4,4 c)
Disconto driemaands schatkist-
papier
……….
….
….
S
44
44
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank,
31 augustus.
C. D. JONOMAN.
968
MEDEDELII”JGEN VOOR ECONOMISTEN.
SYMPOSIUM “AGRICULTURAL SCIIENCES AND THE
WORLD FOOD SUPPLY”
in het kader van de herdenking van het 50-jarig bestaan van
de Landbouwhogeschool wordt van 4-6 maart 1968 door de –
Senaat van de Laridbouwhogeschool een internationaal sym-
posium georganiseerd met als thema “Agricultural sciences and
the world food supply”.
Dit thema wordt als volgt uitgewerkt:
E. de Vries (Chalkhill, Verenigde Staten):
“World population, food, demand and the agricultural
sciencesduring the last 50 years”.
C. T. de Wit (Wagenngen, Nederland):
“Plant production”.
H. P. Donald (Edinburgh, Groot-Brittannië):
“Animal production”.
H. A. B. Parpia (Mysore, India):
“Technological production”.
Lamartine Yates (Genève, Zwitserland):
“Agricultural sciences and the world food supply in
the future”.
Na iedere lezing volgt een open discussie. De officiële voertaal
is Engels. Er wordt geen inschrijvingsgeld geheven. Voor deel-
neming dient men zich zo spoedig mogelijk op te geven bij:
Het internationaal Agrarisch Centrum (I.A.C.), Postbus 88,
Wageningen. Na opgave worden formulieren voor definitieve
aanmelding, hotelreservering enz. toegezonden.
DEMOCRATIE IN DE WELVAARTSSTAAT
Ter gelegenheid van het achtste lustrum van de Katho-
lieke Hogeschool zal op dinsdag 14 en woensdag 15
november a.s. een congres worden gehouden onder de
titel ,,Democratie in de welvaartsstaat”. Het programma
voor het congres luidt als volgt:
14 november 1967
14.00 uur Opening van het congres. In aansluiting daar-
aan zal Prof. Dr. H. Brugmans, rector van het
Europacollege in Brugge, een rede uitspreken
over ,,Democratie in de welvaartsstaat”.
16.00 uur Inleiding over ,,Het juridisch instrumentarium
van de conjunctuurbeheersing”, door Prof. Mr.
J. Valkhoif.
Coreferent: Prof. Dr. W. Drees Jr.
Discussie.
15 november 1967
10.00 uur Inleiding over ,,Democratie en economische
wetenschap”, door Prof. Dr. Th. Stevers.
Coreferent: Prof. Dr. F. Hartog.
Discussie.
14.00 uur Inleiding over ,,Politiek bestel en sociale reali-
teit”, door Prof. Dr. H. Daalder.
Coreferent: Prof. Dr. P. J. A. ter-Hoeven.
Discussie.
–
16.00 uur Slotsessie. Samenvattende lezing door Prof. Dr.
F. van der Ven, waarna algemene discussie.
Ib
de rijksoverheid vraagt
voor het Ministerie
van Sociale Zaken en Volksgezondheid
bij de Directie voor Algemene Beleidsaangelegenheden te
‘s-Gravenhage
(jong) econoom
Taak: het maken van prognoses met betrekking tot en het
bestuderen van de ontwikkeling van vraag en aanbod op de
arbeidsmarkt.
In deze functië is het onderhouden van veelvuldig interdeparte-
mentale contacten noodzakelijk.
Vereist: doctoraal examen economie (vooropleiding HBS-B of
Gymnasium B) met studierichting aIgemene economie en
keuzevakken van kwantitatieve aard.
Salarisgrenzen van f1089,- tot f2005,- per maand.
Schriftelijke sollicitaties ondei
vac.
nr
. 7-1 273/0936 zenden
aan
Bureau Personeelsvoorziening en Bemiddeling van de Rijks
Psychologische
Dienst, Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.
AOW-premie voor Rijksrekening. De-salarissen zijn exclusief 6%
vakantie-
uitkering
–
Efficiency
bespoedigt
Uw contacten
met gegadigden
*
Indien
Uw telefoonnummer
in Uw annonce
moet worden
opgenomen,
vermeld dan
tevens he
NETNUMMER
E.-S,B. 27-9-1967
969
Het congres zal worden gehouden in het gebouw van
de Katholiek& Hogeschool, Hogeschoollaan 225, Tilburg.
Op de avond van 14 november zal voor de deelnemers in
de aula van de K.H. een concert worden gegeven. Eerder
op de avond zal voor de deelnemers een diner worden ge-
organiseerd in de studentenmensa. Op 15 november. te
omstreeks 13.00 uur zal er voor de deelnemers gelegenheid
zijn deel te nemen aan een koffiemaaltijd in het gebouw
van de Hogeschool. De kosten hiervan zullen f.
6,50
en
onderscheidenljk f. 3,50 bedragen.
Belangstellenden kunnen zich voor het congres opgeven
bij Mej. Mr. M. L. Hinkenkemper (Katholieke Hogeschool,
Hogeschoollaan 225, Tilburg, tel. nr
. (04250) 7 09 60, toestel
448), bij wie ook verderé inli
ç
htingen te verkrijgen zijn,
hetzij telefonisch, hetzij schriftelijk per briefkaart.
Over-
making voor, het eventueel voor de maaltijden verschuldigde
bedrag dient te geschieden op gironummer 1077496 t.n.v.
de Katholieke Hogeschool onder vermelding van de woor-
den ,,Lustrumcongres 1967″.
Recente, publikaties
H. P. Hogeweg-de Haart: Documen-
tatie en uitwisseling van wetenschap-
pelijke informatie in de sociale we-
tenschappen; resultaten van en en-
quête.
Uitgave van de Sociaal-Weten
schappelijke Raad der Koninklijke
Nederlandse Akademie van Weten-
schappen. Handelingen, nieuwe reeks
no. 1. N.V. Noord-Hollandsche Uitge-
vers Maatschappij, Amsterdam 1967,
28 blz.;
f.
3.
–
. Voor één van onze cliënten, een bekende
bankinstelling,
zoeken wij een
•••• ••
hoofd bureau beleggingefi.
…….
•……
.
.
•••••••
.
Deze interessante functie is ontstaan door de expansieve
ontwikkeling van het betreffende bedrijf. Het ligt in de bedoe-
ling de gezochte functionaris de leiding te geven van een
team beleggingsadviseurs en -analisten.
Gezien de aard van de functie zullen hoge èisen worden
•
.
-.,
gesteld aan kennis op het gebied van vermogensbeheer en
van effectenvoorlichting, zowel op nationaal als internationaal
niveau, aan institutionele beleggers en particulieren. Ervaring
in het buitenland, met name in de U.S.A., zal
–
hoewel niet
strikt noodzakelijk
–
op prijs worden gesteld,
•
Gedacht wordt aan een all round beleggingsdeskundige ‘an
omstreeks 35 jaar, die duidelijke commerciële kwaliteiten
bezit en in staat is een afdeling te leiden. Met het oog op het
-.
frequente contact met relaties zijn contactuele eigenschap-
pen belangrijk te achten.
•
..•
Belangstellenden wordt verzocht contact te zoeken met
–
VANDEBUNT&CO
Organisatie-Adviseurs, Tesselschadestraat 5, Amsterdam
Reacties zullen vertrouwelijk worden behandeld.
970
–
GROEPERING VAN BEDRIJVEN
welke centraal geleid wordt vanuit een hoofdkantoor en ruim zevenduizend
personeelsleden telt, wenst over te gaan, tot aanstelling van een
SPÈCIALIST
ARBEIDSVOORWAARDEN
Deze functie in deze vorm is noodzakelijk geworden in verband met plannen
welke de groepering heeft ten aanzien van de primaire en secundaire
arbeidsvoorwaarden voor de gehele personeelsbezetting. De nieuwe functio-
naris wordt toegevoegd aan het hoofd van de centrale personeelsdienst en
krijgt tot taak de vraagstukken zoals deze in de groepering liggen te be-
studeren en adviezen uit te brengen die een beleid op langere termijn
ondersteunen of mogelijk maken. De voorkeur gaat uit naar jongere acade-
mici, die zich reeds enige tijd op het gebied der arbeidsvoorwaarden bewegen
en uitgesproken belangstelling hebben voor een taak van grote omvang op
dit gebied. Aangenomen wordt dat sollicitanten in hun inkomen een bedrag
vanf 20.000.- perjaar reeds te boven gaan. In bevredigende huisvesting kan
over het algemeen op korte termijn worden voorzien.
Met de hand geschreven sollicitatiebrieven met in formatie over opleiding, praktijk
en leeftijd en vergezeld van een recente pasfoto voor 9 oktober a.s. aan het bureau
van dit blad onder nummer ESB 39-1, postbus 42, Schiedam.
VEG-GASINSTITUUT
vraagt
E CONOM 1 ST
gespecialiseerd en ervaren op het gebied
van de bedrijfshuishoudkunde en bekend
met kwantitatieve methoden.
Het werkterrein omvat bedrijfsvergelijkend onderzoek,
marktanalyse, kostprijsberekening, e.d.
Salaris zal nader worden vastgesteld en afhankelijk zijn
van opleiding en ervaring.
Sollicitaties te richten aan de hoofddirecteur, Treubstraat 17,
Rijswijk (Z.-H.).
Voor vacerende functies
en beschikbare krachten
op hoog niveau zijn de
advertentiekolommen van
• ,Economisch-Statjstjsche
Berichten” het aangewezen
medium:
le) Omdat Uw annonce onder
de aandacht komt van stafper-
soneel in de grote bedrijven.
2e) Omdat Uw annonce wordt
gelezen door diegenen, die de
zakelijk belangrijke beslissingen
nemen, of daarbij van grote
Invloed zijn.
E.-S.B. 27-9-1967
971 –
Il![tI!IIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIH VIIlIIIDIOIDIDIIll VII
Telkens en telkens blijkt ons weer
hoezeer de nog steeds snel groeien-
de lezarskring van onze uitgave
.lu
0
11~1`
deze wegwijzer, speciaal voor de
particuliere belegger, wat inhoud,
actualiteit en objectiviteit betreft,
waardeert.
Dit heeft vele redenen het bevat
wekelijks
le Interessante (hoofd)ariikelen, die
steeds actuele onderwerpen des.
kundig behandelen.
2e Een uitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven beursover.
zicht, de stemming goed weer-
gevend.
3e Door een ieder te hanteren fonds.
analyses, volgens
een
eigen prak-
tisch systeem, enig voor Neder-
land.
4e Een chronique scandaleuse, fair
en onderhoudend geschreven en
uiteraard zonder sensatie.
5e Een leerzame vragenrubriek, ad-
viezen voor velen inhoudend.
6e Gegevens omtrent vele fondsen
(ook van incouranté) telkens
wanneer hieromtrent iets te mel-
den valt.
Het SOCIOGRAFISCH BUREAU ZAANSTREEK te Zaandam, Sociografisch en Statistisch
Bureau van
de negen Zaangemeenten (120.000 inwoners)
vraagt een
SOCIAAL ONDERZOEKER
die tot taak zal hebben
•
de
statistische en onderzoektechnische begeleiding van sociaal en economisch
onderzoek;
• het uitvoeren van zelfstandig
onderzoek op
dit terrein
;
• ht opstellen van programma’s voor elektronische verwerking van
sociale
en
economische
gegevens
;
•
het
assisteren van academische en middelbare onderzoekers.
Eisen: dotoraaI examen in een van de volgende studierichtingen
• sociologie; sociale geografie; sociale psychologie; economie
;
• kennis van en/of ervaring met wiskundige statistiek.
Brieven te richten aan het College van Burgemeester en Wethouders van dé gemeente
Zaandam.
Door uitbreiding van het werk op de Economisch-
Statistische afdeling zoeken wil een wetenschap-
pelijk gevormd
ECONOMISCH
M EDEWERKER
Zijn taak zal bestaan uit het informeren van directie
en staf omtrent onderwerpen in de financiële sfeer
ten behoeve van het beleid in de organisatie.
Hij dient hiervoor te beschikken over een analytisch
en creatief vermogen, stilistische vaardigheid en
praktisch inzicht.
Kandidaten dienen bereid te zijn tot het ondergaan
van een medisch en psychologisch onderzoek.
Schriftelijke sollicitaties te richten aan de afdeling
Personeelszaken, St. Jacobsstraat 30 te Utrecht.
Wij zenden-.u-op uw verzoek gaarne
gratis een 2-tal proefnummers ter
kennismaking.
Adm. Bel-Bel, Postbus 42, Schiedom.
r
W
COOP.
CENTRALE
ai
RAI FFEISEN
–
B.AN K
972
N
e
De concerndirectie van de
N.V. Nederlandsche Kabelfabrieken,
gevestigd te Delft
wenst in contact te komen met gegadigden voor de
functie van
HOOFD ADMINISTRATIE
van haar Staalfabriek en Walserijen te Alblasserdam.
In het kader van een voorgenomen decentralisatie van
de concern-activiteiten, zal de te Alblasserdam be-
staande administratie onder zijn leiding moeten wor-
den uitgebreid.
Naast het geven van leiding aan de bestaande afdeling
zal om. tot zijn taken behoren:
– het opstellen en invoeren van een financieel-admi-
• nistratieve planning, waardoor het mogelijk is de
processen in het bedrijf nauwkeurig te volgen.
Hiertoe behoren tevens de investerings- en liquidi-
teitsplanning alsmede de kostenbudgetten;
– bedrijfseconomisch oncferzoek en contrôlewerk-
zaamheden;
– interpretatie van’ de resultaten van onderzoëk en
analyse en vergelijking met de planning;
– rapportering en advies inzake het te voeren beleid.
Wij zoeken voor deze telangrijke functie in de plaat-
selijke bedrijfsleiding contact met gegadigden tussen
35 en 45 jaar. Een ruime ervaring, alsmede kennis op
bovengenoemde gebieden, bij voorkeur op academisch
niveau, is vereist om in aanmerking te kunnen komen.
Ter informatie:
Het N.K.F.-concern heeft ca. 11.000 personeelsleden
in dienst, waarvan ca. 2300 in Alhlasserdam.
Tot het produktenpakket van het concern behoren
kabels voor de overdracht van elektrische energie,
telecommunicatiekabels, staal en plasticprodukten.
Schriftelijke sollicitaties, die uiteraard strikt vertrou-
welijk worden behandeld, onder bijvoeging van een
recente pasfoto, te riôhten aan de Directie van de
N.V. Nederlandsche Kabelfabrieken te Delft.
Abonneert
11
op
DE ECONOMIST
Maandblad’ onder redactie
van
Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
Prof. F. J. de Jong,
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. J. Zijlstra.
*
Erevoorzitter:
Prof. G. M. Verrijn Stuart.
*
Abonnementsprijs f. 30; voor
studenten f. 15.
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door uitgevers
bE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
E.-S.B. 27-9-1967
973
Bij het
Havenbedrijf
vaceert de betrekking van
administrateur-econoom
De te benoemen functionaris zal worden belast met de leiding van de
Centrale Administratie, waartde behoren de sècties: Financiële
administratie,, bedrijfs-economie, administratieve’ organisatie en
interne controle. .
Voor. de vervulling van deze staffunctie gaan de gedachten’ uit naar
een âccountant of econoom met voldoende ervaring op bovengenoem-
de terreinen.
Het salaris ‘tot maximaal f 2.303,– p.m. (exclusief de per 1 juli j.l.
ingegane salarisverhoging ad
11/2 .%)
is afhankelijk van leeftijd,
opleiding en ervaring.
Vakantietoeslag 6% van het jaarsalaris.
Welvaartsvast pensioen. A.O.W.-premie voor rekening van de Ge-
meente.
‘
Vergoeding van reis-, pension- en verhuiskosten volgens gemeentelijke
regeling.
De Gemeente is ‘aangesloten bij het Ihstituut Ziektekostenvoorzie-
ning Ambtenaren (I.Z.A.).
Gegadigden dienen bereid te
zijn
zich aan een psychologisch onderzoek
te onderwerpen.
Uitvoerige sollicitaties binnen 14 dagen te zenden aan de chef van het
bureau Personeelvoorziening, stadhuis, Rotterdam, onder no.
386/0936
1
EienIijk alles
op het gebied van
genummerd
controle-drukwerk
aan rollen
S
ROELANTS
S CH IE DAM’
afd. waarde-drukwerk
MODERNE.
LEVENS-‘
VERZEKERING.
automatiséhe
tussentijdse
zonder gènees-
groei van het
verhoging van uw
kundig onderzoek
verzekerde bedrag
verzekering door
terstond en
door
unieke
optiesysteem
blijvend verzekerd
winstdeling..,
onafhankelijk ‘van
door inzending
gezondheids-
,
van
certificaat
toestand…
E T 1 L
(NV. ter bevordering, van de industriële belangen
der provincie Limburg)
N.V. INDUSTRIEBANK
in Limburg
vragen een bedrijfseconoom die t.b.v. beide NV’s
betrokken zal worden bij de werkzaamheden ter bevor-
dering van de omvang en de kwaliteit van de werk-
gelegenheid in dé provincie Limburg, zoals
–
S
verzamelen van gegevens voor en over het bedrijfs-
leven,
• verstrekken van inlichtingen en adviezen,
• analyse en bemiddeling bil de financiering van onder’
nemingen.
HOLLArCHE SOCIETEIT
VAN ..LEVERZEKERINGEN N.V.
1807
HOOFDKANTOOR HERENCAACHT 475, AMSTERDAM-C
HEAD OFFICE CANADA TORONTO. 1130 BAY STREET
Ervaring op accountantskantoor, organisatie-adviesburau
of in bankwezen en talenkennis strekt tot aanbeveling.
Salaris’nader overeen te korsien; voor woning kan worden
gezorgd.
Schriftelijke en eigenhandig geschreven sollicitatie met uit-
voerige inlichtingen en pasfoto te richten aan de directeur,
St. Servaasklooster 39, Maastricht.
974