DIIEOO1 S FIM 1!i ‘d V$TI U D DI I 011 V M
UITGAVEVAN.’ DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
Prijsmechanisme
D
EZER dagen bracht de Partij van de Arbeid een rapport uit, getiteld
Een stem die telt.
Een stem die evenzeer telt is, dachten wij, het ge-
luid dat klinkt in het door de Dr. Wiardi Beckman Stichting uitge-
brachte, maar helaas door eerdergenoemd rapport in de publieke belang-
stelling enigszins weggedrukte, preadvies
Belasten met maie 1),
dat 14
september jI. besproken werd op een W.B.S.-conferentie.
Wie de nationale financieel-economische discussie nauwlettend volgt,
zal het niet zijn ontgaan dat daarin steeds meer het woord retributiestelsel
opduikt, een begrip overigens dat, zoals het artikel van Gubbi ons heeft
geleerd
2),
in deze discussie een ruimere betekenis krijgt toebedeeld dan het
volgens de leer van de openbare financiën toekomt. Ook Minister Witte-
veen heeft heel sterke ideeën in deze richting; we hadden op dit punt dan
ook wat meer verwacht van de Miljoenennota.
Wij behoeven de inhoud van het preadvies hier niet uitgebreid weer te
geven, zeker niet omdat de hoofdgedachte (het in ere herstellen van het
prijsmechanisme voor dié door de overheid ter beschikking gestelde goe-.
deren, welke zonder al te hoge perceptiekosten individueel zijn toe te rekenen
en die niet tot de categorie van de zgn. ,,merit goods” zijn te rekenen)
alsook de uitwerking op bepaalde punten dezelfde is als die in Gubbi’s
artikel, dat overigens geschreven werd v66r de auteur had kunnen kennis-
nemen van de inhoud van het W.B.S.-preadvies. Waaruit maar weer eens
blijkt hoezeer een bepaalde gedachte, een bepaalde ideeënstroom tegelijker
–
tijd bij velen – onafhankelijk van elkaar – kan doorbreken. Om dit nog
eens extra te bewijzen brengt de post – terwijl wij deze regels schrijven –
een rapport van de Prof. Mr. B. M. Teldersstichting,
Ruim Baan,
waarin
de betekenis van het retributiestelsel, het dragen van de kosten van bepaalde
overheidsvoorzieningen door de directe belanghebbenden, is toegespitst
op het verkeer en het vervoer.
DeGalan, een van de drie samenstellers van het preadvies, stelde in zijn
toelichting op de conferentie het W.B.S.-rapport in het licht van de moderne
tendens tot ,,ontluistering van vastgeroeste ideeën”. Dat hij en de twee
andere auteurs (R. M. de Haan en Drs. H. Peschar) hierbij doelden op
socialistische
ideeën, werd wel duidelijk uit de reacties uit de zaal. Men
had er nogal wat moeite mee, zoals de Kamerleden Roemers en Posthumus,
die het preadvies duidelijk benaderden vanuit het gezichtspunt: wat heb
ik er aan voor de praktijk van het besturen, voor de praktische politiek
van alledag. Mijns inziens een onjuist uitgangspunt bij een bespreking van
een stuk dat natuurlijk ook stof ter overpeinzing wil aandragen voor
politici en bestuurders, maar zich niet in de eerste plaats stort op de poli-
tieke problemen, die opdoemen bij de uitwerking van de lijnen van het be-
toog op zaken van dagelijks bestuur en politiek. Men praatte daardoor
vaak langs elkaar heen, aan de ene kant degenen die door het toepassen
van het prijsmechanisme een juister afweging vai prioriteiten door belang-
hebbenden, een duidelijker kennen van de relatieve schaarsteverhoudingen
mogelijk achtten en dit van grote betekenis vonden omdat daardoor een
zeker systematiseren van de overheidsuitgaven mogelijk zou worden;
anderzijds de zojuist genoemde groep die enigszins geïrriteerd raakte door
het gepraat over ,,het prijsmechanisme”.
1
)Belasten met mate. Rechtvaardigheid en doelmatigheid in de openbarefinanciën.
Uitgave Dr. Wiardi Beckman Stichting, Tesselschadestraat 31, Amsterdam,
72 blz., f. 3,50.
2)
Drs. F. Th. Gubbi: ,,Marktdemocratie versus budgetdemocratie”,.
E.-S.B.,
13 september 1967, blz. 905-909.
20 september 1967
52ejaargang, no. 2611
verschijnt wekelijks
COMMISSIE VAN REDACTIE:
L. H. Klaassen; H. W. Lambers; P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.
REDACTEUR-SECRETARIS:
A. de Wit.
ADJUNCT REDACTEUR.SECRETARIS:
P. A. de Ruiter.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
F. Collin; J. E. Mertens de Wilniars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J.
Vlerick.
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES
VOOR BELGIË:
J. Geluck.
Prjsmechanisme : ……….. 927
Prof. Mr. 1. A. Diepenhorst:
Niet
bij
brood alleen,
met
een naschrift van Prof. Dr.
W. Brand …………….
928
Mr. Ir. A. W. Quint:
Waarheen met het loonbe-
leid in 1968
…………..931
Prof. Dr. H. M. H. A. van der
Valk:
Oorzaken van de achterstand
van de Europese ten opzichte
van de Amerikaanse indus-
trie en wetenschap ……..934
H. D. Baars:
De Noorse economie en haar
relatie met Nederland ……936
Ingezonden stuk:
Drs. M. F. M. van Utenhove:
Ruimtelijke ordening van de
werkgelegenheid, met een na-
schrift van Ir. N. R. A. Krekel
en Drs. J. J. Wouterse …..
938
Prof. Dr. C. D. Jongman:
Geld- en kapitaalmarkt …. 940
B o e k b e s p r e k i n g :
Towards a Strategy for
Development Co-operation (bespr. door Drs. A. W. M.
Kenne) ………………
942
927
E.-S.B. zal zeer binnenkort uitgebreid aan-
dacht schenken aan de Miljoenennota 1968.
Red.
Niet bij brooc
N
AAR aanleiding van de oorspronkelijke, met stellig-
heid voorgedragen beschouwingen over , ,Economïe
en Onderwijs”, afkomstig van W. Brand en opge-
nomen in
E.-S.B.
van 19 en 26 juli zou ik een enkèle op-
merking willen maken, zowel varfwege de belangwekkend-
heid der bedoelde artikelen als uit hoofde van het ge-
wicht der aangesneden problemen.
Dat men vanuit de economie zich in toenemende mate
met universiteit en wetenschap gaat bezighouden, is logisch.
Steeds hogere bedragen worden gevraagd. Geregeld gaan
meer jongelui studeren. Binnen zeer afzienbare tijd zal
de voortgezette .opleiding, gegeven aan hen die beseffen
dat ,,afgestudeerd” een overleefd begrip wordt en dat zij
in de praktijk voortdurend bijscholing behoeven, ons voor
nieuwe aanmerkelijke uitgaven plaatsen. Zoals andere
zaken – de volksgezondheid, de verdediging, het wegen-
net, het landschapsschoon – moet ook het hoger of
wetenschappelijk onderwijs worden betaald. Een beslissing
is nodig omtrent de grootte der toe te kennen sommen.
Welke maatstaven zullen hier gelden?
De auteur der artikelen in kwestie zegt dat ,,onderwijs
uitsluitend toegespitst op utiliteitsoverwegingen een utopie
of zelfs een onding is”, maar hij is toch tegelijk van mening
dat onderwijsprogram’mering slechts in het kader van een
economisch model mogelijk is. Hij vervolgt met erop te
wijzen hoe economische vooruitgang berust op ontwikke-
ling van b-wetenschappen en van ingenieurswetenschappen.
Daaraan knoopt hij vast ,,dat allocatie van gelden voor
natuurkunde, scheikunde, biologie etc. nuttiger is dan voor
studierichtingen die met kunst of cultuur te maken hebben”.
En wat hij nu wil is een onderwijs getoetst, op ,,rentabiliteit
en cost-effectiveness”, öpleiding van krachtenS die de
samenleving gebruiken kan, beperking van het doel van
universiteiten en hogescholen: geen vorming ,,tot zelf-
standige beoefening der wetenschap”, want dit leidt maar
tot hoge uitgaven, het moge dan ,,om Tibetaans of een
ander obscuur vakgebied gaan”.
Aan het slot van zijn tweede artikel verklaart de schrijver
slechts een proeve van ,,hardop denken” te hebben willen
leveren. Het zou kinderachtig zijn op te merken dat anderen,
minder aan ,,hardop denken” hebben dan aan de resul-
taten daarvan, wanneer er werkelijk is nagedacht. Maar het
is niet kinderachtig eraan te herinneren dat verwijdering
uit de Wet op het Wetenschappelijk Onderwijs van de taak
,,zelfstandige bevordering der wetenschap” van dezelfde
or4e is als schrapping van het winststreven als onder-
nemingsdoel.
Het is het goed recht van een econoom mee te spreken
over het academisch onderwijs. Zonder nauwlettende
bestudering van de ook economische problematiek die
opgeworpen werd door universiteiten en hogescholen,
zal het niet gaan. Men zij er intussen, wel op bedacht:
aan de orde is een
ook
economische problematiek, want
het wetenschappelijk of hoger
onder,wijs•
als zodanig plaatst
voor wijder vragen. Dat men vanuit de economie daarover
wil meedenken is verheugënd. Het betreft hier een wat
jongere wetenschap met een eigen aanpak die voor het
moderne leven de grootste betekenis heeft. Daarom, zal
nog niet bij ieder alles wat vanuit de economie wordt ge-
Dit langs elkaar heen praten werd ook wel een beetje
in de hand gewerkt doordat de preadviseurs in hun
toelichtingen de zaak nogal extreem stelden door niet
meer te spreken over de externe effecten en het merit
göod-karakter van vele overheidsvoorzieningen, hetgeen
bij degenen die het preadvies slechts oppervlakkig of
niet helemaal (of helemaal niet?) gelezen hadden de
indruk kon wekken dat het om het prijsmechanisme-
puur ging, toegepast op alle door de overheid ver-
strekte goederen die individueel zijn toe te rekenen. Dit
is – het hoeft geen betoog – natuurlijk onzin en was
ook geenszins de bedoeling van de preadviseurs. Een
beetje boos maakte zich bijv. ex-staatssecretaris Posthumus
die opmerkte dat enige jaren geleden de Tweede-Kamer
–
fractie van de P.v.d.A. had geijverd voor het invoeren van
P.M.-posten op de begroting om het openbaar vervoer
in de grote steden eventueel te kunnen bijspringen. ,,Nu
dan eindelijk het Kabinet-De Jong heeft toegezegd der
–
gelijke bedragen te gaan fourneren, komt ons weten-
schappelijk instituut ons vertellen dat zulks niet mag.
Nu weet ik het helemaal niet meer”, aldus Posthumus.
Dergelijke spanningen tussen theorie en praktijk deden
zich herhaaldelijk voor in de discussie.
Het idee van het invoeren van het prijsmechanisme voor
sommige overheidsvoorzieningen en van het wegvallen van,
de juiste allocatie verstorende, prijssubsïdies spreekt natuur-
lijk vooral economisten aan. Het gebouw dat zo opgetrok-
ken wordt is van een klassieke schoonheid die ons allen,
hoezeer wij doordrongen zijn van de ernstige bezwaren die
inherent zijn aan de consequenties van de klassieke leer,
toch aanspreekt. Helaas is het ook van een grotendeels
academische schoonheid. Of om het met Er. H. Vos te
zeggen: ,,Prijsmechanisme o.k., maar merit goods even-
zeer o.k.”. Met andere woorden: schrikt men terug voor
de gevolgen van de ,,prijsmechanische” redenering voor
sommige overheidstaken, dan zijn er altijd twee belangrijke
ontsnappingsclausules, min of meer automatisch inge-
bouwd: merit goods en externe. effecten. Aangezien de grens
tussen wat nu wél en wat niét externe effecten resp. merit
goods zijn (meer studie op dit punt is dringend gewenst)
zeer vaag is, valt het niet moeilijk om – wanneer het
politiek ,,niet lekker zit” – het pnjsrnechanisme van zijn
plicht te ontslaan voor de bewuste overheidsvoorzieningen,
die men daartoe snel externe effecten heeft toebedacht
of tot merit goods heeft gepromoveerd.
Positief feit blijft dat het prijsmechanisme als belangrijk
economisch geweten kan fungeren voor de politici, die
daardoor gedwongen worden zichzelf duidelijk rekenschap
te geven van hun motieven wanneer zij pleiten voor be-
paalde subsidies of uitgavenverhogingen.
dR
928
alleen
debiteerd, een gunstig onthaal vinden. Dat zij alleen voor
de theologie belangstelling zou hebben, als viel aan te tonen
,,dat abituriënten in deze richting de spaarzin en het
arbeidsethos van de bevolking ,zouden bevorderen” doet
hopen dat de economie zich in de regel strikt binnen haar
grenzen houdt, want de terloopse toevoeging dat ,,de
nadruk op de erfzonde of een soortgelijk begrip” het
,,geloof in de economische vooruitgang zou hebben ge-
dwarsboomd”, lijkt weinig gelukkig. De economie heeft
zonder ,,erfzonde” aan economische crises al de handen
genoeg vol. De invloed van theologen in oudheid, middel-
eeuwen of nieuwere tijd was voor de vooruitgang niet
direct schadelijk. Een mededeling over juristen als deze,
dat in sommige ontwikkelingslanden zij voor
50
pCt. en
in economisch volgroeide gebieden zij voor 20 pCt. naar
een matige schatting – de samenleving zouden ,,frus-
treren”, is statistisch – statistiek is voor de economie heel
belangrijk moeilijk te verifiëren, al staat vast dat het
getal juristen in onderontwikkelde landen niet groot is,
zodat het met de frustratie ook nog wel zal los lpen.
Of de zogenaamde industriële revolutie ,,in hoofdzaak het
werk van analfabeten” was, vormt misschien een feit uit
de economische geschiedenis waarover ik, daar het buiten
mijn kennisterrein valt, niet durf te oordelen. Daarentegen
weet ik wel dat vandaag de amateur-uitvinders – geen
analfabeten – in de techniek hebben afgedaan, en dat
veeleer kostbaar en diep borend, door de beste jonge
academiçi die er zijn, te volvoeren onderzoek in staat moet
stellen een grotere of kleinere industriële onderneming ,,bij”
te laten blijven.
Ik erken graag dat het onderwijs met een deskundig
oordeel van economen gebaat is. Verder is het duidelijk
dat er steeds mdningsverschillen zullen worden aange-
troffen, dat er reeds onderscheid in waardering van voor
ieder constateerbare feiten bestaat. Daar is het punt dat de
b- en ingenieurswetenschappen meer intelligente of sterker
gemotiveerde studenten aantrekken. Hoe is het wat de
motivatie betreft, gesteld met hen die theologie, klassieke
letteren, kunstgeschiedenis studeren? Daar is de waardering
voor het onderwijs in de Sowjet-Unie. Het groot getal
schriftelijke Russische cursisten heeft ook bezwaren, en
wanneer 70 .pCt. van de docenten het hoofdbestaan elders
vindt, toont deze omstandigheid tevens een bedenkelijke
zijde. Daar is de afkondiging dat beurzen onrechtvaardig
zijn, omdat de goede intelligentia toch al meer gaat ver-
dienen. Wie zuiver, economisch redeneert, zal er aan moeten
toevoegen: ze gaat ook meer belasting betalen. Los hiervan
kan ik beurzen die niet onredelijk hoog het intellect hono-
reren – zomin als commissarissen-tantièmes die niet
onredelijk hoog het zakeninzicht belonen – met geen
mogelijkheid voor onrechtvaardig houden.
N
OG een enkel ander bezwaar noem ik. De schrijver
speelt met de idee bij een aantal vormen van onder-
wijs weer sterker de winstgevendheid een rol te
gunnen.
Hij
vindt dat de overheid naar verhouding voor
de studenten te veel doet. Om aan die hier geuite denk-
beelden recht te laten wedervaren, was veel ruimte nodig.
Ik wil er mijnerzijds op wijzen dat ik, daar onderwijs
van huis uit niet economisch is, uitbreiding van het pri-
vate winststreven in het onderwijs als verwerpelijk be-
schouw. Dat er van de studenten voortaan meer dan’nu
gevraagd kan worden in financieel opzicht, vindt een prak-
tische grens bij de misschien hierdoor geleidelijk toe-,
nemende onbereidheid enerzijds van ouders de studie
hunner kinderen te betalen en anderzijds van kinderen
om hun ouders voor dit doel geld te vragen. Van de im-
produktiviteit der meisjesstudie wordt mij verder te weinig
genuanceerd gesproken. In elk geval zal het onuitvoerbaar
blijken niet afgestudeerd zijnde huwende meisjes met een
vrij grote studieschuld als negatieve bruidsschat de echt’
te laten beginnen.
Behartenswaard vind ik daarentegen dat voor het belang
van lagere en hogere technische scholen aandacht -wordt
gevraagd. Het onderwijs, zo zou ik zelf willen toevoegen,
is een eenheid. Dat allerwegen zijn doeltreffendheid in het
middelpunt der belangstelling staat, is noodzakelijk.. Als
klein land moeten wij met onze middelen woekeren. Maar
een bewering als deze dat een ,,doorlichting van de pro-
duktiefunctie van de gezondheidszorg in al zijn facetten”
van meer belang zou zijn dan het ,,praten over een artsen-
dichtheid” is mij te kras. Zakelijk moet ook wanneer deze
produktiefunctie – in dit verband een wel heel zakelijke
term – bekend is, over de artsendichtheid worden ge-
sproken. In de tweede en de voornaamste plaats: wie
geeft mij het recht bij de gezondheidszorg véér alles aan
haar betekenis ten behoeve van de produktie te denken?
Zo geraakt men in moeilijkheden.
De schrijver heeft dit zelf gevoeld. Nog eens haal ik
naar voren zijn uitspraak dat onderwijs ,,uitsluitend
stoelend op utiliteitsoverwegingen een utopie of zelfs een
onding is” – het is prettig in een economische verhandeling
een lievelingswerkwoord van Dr. A. Kuyper tegen te komen
-, maar zijn overige uitingen verrekenen deze waarheid
niet. De drieslag van onderrichten, onderzoeken en ook
vormen, ‘heeft zich als doel van de wetenschappelijke
onderwijsinstellingen langzamerhand vastgezet. Deze in-
stellingen kunnen wat uiteen groeien maar zoals voorheen
zal men telkens weer in heden en toekomst er op bedacht
moeten zijn de verbondenheid in het drieledige doel aan
te houden. Niet ieder behoeft, niet ieder kan zelfstandig
vorsen en een oorspronkelijke bijdrage tot vergroting
van de totaliteit der -kennis leveren. Veruit de meesten
zelfs vermogen dat nooit. Maar de band tussen hoger
onderwijs en wetenschap afkappen steriliseert het onder-
richt, maakt geestelijk eenkennig, miskent de betekenis
van de niet dadelijk op economische waarde te schatten
elementen aan het hoger onderwijs eigen. Trouwens de
praktijk treedt ook -in verzet. Studenten aan technische
instellingen van hoger onderwijs vragen uitsluitsel over de
plaats van hun discipline en van de techniek in het geheel
der wetenschappen; zij tonen belangstelling voor de diepère
fundering van de door hen beoefende studie. In landen
waar de wetenschap ,,verutiliseerd” dreigt te raken,
wordt beseft dat er meer problemen tussen hemel en aarde
zijn dan waarvan de economie droomt. Overigens, het
ogenschijnlijk meest nutteloze onderzoek zal misschien
in de toekomst
ook nog wel
aan de verhoging van materiële
E.-S.B.
20-9-1967
‘
929
welvaart dienstbaar kunnen blijken. Dat er een geestelijke
welvaart is, of beter dat er geestelijke waarden zijn, dat er
bij brood alleen niet te leven valt, houd ik ter overweging
voor.
S
AMENVATTEND zou ik met evenveel klem en over-
tuiging als in de hier besproken artikelen geschiedt, als
mijn fundamentele overtuiging willen verdedigen, dat
het onderwijs een zelfstandige, niet-economische grootheid
is, dat nut en produktiviteit gewicht hebben zonder over-
heersend te zijn of bepalend voor de uiteindelijk te kiezen
richting, dat de doelstelling van de Wet op het Weten-
schappelijk Onderwijs onaangetast moet worden gelaten,
dat een toekennen van prevalentie aan het economisch
gezichtspunt op verschraling en zelfs verarming der weten-
schap uitloopt.
Toch maé de kritiek niet het laatste woord hebben. In
de eerste der twee bijdragen wordt met zekere instemming
een Engels citaat gegeven. Ik eeÈ hem die er de geestelijke
vader van is en meer nog hem die het met een aanvulling
opnam: ,,The dream of (economic) reason begets monsters”.
Hoe gevaarlijk het voor mijzelf is hiermee instemming te
betuigen, moge blijken uit het feit dat mijn broer in Rotter
–
dam economie dSceert en dat hij mij tot de waardigheid
van het ,,00mschap” verhief; graag zou ik met zijn na-
geslacht op goede voet blijven staan.
Zeist.
Prof. Mr. 1. A. DIEPENHORST.
Naschrift
I
K heb betoogd, dat voor de econoom onderwijs geen
doel op zichzelf is, maar een instrument om geschoolde
arbeidskrachten te verkrijgen, ten einde te voldoen
aan de economische en sociale eisen, die in een zich voort-
durend veranderende maatschappij worden gesteld. Als
doel van het hoger onderwijs beschouw ik het opleiden voor
betrekkingen, waarvoor een wetenschappelijke vorming
dienstig is. Volgens mij is dit ook de realiteit. Studenten
komen niet naar de universiteit om de zelfstandige be-
oefening der wetenschap te leren. Zelfs van de meeste
hoogleraren, die om goed onderwijs te geven hun vak
moeten bijhouden, kan men zich afvragen of zij echt
zelfstandige beoefenaars der wetenschap zijn. Mijn con-
clusie is: laten we voorlopig de bevordering der weten-
schap
per se
vergeten, want door dit als doel voorop te
plaatsen, schept men verwarring omtrent de eigenlijke
taak van het universitair onderwijs. Neen, zegt mijn oppo-
nent, het schrappen van ,,de vorming tot zelfstandige
beoefening der wetenschap” staat gelijk met het opgeven
van het winststreven als doel van het ondernemen. De ver
–
gelijking slaat mi. als een haarkam op het rjksbotermerk,
zoals wijlen Mansvelt placht te zeggen. Door zijn hand-
haven van de mythe dat hoger onderwijs bovenal de zelf-
standige bevordering van de wetenschap beoogt, staat
mijn criticus m.i. een zindelijk denken over universitair
onderwijs in de weg.
Als men de plaats die ik aan onderwijs toeken als uit-
gangspunt accepteert, houdt dit tevens in dat sommige
opleidingen van meer gewicht zijn dan andere ter onder-
steuning van de economische ontwikkeling. De onder-
scheiding, die ik heb gemaakt om de meer- en minder-
waardigheid van diverse wetenschappen aan te geven,
was wat gechargeerd om mijn bedoeling te verduidelijken.
Diepenhorst haakt hierop in door enige citaten van mijn
stuk aan elkaar te rijgen, maar dit
is voor
mij bijzaak,
Ik kan hem overigens verzekeren, dat vele ontwikkelings-
economen met mij de opvatting delen, dat de heersende
religie in vele arme landen de economische groei heeft
gedwarsboomd en dit nog doet. Ik denk hierbij aan de
Islam en het Hindoeïsme, maar ook het Rooms Katho-
licisme heeft tot voor kort door zijn identificatie met
grootgrondbezit en militaire oligarchieën in Latijns-
Amerika (om van Italië, Portugal en Spanje maar te
zwijgen) een averechts effect op het ontwikkelingsproces
uitgeoefend. Velen zullen met mij beamen dat in de meeste
ontwikkelingslanden het aantal juristen in verhouding
tot de beoefenaren van andere academische beroepen
excessief is. Zij verdienen hun brood met het zoeken naar
de mazen in de wettelijke netten.
Hoe dit zij, ik vind het jammer dat Diepenhorst mijn
pogen om prioriteiten in de onderwijsexpansie vast te
stellen niet heeft gewaardeerd. Dit is dunkt mij het kar-
dinale punt. Met zijn opvattingen over onderwijs blijft
men in het slop, zijn vrijwel alle uitgaven voor onderwijs
verantwoord en kan men niet vaststellen welke richting
men uit moet. Ik stel de fundamentele vragen die de eco-
noom krachtens zijn vak moet stellen. Wat kost het onder-
wijs? Wat zijn de opbrengsten? Is de verdeling over de
verschillende vormen van onderwijs efficiënt? Kunnen
bepaalde resultaten wellicht door de substitutie van relatief
dure
,
door goedkope ,,inputs” worden verkregen? Is het
verstandig onderwijs praktisch gratis te verschaffen?
Voor het primair en secondair onderwijs zie ik niet
op korte termijn hoe te bezuinigen, te meer omdat ik op
economische en humanitaire gronden vind dat ieder kind
deze vormen van onderwijs moet ontvangen. Om die reden
heb ik ook mijn beschouwingen in hoofdzaak tot het hoger
onderwijs beperkt. Waarschijnlijk is mijn criticus het
met me eens, dat een jaarlijkse stijging van 15 pCt. van de
uitgaven voor hoger onderwijs, zoals in het recente ver-
leden plaatsvond, niet lang kan voortgaan. Als ik de tekenen
aan de onderwijswand goed versta, daagt het ook in de
Verenigde Staten en Engeland o.a. dat drastische maat-
regelen nodig zijn om het hoger onderwijs betaalbaar te
houden. Welnu, er zijn slechts twee mogelijkheden: èf het
uitgavenpeil besnoeien ôf de inkomsten vergroten. Ik heb
een combinatie van middelen genoemd, zoals door een
strengere selectie de stroom van studenten verminderen,
de diverse opleidingen aanpassen bij de geschatte behoeften
aan universitair geschoolden en de entreegelden voor hogr
onderwijs verhogen.
Wanneer Diepenhorst mijn denkbeelden in dit opzicht
niet kan aanvaarden, zou hij als oud-bewindsman van
0. & W. zijn criteria, die hij wil hanteren voor de onderwijs-
planning, moeten stellen tegenover de mijne. Ik ben niet
vasthoudend wat mijn denkbeelden betreft, maar had graag
gezien dat hij geprobeerd had aan te geven welke ideeën hij
uitvoerbaar acht. Met zo’n analyse zou hij mi. zijn op
volger een dienst hebben bewezen. Eerlijk gezegd, heb ik
hem als minister beluisterend of lezend soms gedacht: hij is
op de goede weg, hij begint te begrijpen dat economische
principes richtinggevend moeten zijn voor de expansie
van het onderwijs. Helaas bespeur ik in zijn huidige
reactie weinig van deze goede voörnemens. Nu hij weer
is ingetreden in de orde der hoogleraren, berjdt hij de
stokpaardjes, die in onderwijskringen geijkt zijn, maar
m.i. niet geschikt om tot een oplossing van het onder-
havige vraagstuk bij te dragen. Dit probleem is te gewichtig
om uitsluitend aan de onderwijzers inclusief leraren en
professoren te worden overgelaten.
voorsçhoten.
W. BRAND.
930
Waarheen met het loonbeleid
in 1968?
D
E besprekingen over het in 1968 te voeren loonbeleid
staan voor de deur of beter gezegd, de eerste scher-
mutselingen hebben reeds plaatsgehad. Blijkens
persberichten is het eerste gesprek binnen de Stichting
van de Arbeid volgens Ir. Bosma, voorzitter van het
C.S.W.V., ,,in prettige sfeer verlopen” en verklaarde
de N.V.V.-voorzitter Kloos na afloop alle hoop te hebben
op een gunstige uitslag van de onderhandelingen.
Deze eenstemmigheid der beide voorzitters was reeds
kort geleden gebleken uit een publikatie in
Ruim Zicht
(orgaan van het N.K.V.) waarin beiden zich uitspraken
voor decentralisatie der loononderhandelingen naar be-
drijfstakken en ondernemingen. Hierdoor zou het klimaat
binnen de Stichting niet langer ,,vertroebeld” worden door
loononderhandelingen en zou men zich eindelijk aan
fundamentele vraagstukken kunnen wijden, zoals planning
op middellange termijn, vermogens- en inkomensverdeling,
mobiliteit der werknemers enz.
Het formele aspect
Voor een goed begrip zij eraan herinnerd, dat
bij
het
loonbeleid het formele en het materiële aspect duidelijk
moeten worden onderscheiden. Wat het eerste betreft
hebben wij te maken met het Buitengewoon Besluit Ar-
beidsverhoudingen, zoals dat in 1963 werd gewijzigd.
Toen werd namelijk de goedkeuring van C.A.O.’s in handen
gelegd van de Stichting van de Arbeid die in de plaats trad
van het College van Rijksbemiddelaars. Dit betekende,
dat de toporganisaties van het bedrijfsleven (werkgevers-
en werknemerscentrales) door interne coördinatie zouden
zorg dragen, dat in de diverse bedrijfstakken, en onder-
nemingen aan het landelijk bepaalde loonbeleid uitvoering
zou worden gegeven.
Deze belangrijke ommezwaai van overheid naar maat-
schappij is in de praktijk op een mislukking uitgelopen,
zodat medio 1966 de Minister van Sociale Zaken en Volks-
gezondheid de beoordeling van C.A.O.’s weer in handen
van het College van Rijksbemiddelaars moest leggen.
Op de oorzaken van deze mislukking gaan wij thans niet
in; degenen die in 1963 reeds gewaarschuwd hadden dat,
indien de lonen beheerst moesten worden, dit door de
overheid zou dienen te geschieden, zijn door de praktijk
in het gelijk gesteld!
Wat de huidige standpunten van de sociale partners
betreft, vinden wij duidelijke uitspraken in een tweetal
stukken welke in februari jl. aan de kabinetsinformateur
Zijlstra werden aangeboden, resp. de ,,wensen en opvat-
tingen t.a.v. het sociaal-economische beleid” van de Raad
van Nederlandse Werkgeversverbonden en het program
van actie van het overlegorgaan der drie vakcentrales.
In de werkgeversnota vinden wij reeds bij het algemene
uitgangspunt de constatering van de ,,voortdurende over
–
schrijding van de nationale produktiviteitsontwikkeling
door die van de loonkosten” en voortS als voorwaarde voor
de economische groei ,,een loonbeleid dat bijdraagt tot
herstel en versterking van de internationale concurrentie-
kracht van ons bedrijfsleven”.
Tegen deze achtergrond ontmoeten wij
bij
de concrete
punten de wens van terughoudendheid op het gebied van
loonkostenontwikkeling, in dier voege dat de stijging van
lonen en sociale lasten zoveel mogelijk gelijke tred moet
houden met de trendmatige ontwikkeling der nationale
produktiviteit. Daaruit volgt t.a.v. het systeem van loon-
vorming dat bij de nationale loonpolitiek de overheid in
de loonontwikkeling moet interveniëren, welke interventie
naar gelang van de omstandigheden een meer of minder
stringent karakter moet hebben. De toetsing van C.A.O.’s
moet volgens de werkgevers door het College van Rijks-
bemiddelaars geschieden, steunend op periodieke S.-E.R.-
rapporten en het overleg hierover tussen regering en be-
drijfsleven.
Het werknemersprogramma tapt echter uit een geheel
ander vaatje. Men onderscheidt de
verantwoordelijkheid
van de loonvorming welke bij de contractspartijen behoort
te liggen en de
uiteindelijke verantwoordelijkheid
welke bij
de overheid ligt. Dit betekent de mogelijkheid tot ingrijpen
achteraf,
indien de loonontwikkeling in strijd zou komen
met de algemene doeleinden van de economische politiek.
Overigens menen de vakcentrales dat in het laatste geval
de interventie zich niet mag beperkentot de lonen, doch dat
een inkomensbeleid gevoerd moet worden, zodat alle
inkomensgroepen een bijdrage naar draagkracht leveren
tot herstel van het evenwicht. Voorts moeten de groepen
met lage inkomens hierbij’ zoveel mogelijk worden ontzien.
Men ziet hieruit dat het tussen de beide partners op dit
terrein niet om nuanceverschillen gaat, döch om een
wezenlijk andere beschouwingswijze. Door de werkgevers
worden de ernstige gevolgen der looninfiatie van de laatste
jaren duidelijk onderkend en verlangt men van de overheid
dat deze zich hiertegen teweerstelt; van de zijde der vak-
centrales wil men echter terug tot een in beginsel vrije
loonpolitiek, waarbij de overheid slechts in uitzonderings-
gevallen zal ingrijpen (te denken valt aan maatregelen als
loonstop e.d.).
In het licht van het bovenstaande geeft het reeds ge-
noemde artikel in
Ruim Zicht
aanleiding •tot verwarring.
In de kop van dit artikel staat met zware letter: ,,voorzitLers
Bosma en Kloos willen van de loonpolitiek af”. Zou dit
betekenen, dat de voorzitter van het C.S.W.V. nu aan de
zijde staat van de vakcentrales, in dier voege dat hij het
loonbeleid in beginsel vrij wil laten en slechts in uitzonde-
ringsgevallen de overheid wil laten interveniëren? Daarbij
(I.M.)
E.-S.B. 20-9-1967
931
zij nog aangetekend, dat de vakbeweging deze interventie
aan de Minister wil overlaten, terwijl de werkgeversnota
zich uitspreekt voor toetsing van C.A.O.’s door het Col-
lege van Rijksbemiddelaars. Deze laatste nuance is niet
zonder betekenis, aangezien de Minister rechtstreeks ver
–
antwoordelijk is aan het Parlement, terwijl het College
een min of meer autonome positie inneemt. Maar nogmaals:
men kan zich nauwelijks voorstellen dat de argumentatie
van de werkgeversnota, waarbij de nadruk wordt gelegd
op de trendmatige stijging der nationale produktiviteit
als richtsnoer voor de
stijging
van lonen en sociale lasten,
thans niet meer zou gelden.
Wij
zijn benieuwd naar ver-
duidelijking van het werkgeversstandpunt in deze materie.
Het materiële aspect
Indien wij thans komen tot het materiële aspect van het
te voeren loonbeleid, dan moet allereerst worden geconsta-
teerd dat sinds de zgn. loonexplosie van eind 1963 een
duidelijke looninfiatoire ontwikkeling is ingetreden, d.w,z.
de loonkostenstijging overschreed de stijging der pro-
duktiviteit in aanzienlijke mate. Zo steeg in de periode
1964 t/m 1966 de loonsom per werknemer met 40 pCt.,
terwijl de produktie per werknemer met 18 pCt. steeg.
Dit hield verband met de omstandigheid, dat de als een-
malig bedoelde loonexplosie 1964 (een verhoging van
15 pCt., voor het bouwbedrijf echter 20 pCt.) zich in de
volgende jaren, zij het gelukkig in mindere mate, heeft
voortgezet; het werknemersaandeel in het nationaal
inkomen steeg in die periode van 67 pCt. tot 76pCt.!
Bij voortduring overschreden de loonkostenstijgingen die
der produktiviteit, zodat de loonkosten steeds meer de
resultaten der, ondernemingen gingen drukken, of zelfs
negatief maakten. Met name de dienstverlenende bedrijven
werden tot tariefverhogingen ‘genoodzaakt, waarbij de
overheid voorop ging met de P.T.T.
Bij
dit staatsbedrijf
werd zelfs afgeweken van de prijsregel, dat slechts tot ver-
hoging mag worden overgegaan indien het gehele bedrijf
geen minimaal rendement oplevert. De Nederlandse Spoor-
wegen en de gemeentelijke vervoersbedrijven lieten zich
op dit terrein evenmin onbetuigd. De particuliere onder-
nemingen zagen in het algemeen,haar winstmarges dalen,
al wisten zij door omzetvergroting de winsten soms nog
enigermate op peil te houden.
In verband met de toenemende concurrentie bleek ook
in verliesgevende situaties prijsverhoging in vele gevallen
onmogelijk. Zo kwamen tal van ondernemingen in moei-
lijkheden, hetgeen in verschillende gevallen tot bedrijfs-
sluiting aanleiding gaf, met name in de marginale bedrijfs-
takke. Hier wreekte zich het praktisch ontbreken van de
mogelijkheid om af te wijken van een landelijk vastgestelde
loonsverhoging. Men kan dit aldus stellen, dat op basis
van geraamde• produktiviteitsstijging in een bepaald
kalenderjaar een landelijke loonsverhoging werd vastge-
steld (in de Stichting van de Arbeid of bij gebrek aan
overeenstemming door de Minister van Sociale Zaken en
Volksgezondheid) welke in de diverse collectieve arbeids-
overeenkomsten moest wofden verwerkt. In de eerste
plaats zegt deze gemiddelde produktiviteitsstijging niets
over de stijging in de individuele onderneming (vide de
dienstverlening), doch bovendien werd de band tussen loon
en rentabiliteit van de onderneming geheel verbroken.
Ondernemingen die door een ongunstige marktsituatie
de grootste moeite’ hadden de eindjes aan elkaar te knopen,
waren zonder meer genoodzaakt de landelijke loontrend
te volgen. Bijna nog ernstiger was, dat in deze periode ver-
schillende belangrijke bedrijfstakken en grote onder-
nemingen overgingen tot zgn. meerjarige C.A.O.’s, waar-
door voor een paar jaar de toe te kennen loonsverhogingen
resp. werktijdverkortingen werden vastgelegd, hetgeen nog
gepaard ging met een zekere indexering van de lonen
(koppeling van de lonen aan de indexcïjfers der kosten
van levensonderhoud). Deze meerjarige contracten kwamen
o.m. tot stand in de metaalindustrie, de textielindustrie
(!!), bij
Philips, de A.K.U. en de Hoogovens. Weliswaar
werd hierdoor een zekere ,,rust” voor een langere periode
gehandhaafd, doch hiertegenover stond een automatische
stijging der loonkosten, welke zeker bij tal van middelgrote
en kleinere ondernemingen een té zware hypotheek op de
resultaten legde.
In de textielindustrie werden dan ook reeds pogingen
aangewend om de meerjarige C.A.O. ,,open te breken”.
Deze gehele ontwikkeling sinds 1964 is dan ook uitermate
zorgwekkend en heeft enerzijds véroorzaakt dat Nederland
qua geldontwaarding in vergelijking met andere West-
europese landen een vooraanstaande plaats inneemt,
doch anderzijds dat niet alleen de winsten der ondernemin-
gen dalen, waardoor de zelffinanciering in gevaar komt,
doch bovendien het industriële klimaat zodanig ver-
slechtert, dat tal van ondernemingen hun produktie resp.
produktie-uitbreiding naar het buitenland overbrengen,
resp. buitenlandse ondernemingen van vestiging in Neder-
land afzien. Over het fiscale klimaat zwijgen wij dan nog
maar
…….
De remedie hiervoor is naar mijn mening, het voeren
van een nationale loonpolitiek die meer flexibiliteit mogelijk
maakt, in dier voege dat meer met de rentabiliteit van de
diverse bedrijfstakken resp. ondernemingen rekening
wordt gehouden. De voorzitter van het College van Rijks-
bemiddelaars heeft het in een voordracht voor het depar-
tement Zaandam van de Nederlandsche Maatschappij voor
Nijverheid èn Handel in het begin van het jaar als volgt
aardig uitgedrukt:
,,Wat wij aan het begin van het loonjaar zien gebeuren,
roept het beeld op van de geneesheer-directeur, die zijn dagelijkse
werkzaamheden begint met te informeren
naar
het gemiddelde
koortscijfer, om vervolgens ieder hetzelfde, voor te schrijven”.
Ik ben het geheel met Erdbrink eens, dat in de bedrijfstak-
C.A.O.’s marges dienen te worden opgenomen, waardoor
met regionale en ondernemingsgewijze omstandigheden
rekening kan worden gehouden. Deze autoriteit wijst er
overigens op, dat in enkele gevallen waarin dit is gebeurd,
deze marges bij de eerstvolgende gelegenheid weer in het
gefixeerde loon werden opgenomen!
Voorts zou ik niet aarzelen om een lans te breken voor
het inruimen van een grotere plaats voor de ondernemings-
gewijze C.A.O. Hierdoor zou het uniforme loon voor de
gehele bedrijfstak worden vervangen door een loon-
bepaling die meer rekening houdt met de positie der indi-
viduele ondernemingen. Ik verwacht hier de tegenwerping,
dat de krappe arbeidsmarkt de door mij bepleite differen-
tiatiemogelijkheid illusoir maakt. Dat moge waar zijn
voor de randstad waar wij nog steeds onder ,,overfull
employment” gebukt gaan, doch niet voor het noorden,
oosten en zuiden van het land, waar de situatie fundamen-
teel gewijzigd is. De Sociaal-Economische Raad heeft
meermalen gesteld, dat ten einde het loonbeleid een reële
inhoud te geven, ontspanning op de arbeidsmarkt nood-
zakelijk is en niemand minder dan Harold Wilson heeft
zelfs gezegd, dat een verantwoord economisch beleid niet
te voeren is, al de werkloosheid beneden 2 pCt. blijft.
Al zal dit voor onze werklozen een schrale troost betekenen,
toch mogen deze uitspraken wel eens worden gememoreerd
932
in een land, waar het houden van macro-economische
beschouwingen een zo geliefde bezigheid is. Aan het
bovenstaande moge nog worden toegevoegd, dat in het
buitenland de spreiding in lonen tussen de verschillende
bedrijfstakken belangrijk groter is dan bij ons, terwijl wij
voorts allerlei verdragsverplichtingen veel strikter inter
–
preteren, getuige de toepassing van de ,,equal pay”-be-
paling (vrouwenlonen) van het E.E.G.-verdrag.
In het bovenstaande werd aandacht gewijd aan de
magneetwerking welke uitgaat van een landelijk vast-
gestelde maximale loonsverhoging voor een bepaald jaar.
Daar komt echter nog iets anders bij. De praktijk der
loononderhandelingen leert, dat de vakbonden het landelijk
cijfer als uitgangspunt zien en daarboven nog verdere
verbeteringen trachten te incasseren. Men ziet hiervan
een weerslag in een nota welke door het overlegorgaan der
drie vakcentrales in juli ji. aan de Stichting van de Arbeid
werd gezonden. Deze nota is nog niet gepubliceerd, doch
uit persberichten blijkt dat de vakcentrales op het standpunt
staan, dat t.a.v. de arbeidsvoorwaarden van 1968 op twee
niveaus zal moeten worden geopereerd.
In de eerste plaats zal landelijk een loonstijging tot stand
moeten komen die de gestegen kosten van levensonderhoud
tenminste zal moeten compenseren, inclusief de gevolgen
van de stijging der omzetbelasting per 1 juli jI. alsmede de
in de Troonrede aan te kondigen nieuwe stijging van
indirecte belastingen. Afgezien van de omstandigheid dat
deze laatste eis princiçieel onhoudbaar voorkomt, betekent
dit een loslaten van het produktiviteitscriterium hetgeen
de vakcentrales ook zelf uitdrukkelijk stellen. Het ware
volgens haar absurd, daaraan vast te houden aangezien dan
geen ruimte voor verhogingen aanwezig zou zijn.
Naast deze landelijke verhoging zou aan het bedrijfs-
taksgewijze overleg moeten worden overgelaten wat er
meer kan worden gedaan. De gedachten gaan daarbij
blijkbaar uit naar verbetering derpensioenen, hoewel de
N.V.V.-voorzitter in de pers gepleit heeft voor een spaar-
loon. Hoe sympathiek men ook tegenover pensioenver-
betering kan staan, het onlangs verschenen rapport van de
adviescommissie voor personeelfondsen ,,Pensioenkosten
zijn arbeidskosten” wijst er terecht op, dat de kosten hier-
van in beginsel uit de beschikbare ,,produktiviteitsruimte”
dienen te worden opgebracht!
Men ziet uit het voorgaande, dat de werknemerseisen
voor 1968 niet getuigen van die. ,,terughoudendheid op het
gebied van de loonkostenontwikkeling” waarvoor de
werkgeversnota in fèbruari jl. een pleidooi voert. Het is
dan ook begrijpelijk, dat Ir. Bosma zich in een dagblad
door deze eisen teleurgesteld toonde. Nogmaals sprak hij
uit, dat wij zo diht mogelijk in de buurt van de pro duktivi-
teitsstij ging moeten blijven, terwijl hij tevens herinnerde aan
het laatste halfjaarlijkse S.-E.R.-rapport, waarin de voile
nadruk werd gelegd op stijging der investeringen.
C
ONCLUDERENDE zou ik willen’ stellen, dat naar
mijn mening wat het
materiële
loonbeleid betreft
in 1968 het accent zal moeten liggen op hetgeen
bedrijfstakken en ondernemingen zullen kunnen dragen.
Daarbij zal niet uitsluitend gelet moeten worden op de
,,produktiviteitsruimte” doch tevens op de rentabiliteit.
Dit zal betekenen, dat c.q. met cijfers op tafel zal moeten
worden gekomen waarbij ik mij niet ontveins dat dit in
besloten N.V.’s, commanditaire vennootschappen en
firma’s op bezwaren kan stuiten. Dit betekent tevens, dat
in C.A.O.’s per, bedrijfstak voldoende marges moeten
worden ingebouwd, terwijl een differentiatiemogelijkheid
niet zal mogen ontbreken.
In deze gedachtengang is het zeer wel denkbaar, dat aan
de onderhandelingstafel geen overeenstemming kan worden
bereikt: van werkgeverszijde zal in bepaalde gevallen uit-
drukkelijk ,,neen” moeten worden gezegd. De vakbeweging
heeft hier zelf bij herhaling ôp aangedrongen. Doet zich
een dergelijk geval voor, dan is m.i. de aangewezen weg dat
via bemiddeling en arbitrage een oplossing wordt nage-
streefd.
Wat de bemiddeling betreft zou te denken zijn aan een
herleving van de Rijksbemiddelaar oude
stijl,
zij het dat
deze laatste slechts bij een dreigende of uitgebroken staking
kan optreden! Gelukt bemiddeling niet, dan ware naar het
middel der arbitrage te grijpen,
bij
voorkeur langs vrij-
willige weg, doch indien een of beide partijen daar niet
voor zouden gevoelen zou verplichte arbitrage op haar
plaats kunnen zijn. In dit verband wil ik eraan herinneren,
dat art. 12, le lid van het B.B.A. 1945 deze mogelijkheid
reeds kent!
Ik ben hiermede reeds op het
formele
loonbeleid gekomen.
Het zal duidelijk zijn dat ik de preventieve controle van
CAO’s door het College van Rijksbemiddelaars zou
willen behouden. Zolang met name in de randstad nog een
duidelijk tekort aan arbeidskrachten aanwezig is, kan de
overheidscontrole op de looribeweging niet worden gemist.
Men bedenke hierbij voorts, dat loon- en prijsbeleid
zodanig aan elkaar gekoppeld zijn dat men niet de lonen
vrij kan laten en tegelijkertijd de prijzen blijven beheersen.
Een bekend hoogleraar in het arbeidsrecht placht te stellen:
,,wie loon zegt, zegt prijs”. Vrije lonen en vrije prijzen
zouden in de huidige situatie tot onaanvaardbare conse-
quenties leiden, waarbij overigens valt te bedenken dat de
concurrentie tot prijsdruk kan leiden, doch dat op de
arbeidsmarkt van ,,concurrentie” nog nauwelijks kan
worden gesproken.
De overheid behoudt dus t.a.v. het loonbeleid een
wezenlijke taak, al zal uit het voorgaande gebleken zijn,
dat in de wijze van uitvoering dier taak mi. belangrijke
correcties urgent zijn!
Hilversum, 28 augustus 1967.
A. W. QUINT.
(I.M.)
E.-S.B. 20-9-1967
933 .
Oorzaken van de achterstand
van de Europese ten opzichte van de
Amerikaanse industrie en wetenschap
H
ET vraagstuk van de achterstand van de Europese
ten opzichte van de Amerikaanse industrie en weten-
schap is buitengewoon gecompliceerd. Voor een beter
inzicht is een scheiding van de oorzaken van deze achter-
stand in die van technologische en niet-technologische
aard nuttig. De eerste reeks van oorzaken is reeds be-
sproken
1).
Thans vraagt de andere groep de aandacht.
Tot deze groep behoren in willekeurige volgorde onder
meer: het ontbreken van een grote markt met één taal-
gebied, gebreken in management, het ontbreken van een
goed functionerende Europese kapitaalmarkt en vooral
de moeilijkheid van uitvinders om kapitaal te vinden om
tot winstgevende vervaardiging van hun produkt te komen,
het minder gunstige industriële klimaat, de mindere mate
van concurrentie, tekorten op het gebied van de mense
lijke verhoudingen, tekorten in informatiebronnen en
-verwerking, ,,brain drain” en verschillen in onderwijs.
Deze opsomming is waarschijnlijk niet volledig. Zij
geeft echter een indruk van de omvang en de verschillende
aard van de oorzaken van genoemde-achterstand. Het is
ook niet de bedoeling om hier al deze oorzaken te behande-
len. Bepaalde oorzaken kunnen in het ene Europese land
belangrijker zijn dan in het andere. Wel heeft het zin om
alle niet-technologische factoren te scheiden in een groep,
waarop de leiding van een onderneming invloed kan hebben
en die, welke buiten haar macht vallen. Tot deze laatste
groep – behoren vrijwel alle hierboven genoemde factoren
met uitzondering van het vraagstuk van management en
van de menselijke verhoudingen in de onderneming.
Enkele hiergenoemde factoren spreken voor zichzelf,
zodat in dit artikel hieraan verder geen aandacht zal
worden geschonken
2).
Daarentegen is het van belang’ te
beginnen met een factor, die in de discussies of niet genoeg
of slechts terloops wordt behandeld, namelijk de achter-
stand van Europa met betrekking tot de verzameling,
verwerking en distributie van informatie, een gebied
waarop de Amerikanen ook vooruit zijn. De wereld leeft
reeds enige tijd in een toestand van informatie-explosie.
Een goede research en ontwikkeling steunt voor een
belangrijk deel op het verzamelen en gebruiken van
beschikbare literatuur enz. Waar is de instantie, die vol-
komen bij is? Dit is voor een individuele ondernemer of
beoefenaar van de wetenschap vrijwel een onmogelijke
taak. Daarom vloeit de achterstand op technologisch
gebied voor een deel voort uit een tekort aan beschik-
baar matériaal. De hoeveelheid informatie die elke dag
beschikbaar komt, is te vergelijken met een steeds breder
wordende waterval. De wetenschappelijke literatuur
verdubbelt namelijk elke 8 â 10 jaren. De informatie-
explosie vereist daarom nieuwe methoden ten einde per-
manent over volledige gegevens te’ beschikken en het
tijdsverschil tussen publikatie en kennisneming, om niet
te spreken van verwerking, zo gering mogelijk te maken.
Dit is ook een probleem dat in Europees verband kan
worden opgelost
3).
In de laatste
tijd
is er van de zijde van ondernemingen
nieuw inzicht verschaft in het gecompliceerde en veelom-
vattende probleem van het verschil in management-metho-
den in Amerika en Europa. Vier interessante gevallen ver-
dienen de aandacht, omdat zij betrekking hebben op de
uitspraken en onderzoekingen van de leiders of de leiding
van grote Europese ondernemingen. Zo heéft Prof. Casimir
er de aandacht op gevestigd, dat er feitelijk weinig techno-
logische achterstand van Europa ten opzichte van de
Verenigde Staten, maar meer een achterstand in manage-
ment-methoden en Organisatie bestaat
4).
Dit laatste wordt,
algemeen erkend; door verschillende deskundigen echter
als een aparte factor naast de technölogische achterstand
5).
In dit verband kan ook worden gewezen op de ervaring
die Olivetti heeft opgedaan, toen dat concern de Ameri-
kaanse onderneming Underwood verkreeg. Volgens Dr.
Peccei, directeur van Olivetti en commissaris van Fiat,
heeft Olivetti, toen zij haar methoden van training en
service naar de Verenigde Staten overbracht, ondervonden
dat de Amerikaanse methoden beter waren. Olivetti was
een van de eersten die de methoden van geprogrammeerde
instructie, gebaseerd op de ervaring van het Amerikaanse
leger en op die van verschillende Amerikaanse univer-
siteiten, naar Italië heeft overgebracht
6).
1
)Zie
E.-S.B.
van 6 september ji.
Het vraagstuk van de ,,brain drain” is door ons besproken
in
E.-S.B.
van 6 mei 1964 en eveneens in
E.-S.B.
van 24 mei
1967. Voor een inzicht in de omvang van dit verschijnsel zij ver-
wezen naar een recente studie van een commissie van het House
of Representatives:
The Brain Drain into the U,iited States of
Scienllsts, Engineers, and Physicians,
Washington D.C., juli 1967.
Nederland zou het initiatief kunnen nemen en zelfs de
vestigingsplaats kunnen worden van een werkelijk internatio-
naal wetenschappelijk informatiecentrum, dat met de huidige
moderne installaties in staat kan zijn informaties snel te ver-
werken en te distribueren. Een dergelijk centrum zou het werk
van bibliotheken en researchafdelingen van universiteiten,
ondernemingen, organisaties enz. aanzienlijk kunnen verlichten.
Tijdens een discussie in de vergadering over Technologie
en Wereldhandel in Gaithersburg, Maryland, Verenigde Staten.
Zie het verslag van deze vergacieringen uitgegeven door het
Department of Commerce, Technology and World Trade,
blz. 108.
Zoals blijkt uit de uiteenzetting van de vroegere Britse
Minister of State for Foreign Affairs, de heer Kenneth Younger,
in een vergadering van het siib-committee on Foreign Economic
Policy van het Amerikaanse Congres op 13 juli 1967.
In dezelfde vergadering als genoemd in noot 4. Zie genoemd
verslag, blz. 129.
(I.M.)
Uw reserves deskundig belegd: aandelen
934
Een andere interessante ervaring was die, opgedaan
tijdens een studie over werkmethoden in Amerikaanse
fabrieken, opgesteld door de chemische industrie in Enge-
land
7).
Volgens de eerste studie, die van het Economic
Development Committee voor de chemische industrie,
is 213 van het verschil in produktiviteit van de Amerikaanse
ten opzichte van de Engelse werknemer (verhouding
2,5
: 1) toe te schrijven aan de voordelen van de grotere
markt en 1/3 aan verschillende factoren, die op de interne
weikverhoudingen en psychologische instellingen van de
werknemers betrekking hebben. Het andere onderzoek,
dat van het internationale concern I.C.I., kwam tot onge-
veer dezelfde resultaten.
Beide onderzoekingen hebben aangetoond, dat de werk-
nemers in de onderzochte fabrieken niet harder werken
dan hun Engelse collega’s
8),
maar dat de verantwoordelijk-
heid van de Amerikaanse werknemer groter is en meer op
winst maken is ingesteld, en zijn promotiekansen groter
zijn.
Dit voert vanzelf tot het probleem van de mentaliteits-
verandering, waarop Mr. J. Meynen onlangs heeft ge-
wezen
9).
Hij achtte voor het inhalen van de relatieve
achterstand een mentaliteitsverandering in Europa nodig
bij overheid, bedrijfsleiding en werknemers. De bedrijfs-
leiding zelf zou zich moeten instellen op concurrentie
door innovatie, waarmede Mr. Meynen bedoelde het op
de markt brengen van nieuwe produkten.
Het begrip ,,innovation” moet wel worden onder-
scheiden van het begrip ,,invention”, een verschil dat in
de economische literatuur niet onbekend is
10
) Het begrip
innovatie of vernieuwing is niet hetzelfde als uitvinding.
Voordat een uitvinding kon worden omgezet in een pro-
dukt, dat op de markt kan worden gebracht, is techno-
logische kennis, vindingrijkheid enz. vereist, vaak een
lang proces met grote technische risico’s en economische
onzekerheden; dit laatste vooral door de moeilijkheden
een produkt in zodanige kwaliteiten op de markt te brengen,
dat het een winstgevende afzet heeft.
Zoals opgemerkt, speelt vindingrijkheid bij het tech-
nische proces een belangrijke rol. In dit verband kan worden
verwezen naar een recent rappôrt
11)
waarin wordt gesteld
dat ,,op het terrein van toegepaste research de Nederlandse
academicus als regel het sterkst is in defensief onderzoek
en minder sterk in het exploratieve, waar men essentieel
nieuwe technische wegen wenst in te slaan”. Dit is een
hoogst belangrijke constatering. Het rapport merkt hierbij
op, dat naast onze volksaard, de methodiek van het weten-
schappelijk onderwijs hierbij mogelijk een rol speelt.
Deze laatste opmerking brengt ons terug tot de op-
merking van Mr. Meynen, volgens wie moet worden ge-
zorgd voor intensievere opleiding over een breed front
van het middenkader ter aanvulling van de mensen aan de
top. Hiermede komen wij tot de kern van dit gedeelte
van het vraagstuk. De achterstand van Europa ten opzichte
van de Verenigde Staten is, zoals uit de vele beschouwingen
over dit vraagstuk blijkt, een zeer gecompliceerd probleem,
omdat niet alleen management en technologische, maar
ook educatieve elementen elkaar wederzijds beïnvloeden.
Wat de educatieve elementen betreft, dient
bij
de behande-
ling van dit vraagstuk ook rekening te worden gehouden
met het verschil in methoden en organisatie van het onder-
wijs tussen de Verenigde Staten en Europa. Op drie
belangrijke punten moge hier worden gewezen.
Het wetenschappelijk onderwijs in de Verenigde Staten
wordt door een veel grotere groep van de bevolking ge-
noten dan in Europa. Het is waar, dat de Amerikaanse
statistieken een te gunstig beeld geven van de omvang van
dit onderwijs, omdat aan de universiteiten aldaar ook
vakken worden gedoceerd die in Europa niet onder het
wetenschappelijk onderwijs vallen. Daar staat tegenover,
dat het Amerikaanse onderwijs efficiënter en pragmatischer
is en mensen die eenzijdig uitblinken in een bepaalde
richting in hogere posities kan brengen of in posities
waarin zij zich volkomen thuis voelen
12)
Het wetenschap-
pelijk onderwijs in Amerika kweekt daardoor, zowel op
het gebied van de exacte als op dat van de geestesweten-
schappen,. een groot middenkader. Nog op een ander
verschil tussen de Verenigde Staten en Europa resp.
Nederland dient in dit verband te worden gewezen. De
concurrentie tussen universiteiten, in Europa vrijwel
onbekend, is in dit land om verschillende redenen vrij
scherp. Deze concurrentie draagt bij tot hogere weten-
schappelijke prestaties.
Het derde aspect van het verschil tussen Europa en de
Verenigde Staten is, enigszins gegeneraliseerd, dat het
onderwijs in eerstgenoemd werelddeel meer receptief,
in Amerika meer creatief is georiënteerd. Het creatief
georiënteerde onderwijs – niet alleen het wetenschappelijke
onderwijs – maakt de Amerikaan zo geschikt voor het
vervullen van functies in het technische proces, waar het
vooral op verbetering van bestaande methoden en pro-
cessen aankomt, die kunnen leiden tot de vorming van een
nieuw produkt. Deze factor heeft er reeds lang toe bijge-
dragen dat de kracht van de Amerikaanse industrie voor
een belangrijk deel berust op de toegepaste wetenschap.
De voorsprong die de Amerikaanse ten opzichte van de
Europese industrie heeft, is niet alleen een gevolg van een
Zie het artikel ,,If 24 Process Workers
…….
in
The
Economist
van 8 april jl., blz. 156.
De vraag of de gemiddelde Amerikaan harder werkt dan
de gemiddelde Europeaan is een vraagstuk op zichzelf. De
bovengenoemde uitspraak heeft betrekking op de werknemer
in de chemische industrie. Dit verschijnsel kan dus niet worden gegeneraliseerd. Twee gebieden, waar de Amerikaan in elk ge-
val harder werkt dan de Nederlander, zijn het bouwbedrijf en
de academische wereld. Voor het eerste zij verwezen naar het
rapport van de Productiviteitsgroep Industrie, getiteld ,,Pro-
ductiever Bouwen”,
Contactgroep Opvoering Productiviteit,
‘s-Gravenhage
1955.
Wat de academische wereld betreft, is het
langzamerhand voldoende bekend, dat zowel hoogleraren als studenten harder werken dan hun collega’s in Nederland.
In een rede gehouden op 11 mei te Brussel voor de Neder-
landsch-Belgische Kamer van Koophandel.
Zie in dit verband het artikel van Vernon W. Ruttan:
,,Usher and Schumpeter on Invention, Innovation and Techno-
logical Change”, in
.Quarterly Journal
of
Economics,
november
1959.
Van de Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en
Handel:
Het industriële onderzoek- en ontwikkelingswerk in
Nederland,
Haarlem. juni 1967, blz. 38.
(I.M.)
VEREENIGD BEZIT VAN 1894
E.-S.B. 20-9-1967
935
De Noorse economie
en haar relatie met Nederland
N
OORWEGEN wordt in Nederland nauwelijks als
buurland beschouwd. Toch is daartoe alle reden.
Beide landen scheidt slechts een zee, die als het ware
jaarlijks smaller wordt; dit is aan de toeneming van het
toerisme te merken. Reeds enkele jaren behoort Noorwegen
bovendien tot Nederlands belangrijker handelspartners;
relatief – de omvang ‘van de bevolking in aanmerking
genomen – zelfs tot de allerbelangrijkste.
Economische reserves
Er bestaan veel misvattingen over de aard van de
bedrijvigheid in Noorwegen; deze is veel meer gevarieerd
dan men gewoonlijk meent en biedt daardoor meer
mogelijkheden voor een stabiele economie dan de nog
altijd eenzijdiger economische structuur van IJsland en
Finland en zelfs die van Denemarken. Misschien is het
mede daarom dat Noorwegen in de afgelopen jaren de
alom dreigende conjuncturele achteruitgang heeft kunnen
ontgaan. Men zou in elk geval kunnen zeggen dat de
stabiliteit in de Noorse economie groter is gebleken dan
in vrijwel alle andere landen van Europa.
Daarbij komt dat nog veel reserves niet zijn aange-
sproken. Zo bijv. het vreemdelingenverkeer: voor de
recreatiebehoeften van miljoenen mensen’ in Europese
landen, op betrekkelijk korte afstand van Noorwegen
gelegen, zoals uit het Ruhrgebied en Midden-Engeland,
zal in de naaste toekomst terrein moeten worden ge-
vonden. Het lijdt o.i. geen twijfel dat zowel de Noorse
hooglanden, indien zij meer ontsloten zouden worden,
als de tienduizenden eilanden, die nog vrijwel niet of niet
meer bewoond zijn, zulk een terrein zouden kunnen gaan
vormen. Dit is een stille reserve van zeer grote betekenis.
Een tweede is de waterkracht welke nog altijd pas zeer
ten dele is benut; zonder veel bezwaar van maatschappelijke
aard zal dit kunnen worden uitgebreid. Op den duur zal
dit zover ook wel komen; snel gaat dit echter niet omdat de
Noren bij voorkeur eigen kapitaal daarbij willen inschakelen
en wars zijn van buitenlandse belangen. Of dit over enkele
jaren nog zal gelden is zeer de vraag want er staat een plan
op het program tot unificatie van de vijf verschillende
wetten, die alle beogen vreemd kapitaal te werem Zeer
binnenkort zijn voorstellen over de zgn. concessiewetten
(uitgevaardigd sedert 1907) te verwachten.
Dit is niet in de laatste plaats interessant voor het
beleggingzoekend Nederlands kapitaal, aangezien men daar
in Noorwegen een zekere voorkeur voor heeft. Wij
herinneren eraan dat reeds v66r de oorlog obligatieleningen
door Noorwegen in Nederland werden geplaatst en dat
deze beweging na de oorlog is hervat. Ook voor deelneming
in Noorse projecten ontstaan nieuwe perspectieven. Men
zal er o.i. echter rekening mee moeten blijven houden dat
de Noorse zeggenschap in bedrijven, die met vreemd
kapitaal werken, ten minste 50 pCt. zal moeten blijven
bedragen.
Industriële ontwikkeling
Er vindt in Noorwegen een wijziging plaats in de gehele
gedachtengang t.a.v. samenwerking met andere landen.
Dit is niet in de laatste plaats veroorzaakt door de zeer
aanzienlijke welvaartsverbetering welke Noorwegen heeft
ondergaan sedert de totstandkoming van de E.F.T.A.
Men verkreeg in betrekkelijk korte tijd een afzetgebied
voor Noorse produkten, dat een veelvoud was van het
vroegere. In een land’ met 3 mln, inwoners, die geen hoge
eisen stelden op het gebied van kleding, schoonheids-
middelen, schoeisel, woninginrichting, kon moeilijk een wel-
varende gebruiks- en verbruiksgoederenindustrie worden
opgebouwd. Door de toeneming van de welvaart, zijn ook
de eisen hoger geworden en in het bijzonder in de buiten-
wijken van de grote steden zal het U opvallen, dat Noor-
wegen in geen enkel opzicht meer onderdoet voor
vergelijkbare omgevingen in Nederland, Duitsland ‘en
Frankrijk. De villawijken kunnen wedijveren met plaatsen
als Zeist en Hilversum.
De expansie van de Noorse exportindustrie heeft ge-
technologische achterstand, die overigens van land tot
land verschilt, ook niet alleen een management-probleem
waarin voor een deel voorzien kan worden door oprichting
van ,,business schools”, zoals in de laatste jaren •in ver-
schillende Europese landen heeft plaatsgevonden, maar ook
van een aantal andere factoren. Tot de laatste behoren,
wat ons land en misschien andere Europese landen betreft,
ook educatieve factoren. Daarom is voor het inhalen van
de achterstand, ‘naast verbeteringen in hèt onderwijs,
vooral, van belang de oriëntering van het onderwijs op de
ontwikkeling van het creatieve vermogen van jonge
mensen.
Washington DC.
”
v. d. V.
12)
Dit wordt mede mogelijk gemaakt door de grote beweeg-
lijkheid van de Amerikanen, die vaak van betrekking veranderen
en daardoor veel ervaring opdoen. Deze factor leidt mede tot verhoging van de produktiviteit. In Nederland is verandering
van betrekking in de hogere posities bijna een uitzondering. Voor zover ons bekend, is naar dit verschijnsel nimmer een
onderzoek ingesteld, vooral bezien in het licht van de opvoering
van de produktiviteit.
Op hetzelfde verschijnsel, wat de overheidsdienst betreft, is
reeds eerder gewezen door Dr. H. N. Boon, Nederlands Ambas-
sadeur bij de N.A.V.O., in een zeer interessante rede, op 18
november 1966 gehouden, voor de Federatie Organisaties
Intellectuele Beroepen. Uit deze rede: ,,Intellectuelen in Inter-
nationale Organisaties”, verschenen in
Commentaar
van
februari 1967 (verkort opgenomen in
Internationale Spectator
van februari 1967′ en in de rubriek ,,Dezer Dagen” van de
Nieuwe Rotterdamse Courant
verschillende malen besproken),
verdient het volgende citaat ruime aandacht:
,,Ten gevolge hiervan heeft, in Nederland, meer dan in andere westerse landen, de bezetting van leidende intellectuele functies
een definitief karâkter. Men heeft een afkeer van verandering,
zodat slechts weinige verschuivingen tussen de departementen
onderling of tussen de departementen en het bedrijfsleven voor-
komeii. Men verdenkt degenen, die veelvuldig van functie ver-
anderen er al spoedig van dat zij onhandelbaar en wispelturig
zijn, het strekt niet tot aanbeveling! De normale gang van
zaken is dat wanneer men eenmaal in dienst is getreden bij een
bepaald kantoor of ambtelijk orgaan, men er praktisch het
gehele leven doorbrengt. Daardoor wordt onderlinge samen-
werking tussen verschillende takken van bestuur en onderling
begrip bemoeilijkt; worden fricties tussen de verschillende
departementen schering en inslag, terwijl slechts weinigen het
geheel van de bestuurswerkzaamheden werkelijk kunnen
Overzien”.’
936
bruik kunnen maken van het latente arbeidsoverschot dat
Noorwegen altijd had in de vorm van seizoenswerkJoosheid.
Het werkloosheidscijfer is tot het uiterste minimum gedaald
en er is import van buitenlandse, zelfs Zuideuropese,
arbeidskrachten. Kon v66r de oorlog (men kan er mijn
artikelen in
E.-S.B.
van 1936 op naslaan) worden gesproken
van een achterstand in het woningcomfort in vergelijking
met ons, daar is nu nauwelijks meer sprake van. Integen-
deel, door de grotere ruimte waarover de Noren beschikken
en het natuurlijk reliëf van het land is een gunstiger plaat-
sing van de woningcomplexen bereikt. Ook op de inter-
nationale woningmarkt begint Noorwegen zich te roeren
door uitvoer van geprefabriceerde houten huizen. En dit
ondanks het feit, dat Noorwegen zelf hout moet importeren;
dit laatste ontmoet echter geen enkel bezwaar meer omdat
de douanegrenzen met Zweden immers zijn weggevallen.
Uit sociaal-geografisch oogpunt is de industriële ont-
wikkeling van Noorwegen merkwaardig. Omdat het land
eigenlijk nooit dorpsgemeenten heeft gekend en de geürba-
niseerde delen bijna alleen te vindén waren in de vorm
van kleine havensteden langs de kust, kon ér ook geen
sprake zijn van het uitbouwen van dorpen tot steden. Er
waren echter welvarende woonstreken met agrarisch
milieu en een zeer verspreide verbouwing waar handwerk-
bedrijven konden uitgroeien tot kleine industrieën. Daar
zijn verschillende voorbeelden van; o.m. bestaan er talrijke
meubelfabrieken in het Westland en voornamelijk in het
minst toegankelijke deel daarvan, die een export naar tal
van gebieden hebben opgebouwd.
Dit betreft echter nog steeds een categorie kleine indus-
trieën; de groot-industrie van Noorwegen is oneindig veel
belangrijker. Voor de groei van concerns als Norsk Hydro,
pionier op het gebied van de chemische bemesting, was
de bouw nodig van
krachicentrales.
Nieuwe industrieën
eisten meer en meer kracht. De verdere uitbouw kwam
tot stand, mede met behulp van Zweeds kapitaal. De bijna
geheel voltooide Tokke-centrale met een capaciteit van
900.000 KW en de Sira/Kvina-centrale met dezelfde
capaciteit, waarvan de constructie in 1965 is begonnen,
zullen de grootste van Europa worden. Van de in aan-
merking komende watervallen wordt 35 pCt. nu
gebruikt.
De
elektro-metallurgische
industrie die eerst in 1910 is
begonnen, heeft zich in een goede halve eeuw zeer aan-
zienlijk uitgebreid en bereikte met 30 bedrijven in 1964
de volgende resultaten:
Hoeveelheid
Waarde
(in tonnen)
(in t’. mln.)
Ijzer en staal
1.050.000
315
Legeringen
………………
440.000
200
Koper, nikkel, zink
93.000
250
Aluminium
……………..
.
260.000
400
De aluminiumindustrie is het grootst, zij veredelt grond-
stoffen van elders aangevoerd, voornamelijk uit Canada,
en is met
5
pCt. van de wereldproduktie een der grootste
vijf producenten ter wereld. De aluminiumproduktie is het
meest lucratief gebleken, al had ook deze bedrijfstak
door het dalen van de grondstoffenprijzen op de wereld-
markt in 1965 lagere winstcijfers in 1966. Dit bedrijf was
voor 100 pCt. in handen van de Staat; onlangs is echter
voor 50 pCt. tot denationalisatie overgegaan. Deze verkoop
aan particulieren heeft betrekkelijk weinig aandacht ge-
trokken, ofschoon zij met de politieke wensen van de
grootste partij zowel als met die van de meerderheid van de
kiezers in tegenspraak moet worden geacht te zijn.
Tegenover deze verschuiving staat de voortgezette
steun van de Staat, door
alle
partijen aanvaard, van de
ijzer- en staalindustrie in Noord-Noorwegen. Haar aan-
delen zouden door de daar voortdurend geleden verliezen
niet afgestoten kunnen worden; anderzijds voorkomt
het bestaan van deze in
1955
gestichte nationale reuzen-
industrie een verarming en ontvolking van de afgelegen
noordelijke provincies. Aldus vormen de verliezen het
geringste kwaad. Noorwegen kan zich heden ten dage
zulke offers wel veroorloven; het land is er nimmer
zo
goed aan toe geweest als nu. De groei van het reëel inkomen
per capita was in 1966 4,1 pCt. en zal in 1967 ongeveer
even hoog, zo niet hoger, zijn.
Scheepsbouw en scheepvaart
Tot de bedrijven die de in Noorwegen gewalste scheeps-
platen verwerken behoren de in tal en omvang toenemende
scheepswerven.
Noorwegen is de derde scheepvaartnatie
ter wereld en dit onderwerp is alleen een gehele artikelen-
serie waard. Volstaan wij met te constateren dat Noor-
wegen in het laatste decennium zowel voor reparaties als
voor nieuwbouw veel meer in eigen regie kan uitvoeren
dan voorheen .en dat sommige werven met succes op de
buitenlandse markt zijn verschenen. Op dit punt is er sprake.
van structurele wijzigingen, waardoor de werven in Neder-
land, die voorheen veel voor Noorwegen deden, deze klant.
veel minder vaak zien.
In tegenstelling tot zijn 17 mln. ton omvattende en vrij
nieuwe koopvaardijvloot (grote vaart) is de duizenden
schepen tellende
kust- en binnenvaartvloot
sterk verouderd
en zal nu vernieuwd dienen te worden. Ook ten behoeve
van nieuwe veren, de exploratie van het continentaal plat
en de zich uitbreidende visserij-inspectie zal meer tonnage
nodig zijn. Eenderde van de koopvaardijvloot (grote vaart)
bestaat uit tankers, die van alle oliehavens ter wereld naar
de raffinaderijen varen. Eer de Noorse economie in 1967
zichtbare achteruitgang kon gaan vertonen kwam de
crisis in het Midden-Oosten, waarna op alle beschikbare
tankboten en alle ,,rustende” bemanningen een beroep
gedaan moest worden zodat de ,,00rlogswinst-van-het-jaar”
aan die rederijen toevalt. Daaronder zijn verschillende
grote Noorse reders. Elf Noorse rederijen hebben elk meer
dan
4
mln, ton d.w. in de vaart; drie zelfs meer dan een
mln. ton.
De derde vloot van Noorwegen is de
visserjvloot.
Deze
heeft achter elkaar twee gouden jaren beleefd. Het vangst-
seizoen 1966 en dat van 1967 waren beide beter dan de
tien voorafgaande jaren. Het was âl te mooi. Als een kwart
eeüw geleden een seizoen zeer goed was werden de prijzen
bedorven omdat de vis
bij
gebrek aan vrieshuizen bedierf.
Nu is datzelfde het geval als de visvangst zo enorm is dat
de vangsten de vrieshuizen nog uitpuilen wanneer de
volgende vangst, opnieuw overstelpend, plaats komt
opeisen. Dan is de koopkrachtige markt voor vis ver
–
zadigd en gaan de opkopers verliezen lijden. Dit staat
nu voor de deur. Schaaldieren en fijne vissoorten (zalm)
zijn echter prjshoudend en de vangsten zijn groot.
Papier en cellulose
Tegenslag werd ook ondervonden in ‘s lands tweede
industrie, de
hout verwerkende.
Er vindt een evolutie plaats,
waarbij de kleinere familiebedrjven in de papierindustrie
tot grotere eenheden worden gegroepeerd. Ommestaande,
aan
Aftenposten ontieende, grafische voorstelling geeft het
koersverloop van de’ aandelen van enkele zeer grote
papier- en cellulose-concerns: Borregaard, Saugbrugsfor
–
eningen en Follurn, waarbij in het oog gehouden dient te
E.-S.B. 20-9-1967
937
1
221
210•
SAUGBRUGSFORENINGEIJ
200
190
180—
170
160
eks, tegningsre t
150
140
s,
BORREGAARD
135.
FOLIUM
..
120-
eks.
110
1964
1965
1966
1967
lii 11111111
liltillI til
11111111 til
(Aftenposten)
worden dat Borregaard behalve in de papiersector ook in
andere sectoren, in het bijzonder chemische, werkzaam
is. Zulke bedrijven, sterk internationaal georiënteerd, zijn
uiteraard afhankelijk van de marktbewegingen in het
buitenland. Hun grootte leidt tot onoverzichtelijldeid
voor het beleggingzoekend publiek. Wij herinneren eraan
dat het Zweedse Kreuger-concern destijds ook met die
onoverzichtelijkheid te maken kreeg en dat de debâcle
achteraf in het geheel niet nodig was geweest.
Borregaard heeft te maken met het moeilijk te verkrijgen
nieuwe kapitaal voor zijn ambitieuze binnen- en buiten-
landse uitbreidingsplannen. Het is voor het publiek en
zelfs voor de banken moeilijk vast te stellen of na de krach-
tige expansie van de cellulose-industrie in tal van landen
– een expansie die soms groter was dan de beschikbare
natuurlijke grondstoffen gedoogden – een verdere uit-
breiding als door Borregaard voorgenomen wel winst-
kansen biedt. Deze twijfel is nog versterkt sedert Vestfos
Cellulosefabriek – produktie 24.000 ton sulfietcellulose
en 12.000 ton papier – augustus 1967 genoodzaakt is
de poorten te sluiten. Zij is daarmee de vierde Noorse
middelgrote industrie in deze bedrijfstak die er in de
laatste drie jaar mee ophoudt.
Evenals te onzent is de obligatiemarkt in Noorwegen
moeilijk; de banken die leningen hebben geïntroduceerd
moesten deze voor een, belangrijk deel zelf financieren.
Toch is de toeneming van de industrieproduktie zeer
bevredigend: in 1963 met 6 pCt., in 1964 met 8, in 1965
met 7, in 1966 met 6 en in 1967 waarschijnlijk met 7 pCt.
Handel met Nederland
Met de algemene welvaartsstijging is de buitenlandse
handel toegenomen; verschillende factoren werkten ertoe
mee dat de gestegen import door de aanmerkelijk ver-
beterde exportuitkomsten kon worden opgevangen.
Wij hebben gezien hoezeer de Nederlandse handel
met de zuiderburen is gegroeid sedert ernst gemaakt werd
met de Benelux. Wjj achten een dergeljjke ontwikkeling
met het noorderbuurland mogelijk
indien Noorwegen wordt
toegelaten tot de E.E.G. en deze band resultaten begint
af te werpen. Nu reeds, belemmeringen t.g.v. de scheiding
der handelsblokken ten spijt, is Nederland voor 162
artikelen Noorwegens eerste leverancier; voor 131 artikelen
de tweede, en voor 117 artikelen de derde
1)
Het aantal bedrijven, dat deelneemt aan deze handel,
loopt in de duizenden. De handelsomvang, uitgedrukt in
de waarde was voor 1966: Nederlandse export naar Noor-
wegen: f. 332 mln., import daarvandaan f. 167,3 mln.
Per hoofd van de bevolking wordt voor rond f. 100 aan
Nederlandse waren afgenomen; dit is een zeer hoog bedrag
dat slechts door enkele landen als België, Duitsland en
IJsland wordt overtroffen en door slechts enkele als Zweden,
Zwitserland en Denemarken wordt geëvenaard. Van de
totale post, groot f. 332 mln., komt f. 60 mln. (18 pCt.)
op rekening van aardolieprodukten en schepen. Deze
verhouding lag in vroeger jaren geheel anders: in 1959
werd in totaal voor f. 298 mln, naar Noorwegen uitgevoerd
waarvan f.
152
mln.
(51
pCt.) voor aardolieprodukten en
schepen. Hieruit is reeds af te leiden dat Nederlandse
fabrikaten van andere aard en landbouwprodukten in
Noorwegen een aanzienlijk ruimere markt hebben ge-
vonden.
‘s-Gravenhage.
H. D. BAARS.
1)
Bijzonderheden in schrijver dezes’
Noorwegen, land, volk,
cultuur,
Baarn 1967.
Ingezonden stuk
Ruimtelijke ordening
van de werkgelegenheid
I
N
E.-S.B.
van 12juli ji. staat een belangwekkend artikel
van de hand van de heren Krekel en Wouterse over de
relatie tussen de ruimtelijke ordening en de economie.
Hierin Wordt gesteld, dat overheidsbestedingen in het
Westen een hoger rendement afwerpen dan in de rest van
Nederland. Deze hogere rendementen zouden zich voor
een deel vertalen in hogere lonen in geheel Nederland
waardoor het Noorden, Zuiden en Oosten een hoger
loonniveau zou worden afgedwongen dan economisch
verantwoord is. Dit zou op der duur leiden tot ,,survival
of the fittest”, het Westen dus, waardoor de door de
schrijvers reeds in de historie geconstateerde aantrekkings-
kracht van dit landsdeel nog zou worden versterkt. De
deconcentratie in het ruimtelijke-ordeningspatroon zal
daardoor in gevaar komen. Daar moet iets tegen worden
gedaan. Voorgesteld wordt een zodanige lastenverzwaring
van ondernemingen en werknemers in het Westen dat na
overheveling van deze extra belastingopbrengsten naar
overig Nederland de voorwaarden overal gelijk zullen
zijn geworden.
Het lijkt mij, dat op de gevolgde redenatie niet veel
valt af te dingen, maar het is alleen de vraag of de premissen
wel juist zijn en daarover valt te discussiëren. Hypothese 1
zou ik wat algemener gesteld willen zien. Het komt mij
namelijk voor dat niet alleen de overheidsbestedingen in
het Westen meer vruchten afwerpen dan elders, maar dat
alle
investeringen, inclusief die van de hogere en lagere
overheden, in het Westen een gemiddeld wat hoger rende-
ment opbrengen. Ik kan dus geenszins meegaan met de
redenatie dat het bedrijfsleven in het Westen zulke goede
rendementen heeft door het welwillende toedoen van de
overheid.
Dat de overheid per hoofd van de bevolking in het
Westen meer uitgeeft is zeker juist, maar de redenatie is
evenzeer geldig als men de zaak omdraait en stelt dat door
de hogere bedrijfsinvesteringen per hoofd in het Westen
de overheid in staat gesteld wordt additionele inkomsten
938
te toucheren. Het is naar ik meen een kip-en-ei-vraagstuk,
waaraan men slechts ontkomt als men stelt dat in het
Westen elke vermogenseenheid een hoger rendement
afwerpt dan in overig Nederland. Of deze nu van het
bedrijfsleven of van de overheid komt is naar mijn mening
geheel niet relevant. Gaat men hiermede akkoord dan
luidt de eerste hypothese als volgt: ,,Een eenheid vermogen
geïnvesteerd in het Westen werpt een hoger rendement
af dan in de rest van het land”.
Het is interessant te zien dat ook in kringen van de
overheid het gevoel voor rendementsverschillen hier en
daar flink ontwikkeld is. Bij enkele overheidsorganen
worden thans op grond van macro-economische rentabili-
teitsanalyses de diverse prioriteiten vastgesteld. In
E.-S.B.
van 29 maart jl. heb ik overigens over dit onderwerp een
interessante bijdrage van de hand van Dr. P. C. van den
Noort gelezen, waarin hij voor het rendementscriterium
overtuigend pleit.
De tweede hypothese zou ik als volgt willen laten luiden:
,,In de huidige Nederlandse loonpolitieke situatie richten
de lonen zich naar het hoge westelijke niveau”. Ik ben er
niet zeker van dat het juist de overheid was die de lonen
gelijk heeft willen trekken. Dat het hoge westelijke loon-
peil richtsnoer werd, is naar ik meen eerder het gevolg
geweest van de wijze van organisatie van werknemers en
werkgevers, die een landelijke is, waardoor in de C.A.O.’s
geen regionale loonverschillen konden doorwerken.
Op grond van deze beide hypothesen kom ik dan tot de
gevolgtrekking dat zowel de factor arbeid alsook de factor
kapiiaal zich zolang in het Westen zullen blijven concen-
treren als de eerste hypothese haar geldigheid behoudt.
Dat dit tegen de huidige ruimtelijke-ordeningspolitiek
ingaat is duidelijk, maar men kan niet volhouden dat de
overheid daarvoor aansprakelijk dient te worden gesteld.
Het lijkt mij toe dat er wijs gehandeld zou worden als
zowel overheid als bedrijfsleven doorgaan met dââr te
investeren waar de rentabiliteit het hoogste is, maar dat is
uiteraard een politieke en dus een normatieve keuze die
afhangt van de waarde die men hecht aan een hoog per
capita inkomen enerzijds of ruimtelijk gespreide armoe
anderzijds.
Rotterdam.
Drs. M. F. M. VAN UTENHOVE.
Naschrift
D
RS. M. F. M. van Utenhove is zo vriendelijk geweest
enkèle opmerkingen te maken bij ons artikel, die
veel bijdragen tot verduidelijking van de problema-
tiek. Onder dankzegging voor de constructieve bijdrage
geven wij hieronder ons commentaar.
Hypothese 1.
Drs. Van Utenhove: ,,Een eenheid vermogen geïnves-
teerd in het Westen werpt een hoger rendement af dan in
de rest van het land”. Wij zijn geheel akkoord, maar
blijven van mening, dat dit ,,minstens voor een deel”
(zie onze hypothese 1) door de relatief hogere overheids-
bestedingen in het Westen verklaard kan worden. De
hogere belastingopbrengsten in het Westen zijn voor ons
meer ei dan kip, omdat naar onze mening ,,belasting-
opbrengsten niet alleen de bron, maar tegelijk ook de
vrucht van overheidsbestedingen (zijn)” (zie noot 1).
Hypothese 2.
Drs. Van Utenhove: ,,In de huidige Nederlandse loon-
(vervolg op blz. 941)
.
1
N4f
ii.
i
j
JtM’T
‘TrT
–
:
i!- ‘•±
.
t
/
VERLIES
1
WANST
Z6 worden
Z6 kan het beter!
nog dagelijks
Hier wordt buispost
brieven,
toegepast om onnodig
consepten,
lopen te voorkomen.
bonnen en
Minder lopen en
telexberichten
minder visites over
van afdeling
en weer scheppen tijd
naar afdeling
voor produktief werk
gebracht.
Resultaat:
Conclusie:
Winst voor de afzender
Verlies
Winst voor de ontvanger
van kostbare tijd
Verlies
WINST voor uw bedrijf!
aan produktiviteit
VERLIES
voor uw bedrijf!
1
efficiënter met
BUISPOST
BUISPOST
DIKTEE RAP PA RAT UUR
ROTTERDAMSE TELECOFYIIV1UNICATIEMIJ N.V.
DELFTSESTRAAT 17-19
ROTTERDAM-4
–
GRATIS
TEL. 010-13 49 15
:r°:
Zend omgaand uw
___
—
documentatie over BUISPOST en uw boekie Interne Communicatie
ï<,
r
Q
4
E.-S.B. 20-9-1967
939
Geld- en kapitaalmarkt
GELDMARKT
V
OOR de ontwikkeling van de geidmarkt zijn de be-
wegingen van de bankpapiercirculatie en de mutaties
in ‘s Rijks kas autonome factoren. In de laatste
twee weken heeft de bankbiljettenomloop de voor deze
periode gebruikelijke verruiming meegebracht. Hiertegen-
over echter heeft de netto toevoer van liquiditeiten naar de
Staat een sterkere verkrappende factor gevormd. Betaling
van belastingen heeft hierbij een belangrijke rol gespeeld.
De resultante van deze twee krachten is geweest, dat de
markt tot het midden van de maand aan de krappe kant
is gebleven. Het beroep van de banken op De Nederland-
sche Bank, een belangrijke sluitpost om de markt in even-
wicht te brengen, is in deze periode toegenomen.
Midden september wijzigde zich de situatie. De maan-
delijkse uitkering van het Rijk aan de gemeenten moet als
een belangrijke factor worden gezien, doch daarnaast
bleken de banken gaarne gebruik te willen maken van de
mogelijkheid, die de Centrale Bank had geopend om swap-
transacties in dollars op verschillende termijnen af te
sluiten. Naar verluidt is met deze transacties het niet
geringe bedrag van f. 286 mln, gemoeid geweest. Waar-
schijnlijk hebben wij hier reeds te maken met disposities
om binnenkort de omvangrijke stroom van belasting-
betalingen in de vorm van de voldoening van de voor-
lopige aanslagen in de vennootschapsbelasting tot stand
te kunnen brengen.
De verruiming,.die hierdoor voor de markt is ontstaan,
uitte zich in een belangrijke daling van de rente voor dag-
geldleningen., Deze ging op 15 september van
4+
pCt.
tot 2+ pCI. omla’ag.
Betalingsbalans
(in mln. gid.)
kw.
Iste2de
kw.
1
Iste
h.j.
lste
kw.
1
2de
kw.
Iste
h.j.
1966 1967
Lopende rekening..
—487
—231
—718
–
98
—l67
—265
Kapitaalrekenins,:
Particulieren
. . .
–
42
184
142
–
34
–
141
–
176
Overheid
…….
IS
–
56
–
71
–
17
–
44
–
61
Banken
382
–
19
363
99
430
529
Nog te rubriceren
posten
18
–
tO
8
–
30
124
95
mln. Het buitenland heeft dus een beroep op de Neder
–
landse markt gedaan. Dit was het gevolg van een ge-
wijzigde houding van binnenlandse . beleggers t.a.v. hun
bezit aan buitenlandse effecten. In het eerste halfjaar
1966 werd nog f. 38 mln, van deze fondsen aan het buiten-
land terugverkocht, in 1967 is weer belangstelling voor
buitenlandse effecten ontwaakt, o.a. bij beleggingsfondsen,
die per saldo tot een aankoop van f. 53 mln, heeft geleid.
Het buitenland kocht in de eerste helft van 1966 f. 258 mln.
Nederlandse effecten; in het eerste halfjaar 1967 zijn deze
aankopen tot f. 38 mln. verminderd. De directe inves-
teringen, altijd een negatieve Post op de
,
betalingsbalans,
liepen nog verder uit. Door middel van lange leningen
kon ons land f. 130 mln, in het buitenland opnemen; in
1966 verstrekte Nederland nog f. 74 mln, aan buiten-
landse gegadigden. Ten slotte hebben de banken ter aan-
vulling van hun slinkende binnenlandse liquide middelen
in 1967 nog een groter bedrag uit het buitenland overge-
heveld dan in dezelfde periode van 1966.
KAPITAALMARKT
U
JTde cijfers van de betalingsbalans kunnen ver-
schillende conclusies over de gang van zaken in de
binnenlandse economie worden getrokken. Wat de
invloed op de nationale liquiditeit aangaat, blijkt uit het
totaalcijfer van de niet-monetaire sector, dat in de eerste
helft van 1967 van de betalingsbalans nog steeds een belang-
rijk drainerend effectisuitgegaan (f. 407 mln.), al is dit
kleiner geworden dan in het eerste halfjaar 1966 (f. 639
mln.). Binnenlandse liquiditeitscreatie door geldscheppende
instellingen ten.behoeve van de overheid en de particuliere
sector is weliswaar een belangrijke compenserende factor
geweest, maar wanneer men rekening houdt met de stij-
gende liquiditeitsbehoefte wordt het duidelijk, dat de
kapitaalrente in het eerste halfjaar slechts beperkte be-
wegingen heeft laten zien.
Het kapitaalverkeer van de overheid heeft ook in het
eerste halfjaar 1967 tot kapitaalexport geleid. Het parti-
culiere kapitaalverkeer, dat in de eerste zes maanden van
1966 een overschot had opgeleverd, boekte in de over-
eenkomstige periode van 1967. een.negatief saldo van f. 176
KOERSSTAAT
tndexcijfers aandelen.
29 dec.
M.
&
L.
8 sept.
15 sept.
(1953
–
100) 1966
‘
1967 1967 1967
Algemeen
………………
270
347 – 268
344 342
Internationale concerns
…….
351
467— 343
461
453
Industrie
………………..
269
338
–
270
336
338
Scheepvaart
……………..
108
121
–
103
113 113
Banken en verzekering
……..
154
188— 155
183
188
Handel enz .
……………..
138
163-138
161
162
Bron:
ANP-CBS., Prijscourant.
Aandelenkoersen a).
Philips
………………….
f.
78,70
f.
115,05
f. 112,50
Unilever, cert .
……………
f.
86
f.
109,55
f. 107,50
Kon. Petroleum
………….
f. 122,40
f. 141,65
F. 141,90
A.K.0 .
………………..
f.
53,80
f.
57,85
f.
59,30
K.L.M
………………….
f. 352
f. 276 f. 278
Hoogovens, n.r.c
…………
f.
55,60
f.
9790
f.
92,80
E.M.S., nieuwe
…………..
–
f.
38
f.
39
Kon. Zout-Ketjen
…………
463
755 760
Zwanenberg-Organon
……..
f.
152,70
f.
188,75
f.
190
Robeco
…………………
f.
193
f. 220,85
f.
223,30
New York.
Dow Jones Industrials
786
908
933
Rentestand.
Langlopende staatsobligaties b)
6.43
6,13
6,12
Aandelen: inlernationalen
b).
.
5,0
lokalen b)
……….
5,1
Disconto driemaands schatkist-
papier
……………….
5
45
45
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam
Bank.
‘
C. D. JONGMAN.
940
Eigenlijk alles
op het gebied van
genummerd
•
controle-drukwerk.’
aan rollen
•
.
..
•
ROELANTS
SCHIEDAM
afd. waarde-drukwerk
E.-S.B. 20-9-1967
‘
•
(vervo!g van
blz. 939)
politièke situatie richten de lonen zich naar het hoge
westelijke ‘niveau”. Wij zijn geheel akkoord; wij menen
niettmiri dat dit een gevolg is ‘an een op zichzlf voor-
treffelijke loonpolitiek (fuil-employment; wettelijk ver-
bindende C.A.O.’s; wettelijk erkende organisaties), maar
blijven, .zelfs. in het tegengestelde geval, geloven dat ,het
bedrijfsleven in het Niorden, Oosten en Zuiden van het
land belast wordt met een verplichte subsidie op delonen
ter grootte van het loonverschil dat in een vrijère economie
zou zijn ontstaan” (zié onze hypothese 2). Wij tekenen
hierbij aan, dat een vrijere economie evenzeer ontstaan kan
door het riemen van-overheidsmaatregelen (verbod prijs-
binding, anti-trustwetten, orhzetbelasting naar toege-
voegde waarde) als door ht opheffen daarvan.
Conclusies.
Drs. Van Utenhove: ,,Zowel de factor arbeid als ook dé
factor kapitaal (zullen) zich zolang in het Westen blijven
concentreren als de eerstë hypothese haar geldigheid be-
houdt”. Voorde factor arbeidis deze stelling moeilijk vér.
dedigbaar zolang hypothese 2 (ook in de lezing van Drs.
Van Utenhove) juist is; overigens wijzen ôok de werkloos-
heidcijfers in een andere richting. Voor de factor kapitaal
onderschrijven wij de conclusies gaarne: het problëem
is juist dat de factor arbeid de factor kapitaal niet volgt-
of omgekeerd. Wij hopen dat de overheid dit met een dui-
delijke politieke keuze zal redresseren: hetzij haar ruimte-
lijke-ordeningspolitiek, die volgens de hypothesen illusoir
is, opgeven dan wel door een totaal andere economische
politiek de -beide hypothesen no. 1 en 2 ten koste van grote
uitgavenvershuivingen en investeringen onjeldig maken
om haar ruimtelijke-ordeningspolitiek te reddçn .- een
en ander liefst nitten koste .vai het bedrijfsleven
Leusbroek.
ir. N. R. A. KR€KEL.
Rotterdam.
Drs. J. J. wOUTERSE.
MEDEDELINGEN YOOR ECONOMISTEN
A EUROPEAN MEETING ON STATISTICS,
ECONOMETRICS AND MANAGEMENT SCIENCE
This meeting will be held in Amsterdam from 2to 7 September
– 968. The Conference is a joint venture of the Irtstitute of Mathe-
matical Statistics (IMS), the -International Association for
Statistics in Physical Sciences (IASPS –
a
section of the ISI),
the Econometric Society (ES) and The Institute of Management
Sciences (TIMS):
The organisation of the conference is urtdertaken. by. the
MathematicalCéntre in Amsterdam in collaborâtion with the Permanent Office of the ISI. An Organizing Committee ‘has been set-up and iscomposed of: Prof.’J.Hemelrjk (chairman,
representing IMS), Prof. ‘1-1. C. Hamaker(representing IASPS),’.
Prof. P. de Wolf (representing
ES),
Prof. S.’ de Leve (repre-
senting TIMS) and DrsE. Lunenberg (ISI Permanent Office).
The programme will
includeinvitedpapers
(p’roviding surveys
on generaland special subjects,’and papers showing the rësults
of new. research) as wellas
contributed papers. The Programme Committee is con’tposed of the first four members of the Orga-
,nizing Committee, together with Prof. P. Wittle (IMS), Prof
•
Unilever n.v.
.
zoekt voor de sectie
‘. ..
OPERA TIONS
–
RESEARCH
van. dê Centrale Organisatie Afdeling’.
ee
•
.
‘.
Econo etrigt
Hij zal worden’belast met hét toepassen van operations’ research
en statistische methbden op het gebied van marketing,
waaronder -marktonderzoek.
Bovendien zal hij regelmatig hulp verlenen bij kWantitatieve onderzoekingen van de ecor3omische afdeling
–
en contacten ‘
onderhouden met zowel
dochtermaatschappijen
als
afdelingen en diensten-van Unilever.
–
D
– Aanvragen om inlichtingen, die vergezeld dienen
te zijn van
eenkortcurriculumvitae,
a!smede
sollicitaties-worden gaarne ingewacht door
UNILEVER N.V Afd. Personeelsvoorziening,
Museumpark-1, Rotterdam. onder numm’er 809.
UP. 341. 3K. 120
941f.-
M. S. Bartlett (IASPS), Prof. J. A. Mirrlees (ES). and Prof.
G. Morton (TIMS). Those wishing to present a contributed
paper are requested to advise the secretariat of the conference
not later than
1 March 1968.
Details about the conference, requirements for the submission
of papers and registration forms will be communicated toward
the end of 1967 to the European niembers of the societies
concerned. Non-members wishing to receivefurther information
may write to the secretariat of the Conference.
All correspondence should be addressed to the Secretary of
the meeting, Mevr. S. J. Kuipers-Hoekstra, Mathematical
Centre, 2e Boerhaavestraat 49, Amsterdam, Netherlands.
BOEKBESPREKING
F
A
CULTEIT
DER
D 1 E R
G
E
N
E E
S.K
U
N
D E
H.
B. Chenery,
F.
Baade, J. Kaufmann,
VAN
DE
RIJKSUNIVERSITEIT
TE
UTRECHT
I.M.D.
Littie,
L.
H.
Klaassen,
J.
Tinbergen:
Towards
a
Strategy
for
Aan deze faculteit zijn momenteel
ca.
1000
studenten
ingeschreven
en
vindt
onderwijs,
Development Co-operation, with special
onderzoek en patiëntenbehandeling plaats aan een 20-tal instituten, laboratoria en klinieken.
Reference to
Asia. Rotterdam Univer
–
Voor het bureau van de faculteit wordt gezocht een
sity Press, 1967, 104 blz., f. 12,50.
HOOFD VOOR DE AFDELING
NDER
deze titel is het verslag
FINANCIËLE EN MATERIËLE ZAKEN
0
verschenen van de vorig jaar in
Rotterdam gehouden conferentie
Gedacht
wordt
aan
een
academicus
(bij voorkeur drs. in de economie)
met
kennis
van
over
Aziatische
ontwikkelingsvraag-
financieel-administratieve
beheersvoering.
stukken. Volgens Prof. Tinbergen was
Voor een goede taakvervulling zullen nodig zijn:
de eigenlijke bedoeling van deze con-
–
tact en organisatorische kwaliteiten,
ferentie invloed uit te oefenen op de
–
enige ervaring in soortgelijke werkzaamheden.
publieke opinie omtrent de internatio-
nale ontwikkelingssamenwerking. Daar-
Leeftijd tot ca. 40 jaar.
bij verwijst hij naar het door U Thant
Gegadigden dienen bereid te zijn mede te werken aan een psychologisch onderzoek.
–
in Europa bespeurde gevaar van ,,pros-
Schriftelijke sollicitaties
met vermelding van volledige
gegevens
kunnen worden
gezonden
perous provincialism”.
De in het verslag opgenomen be-
aan de Directeur van de Faculteit, Biltstraat 172 te Utrecht.
schouwingen
van
met
name
Prof.
Chenery, Prof. Baade, Dr. Kaufmann
en Dr. Little, alsook de zeer heldere
samenvatting
van
Prof.
Tinbergen,
beantwoorden
aan
dit
doel,
zowel
Wij zoeken voor juridische werkzaamheden
inhoudelijk als wat
de vormgeving
betreft.
Prof.
Chenery
geeft
vooral
in verband met onze kredietverlening een
aandacht aan de effectiviteit van de
hulpverlening. In het algemeen laat
.
.
jong jurist
hij
zich
optimistisch
hierover
uit,
ondanks de metingsmoeilijkheden en
de nog beperkte inzichten. Desalniette-
Het zal zijn taak zijn om in samenwerking met
min komt hij tot de conclusie, dat een
krediettechnische en administratieve functionaris-
grotere effectiviteit belemmerd wordt
sen mede te werken aan de kredietverlening en
door de huidige omvang en wijze van
aan het toezicht op bestaande kredieten,
overdrachtvanmiddelenvanrijkenaar
arme landen. Bij een relatief hogere
Bij de vervulling van deze taak kan een goed
overdracht doen zich bepaalde ,,bottle-
beeld worden verkregen van het bankbedrijf in de
necks”
(buitenlandse betaalmiddelen,
p,raktij k.
nationale
besparingen)
in
mindere
–
Daarnaast bestaat de mogelijkheid zich theoretisch
mate gelden, waardoor de effectiviteit
in het bankvak te bekwamen.
van de totale inspanningen van een ont-
wikkelingsiand toeneemt. Dit op zich
pleit reeds voor een grotere huipver-
Schriftelijke sollicitaties te richten aan de afdeling
.
lening. In dit verband merkt Chenery
Personeelzaken van de
.
op, dat het probleem van het zgn.
Algemene Bank Nederland N.V.
absorbtievermogen
,,largely
an
in-
vention (is) of the donor countries to
Blaak 28, Rotterdam.
justify their own poor performance”.
Dit probleem doet zich namelijk vooral
voor bij projecthulp.
In samenhang hiermede kan gezien
942
tttdLkv& kdtptai
tä
&MA2, Sd.
worden de voordracht van Dr. Littie
over het vraagstuk van de gebonden
hulp. Hulp kan op twee wijzen worden
gebonden, zowel aan de bestemming
van de hulp als aan de invoer uit het
donorland. Uiteraard is het moeilijk
om over deze kwesties een algemeen
geldende uitspraak te doen. Littie is
echter eveneens van mening, dat
projecthulp de omvang van de totale
overdracht kan beperken en tevens ver-
storend kan werken in het ontwikke-
lingsproces. Tevens meent hij, dat er
een zekere rechtvaardiging is aan te
geven van het betalingsbalansargument.
Prof. Tinbergen daarentegen vindt, dat
donorlanden op andere wijze hun
betalingsbalansproblemen moeten kun-
nen oplossen.
Prof. Baade bespreekt het voedsel-
tekort, dat tegen 1970 ontstellend groot
zal zijn (alleen al voor India voorzag
hij voor 1971 een tekort van
25
tot
30 mln. ton granen). Het teniet doen
van dit tekort vereist uiteraard een
grotere landbouwinspanning van de
ontwikkèlingslanden zélf. Dit veronder-
stelt echter eveneens een grotere stroom
van deviezen naar deze landen toe.
Hierbij kan de hulpverlening van groot
belang zijn; daarnaast maakt Baade
melding van andere bronnen van
buitenlandse betaalmiddelen (zoals in
Spanje en Turkije: toerisme en geld-
zendingen van arbeiders in het buiten-
land; deze twee bronnen zijn voor grote
landen als India en Pakistan momenteel
praktisch te verwaarlozen). Desalniette-
min zal de agrarische produktie in de
ontwikkelingslanden voorlopig nog zeer
onvoldoende blijven. Baade pleit er
dan ook voor, dat de Westerse landen
zélf de voedselproduktie zullen op-
voeren om in het tekort in de ont-
wikkelingslanden te kunnen voorzien.
Uiteraard is in dit verband ook aan-
dacht gegeven aan het vraagstuk van
de internationale handel en wel op
basis van een inleiding van Dr. Kauf-
mann. Deze geeft een overzicht van
de eventueel van belang zijnde initia-
tieven, zoals diversificatie van de
DRLNKWATERLEIDDG
Tengevolge van uitbreiding van de activiteiten in de financieel-econo-
mische sector bestaat er op stafniveau behoefte aan een
doctorandus economie
die zal worden belast met de bestudering van de administratieve en
organisatorische vraagstukken, ondermeer samenhangende met de
in ontwikkeling zijnde automatisering.
Voor de vervulling van deze vacature gaan de gedachten uit naar
iemand die
– niet ouder is dan 35 jaar;
– afgestudeerd is in de bedrijfseconomische richting met als keuzevak
administratieve Organisatie;
– bij voorkeur enige ervaring heeft in een
soortgelijke
functie.
Het salaris tot maximaal f 1.976,– bruto per maand (exclusief de per
1 juli 1967 ingegane salarisverhoging ad 1
1
/2 %)
is afhankelijk van
leeftijd en ervaring.
Goede sociale voorzieningen o.a. gunstige pensicenregeling en ziek-tekostenverzekering.
Brieven met uitvoerige inlichtingen worden gaarne binnen 14 dagen
ingewacht onder no. 38410936
bij
de chef van het bureau Personeel-
voorziening, stadhuis, Rotterdam.
In verband met de voorgenomen wijzigingen op
het gebied van de administratie vraagt de R.D.M.
een
STAFFUKCTIOHARIS
ADMINISUIATIEVE ORGANISATIE
Zijn eerste taak is: het voorstellen en voorbereiden
van wijzigingen in de administratieve organisatie,
welke verband houden met de invoering van een
budgetsysteem en met de voortgaande automati-
sering van de informatieverwerking.
Wij denken voor deze functie aan kandidaten met
voltooide doctorale studie bedrijfseconomie of
vergevorderde N.l.v.R.A.-studie.
Sollicitaties te richten aan het Hoofd van de Dienst
van Personeelszaken.
DE ROTTERDAMSCHE
DROOGDOK MAATSCHAPPIJ N.V.
UD VAN DE
31
1
RIJN-SCHELDE GROEP
Postbus 913, Rotterdam (Heyplaat), tel.01O-1 76920
E.-S.B. 20-9-1967
943
IN.
DIT BLAD
ADVERTEERT
u
MET SUCCES!!
prodûktiestructuur ir de ôntwikke-
lingsianden, waardoor mede een be-
perking van de produktie van bepaalde
primaire produkten kan worden verkre-
gen; een suppiementair financierings-
systeem als voorgesteld door Zweden en
Engeland om tegemoet te komen aan
de gevolgen van de verslechterende
ruilvoet; invoerpreferenties, 66k voor
half- en eindfabrikaten uit de ont-
wikkelingslanden; de beperking van
de vervanging van ,,natuurlijke” grond-
stoffen—door kunststoffen, in–geval de
sociale kosten van deze vervanging
hoger zijn dan de lagere produktie-
kosten; en regionale handelsintegraties
binnen de groep ontwikkelingslanden.
De inleiding van Prof. Klaassen
(over transportpianning in Korea) is
op zich wel interessant, doch valt
eigenlijk buiten de doelstelling van de
conferentie. Hetzelfde geldt voor de
ronde-tafeldiscussie over factoren, die
in het economische groeiproces een rol
spelen. Deze ,,specialistische” discussie
zal nauwelijks de publieke opinie
kunnen beroeren.
Het geheel overziende kan worden
geconcludeerd, dat deze publikatie
zeker de discussie over ontwikkelings-
samenwerking kan stimuleren. De
inhoud is zeer actueel, maar ook ver-
staanbaar voor de enigszins gevormde
leek (behalve gedurende de ronde
tafeldiscussie over groeimodellen werd
er nauwelijks met wiskunde of met
;,moeilijke” vaktermen gewerkt). Een
beperking van de conferentie was wél,
dat de ontwikkelingssamenwerking
slechts vanuit een bepaald gezichtspunt
werd benaderd, ni. het economische.
De politieke, organisatorische en rechts-
aspecten en de hiermede samenhangen-
de kwesties van mentaliteitsvorming en
sociale aanpassing 66k in de rijke
landen, kregen nauwelijks aandacht.
Dit neemt niet weg, dat» men alle lof
moet hebben voor het door Prof.
Tinbergen met deze confere.ntie ge-
nomen initiatief. Het blijft jammer, dat
de Nederlandse pers hieraan zo goed
als geen substantiële aandacht heeft
gegeven.
Tilburg.
»
Drs. A. W. M. KEUNE.
Bureau voor Marketing Management
Dr. A. D. Bonnet
Marktanalyses voor diverse branches. Ontwikke.
ling van verkoopbevorderende maatregelen.
Huize ‘t Eiland – Bergambacht – telefoon 01825-607
stafmedewerkers van
academisch niveau•
Bij de Postcheque- en Girodienst bestaat
behoefte aan enige stafmedewerkers van
academisch niveau.
Zij zullen worden belast met de bestudering en
voorbereiding van organisatorische maatregelen,
o.a. wijzigingen in werkmethoden, procedures en
organisatie-structuur, werkzaamheden op het
gebied van kostprijsberekening en tarieven,
verband houdende met de automatisering.
Verlangd wordt een voltooide academische studie
in» de economische wetenschappen.
Honorering zal geschieden naar leeftijd en
ervaring.
Belangstellenden wordt verzocht hun schriftelijke
sollicitaties, voorzien van een recente pasfoto,
te zenden aan de directeur van de Postcheque-
en Girodienst, Prinses Beatrixiaan 6 te
‘s-Gravenhage.
–
»»
POSTCHEQUE- EN GIRODIENST
‘S-G RAVENHAGE
–
»
»
670921
944
Een electrische
schrijfmachine is geen luxe!
Want dan wordt er op uw kantoor efficiënter
gewerkt. Het typen gaat sneller, dank zij de
vele handelingen die de machine automatisch
verricht. U krijgt meer ‘leesbare kopieën
Zo’n machine verhoogt de stemming op kan-
toor. Uw secretaresse zal de gemakkelijke
bediening, de ‘lichte aanslag en het lage
toetsenbord zeer op prijs stellen. Zonder
zich te moeten haasten, heeft ze méér tijd voor
u beschikbaar. En .uw brieven zien er beslist
netter uit.
De Facit, Electric heeft alle pluspunten van een
moderne schrijfmachine. Lichte, gevoelige
aanslag. Zes repeteer-functies. Laag toetsen-
bord, dat een ontspannen werkhouding ver-
zekert. Duidelijk, gedistingeerd lettertype.
Bovendien zijn Facit schrijfmachines uitge-
rust met een mechanisch geheugen, dat uw
‘meest gebruikte brief-indeling ‘onthoudt’.
Een Facit Electric is gebouwd voor vele jaren
doorlopend gebruik. /
En:. . er wordt geen Facit machine verkocht
zonder Facit-service: hiervoor staat bukman
+
sartorius borg!
CI_I_ E1_ECVflIC
blikrnan
–
+
–
sartorius
wegwijs in kantoorefficiency
E.-S.B. 20-9-1967 ,
‘
945
• –
Ii’
Beleggings-voorlichting:
aan hen die zich thuis
willen oriënteren stelt de AMRO Bank de volgende
publicaties kosteloos ter beschikking: • AMRO
Beursnieuws (wekelijks, met veertiendaagse bijlage)
• Keragetallen van Nederlandse effecten • De
Obligatiegids.
Beleggings-adviezen:
de honderdén kantoren
van de AMRO Bank staan te uwer beschikking voor
individuele beleggings-adviezen en portefeuille-
onderzoek.
AMRO BANK
AMSTERDAM-ROTTERDAM BANK
Het LANDBOUW-ECONOMISCH
INSTITUUT vraagt voor de
afdeling Visserij
EEN ACADEMISCH
GEVORMDE MEDEWERKER
die in het bijzonder belast zal worden met werkzaamheden op
het gebied van de operationele research.
De voorkeur wordt gegeven aan degenen, die bekend zijn met
econometrie dan wel met toegepaste wiskunde of wiskunde
met belangstelling voor algemeen bedrijfseconomische vraag-
stukken.
Het maximaal te bereiken salaris bedraagt
f
2.088,—, eventueel
f
2.420,— per maand (excl. 6 procent vakantietoeslag).
Schriftelijke sollicitaties te richten aan het Landbouw.Economisch
Instituut, Conradkade 175, ‘s.Gravenhage.
Telkens
en
telkens
blijkt
ons
weer
hoezeer
de
nog steeds snel groeien-
de
Iezerskring
van onze uitgave
CENTRALE KAMER VAN
—J–
HANDELSBE VORDERING
In toenemende mate wordt in onze organi-
satie welke zich beweegt op het terrein van
deze
wegwijzer,
speciaal
voor
de
de Nederlandse buitenlandse handel de be-
particuliere
belegger,
wat
inhoud,
hoefte gevoeld in detail geïnformeerd te
actualiteit
en
objectiviteit
betreft,
zijn
over de
leveringsmogelijkheden
aan
waardeert.
ontwikkelingslanden van Nederlandse pro-
ducten, samenhangend met de in die landen
Dit
heeft
vete
redenen:
het
bevat
geëntameerde
ontwikkelingsprojecten.
In
wekelijks:
verband hiermee zoeken wij in strikt ver-
le
Interessante
(hoofd)artikelen,
die
trouwelijke sfeer contact met enkele
steeds
actuele
onderwerpen des-
kundig
behandelen.
PROJECT RESEARCH
2e Een
uitvoerig en
levendig,
bijna
dynamisch
geschreven
DESKUNDIGEN
zicht,
de
stemming
goed weer.
3e Door een ieder te hanteren fonds-
Dezen zullen in nauwe samenwerking met het geinteres-
analyses, volgens een eigen prak.
seerde Nederlandse bedrijfsleven en op grond van een
tisch systeem,
enig voor Neder-
nauwkeurige analyse van de in Nederland beschikbare
land.
gegevens, projecten
–
w.o. grote werken en joint-ventures
–
in ontwikkelingslanden dienen op te sporen, waarbij
4e Een
chroniquo
scandaleuso,
fair
Nederland als leverancier een rol kan spelen.
en
onderhoudend geschreven
en
uiteraard zonder sensatie.
Voor deze belangrijke functie kunnen slechts diegenen
in aanmerking komen, die een veelzijdige internationale
5e Een
leerzame
vragenrubriek,
ad-
ervaring hebben. Een academische opleiding kan hierbij voor velen
inhoudend.
een aanbeveling zijn, doch is niet vereist. De bereidheid
6e
Gegevens
omtrent
vele
fondsen
tot veelvuldig reizen moet aanwezig zijn. Aangenomen
(ook
van
incourante)
telkens
wordt dat het huidige salaris geen belemmering zal vor-
wanneer
hieromtrent
iets
te
meI.
men om de functie te aanvaarden. Leeftijd 40
–
50 jaar.
den valt.
Wij
zenden
u op uw
verzoek
gaarne
Met de hand geschreven sollicitaties, vergezeld van een recente pas-
gratis
een
2-tal
proefnummers
ter foto, te richten aan de Algemeen Directeur der Centrale Kamer van
kennismaking.
Handelsbevordering, Laan van Nieuw-Oost-Indië
129-135,
‘s-Graven-
hage.
Adm. Bel-Bol, Postbus 42, Schiedam.
946
.Uw
personèei noemt
het
prettig…
•
1
•
__
Wij
noémen.
het
gepremieerde
bedrj/fsspaarregeling
of
winst delingsspaarregeling. .
Bespreek deze interessante regélingen
met de Stichting:
Bovendien belast de N.M.S. zich
Nederlandsche Middenstands Spaarbank
geheel kosteloos met:
(zonder winststreven)
–
Deze is specialiste op dit gebied en kan – in:
shetoritwerpen van een:reglement.
overlëg met u – een voor uw bedrijf zo gunstig
•het administrerenvan de spaarrekeningen.
• mogelijke opzet, maken, geheel afgestemd op
•debeoodeligcfopgenomen tegoed voor premie’iri
uw môgelijkhéden, wénsen en behoeften.
•de toetsing.van de daarvoorvereiste bewijsstukken.
–
. het aanvragen van de goedkeuripg bij de Stichting van
De rente voor tegoeden op deze.
de Arbeid.
.beschkbaarstelhng van formulieren en reglementen.
spaarrekeningen is thans
4112010
,.
.
De N.M.S. werkt onder volledige garantie vaii de Nederlandsche Middenstandbank N.V.
•
650 vestigingen- eigen reserves
f
7.200.000,-, ingelegdmeér dan
f
310.000.000,-.
Wiltu uw verzoek om inlichtingen richten aan: Nederlandsche Middenstands
Spaarbank, H 1ns:dam Telefoon 020 63131 toestel 2322
2323,
.1
Nederkindsche Middenstands Sp
rvaniç
47
E.-S.B. 20-9-1967
MIDDELGROTE
INDUSJRIËLE ONDERNEMING
zoekt een
ALL-ROUND
COMMERCIEEL
MEDEWERKER
voor een belangrijke functie in haar bedrijf, met
standplaats nabij het Rotterdamse industrie-
gebied.
Als éisen voor deze functie kunnen genoemd
worden : de hoedanigheid van Ec. Drs. (evt. Ir. met commerciële ervaring)
;
uitgesproken
commerciële kwaliteiten; een ruime ervaring in
leidinggevende positie, waardoor gewend aan
omgang met personeel op allerlei niveaus.
Kennis van de moderne talen in woord en
geschrift; Leeftijd tussen 35 en 45 jaar.
Aan kandidaten die aan deze eisen voldoen, kan
een levenspositie worden geboden met ruim
perspectief, waarin de salariëring aan het belang
van de functie aangepast is.
Brieven onder no. E.-S.B. 38-1, postbus 42,
Schiedam.
Doe uw debiteuren de deur uit
LL
‘ONAL
NT*IB
lEttER
FACTORING
Kromme Nieuwe Gracht
6,
Utrecht telefoon
030-131
N.V. ORGANON
–
OSS
vraagt voor haar Financieel-Economische Afdeling een
econoom
De Financieel-Economische Afdeling, die rechtstreeks ressorteert onder de Controller, heeft
een taak op het gebied van o.a.: de planning op lange termijn, de budgettering, het analy-
seren èn beoordelen van investeringsprojecten en bedrijfsresultaten.
Deze werkzaamheden, die in teamverband worden uitgevoerd, zijn internationaal gericht.
De functie biedt goede ontplooiingsmogelijkheden.
De voorkeur gaat uit naar een pas afgestudeerde econornetrist die speciale belangstelling
heeft voor de toepassing van wikundige methodén bij de behandeling van bedrijfs-
economische vraagstukken.
Schriftelijke
sollicitaties
te richten
aan
de
afdeling
Personeelszaken,
N.V.
Organon,
–
Kloosterstraat
6,
Oss,
onder
vermelding
van
nr.
852.
1
948.
de rijksoverheid vraagt –
voor het Ministerie van Onderwijs èn Wetenschappen
t.b.v. de Hoofdafdeling Bouwzaken Onderwijs te ‘s-Oravenhage
hoofd van de onderafdeling bouwvoorbereiding
AVO (VHMO)- en opleidingsscholen
vac. nr
. 7-162210936
Taak: het leiding geven bij de voorbereiding van de bouw van scholen voor AVO (VHMO)- en van kweekscholen en opleidingsscholen. Deze voorbereiding omvat o.m. het behandelen van de lokalenplannen, het beoordelen van de ontwerpen en de bouwkosten,
alsook de aankoop en huur van terreinen en gebouwen.
Vereist: universitaire economische opleiding, bij voorkeur bedrijfseconomische richting.
Salarisgrenzen van f1500,- tot f2005,- per maand.
chef van de afdeling bouwafwikkeling
vac. nr
. 7-162310936
Taak: het leiding geven bij de administratieve en financiële afwikkeling van de bouw
van scholen in alle sectoren van het algemeen voortgezet onderwijs, beroepsonderwis, –
vormingswerk en van kweekscholen en opleidingsscholen.
Vereist: bij voorkeur een academische opleiding (faculteit rechtsgeleerdheid of
economische wetenschappen) ook niet-academici met voldoende vooropleiding,
financieel en economisch inzicht en ervaring op het gebied van leiding en organisatie
kunnen in aanmerking komen.
S
Salarisgrenzen van f1500,- tot f2005,- per maand.
hoOfd van de onderafdeling normering en
algemene zaken
vac. nr
. 7-162410936
Taak: het leiding geven bij kostenanalyse, onderzoek en planning, registratie en documentatie en het vaststellen van normvergoedingen op het algehele terrein van de scholenbouw in Nederland.
Vereist: universitaire economische opleiding (bedrijfseconomische richting, algemeen
economische richting of kwantitatief economische richting).
S
Salarisgrenzen van f1500,- tot f2005,- per maand.
voor het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen
bij de Directie Beroepsonderwijs en vormingswerk, afdeling Middenstandsonderwijs en
economisch en administratief onderwijs, te ‘s-Gravenhage
medewerker
vac. nr
. 7-206810936
Taak: onder meer behandeling van beleidsvraagstukken betreffende de opzet en
inrichting van het lager-, middelbaar- en hoger economisch en administratief onderwijs.
Vereist: diploma HBS-B en bij voorkeur cand. economie of MO Economie. Ervaring in
aangelegenheden betreffende het economisch en administratief onderwijs strekt tot
aanbeveling.
S
–
Salaris, afhankelijk van leeftijd, opleiding en ervaring tussen f1146,- en f1500,- per maand.
Schriftelijke sollicitaties onder het bij de gewenste functie vermelde vac. nr
. (voor elke
vacature een afzonderlijke brief) zenden aan Bureau Personeelsvoorziening en
Bemiddeling van de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan i, ‘s-Grdvenhage.
S S
AOW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief 6% vakantie-uitkering
E.-S.B. 20-9-1967
949
PROVINCIALE PLANOLOGISCHE DIENST
IN ZUID-HOLLAND
Bij het Bureau Onderzoek van bovengenoemde dienst kan een
DOCTORANDUS
–
ECONOMIE
worden geplaatst, die onder andere zal worden belast met
het bewerken van statistieken en het samenstellen van
rapporten, in het bijzonder op het gebied van verkeer
en vervoer, terwijl hij ook de daarvoor nodige contacten
met de desbetreffende instanties zal moeten onder-
houden.
Voorkeur genieten zij die, blijkens hun studierichting, belang-
stelling hebben voor verkeerseconomie.
Het te bieden salaris is afhankelijk van opleiding, leeftijd en
ervaring.
De A.O.W./A.W.W.-premie komt ten laste van de provincie.
Uitsluitend schriftelijke sollicitaties te richten aan het hoofd van
het bureau personeelszaken van bovengenoemde dienst,
Koningskade 2 te ‘s-Gravenhage.
Wij zoeken voor de administratieve sector
ORGANISATIE-
MEDEWERKERS
leeftijd 25-35 jaar.
Betreffende functionarissen zullen in de afdeling
,,systemen en procedures” van het administratie-
gebouw te Zaandam medewerken aan het ont-
werpen van nieuwe administratieve procedures in
een zich dynamisch ontwikkelende administratie.
Gezien de grote zelfstandigheid van de functie
zoeken wij medewerkers, die naast middelbare
scholing en een gedegen administratieve opleiding
(bijv. S.P.D.) beschikken over goede contact-
eigenschappen.
Zij die reeds ervaring hebben opgedaan op het
terrein van de administratieve organisatie, genieten uiteraard de voorkeur.
Voor huisvesting in Zaandam kan bemiddeling
worden verleend.
Met de hand geschreven sollicitatiebrieven, voorzien
van een recente pasfoto, kunt u richten aan
Albert Heijn N.V., Centrale Personeelsdienst (II 226),
Westzijde 26 te Zaandam.
albért heijn
Bij de
DIENST DER PUBLIEKE WERKEN
van
AMSTERDAM
kan worden geplaatst een
MEDEWERKER OP
ACADEMISCH NIVEAU
die in de leiding van de Centrale Financiële Administratie van de Dienst zal worden opgenomen.
De functie biedt ruime mogelijkheden tot ontplooiing; het
is de bedoeling, dat de aan te stellen functionaris, bij ge-
bleken geschiktheid, over enige jaren het hoofd van de
afdeling opvolgt.
De functie Omvat alsdan het
* leiden van de financiële en bedrijfsadmini-
stratie;
* adviseren van de directie in financiële aan-
gelegenheden, onder meer op het gebied
van het begrotingsbeleid;
* onderhouden van contacten met de externe
Accountantsdienst;
* verder ontwikkelen van de budgettering.
Aan de afdeling Administratie zijn pIm. 100 ambtenaren
verbonden.
Gezocht wordt een medewerker, die
* een economisch/administratieve opleiding op
academisch niveau heeft genoten;
* niet jonger is dan 35 jaar.
Belangstellenden kunnen, alvorens te reflecteren, nadere
inlichtingen verkrijgen bij de Administrateur van de Dienst
der Publieke Werken, Wibautstraat 3, tel. (020)91 61 61,
toestel 2330.
Schriftelijke reacties worden gaarne ingewacht onder no.
M 64610 bij de Directeur van de Dienst der Gem. Personeels-
voorziening, Jan Luijkenstraat 94, Amsterdam-Z.
v
ooy
ree
4%i’C
kan men te veel
en
ook
te wejnig uitgeven.
De meeste mislukkingen zijn vaak het gevolg
van het laatste
950