Ga direct naar de content

Jrg. 52, editie 2587

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 5 1967

DrEOhrJI
s

i rm s Dau
M
a oi: v v
DI

UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

5
april 1967

52e jaargang, no. 2587

verschijnt wekelijks

Alweer die export

COMMISSIE VAN REDACTIE:

L. H. Klaassen; H. W. Lambers; P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.
r7JJ
die in het teruglopen van de conjunctuur in de ons omringende

landen een belangrijke oorzaak zien van de verslechtering van de
REDACTEUR-SECRETARIS:
Nederlandse

xportpositie, kunnen voor deze opvatting een zekere
A. de Wit.
steun vinden in het V.N.-rapport
Economic Surey
of
Europe
in 1966,

ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
waarvan twee weken geleden het eerste hoofdstuk voor publikatie werd

P. A. de Ruiter.
vrijgegeven.

Na eerst als haar verwachting te hebben uitgesproken dat 1967 het derde

achtereenvolgende jaar van relatief geringe groei voor West-Europa in

zijn totaliteit zal zijn en dat daarmee de jaren 1965-1967 de eerste na-
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
oorlogse periode van drie jaren zullen vormen waarin de. groei voor West-
F. Collin; J. E. Mertens de Wilniars;
Europa niet meer dan 4 pCt. per jaar zal bedragen, zegt de Economische
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J.
Commissie voor Europa, die het rapport samenstelde:
Vlerick.
,,Reversion to what has so far been the normal growth of 4 or 5 per cent a year
SECRETARIS

COMMISSIE

VAN

ADVIES
depends more than anything on how soon some extra stimulus appears, or is
VOOR BELGIB:
given, to the growth of demand in western Germany and the United Kingdom.
J. Geluck.
These two countries not only account for about half of the aggregate output of western Europe; they also take over a quarter of the total exports of the rest of
western Europe”.

De Commissie heeft het niet bij deze constatering gelaten en ter staving

daarvan veel cijfermateriaal aangedragen, waaraan

tenzij anders aan- Alweer die export

……….359
gegeven

het navolgende is ontleend.

Beperken wij ons, wat de negatieve impuls voor de Nederlandse export
Dr. F. W. C. Blom:
betreft, tot West-Duitsland. De waarde van de Westduitse invoer uit de

Rente, kosten en Limperg.. 360
Europese O.E.C.D.-landen nam in 1965 met 24 pCt. toe, over de periode

1952-1965 met gemiddeld 14 pCt., in 1966 evenwel slechts met 2 pCt.!

Dr.
H. P. J. Heukensfeldt Jansen: De groei van de Nederlandse export verlangzaamde van 10,1 pCt. in 1965

Projectwaardering en de uit- tot liefst
5,6
pCt. in 1966. Het verschil (4,5 punt) wordt blijkens de be-

breidingsproblematiek

van
rekening van de Commissie voor het leeuwedeel (3,1 punt) verklaard door

het bedrijf

……………362
het teruglopen van het Westduitse aandeel (waarde) in de Nederlandse

exporttoename
‘):
de laatste ging in 1965 voor 36,2 pCt. naar West-Duits-

land, in 1966 voor slechts 11,4 pCt.
Dr. A. A.
de Boer:
Daalde dus de toename van de Westduitse invoer uit West-Europa van
Energieprognoses

en

plan-
24 pCt. in 1965 tot 2 pCt. in 1966, Frankrijk en Italië gaven een tegenover-
ning (1)

………………364
gesteld beeld te zien. In 1965 nam de Franse import uit West-Europa met

5
pCt. toe, in 1966 met 20 pCt. Voor Italië waren deze cijfers

5
pCt. en

In ge zo n den

s t u k:
18 pCt. De relatieve daling in West-Duitsland en de relatieve stijgingen in

Ir.
H. T. Vink:
Wijziging van
Italië en Frankrijk blijken elkaar per saldo ongeveer, te compenseren.

de Onteigeningswet?,
met een
Spijtig voor Nederland echter, kregen wij wel onze portie van de Westduitse

naschrift van Mr.
J. A.
Frese-
daling, maar niet van deTranse en Italiaanse stijging
1).
Hiervan profiteer-

man
Gratama ………….
368
den vooral West-Duitsland en Zwitserland; deze landen hadden hieraan

liefst 3,2 reSp. 2,3 punt van de toename van hun

totale

exportgroei-

Notitie

361
percentages te danken. Blijkens de cijfers kon niet de Nederlandse export-
………………..
industrie hiervan ook profijt trekken. Integendeel, de

reeds eerder

vermelde

daling van ons exportgroei-percentage met 4,5 punt was zelfs
Mededelingen voor economis-
nog voor een miniem deel (0,1 punt) te wijten aan een relatieve verslechtering ten

………………….369
van onze exportpositie t.a.v. Frankrijk en Italië.

Als wij dan bedenken dat in 1966 de Franse en Italiaanse import tezamen
Recente publikaties …..369, 372
liefst 38 pCt. van de toename van de Westeuropese intra-handel voor hun

rekening namen, ligt de conclusie wel voor de hand, dat wij op deze markten

Drs. R. L. Boissevain:
het er maar lelijk
bij
hebben laten zitten.

.

dE’

Geld- en kapitaalmarkt … 370

‘)
Blijkens het Statistisch Zakboek 1966 ging in 1965 28 pCt. van het Neder-
landse exporttotaal naar West-Duitsland, 8 pCt. naar Frankrijk en 5 pCt. naar
Italie (volumecijfers).
Lubl4uJ;.-14:tL.I.1aI
4:0
1UJ]
4I

359

Rente, kosten en Limperg

O

NLANGS heeft Wemeisfelder
1)
hier gesteld, dat

Li mpergiaanse k6stenleetboeken dwalingen ver-

spreiden op het punt van de hoogte van de rentevoet,

waarmede men bij investeringsbeoordelingen moet rekenen.

De leer van Limperg geeft daarvoor ,,normatief” aan:

,,de rente op risicoloze beleggingen”, waarmede bedoeld

wordt omstreeks de rentevoet op staatsobligaties, dus bijv.

6 pCt. belastbare rente.

Dit is veel te laag tegenover de werkelijke kosten van

vermogensbeslag als een onderneming een stuk van haar
schaars
vermogen in een investering steekt. Men moet met

een veel hogere kritische rentabiliteit rekenen. Wie de

Limpergiaanse leer aanhoudt, maakt foute investerings-

calculaties, komt dan tot een fout investeringsbeleid en zal

daardoor op de duur in economische en financiële moeilijk-

heden komen. Daarvan zijn voorbeelden aan te wijzen,

en de bedoelde fout wordt nog veelvuldig gemaakt.

Aanhakend bij Wemelsfelder zou ik de volgende op-

merkingen willen maken.

1. De verwarring komt voort uit het feit dat in de

Limpergiaanse literatuur de kostprijscalculatie voor pro-

dukten gelijk wordt gesteld aan de investeringscalculatie.

Ik betreur enigszins, dat Wemelsfelder eveneens over beide

soorten doelberekeningen in één adem spreekt. In werkelijk-

heid staan namelijk de vragen: ,,rente in de kostprijscalcu-

latie” en ,,welke rentevoet in investeringscalculaties”,

los van elkaar.

Wij zien dat duidelijk in de Amerikaans/Latijnse prak-

tijk. In het grootste deel van de wereld neemt men geen

calculatierente in de kostprijzen van produkten op, maar

bij de beoordeling van de winstmarge boven die kostprijzen

houdt men dan rekening met de omloopsnelheid van het

kapitaal (verhouding omzet/in beslag genomen kapitaal).

In de betreffende landen rekent men bij investerings-

calculaties wèl met een hoge rentevoet. Dus beide calcu-

laties staan werkelijk los van elkaar.

Een geheel ander aspect is dat de rente in kostprijs-

calculaties gewoonlijk een ,,quantité négligeable” is;
het rente-element in de berekende eindprijzen maakt

althans slechts een kleine fractie uit. Daar de rentefactor

(I.M.)

in kostprijscalculaties niet zoveel gewicht in de schaal legt,

maakt men zich er ook niet erg druk over of de Øaarvoor

gebruikte rentevoet wel economisch correct is. In’ kostprijs-

calculaties zijn zowel het rente-element als het afschrijvings-

element bijzaken; daarom mag men die onderwerpen

voor dat doel tamelijk primitief behandelen. In investerings-

calculaties daarentegen maken rente en afschrjving de
hoofdzaken uit; daarvoor is dus een veel correcter be-

grippensysteem in die opzichten onontbeerlijk.

Dat Limperg zowel voor de kostprijscalculatie als
voor de investeringscalculatie met een ,,kostprijsrente”
in de orde van obligatierente rekent, behoort ëchter on-

verbrekelijk
bij
zijn stelsel. Hiermede komt de waarde van

zijn gehele leer in het geding. Het axioma van Limperg is

namelijk, dat een ondernemer geen groter zaken mag doen

dan hij in hoofdzaak kan financieren met het te zijner

beschikking staande eigen vermogen. De Limpergiaanse

ideale ondernemer is zelfs zo voorzichtig, dat hij naast zijn

bedrijfsvermogen ook nog wat overtollig vermogen buiten

de zaak heeft belegd. Als die ondernemer dan overweegt

enig additioneel geld in zijn bedrijf te investrên, offert hij
daarmede renté op beleggingen op. Heeft hij geen beleg-

gingen, dan zal hij misschien ‘een hypotheek geven op zijn

onroerend goed; dan kost het hem de hypotheekrente die

in dezelfde orde van grootte ligt.

Intussen, zodra de Limpergiaanse ondernemer op zijn

beleggingen heeft ingeteerd of schulden heeft âangegaan,

is hij eigenlijk al iets over de schreef gegaan. Dan moet

hij gaan afremmen, gaan sparen, schulden gaân aflossen en

zo mogelijk weer beleggingen buiten zijn bedrijf gaan

opbouwen. M.a.w. Limperg calculeert voor investeringen

wel met een lage rente, maar los daarvan w rdt de kwanti-

tatieve omvang van de toelaatbare investeringsuitgaven

bij hem beheerst door uiterst orthodoxe normen t.a.v. de
financiële structuur van de onderneming.
Bij
hem is de

bedoelde calculatierente géén rantsoeneringsmaatstaf. Bij

hem kan het voorkomen dat een investering berekend bij

een kostprjsrente van 6 pCt. weliswaar hoogst winstgevend

maar toch nidt geoorloofd is, omdat de onderneming

zich
bij
haar beschikbare eigen vermogen een grote be-
perking t.a.v. de omvang van haar investeringsuitgaven

moet aanleggen.

Niet dat ik het daarmede eens zou zijn – ik zie niet in

wat voor nut die calculatie dan heeft – maar ik probeer

Limpergs gedachtengang weer te geven. En naar mijn

mening is Limperg in zijn filosofie wel consequent.

De fi1osofle zèlf van Limpergs leer komt nu in hét

geding. Bij lezing van zijn geschriften dringt zich in toe-

nemende mate de indruk op van een reactionair 19de eeuws

conservatisme. De gehele sfeer is: ,,het is onverantwoord

groter zaken te doen dan men met zijn eigen vermogen kan

1)
Prof. Dr. J. Wemelsfelder: ,,Rente en kostprijs
bij
Van der Schroeif c.s.” in
E.S.B.
van’ 22 maart 1967, blz. 312-314.

360

financieren”, ,,beter klein blijven of inkrimpen dan naast

zijn schoenen lopen”, ,,liever bio Jan dan do Jan”, ,,voor-

zichtigheid is de moeder van de porseleinkast”.
Wij proeven in Limperg voortdurend de mentaliteit van

de zwartgallige afremmende accountant. Het is een en al

waarschuwing voor de ondernemer om toch niet te veel
te wagen. Ik heb trouwens in zijn geschriften meer laat-

dunkendheid over ondernemers geproefd dan waardering
voor de dynamiek van ondernemers. Hij schijnt hen meer

te beschouwen als rijkeluiszoontjes die een zaak hebben ge-

erfd en deze minder goed zuilen beheren, hetzij zullen

vegeteren, hetzij onverantwoordelijk zullen avonturieren.

Hij geeft ook niet aan hoe een ondernemer winst kan

maken;
hij
geeft alleen aan hoe een ondernemer
zijn
verlies-

kansen kan beperken.

Limperg is het beste te begrijpen wanneer wij hem ons

indenken als de rentmeester van een rijke familie. De

familie bezit landerijen, effecten en een fabriek. De rent-

meester stelt zich tot taak het erfvermogen in stand te

houden; binnen die doelstelling moet dan het inkomen zo

goed mogelijk gemaximaliseerd worden. Vermogensbehoud

is hoofddoel, inkomsten kunnen het bijprodukt zijn.

De familie wil naast haar passieve belegging een deel van

haar vermogen in actieve zaken gebruiken in de hoop

daaruit een hoger inkomen te verwerven. Dan komt de

rentmeester als een oude uil en hij adviseert: ,,riskeer niet

te veel, doe geen groter zaken dan u in hoofdzaak kunt

financieren met het eigen vermogen dat u daarin steekt”.

In 19de eeuwse verhoudingen is Limpergs leer werkelijk

,,normatief” bedoeld als gedragscode voor grote ver-

mogensbezitters. Het is een soort beleggingsleer voor de

fabrikantenfamilies van de oude tijd.
Hij
denkt in hun

belangen. Tegelijk verdoemt hij elke minvermogende, die

de brutaliteit zou hebben te trachten de grote patroon uit

te hangen door zaken in grote mate met leenvermogen

te drijven. –

Zo wordt Limperg dan – uit moderne ogen bezien –

de hogepriester van de regentenmentaliteit van de 19de

eeuwse fabrikantenklasse. Niet dat zij zich zo aan zijn leer

hielden, maar het was toch wel goed een tegenwicht te
hebben tegen onbedachtzaamheid, en tevens een voor-

schriftensysteem voor de ondergeschikten. Karakteristiek

is bijv. dat ouderwetse ondernemers soms hun onder-

geschikt personeel opdragen zich aan de Limpergiaanse

kostprijsmethodiek te houden, terwijl zij zich zelf het recht

voorbehouden daarvan dispensatie te verlenen. Zo zijn er

ondernemingen waar het personeel integraal moet calcule-

ren, maar de directie beslissingen neemt als er aanleiding

is om marginaal te calculeren.

De sfeer in Limpergs geschriften is hooghartig, neer-

buigend en restrictief. Het is dezelfde sfeer die in de jaren

dertig tot de stagnatie van het ouderwetse patriarchale

kapitalisme heeft geleid. De theorie van Limperg is

trouwens puur statisch, gebaseerd op kringloopredene-

ringen.

D

E moderne ondernemerswereld kan zich, niet aan

Limpergs geboden en verboden houden. Risico-

dragend kapitaal is structureel schaars. De onder-

nemers moeten hun zaken wel meer uitbreiden dan zij met

het beschikbare eigen vermogen zouden kunnen financieren.

Zij moeten zelfs leningen in allerlei vorm opnemen: door-

lopende bankkredieten, middellange leningen, varianten

als huurkoop en leasing, n’en déplaise Limperg. Zij moeten

ook van tijd tot tijd beneden integrale
kostprijs
verkopen

let

Macht

D

E macht van een land is een functie van zjjn

inwonertal en zijn produktie van energie en

staal. Deze opzienbarende relatie vormt de

essentie van een boekje van de Duitse hoogleraar

Fucks
1),
die het aldus mogeljjk acht het’ vage en

complexe begrip macht in een algebraïsche formule

uit te drukken.

Men vraagt zich wellicht af waar de exponenten

voor de drie verklarende variabelen vandaan gehaald

worden, ,maar daar heeft Fucks in het geheel geen

moeite mee. Hij heeft heel eenvoudig voor een be-

paald jaar voor enkele landen de cijfers van het

bevolkingstal en de produktie van ijzer en staal op-

gezocht en zo lang daarbij exponenten zitten zoeken

totdat de uitkomst van de formule in overeenstemming

was met de naar zijn mening ongeveer jidste ,,machts-

grootte-verhoudingen” van deze landen in dat jaar.
En als je nu maar kunt schatten
of
berekenen hoe

het verloop van de verklarende variabelen in de

toekomst zal zijn, wel dan is ook aantoonbaar hoe de

machtsverhoudingen in het jaar 2000 bijvoorbeeld

zullen liggen. Was de verhouding van de Amerikaanse,

Russische en Chinese macht in, 1960 volgens de

Fucksiaanse berekening 58: 31: 11 (en geen 6:3: 1,

zoals wij in onze ondeskundigheid meenden), in 2000

zal de macht van China meer dan het dubbele zijn

van de Russische en Amerikaanse macht tezamen!

Wij zijn er niet warm
of
koud van geworden;

het ludieke element in wetenschappelijke publikaties

moet je ten slotte niet onderschatten. Bovendien,

verscheen ook Ettingers ,,Diepvriesmens” niet bij

dezelfde uitgever?
dR

1)
Prof. Dr. W. Fucks: ,,Wereldmachten môrgen”
(Formeln zur Macht. Vert. door C. W. A. J. Walraven).
Agon Elsevier, Amsterdam
1966, 196 blz., f. 12,90.

en zij moeten ook verkopen als het onmogelijk is integrale

kostprjzen bij benadering correct vast te stellen.

De ondernemersproblematiek ligt juist in situaties waar

Limpergs ,,monumentale gesloten stelsel” niet met de

werkelijkheid overeenkomt. Neem buy. de consequenties

van doorlopende financiering met leningen: dan komen er

geheel andere kritische punten in het ondernemingsbeleid,

met name de beheersing van de toekomstige ,,cash flow”.

Dat vereist financieel management, winstplanning, vooruit-

ziende control, rationeel investeringsbeleid enz.

De ,,normatiek” van Limperg gaat niet op voor onder-

nemingen van deze tijd; zij is inadequaat. Dit wil niet

zeggen, dat er geen goede brokstukken zouden zitten in

wat Limperg heeft verkondigd. Zijn leer als geheel is echter

niet realistisch.
Zij
is zelfs altijd meer een 19de eeuwse

mystiek geweest dan een leer van het ondernemen. Die leer
is verouderd; de antithese Limpergianen/niet-Limpergianen

is dat evenzeer. Dus is het beter onderlinge verwijten t.a.v.

tekortkomingen’ achterwege te laten en alle aandacht te

concentreren op vernieuwing van de theorieën.

Hilversum.

Dr. F. W. C. BLOM.

E.-S.B. 5-4-1967

361

Projectwaardering eû de uitbreidings-

problematiek van het bedrijf

D

E uitbreidingsproblematiek van het bedrijf is op duide-

lijke wijze geïllustreerd door Sir Paul Chambers van

Imperial Chemical Industries voor zover deze van

toepassing is op zijn eigen bedrijf en de chemische industrie

in het algemeen
1)

……At the end of 1965 we had about £ 200 million
invested in plants which were either uncompleted or which
were not yet in full operation, and therefore making littie or no
contribution to sales, and no contribution whatever to profits;
indeed they were adding to costs. With about one fifth of our
total capital invested in this way, the adverse effect on the rate
of return on total capital has been substantial.
It has taken longer than we expected to bring into full and
efficient operation some new plants which were completed
during the year. They are very large plants, incorporating new
or modified processes and our experience that such plants take
Jonger to bring into effective operation than expected, has been
shared by chemical companies throughout the world. . . “.

Na gesproken te hebben over vertraging in de aflevering

van apparatuur voor deze fabrieken door gespecialiseerde

leveranciers gaat hij voort:

,,thes twin problems of delays in getting large plants with
novel processes completed, and further delay in getting such
plants into full operation when they are completed, are not
new, and, although they are more important today because the amount of capital involved is so large, we must avoid exagge-
ration. These plants take at least two or three years to design
fabricate and erect, and the amount of capital which your
company has tied-up in uncompleted plants, or in plants not in
effective operation has always been considerable and is excep-
tionally large today because of the scale upon which capital
expenditure has been sanctioned in the past two years. . . “.

Het is duidelijk dat ieder bedrijf bij uitbreiding in meer-

dere of mindere mate met dergelijke problemen te kampen

heeft. Wij kunnen het bovenstaande in meer algemene zin

als volgt samenvatten.

Tijdens de bouwperiode van het nieuwe project is

kapitaal in de nog niet geheel afgebouwde produktie-een-

heid opgesloten. Dit kapitaal levert in het geheel geen

rendement op totdat het project is afgebouwd en de pro-

duktie (en de verkoop) begint.

Het in gebruik nemen van de nieuwe produktie-een-

heid brengt aanloopkosten met zich, bijv. ten gevolge van

het feit dat het eindprodukt niet onmiddellijk voldoet aan

de eisen die eraan worden gesteld, of personeel moet

worden opgeleid.
De pieuwe produktie-eenheid loopt niet onmiddellijk

op volle capaciteit (full operation) met het gevolg dat in
de beginfasen de vaste kosten van de nieuwe produktie-

eenheid over een kleinere produktie worden verdeeld, het-

geen hogere kosten per eenheid betekent.
Wij kunnen hieraan toevoegen:

Bij
het overnemen van bestaande bedrijven moeten

de verschillende diensten, zoals produktie, verkoop, boek-

houding enz. van het over te nemen bedrijf, voor zover

nodig, met die van het moederbedrijf geïntegreerd worden,

hetgeen kosten met zich brengt.

Voor ieder bedrijf geldçn andere problemen; de hier ge-

noemde factoren zullen voor verschillende industrieën en
de daarin gevestigde
bedrijven
dan ook van zeer uiteen-
lopende betekenis zijn. Echter alle genoemde factoren

hebben een min of meer drukkende uitwerking op het

totaal resultaat van het bedrijf.

Het is
redelijk
aan te nemen dat de leiding van iedere

onderneming ernaar streeft om aan het einde van

het boek-

jaar een verlies- en winstrekening en een balans te presen-

teren, die haar in staat stelt eventueel een beroep op de

kapitaalmarkt te doen of onderhandse leningen op te nemen,

wanneer dat nodig is om uitbreidingen te financieren. In

concreto betekent dit dat men ernaar streeft de winst eert

gestadige vooruitgang te doen vertonen – in ieder geval

in de lange periode – en dat deze winst een bepaald

percentage – zeg a pCt. – van het netto geïnvesteerd

vermogen moet uitmaken (netto geïnvesteerd vermogen

wordt hier gedefinieerd als de som van de boekwaarde

van de vaste activa en het werkkapitaal). Met andere

woorden, wij moeten uitgaan van de financiële gegevens

welke de bedrijfsleiding ieder jaar aan de aandeelhouders

moet voorleggen. Hieruit volgt dat het effect van het nieuwe

project op het totale bedrijfsresultaat moet worden be-

studeerd.

De DCF-methode, hoe ook uitgewerkt, biedt in dit ver-

band in het geheel geen houvast, omdat zij zich slechts

met het project in isolatie bezig houdt en ook geen verband

legt met de financiële jaarstukken. Men zou zich kunnen

voorstellen dat een bedrijf drie afzonderlijke projecten wil

uitvoeren, die alle een zeer aantrekkelijke interne rentevoet

hebben, doch dat deze drie
tegelijk
in de beginfasen een

zodanig negatieve invloed op het totale resultaat uitoefenen,

dat een of twee daarvan (voorlopig) moeten afvallen. De

snelheid waarmee en de wijze waarop een bedrijf kan

worden uitgebreid zonder dat het totale resultaat op on-

aanvaardbare wijze wordt aangetast, wordt dus bepaald

door de grootte van het bestaande bedrijf, de winstgevend-

heid van het nieuwe project in de begin- en latere stadia,

de winstgevendheid van het bestaande bedrijf en talloze

andere factoren. De waardering van nieuwe projecten moet

mede in dit licht worden bezien. Zijn er criteria voor

projectwaardering te vinden die een meer direct verband

met deze problematiek opleveren?

De RAP- en de ROP-criteria

Het is duidelijk dat wij in de eerste plaats zo goed

mogelijk moeten ramen hoe groot de winst is welke door

het nieuwe project wordt opgeleverd, liet is niet onmogelijk

dat het nieuwe project ten gevolge van de hiervôôr ge-

noemde factoren in de beginfasen een verlies oplevert, zo-

dat de totale bedrjfswinst met die bedragen verminderd
wordt. Dit is op zichzelf reeds een belangrijke maatstaf

voor het waarderen van het project.

In de tweede plâats moet worden bestudeerd in hoeverre

de netto winst als een percentage van het netto geïnvesteerd

vermogen van het bestaande bedrijf wordt aangetast tijdens

de bouwperiode van het nieuwe project, gedurende welke

kapitaal wordt uitgegeven (en het netto geïnvesteerd ver-

mogen dienovereenkomstig toeneemt) zonder dat dit nieuwe

kapitaal op enigerlei wijze iets aan de winst toevoegt.
Ten slotte moet voor ieder jaar worden bestudeerd hoe

groot de netto winst als een percentagé van het netto ge-

J)
Zie ,,Review of ICI’s Prospects” in
The Sunday T/mes
van
3 april 1966.

362

investeerd vermogen van het nieuwe project is, zodat deze

op directe wijze in verband kan worden gebracht met die

van het bestaande bedrijf, en wederom de uitwerking van

het nieuwe project op het totale resultaat op deze wijze

zichtbaar wordt. Daarbij mag niet uit het oog worden

verloren dat een gegeven percentage voor ons project in
een gegeven jaar meer uitwerking op het totale resultaat

heeft al naar gelang het nieuwe project groter is in ver-

gelijking tot het bestaande bedrijf.

Het is nu doelmatig om binnen het kader van de uit-
breidingsproblematiek van het bedrijf twee eenvoudig

hanteerbare criteria voor projectenwaardering te onder-

scheiden, t.w. de RAP (rentabiliteit aanvangs periode) en

de ROP (rentabiliteit overige perioden). Deze criteria heb-

ben tot doel de bedrijfsleiding een ,,gevoel” te geven voor

het nieuwe project. Daarmede wordt een direct verband

gelegd met de rentabiliteitssituatie van het bedrijf als zo-

danig.

De RAP is de gemiddelde netto winst als percentage

van het netto geïnvesteerd vermogen gedurende de periode

welke begint op het ogenblik dat het eerste geld voor het

nieuwe project wordt uitgegeven, tot een aantal jaren (zeg

p jaren) na het in gebruik nemen van het nieuwe project.

Het is niet bij voorbaat vast te stellen hoe groot p moet

zijn, omdat dit voor ieder bedrijf anders zal moeten worden

gekozen, al naar gelang de aard en de structuur van dat

bedrijf, en de daarmede verband houdende aard van nieuwe

projecten. In bijgaande tabel vindt men een voorbeeld van

de berekening van de RAP.

Berekening RAP

p4
jaar

Jaar
—2
—i
1
2
3
4
Totaal
Kapitaaluitgaven
125
625
500

125
750
1.250
Boekwaarde
1.125
1.000
875
750
(10 pCt. dep.)
voorraden
85
90
100 110
Debiteuren

minus cre-
diteuren
40
55
60
70

Cumulatief

…………

verliezen (cum.)
100
10

Netto geïnvesteerd ver-
125
750
1.350
1.155 1.035
930 5.345
mogen

………….

Winst

…………..
.-

—100
90
120
170
280

280
RAP
= 5,2 pCt.

Indien nu de in de tabel berekende RAP van 5,2 pCt.

kleiner is dan de voornoemde a pCt. dan betekent dit dat

het project gedurende de desbetreffende periode de norm

niet heeft gehaald. Met andere woorden, het project be-
invloedt voor een onaanvaardbaar lange periode het be-

drijfsresultaat ongunstig. Om die reden moet het project

worden verworpen,
ook al heeft het een aantrekkelijke IR V

(of
de kasoverschotten een hoge contante waarde) ten gevolge

van hogere kasoverschotten in latere jaren.
Het is van groot

belang hierbij niet uit het oog te verliezen, dat projecten

met een slechte RAP een verdere uitbreiding van het bedrijf

in andere richtingen te lang in de weg staan, en ook om-
die reden onaanvaardbaar zijn. Immers, een percentage.

van de netto winst op het netto geïnvesteerd vermogen

beneden de norm betekent dat andere reeds bestaande

projecten, die in een later stadium van ontwikkeling ver-

keren, te lang door het nieuwe project worden belast, zo-

dat de norm voor het gehele bedrijf niet gehaald wordt.

Indien uitbreiding te snel plaatsvindt, zou dit tot een te

laag percentage voor het gehele bedrijf kunnen leiden.

De ROP wil nu bestuderen welke bijdrage het nieuwe

project in de latere fasen van zijn bestaan kan leveren om

een verdere uitbreiding van het bedrijf mogelijk te maken.

Wij definiëren de ROP als het gemiddelde van de netto winst –

op het netto geïnvesteerd vermogen gedurende een periode

welke begint in jaar p + 1 en eindigt zeg 10 jaar na het:

in gebruik nemen van het nieuwe project. De ROP wordt

berekend op geheel parallelle wijze als de RAP van ons

voorbeeld voor de periode van jâar
5
tot jaar 10. Wederom

zal de norm voor de ROP voor, elk bedrijf anders moeten

liggen. De ROP van nieuwe projecten zal het bedrijf in

staat moeten stellen om in latere jaren de gewenste groei

te kunnen verwezenlijken.

Ook voor de RAP en de ROP geldt dat zij in zekere zin,

doch in mindere mate dan de DCF-methode, het prôject

in isolatie beschouwen. Ook voor projecten met een aan-

trekkelijke RAP en ROP geldt, dat teveel van deze projec-

ten tegelijk het totale resultaat teveel kunnen drukken.

Men ontkomt er derhalve niet aan om van tijd tot tijd een
totale prognose van de rentabiliteit van het gehele bedrijf

te maken, inclusief de nieuw geprojecteerde produktie-

eenheden.

Conclusies

O

NZE beschouwingen in het vorige artikel
2)
en in

dit artikel overziend, komen wij tot de volgende

conclusies:

1.De DCF-methode schiet ernstig tekort als een pri-

maire methode om projecten te waarderen, omdat zij geen
enkel verband legt met het totale resultaat van het bedrijf.

Als waarderingsmethode voor projecten kan zij zelfs de

situatie versluieren.

De DCF-methode kan wel worden gebruikt als secun-
dair iiiiddel om de gevoeligheid van een project voor basis-

gegevens, zoals de prijs van het eindprodukt, de kosten –

van grondstoffen, loonhoogten enz., op eenvoudige.wijze
te bestuderen. Hierbij moet echter van de ,,enkelvoudige-

interestinterpretatie” worden uitgegaan.

De groei van het bedrijf moet worden gezien in het

licht van het feit dat iedere uitbreiding in de beginfasen

een drukkende werking op het totale resultaat uitoefent.

Ingevolge conclusie 3 moet het nieuwe project aan

andere eisen voldoen dan de DCF-methode. Hiertoe werden –
de RAP- en de ROP-criteria ingevoerd, welke een verband

beogen te leggen met de financiële gegevens die de bedrijfs- –

leiding ieder jaar aan de aandeelhouders moet voorleggen.

‘s-Gravenhage.

Dr. H. P. J. }TEUKENSFELDT JANSEN.

2)
Zie: ,,De DCF-techniek als criterium voor projectwaar-
dering” in
E. S.B.
van 29 maart jI., b]z. 343-346.

(1. M.)

E.-S.B. 5-4-1967

363

Energieprognoses èn planning
(1)

in het eerste van twee artikelen wordt aandacht besteed aan de moeilijkheden

die verbonden zijn aan het opstellen van betrouwbare prognoses in de sector

energie. Daarbjj wordt voornamelijk gewezen op het gevaar van een te ver

gaande extrapolatie, zoals dat het geval kan zijn bij toepassing van de logis-
tische curve met haar misleidend plafond. Voorts wordt de noodzaak onder-

streept prognoses geregeld te analyseren en te corrigeren ten einde de structuur

te leren kennen.

Inleiding

I

N 1954 publiceerde de Amerikaanse econoom Palmer

Putnam een boek onder de titel
Energy in the future
1)•

Dit boek was het resultaat van een studie met betrek
7

king tot de maximaal te verwachten vraag naar energie
gedurende de volgende vijftig tot honderd jaar. In 1949

had de Amerikaanse Atoomenergie Commissie (A.E.C.)
opdracht gegeven tot het samenstellen van dit boek. Het

doel van deze studie was om tot achtergrond te dienen

voor de ,,policy” van de A.E.C. met betrekking tot ‘de

ontwikkeling van de kernenergie.
Het is bijna niet mogelijk om een betrouwbare schatting
te maken van de vraag naar energie voor de gehele wereld
voor de komende honderd jaar, maar de studie van Palmer

Putnam heeft wel duidelijk getoond tot op welke hoogte het

mogelijk is om een vraag als de door de A.E.C. gestelde

te beantwoorden. Daarbij zijn er twee belangrijke punten

die in het oog lopen.

In de eerste plaats heeft de auteur een aantal veel geci-

teerde schattingen met betrekking tot de wereldreserves

van fossiele brandstof geanalyseerd en gecorrigeerd; in

de tweede plaats maakt hij een aantal vergelijkingen tussen

verschillende prognoses met betrekking tot de vraag naar

energie in de wereld.

Met betrekking tot het eerste punt is de ,kritiek van

belang die Palmer Putnam heeft uitgeoefend op de haast

klassieke schattingen die in 1913 door het
international

Geological Congress
werden gepubliceerd over de kolen-

reserves in de wereld. Volgens Palmer Putnam zijn deze

schattingen ongeveer 10 maal te hoog. De door hem aange

brachte correcties zijn elders uitvoerig beschreven
2)
Later

zijn Putnams ingrijpende correcties aangevochten. Het is

echter duidelijk dat deze en ook de later gemaakte schat-

tingen altijd een beperkte waarde hebben. Wanneer de

concurrentie van de zijde der aardolieprodukten sterker

wordt, heeft het weinig praktische zin meer om als basis

voor de economische winbaarheid te nemen de mogelijk-

heid de steenkool tegen huidige kostprjzen of een veel-

voud daarvan te winnen.

Bij andere energiebronnen bestaat een vergelijkbare

situatie. Voor olie zijn de trend in de vraag en in de bewezen
reserves van dezelfde orde van grootte. De oliemaatschappij

moet haar exploratie in harmonie met de trend van de

vraag plannen, omdat het geen enkele zin heeft de explo-

ratie uit te breiden tot velden die niet in een afzienbare

toekomst in produktie kunnen worden gebracht. Het

gevolg hiervan is dat de bewezen reserves
altijd
ongeveer

20 â 40 maal de huidige jaarlijkse olieproduktie bedragen.

Er is uiteraard een natuurlijke grens aan de mogelijkheid

voortdurend
over
een reserve te beschikken die juist een

bepaald aantal malen de jaarlijkse produktie bedraagt.

Men kan aantonen dat er genoeg oliereserves voorhanden

zijn voor 30 â 40 jaar, indien de totale reserves ongeveer

4 maal de bewezen reserves zijn. Maar ook hier moeten

van tijd tot tijd correcties worden aangebracht en het is

dan ook
bijzonder
moeilijk om de wereldreserves te be-

groten.

Zoals hierboven reeds werd opgemerkt, is een belangrijke

factor in alle schattingen van de reserves de economische
grens die men aanneemt
bij
het bepalen van wat nog als

economisch winbare reserve mag worden beschouwd. Dit

kan tot misverstanden aanleiding geven, zoals nog onlangs

is aangetoond in de sector van de kernenergie met betrek-

king tot de uraniumreserves. Een recent rapport, gepubli-

ceerd door de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie
3),

beschrijft de situatie van de uraniumindustrie in de vrije

wereld en de toekomstige ontwikkeling daarvan zoals wij

die menen te mogen verwachten to
j
t het jaar 1980. Als

grens voor de reserves wordt de huidige
prijs
aangenomen

voor het ruwe produkt uraniumoxyde. Maar de lage

prijs voor uranium heeft tot gevolg dat er op de markt

een overschot aan uranium valt te constateren. Hierdoor

is er weinig of geen neiging om nieuwe vindplaatsen van

uranium-mineralen op te sporen. De welbekende theorie

dat de produktie
altijd
wordt gestimuleerd door de

groeiende vraag is hier inderdaad slechts theorie. Dit

mechanisme zal in dit speciale geval zijn correctieve invloed

te laat doen gelden en men zal tot maatregelen moeten

overgaan om de exploratie te stimuleren.

Een oppervlakkige bestudering van een dergelijke

reserve-schatting kan leiden tot nog èen verkeerde interpre-

tatie. Het stellen van een grens aan de winbare reserves

is namelijk een beperking die voor verschillende grond-

stoffen volkomen verschillende consequenties kan hebben.

Het feit dat steenkoolreserves, wanneer die worden be-

rekend op grond van de huidige produktiekosten, beperkt

blijken te zijn is van een heel andere draagwijdte dan de

constatering dat de uraniumreserves, winbaar tegen de

huidige kosten, beperkt zijn. Het verdubbelen of zelfs

het vertienvoudigen van de uraniumprijs heeft namelijk op

de energieprijs een uiteindelijk gevolg dat volkomen in het

niet valt bij de invloed die een veel minder belangrijke

prijsverhoging van steenkool of olie op de energieprjs

kan hebben. Daarôm is het ook Onjuist om uit een realis-

1)
Palmer Putnam:
Energy in the future,
New York/Londen
1954.
2
)A. A. de Boer:
Economische aspecten van de ontwikkeling
der kernenergie,
Leiden 1962 en A. A. de Boer:
Energyforecasis
and planning,
.Euro Nuclear, december 1965/januari 1966.
8)
Euratorn:
Het vraagstuk van de uraniumreserves en de
voorziening op lange termijn,
Brussel 1963.

$64

tische schatting van de uraniumreserves af te leiden dat

er een tekort aan uraniudi te vrezen zou zijn. In werkelijk-

heid zou er van een tijdelijk tekort aan goedkope uranium

sprake kunnen zijn, indien niet tijdig de noodzaak wordt

ingezien om nieuwe- vindplaatsen te zoeken.

Energieprognoses

H

ET opstellen van een energieprognose brengt weer

andere problemen met zich dan het schatten van
reserves. De schatting van de toekomstige vraag

naar energie is geen doel op zichzelf, maar een basis voor

een verdere studie met betrekking tot de structuur van de

energieproduktie. Zij dient uiteindelijk mede voor de

formulering van een industriële politiek. Daartoe moeten

de prognoses steeds weer worden herzien en aangepast.

Wanneer men thans de prognoses beziet die enige tijd

geleden werden gemaakt, dan blijkt dat er een groot ver-

schil is tussen hetgeen ons voorspeld is voor het lopende

jaar en datgene wat de statistieken ons leren met betrek-

king tot de werkelijke situatie. Dit geldt op verschillende

gebieden: de vraag naar energie, de ontwikkeling van andere
bedrijfstakken, de schatting van de toekomstige bevolkings-

groei enz.

Een van de belangrijkste redenen waarom dergelijke

prognoses zo onbetrouwbaar zijn, is dat vaak de zo zeer

geliefde
logistische curve
wordt toegepast. Deze curve

beantwoordt aan de formule :’

=
—rx
………..
(
1
)
q + e

Na een. pçriode van groei vermindert de toename en

uiteindelijk nadert de onafhankelijke variabele asymp-

totisch tot een plafond.

Het is wonderlijk dat zoveel mensen die zich bezig

houden met economisch onderzoek, deze vorm schijnt
aan te spreken. Wanneer men de toekomst bestudeert,

is het altijd moeilijk te aanvaarden dat een exponentiële
ontwikkeling over een zeer lange periode zal doorgaan.

Wanneer men de logistische s-vormige curve toepast,

behoeft men zich daarover minder zorgen te maken op
lange termijn, omdat er een plafond is. De feiten en de

schattingen behoeven dan niet in tegenspraak te zijn met

de curve: de opgaande tak van de logistische kromme

komt in vorm de exponentiële kromme zeer
nabij.
Wanneer

men echter de zaken over een langere termijn beziet en

wederom de werkelijkheid met de voorspellingen vergelijkt,

dan blijkt dat het plafond moet worden opgetrokken.

Iedere keer dat de curve zich een weg baant door dit

plafond, wordt er een nieuw. geruststellend plafond ge-

schapen om ons ook voor de toekomst te sparen voor de
zorg van een explosieve ontwikkeling. Men zou daarom

geneigd zijn de logistische curve om te dopen tot
tran-
quilizer curve.

Ook wanneer geen logistisch plafond wordt geïntro-
duceerd, bestaat er een fundamentele moeilijkheid met

betrekking tot de betrouwbaarheid van iedere voorspelling

die gedurende de periode na de tweede wereldoorlog is

gepubliceerd. De toestand na de wereldoorlog was funda-

menteel verschillend van de situatie tussen de twee wèreld-

oorlogen die was gekarakteriseerd door conjuncturele

fluctuaties. Na de oorlog is de economische positie van de

westelijke landen gekarakteriseerd door groei onder full-

employment. De extrapolatie van vooroorlogse con-

sumptiemodellen – de enige mogelijkheid om kort na

de oorlog enig werk te doen op dit gebied – was echter

gedoemd om tot foutefi aanleiding te geven.

Een voorbeeld hiervan is de energieprognose die in

opdracht van de Nederlandse regering in 1950 werd

gemaakt
4).
Uit deze studie bleek een duidelijk verband

tussen de energieconsumptie per hoofd (A) en de index

voor industriële produktie per hoofd (B) in de jaren 1929

tot 1939. Deze relatie kon worden weergegeven door de

formule:

A = 0,01176B + 0,69
……….
(2)

waarbij B een index was, gebaseerd op de waarde 100 voor

het jaar 1929. In bijgaande tabel is weergegeven hoe de

ontwikkeling, zoals die volgens de prognose zou verlopen,

afwijkt van de werkelijkheid.
Totale vraag naar energie in Nederland
(itt
mln, ton steenkoolequivalent)

jaar
prognose
werkelijkheid

21 21
23 23
26 30

1950

…………………
.
1955

…………………
.

29
42
1960

…………………
1965

…………………
1970

…………………
32
56?

Men zou kunnen glimlachen over de vijf decimalen in

vergelijking (2), maar het is niet in de eerste plaats de

formule die ons in de steek heeft gelaten, aangezien het de

bevolkingsgroei en de industriële produktie zijn die ver-

keerd zijn geschat. Op basis van de werkelijke bevolking

in 1965 (12 mln, in plaats van 11 mln.) en rekening houdend

met de snelle, groei van de industriële produktie per hoofd

(index 220 in plaats van 160), komt men tot een totale

vraag van 39 mln, ton steenkoolequivalent in het jaar

1965, een waarde die veel dichter
bij
de werkelijkheid is

dan het in de tabel gegeven getal van 29 mln, ton.

Naar aanleiding van deze constatering kunnen enige

algemene opmerkingen worden gemaakt over prognoses

met betrekking tot de energievoorziening. In de eerste

plaats blijkt er wel degelijk een correlatie te bestaan tussen
de parameters die in formule (2) zijn gebruikt. Het bestaan

van dergelijke relaties is door andere studies bevestigd.

In de tweede plaats moet een prognose, zelfs wanneer

deze een relatief korte periode van bijv. 20 jaar beslaat,

van tijd tot tijd worden gecorrigeerd ten einde een continue

confrontatie te bereiken tussen model en werkelijkheid.

Alleen dan kan een prognose op den duur tot een aanvaard-

bare graad van exactheid leiden.
(vervolg op blz. 368)

4)
Koninklijk Instituut van Ingenieurs:
Rapport van de
Commissie voor de bestudering van het vraagstuk van de toe-
komstige energievoorziening in Nederland, 1952.

(I.M.)

BEDRIJFSADMINISTRATIEKANTOOR HOLLAND N.V.

CENTRUM VOOR ELEKTRONISCHE INFORMATIEVERWERKING

COOLSNGEL 49 – ROTTERDAM – TELEFQÇN No.
11
61 55

E,-S.B.
5-4-1967

• Hoeveel meer garantie

geeft het… alseen

• wereldconcern

achter je gaat staan?.’

Stel je voor dat je een computer-industrie bent. Niet de
grootste. Maar wel een met ervaring. Ervaring die

teruggaat tot het begin. Een industrie, die bij

wetenschappelijke ontwikkelingen sinds jaren een
leidende positie inneemt. Die als eerste op haar computers –

ALGOL-programma’s uitvoerde. Die het ontwerpén van de

“Wicomatic” ter ‘hand nam, voor automatisering bij

de bedrading van computers. Die miniaturisering

bevorderde. Maar vooral een industrie die een serie
veelzijdige computers bouwt. Voor administratieve,

technische en wetenschappelijke toepassingen. Computers

die zijn en worden ingezet in Nederland, Duitsland,

Zwitserland en België. Wat betekent het dan……als een

wereldconcern achter je gaat staan?

Dit: de garantie voor de toekomst wordt vergroot. Of zo u wilt, verveelvoudigd. Door een sterke financiële achtergrond. Beschikt dat wereldconcern bovendien
nog over internationale research-laboratoria op-het
gebied van elektronika, dan is de situatie extra gelukkig. Voor ons (want wij zijn die computer-
industrie) maar vanzelfsprekend ook voor u. Immers,
garantie voor de toekomst, is vôôr alles uw garantie.

AUTOMATISEREN + VOORUITZIEN = DENKEN AAN ELECTROLOGICA

ELECTRO LOGICA

ca, Stadhouderspiantsoen 214,

‘0 -51 4641.

INTERN TRANSPORT

TRANSPORTWERKTUIGEN

affII1JII

Postbus 3, jutphaas,
Tel. (03471) 486

(I.M.)

(vervolg van blz. 365)

Wanneer wij ons tot ruwe schattingen beperken, kunnen

wij als vuistregel aannemen dat de vraag naar energie

volgens een exponentiële curve toeneemt en dat men dus

een bepaalde procentuele groei per jaar kan aannemen

ten einde in eerste benadering de toekomstige vraag naar

energie te begroten. In West-Europa bijv. blijkt de vraag

naar energie ongeveer per 20 jaar te verdubbelen, hetgeen

overeenkomt met een jaarlijkse groei van ongeveer 3,5 pCt.

Het aandeel van elektriciteit is groeiende, aangezien de

vraag naar elektrische energie ongeveer per 10 jaar yer-

dubbelt.

Een veel moeilijker probleem is de ,,break down” van

het totaal tot de verschillende vormen van energie of

brandstof. De totale vraag naar energie en de totale vraag

naar elektriciteit groeien min of meer onafhankelijk van

kostenfactoren. Deze laatste hebben echter een zeer

belangrijke invloed op de vraag voor welk deel van de
totale vraag men een beroep doet op olie, steenkool of

andere bronnen.

Voor wij – in een tweede artikel – overgaan tot een

bespreking van de relatie tussen planning en prognoses,

nog een laatste opmerking over de betrouwbaarheid van

schattingen. De helling van de curve die de groei van het

energieverbruik weergeeft, is Vrij steil. Voor de elektrici-

teitsproduktie bijv. is de groei ongeveer 7 pCt. per jaar.

Dit is wel van belang wanneer men de betrouwbaarheid
van een prognose kwantitatief wil uitdrukken. Wanneer

blijkt dat een prognose 15 pCt. te hoog is, lijkt het op het

eerste gnzicht nogal een grote discrepantie. In werkelijkheid

echter betekent dit, dat een bepaald niveau van elektrici-

teitsproduktie twee jaar later bereikt werd dan oorspron-

kelijk is voorzien. Voor planning op lange termijn, die

kan worden aangepast aan nieuwe informatie en aan

veranderde omstandigheden, kan een dergelijke graad van

nauwkeurigheid vaak voldoende zijn. Toch moet men voor

de
praktijk
deze moeilijkheid niet onderschatten. Het

achterblijven van de vraag bij de uitbreiding van het net

kan de indruk wekken dat ten onrechte beslag is gelegd
op grote kapitalen. Dit kan – zoals recente discussies in

Groot-Brittannië aantonen – aanleiding geven tot kritiek
op de autoriteiten
5).
Men vergete daarbij echter niet dat

ook het omgekeerde geval – een hoger groeipercentage

dan voorzien – zich kan voordoen.

Brussel.

Dr. A. A. DE BOER.

5)
Zie ,,Shedding Electricity’s bad” in
The Economist
van
7 januari 1967, blz.
52.

Ingezonden stuk

Wijziging van de Onteigeningswet?

G

RAAG maak ik enkele (niet economische!) opmer-

kingen over het. artikel van Mr. J. A. Freseman

Gratama onder bovenstaande titel in
E.-S.B.
van

1 maart jl., en wel speciaal over de paragraaf ,,Grod

genoeg”.

Mr. Freseman Gratama stelt, dat er veel te veel land-

bouwgrond in gebruik is. Hij schrijft dan dat ,,vooral de

marginale landbouwgronden uit de produktie moeten

worden genomen en in de niet-agrarische sector (bouw- en

recreatiesector) moeten worden ondergebracht. Dit zal

resulteren in lagere prijzen voor ruwe bouwgrond en

recreatiegrond”. Dat zou wellicht waar zijn als de gronden

die uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening nodig

zijn precies die marginale grônden zijn, maar dat is zelden

waar! En âls het waar is, dan resulteert dit nu bepaald

niet in lagere prijzen. Zeker marginale gronden die een

recreatieve bestemming kregen, vertoonden grote prijs-

stijgingen.
Mr. Freseman Gratama stelt verder: ,,Economisch ‘en
maatschappelijk gesproken is er bepaald geen schaarste

aan grond”. Dat begrijp ik niet. Maatschappelijk willen

we de ontwikkeling, van bepaalde gebieden bevorderen,

o.a. door het aanwijzen van ontwikkelingskernen. Daar

zijn dan, zoals Mr. Freseman Gratama 66k zegt, voldoende

industrieterreinen in gemeentelijke handen! Maar wat is

de economische betekenis daarvan als blijkt dat er, vooral

uit economische oyerwegingen, in de gebieden met de

grote concentraties juist behoefte aan industrieterrein is?

Op goede landbouwgronden (Noordzeekanaalgebied) of

zelfs in zee (Europoort).

Voorts meent Mr. Freseman Gratama dat , het goed,

mogelijk is om via de Stichting Beheer Landbouwgronden

agrarisch territoir in de niet-agrarische sector over te

brengen. Veel van de grond die in bezit komt van de S.B.L.

wordt gebruikt voor de vergroting van agrarische.bedrijven.

Uit eigen ervaring weet ik dat de gemeenten die in een

ruilverkaveling liggen niet dan met veel moeite voor

uitbreiding nodige gronden loskrijgen. De directeur van

de Cultuurtechnische Dienst heeft dan ook gezegd dat de

ruilverkaveling een goed instrument
kan
worden om steden

de nodige uitbreiding te geven. Zij is het nog niet! Ook

hier is echter weer de vraag of in de toekomst de vele

grond die voor stadsuitbreiding nodig is overal op de juiste

momenten en in de juiste hoeveelheid in het kader van een

ruilverkaveling ter beschikking kan komen. Dat lijkt mij

– rekening houdend met een grote souplesse in de ruim-
telijke ordening – uitgçsloten!

Amsterdam.
Ir. H. ‘T. VINK.

Naschrift

M

IJN analyse ,,Grond genoeg”, die ik vijf jaar geleden

publiceerde in
E.-S.B. (no.
2354
van 12 september

1962) en waarvan de juistheid door de meeste land-

‘, bouweconomen thans wel wordt erkend, berust op de vol-

(1. M.)

Met één aandeel
VEREEAFIGD BEZIT VAN

368

(1.115.)

gende feiten en omstandigheden. De stijging van de produk-

tie in de landbouw met 34 pCt. per jaar overtreft de be-

hoeftevergroting ten gevolge van de bevolkingsaanwas (14

pCt.) met méér dan de helft. Elk jaar brengt onze landbouw

zodoende meer produkten op de markt dan men door

binnenlandse consumptie of door reële exporten kan af-

zetten. Dat betekent een toenemende overproduktie. Het

enige redelijke middel hiertegen is het uit de produktie

nemen van landbouwgrond. Welke grond doet er in principe

niet toe; maar het meest voor de hand liggen de slechte

(marginale) gronden.

Dat slechte (marginale) gronden die recreatiemogelijk-

heden bieden, soms hoger in prijs liggen dan de beste
landbouwgronden bewijst dat er méér behoefte is aan

recreatiegrond dan aan landbouwgrond. Het bewijst 66k

dat het arsenaal recreatiegronden te krap is tegenover de

totaliteit der landbouwgronden. Er staan namelijk
2,569

mln. ha landbouwgrbnden tegenover slechts 0,479 mln. ha

recreatiegronden. Ten einde aan alle recreatieve, stede-

bouwkundige en verkeerstechnische behoeften te voldoen

is voorshands niet meer dan 0,500 mln. ha grond nodig;

die moet en kân de landboûw in feite – gezien het boven-

staande – gemakkelijk leveren.

Om zowel de behoefte als de prijs in evenwicht te krijgen

is het dus logisch dat men zo spoedig mogelijk moet be-

ginnen met landbouwgrond in de recreatieve sector te

brengen. Dit is te meer mogelijk omdat de landbouw steeds

verse aanvoer heeft van nieuwe IJsselmeerpoldergronden.
Tot en met 1966 werden volgens een officiële opgave zo-

doende
15.875
ha nieuwe poldergrond uit Oost-Flevoland

aan het landbouwareaal toegevoegd. Dat komt overeen

met ongeveer 5.000 ha per jaar.

De heer Vink stelt dat blijkt, dat er, vooral uit econo-

mische overwegingen, grote behoefte aan industrieterreinen

is in het Noordzeekanaalgebied en in Europoort. Maar

hij verklaart niet waarom het noodzakelijk zou zijn dââr

al onze indastrie te concentreren. En dât is juist mijn punt;

de praktijk heeft meen ik wel uitgewezen dat beslist niet

alle (soorten) industrie per sedââr moeten en behoeven te

gaan zitten.
De Stichting Beheer Landbouwgronden kan jaarlijks be-
schikken over een kwantum van rond 4.000 ha (pachtvrije)

grond. Zij houdt deze grond krampachtig vast in de land-

bouwsector. Daf deze grond in werkelijkheid – en niet-

tegenstaande mooie wooraen – niet of praktisch niet ge-

bruikt wordt voor stadsuitbreidingen of recreatie, betreur

ik mèt de heer Vink.

‘s-Gravenhage.
Mr. J. A. FRESEMAN GRATAMA.

MEDEDELINGEN VOOR ECONOMISTEN

Lezing Prof. Dr. A. Coppé over

kolen en staal 1967

Onder auspiciën van. de Nederlandsche Kamer van

Koophandel voor België en Luxemburg te Brussel zal

Z. Exc. Prof. Dr. A. Coppé, vice-president van de Hoge

Autoriteit van de Europese Gemeenschap voor Kolen en

Staal,, een lezing houden over het onderwerp:.

,,Kolen en staal 1967″.

Deze lezing zal plaatsvinden op donderdag 13 april 1967

te 16.30 uur in het Hilton Hotel te Rotterdam en zal in

het Nederlands worden uitgesproken. Na de lezing zal aan
de deelnemers een aperitief worden aangeboden;

Personen, die deze bijeenkomst wensen bij te wonen,

kunnen zich aanmelden bij de Nederlandsche Kamer van

Koophandel voor België en Luxemburg te Brussel

(Koningsstraat 93), of bij het bijkantoor der Kamer,

Nassauplein 24, ‘s-Gravenhage (tel. (070) 11 22 99).

RECENTE PUBLIKATIES

Dr. H. 0. Goldschmidt: De doeleinden van de onderneming

(dies-rede). H. E. Stenfert Kroese, Leiden 1967,

24 blz., f. 2.

Ch. Glasz: Groeizaam financieel beleid
(inaugurele rede).

H. E. Stenfert Kroese, Leiden 1967, 24 blz., f. 2.

(t. M.)

aandeelhouder in ca. 200 ondernemingen

E.-S.B. 5-4-1967

369

Geld- en kapitaalmarkt

GELDMARKT

D

E vorige week te dezer plaatse gesignaleerde ver-

krapping heeft zich geheel volgens de verwachting

voorgedaan: op de 2 dagen voor het lange paas-

weekeinde steeg de officiële notering voor cailgeld in 2

etappes van 3f tot 44 pCt.; de bankbiljettencirculatie nam

met f. 266 mln, toe, bereikte op de weekstaat per 28 maart,

daags na Pasen, reeds nagenoeg de f. 8 mrd., en is in de

laatste 3 dagen van de maand stellig nog boven dit bedrag

uitgegaan. Deze expansie van de chartale circulatie werd

door de banken voornamelijk gefinancierd met het op-

nemen van voorschotten bij De Nederlandsche Bank

(f. 94 mln.), inkrimping van de tegoeden (f. 28 mln.) en

voorts voor het eerst sinds een aantal maanden weer met

verdisc6ntering van (kortiopend) schatkistpapier (f. 47

mln.). Op het gebied van het schatkistpapier heeft overigens

in bescheiden mate ruil plaats gehad van kortlopend naar
langlopend papier: er werd namelijk nog voor een bedrag

van f. 14 mln, aan 3- en 5-jarige schatkistbiljetten afge-
nomen.

•Het tegoed van de Staat bij De Nederlandsche Bank

liep intussen met precies hetzelfde bedrag als dat van de

banken terug, ni. met f. 28 mln., ofschoon de Schatkist

nog werd gevoed door een overboeking adf. 38 mln. ten

laste van de post ,,diverse rekeningen”. Men mag aan-

nemen, dat deze overboeking voor een belangrijk d&el be-

trekking had op het aandeel van de Staat in de winst van

de Centrale Bank. Over de jaren 1963 t/m 1965 bedroegen

deze winstuitkeringen resp. f. 10,7 mln., f. 15,4 mln. ën

f. 19,4 mln. Tenzij de winst zeer sterk gestegen zou zijn,

lijkt het waarschijnlijk, dat ook uit anderen hoofde nog

belangrijke overboekingen zijn verricht.

KAPITAALMARKT

U

IT de thans bekend geworden cijfers van de betalings-.

balans over 1966 blijkt, dat buiten het kort- en lang-

lopend kapitaalverkeer van de banken en de mutaties

in hun netto deviezenvoorraad, in de niet-monetaire sec-

toren tezamen vorig jaar een tekort is opgetreden van

f. 192 mln. Dit bedrag geeft derhilve het liquiditeits-

verkrappende effect van de betalingsbalans aan. Opvallend

is echter de sterke verbetering in het 4e kwartaal. Terwijl

niet-monetaire sectoren in het 4e kwartaal 1965 juist voor

VoUedIgo,o,c,,t,etl,. N,t, e,teet do dtrtpnt. Nt,,. o,t000t
Int publiek. Ee, lnarmo,isctn aom.,epel met een ,srraesend
r,null,,t
Bijeondo,, o,nd,,ht krIjgt ook U od,.,t.ntl. In het neblljd.
evh,ift. E,, lijdeoknIft wOndt gal.o,,
l
oer, menIg. .fo.r. BIJ
Uitstek do elogenheld om Uw vorkoopboodsolnap te loon,,.,.
Daarom onfoentar,, atead. md6r bedrijven – met oroalond aria.
voklijderihnllte,f

‘is hu :s
zeggen heift – adsniem ia vdsjdshr/ftei

lb
de rijksoverheid vraagt

voor het Ministerie van Verkeer en Waterstaat

t.b.v.de Rijksdienst voor de lisselmeerpolders

organisatie-adviseur
vac. 7-068010936

Taak om.: het verrichten van organisatie-onderzoeken m.b.t. de

structuur, de procedures en werkmethoden, de planning en de

mogelijkheden van mechanisering c.q. automatisering van de

administratie, verslaglegging enz.

Vereist: b.v.k. academische opleiding; goede mondelinge en
schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid
;
ervaring in een soortgelijke
functie strekt tot aanbeveling.

Standplaats: Zwolle.

Salarisgrenzen van f1242,- tot f1976,- per maand. lnpassing boven
het minimum is afhankelijk van leeftijd, ervaring en bekwaamheid.

Voor het verkrijgen van een woning wordt bemiddeling verleend

Schriftelijke sollicitaties onder vac.nr
. 7-068010936 zenden aan
Bureau Personeelsvoorziening en Bemiddeling van de

Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.

AOW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief 6% vakantie-
uitkering

370

een sterke vërkrapping hadden gezorgd, trad in het 4e,

kwartaal van 1966 een belangrijke verruiming uit dezen

hoofde op. De verbetering school deels in de lopende

rekening, die per saldo een groter overschot opleverde dan

kort tevoren nog door het Centraal Planbureau was ver-

wacht. Daarnaast leverde ook het particuliere kapitaal-

verkeer een belangrijke bijdrage. De verkoop van binnen-
S
,

landse effecten aan het buitenland bracht in het 4e kwartaal

per saldo een bedrag van f.. 104 mln. op. Dit bedrag is de

resultante van de nog immer niet tot staan gekomen af

stoting door het buitenland van Nederlandse aandelen en

de verkoop van Nederlandse obligaties aan het buitenland.

Over het gehele jaar 1966 gezien leverde verkoop van

Nederlandse effecten netto f. 358 mln, op, d.i:
f.
90 mln.

minder dan in het voorgaande jaar. De grootste verandering

deed zich evenwel voor bij de buitenlandse effecten, waar-

van in 1966 per saldo netto f. 184 mln, aan het buitenland

werd verkocht tegen ‘een netto aankoop in 1965 van

f. l65mln.

De met de verbetering van de betalingsbalans ingezette

ontspanning op de kaptaaimarkt in de laatste maanden

van 1966
,
rust intussen op een nog niet al te hechte basis.

Minister Zijlstra wees er dezer dagen op, dat de belasting-

ontvangsten belangrijk achter zullen blijven bij de ramingen

en dat met een belangrijk groter begrotingstekort moet

worden rekening gehouden dan aanvankelijk was verwacht.

Alles bijeengenomen kan voorshands niet worden ont-

komen aan gedeeltelijke financiering van het tekort met

kortlopende middelen. Daarnaast moet rekening worden

gehouden met uitgifte op korte termijn van een staats-

lening. Dat de obligatiemarkt op dergelijke berichten flauw

is, zal niemand verbazen.

GHRA

KOERSSTAAT

lndexcijfers aandelen. 29 dec,
H.
&
L.
23 maart 31 maart
(1953
=
100)
1966
1967 1967
1967

Algemeen

………………
270
305

268
299
298
Internationale concerns
…….
351
405

343
381
379
Industrie

………………..
269
308

270
307
307
Scheepvaart

……………..
108
120-108
120
117
Banken en verzekering
………
154
174— 155
173
173
Handel enz .

……………..
138
152— 138
151 151

Bron:
ANP-CBS., Prijscourant

ZIEKTEKOSTEN

Aandelenkoersen a).

VERZEKERING –

Philips

………………….
f.

78,70
f.

85,60
f.

84,15
Unilever, cert.

………….
..
f.

86
f.

92,80
f.

9 1,55
Kon. Petroleum

………….
f. 122,40
f. 129,25 f. 130,55
A.K.0.

………………..
f.

53,80
f.

52,70
f.

52,90
K.L.M
……………….

f. 352
f.
393
f. 401
Hoogovens, n.r.c.

………

278
345
340
E.M.S., nieuwe

…………..

f.

27,60
f.

27,60
Kon. Zout.Ketjen
…………
463
538
528
Zwanenberg-Organon

……..
f. 152,70
f. 188,50 f. 189,90
Robeco

…………………
f. 193 f. 208
f. 202,90 c)
New York.

Dow Jones Industrials
…….
786

877 – 786

877

866

Rentestand.

Langlopende staatsobligaties b)

6,43

5,87

5,91
Aandelen: internationalen b)..

5,0
lokalen b)
………
5,1
Disconto driemaands schatkist-
papier
………………..
5

44

44

POSTBUS 87

ARNHEM

TELEFOON
08300-35651

Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
Ex dividend.

Drs. R. L. BOISSEvA1N.

E.-S.B. 5-4-1967

371

Recente, publikaties

H. van Barneveld: Inleiding tot de

algemene assurantiekennis.
Vijfde druk.

Martinus Nijhoif, ‘s-Gravenhage 1966,

526
blz., f. 23,75.

In
E.-S.B.
van 14 september 1966

maakten wij melding van de vierde

druk van Van Barneveids bekende

studieboek (een handboek, ook al

bedoelt het blijkens de titel slechts een

inleiding te zijn). Onlangs verscheen

alweer de vijfde druk, als steeds een

bijgewerkte en uitgebreide editie van de

vorige.

P. Balestra: The demand for natural gas

in
the United States. A dynamic

approach for the residential and corn-

mercial market. Contributions to Eco-

nomic Analysis, no. 46. Noord-Hol-

landsche Uitg. Mij., Amsterdam 1967,

153 blz., f.
25.

Een econornetrische studie ôver het

aardgasverbruik in de Verenigde Staten

(periode 1950-1962). Hoofddoel was

te komen tot een dynamische vraag-

vergelijking voor de huisbrand- en de

handels-, diensten- en transportsector.

Inhoud (verkort): General Back-

ground (waarin de hoofdkenmerken

van de gasmarkt en de relatieve ver-

diensten en tekortkomingen van de

vraaganalyse in het algemeen worden

gegeven) – The Short Run Static

Demand Equation – The Dynamic

Approach (een theoretische afleiding
van het dynamisch model) – Estima-

tion (in dit en het volgende hoofdstuk

wordt de feitelijke schatting van het

model uitgevoerd) – Procedures for

Pooling Cross-Section and Time-Series

Data in the Estimation of Dynamic

Models – Summary and Conclusions.

J. Valkhoff: Recht en economie
(dies-

rede). W. E. J. Tjeenk Willink, Zwolle

1967, 18 blz., f. 2,50.

A.
Qayum: Numerical models of econo-
mic development.
Rotterdam Univer-

sity Press, 1966, 106 blz., f. 21,50.

Een bundel van tien, voor het

merendeel reeds eerder verschenen,

artikelen die voornamelijk handelen

over de economische ontwikkeling der

ontwikkelingslanden.

Inhoud: Processes of Economic

Growth – Theory of Income Genera-

tion and. Economic Growth – Long

Term Growth of a Developing Eco-

nomy – A Note on Optimum Savings

– Investment – Maximizing Grada-

tion of Income Taxation – Size of

Foreign Loan, Annual Repayment and

N.V. KONINKLIJKE

ZWANENBERGORGANON

oss
.

In een van de bedrijven van ons concern ontstaat behoefte aan
de functie

HOOFD AFDELING MARKETING

Het is de bedoeling dat de directie van het bedrijf een belangrijk deel van haar taak met betrekking tot verkoop-aangelegenheden
aan het hoofd afdeling Marketing zal kunnen delegeren. Het ont-
wikkelen van afzetmogelijkheden voor nieuwe produkten zal
voorhands een belangrijk onderdeel uitmaken van deze functie.
De verkoop richt zich daarbij zowel op detaillist als fabrikant en
grootverbruiker.

Dienovereenkomstig wordt gedacht aan een candidaat, die reeds
veel ervaring en kennis op het gebied van marketing heeft opge-
daan en op grond daarvan in staat is de directie over het te voeren verkoopbeleid te adviseren. Voorts dient hij in staat te zijn aan het
verkoopbeleid uitvoering te geven.

Mede omdat het bedrijf zich sterk ontwikkelt, wordt in deze functie
aan het vermogen tot leidinggeven en organiseren grote waarde
gehecht.

Sollicitaties, onder vermelding van nr. 6707, te zenden aan de
N.V. Koninklijke Zwanenberg-Organon, Hoofd afdeling Algemene
Personeelszaken, Gasstraat 1, Oss.

372

Exchange Rate in Programs of Eco-

nomic Development – Economic Cri-
teria for Foreign Loans – A Diagram-
matic Representation of the Policy of

Accounting Prices – Boundedness of

Per Capita Consumption Stream

through Time – Life of Capital and

Economic Growth or Processes of

Factor Combination in Economic

Growth.

Dr. P. Coetsier: Organismen voor

medezeggenschap in de onderneming.

Een socio-psychologisch onderzoek. In-

dividu en Samenleving, Bibliotheek

voor Gedragswetenschappen II, Reeks

,,Bedrijfspsychologie”. Standard We-

tenschappelijke Uitgeverij, Antwerpen

1966 (voor Nederland: Universitaire

Pers Rotterdam), 289 blz., f. 23,50.

Een socio-psychologische benadering

van de medezeggenschap in Belgische

bedrijven, gebaseerd- op een in ver-

schillende typen bedrijven uitgevoerd

onderzoek. Hierin zijn de werking,

invloed en weerslag behandeld van de

in België bestaande vijf vormen van

medezeggenschap.

Een belangrijk deel van het boek

is’
gewijd
aan de mthodologie van het
hier, verrichte sociaal-psychologisch

onderzoek. Dit meer technische ge-

deelte beslaat een groot deel van het

boek. Het boek is hiermede vooral

van belaog geworden voor de (bedrijfs)-
psycholoog.

Vraag eens proefnummers aan

voor uw kennissen

die ,,E.-S.B.” nog niet kennen

EEN BUREAU VOOR PROJECT-

ONTWIKKELING in oprichting, een

dochter-onderneming van een grote

bankinstelling, te vestigen in Den Haag,

gericht op het entameren, ontwerpen

en realiseren van projecten vooral ten

dienste van de detailhandel, zoals win-

kelcentra en de verbetering van be-
staande winkelwijken, heeft in haar’

kleine staf van specialisten plaats voor

een

PLANOLOOG

Hij zal belast worden met het analyseren en evalueren
van vestigingsplaats-factoren en van de planologische

opzet van projecten inzake distributieve centra. Hij zal

als deskundige betrokken worden in de ontwikkeling van

zulke projecten en een belangrijk aandeel hebben in de

rapportering en in externe contacten met instanties en

experts. Voor deze functie is een vergelijkbare praktijk-
ervaring vereist, alsmede sociologische, sociaal-geogra-

fische en -economische belangstelling op basis van een

academische studie. Leeftijd bij voorkeur niet boven

40 jaar. Bij het zoeken van een woning kan geholpen

worden.

Met de hand geschreven sollicitatiebrieven met informatie over opleiding, praktijk

en leeftijd en vergezeld van een recente pasfoto voor 17 april a.s. aan het bureau
van dit blad onder nummer ESB 14-2.

E.-S.B.
5-4-1967

373

Groot bedrijf zoekt voor de leiding van

zijn computerafdeling een

voor

kan men

te veel

enook

te weinig

uitgeven

De meeste mislukkingen

zijn vaak het

gevolg van het laatste

AUTOMATION

MANAGER

Gedacht wordt aan een econoom èn/of

accoUntant, die zich interesseert voor

automatiseringsvraagstukken en die op

omputergebied reeds over kennis en

praktische ervaring beschikt.

Hij moet leiding kunnen geven en tot

een gemakkelijk kontakt met andere lei-

dinggevende funktionarissen in staat zijn.

In yerband met vele nog op te lossen.

detailproblemen m.b.t. in- en output is

een behoorlijke mate van inventiviteit

en gevoel voor techniek vereist.
Kennis van mathematische technieken,

resp. een uitgesproken wiskundige aan-

leg zal als een pluspunt worden be-

schouwd.

Praktische kennis der moderne talen is

noodzakelijk. Leeftijd 30-35 jaar.

De funktie, die als een belangrijke be-

schouwd wordt, zal dienovereenkomstig

gehonoreerd worden.

Sollicitaties, onder overlegging van een goed ge-

lijkende pasfoto, worden ingewacht onder no. ESB 14-1

van dit blad. •

374

Auteur