nl. ongeveer 60 pCt. Wat betreft
Polen daalde dit cijfer van
65
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
Twee bundds
D
E welbekende uitgeverij Stenfert Kroese had het gelukkige idee
een tweetal bundels te laten verschijnen met herdrukken van
‘artikelen van twee Nederlandse wetenschapsbeoefen’aren, de
socioloog Van Doorn en ide econoom F. Hartog
1).
Beiden hebben veel
gemeen, lalthans meer dan sociologen en economen doorgaans heten te
hebben. De pu’bl’ikatievrees, zo vaak wetenschappelijkë werkers eigen,
missen zij; beiden weten op bijna onwetenschappelijk heldere en origi-
nel’e wijze gecompliceerde zaken uiteen te rafelen en te analyseren, een
duidelijke lijn te onderkennen aan problemen waarvan de gemiddelde
socioloog of econoom niet meer weet wat ervan te denken. Om het met
Van Doorn te zeggen: ,,Om waarlijk vruchtbaar te werken moet de
socioloog ‘(en de econoom, dR) twee dingen vermijden: ‘blijven rond-
wroeten in de massa der ruwe fçiten en wegwieken in wolken van
abstracties”. ‘Dit (goede) ‘midden houden tussen empirie en theorie is
inderdaad kenmerkend voor beider -pennevruchten. Die zijn er vele;
Van Doorn en Hartog bezitten een snelle pen.
De scherpte van Van ‘Doorns pen moet
E. -S.B.
als n’iet-sociologische
periodiek als regel helaas ontberen; dit betekent evenwel niet dat zijn
geschriften de econoom weinig te zeggen zouden hebben; én Van ¶Doorns
betoogtrant én de keuze van de gebund’elde artikelen (,,losjes bijeen
gehouden door de samenhang die er ‘bestaat tussen het organisatie-
verschijnsel enerzijds en de verschijnselen macht, ideologie, arbeid en
beroep anderzijds”) mogen onze aanbeveling van deze ‘bundél verklaren.
Hartogs naam treft men vrij frequent ‘aan in de inhoudsopgave van
E.-S.B.
Zij’n macro-economische doorliichtilTg van ingewikkelde proble-
men ‘brengt hem soms ‘in conflict ‘met de specialisten; de polemiek schuwt
hij niet,
E.J.B.
vaart er wel bij. Voor zijn ‘bundel koos hij 24 artikelen,
die hij niet tij:dgebonden, ofschoon de oudste reeds in 1948 werd afge-
drukt, en nog steeds de moeite waard achtte. Hui’i keue en die van de
titel rechtvaardigt hij ials volgt: , …..het verbindende ‘element is in dit
Igeval vooral ‘de ‘ra’tional’isering van denken en handelen, en dan het
laatste ‘met name wat ‘betreft het politieke handelen”.
De gekozen artikelen ‘lopen qua onderwerp en qua wijze van presen-
tatie sterk ‘uiteen. Zo ‘bevat het eerste van de vier onderdelen, die hij in
het ‘boek onderscheidt, een zeer diepzinnige en methodologisohe be-
schouwinig over ‘het waardeoordeel en de tegenstelling norm’atief-
positief in de economie n.a.v. F. L. Polaiks
Kennen en keuren,
waaruit
destijds (het artikel lis oorspronkelijk ‘versdhenen
in
De Economist
van
september 1948) ‘de ‘bekende en vinnige polemiek is gevolgd, waarin
zich ook anderen hebben gemengd. In ‘hetzelfde onderdeel troffen ‘wij
ook eeri geheel andersoortig artikel aan, ,,Dood of slavernij als keuze-
probleem”. Hierin past Hartog enkele economische denktechnieken toe
op het probleem ‘van bewapen:ing en ontwapening, een duidelijk voor-
beeld van zijn ‘boeiende penetratiepogin’gen op ‘andermans (wetenschap-
pclij!k) terrein. Zoals reeds u’it ‘de titels ‘blijkt (,,Ingrijpen en ingrijperig-
heid” en ,,Verdelirig en sociale verhoudingen”) is ‘het in het tweede en
derde deel het sociaal-economische en sociaal-politieke terrein dat
Hartog betreedt; ‘dat het ook glâd terrein ‘is heeft hij niet steeds ten volle
onderkend. ‘Over Hartogs ,,Europ’ese” opvattingen (in het vierde deel)
behoeft nauwelijks te worden gesproken; zij zijn d’e lezers V’an
E.-S.B.
genoegzaam bekend.
Hartogs bundel zal ongetwijfeld aan zijn doel, het opruimen van
spinneweibben, beantwoorden.
dR 1)
Prof. Dr. J. A. A. van Doorn:
Organisatie en inaaschap
pij,
sociologische
opstellen,
1966, 296 blz., f.
13,50;
Prof. Dr. F. Hartog: Redelijke econonie,
1966, 259 blz., f. 14.
16 november 1966
5lejaargang, no. 2568
verschijnt wekelijks
COMMISSIE VAN REDACTiE:
L. H. Klaassen; H. W. Lambers; P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.
REDACTEUR-SECRETARIS:
A. de Wit.
ADJUNCT REDACTEUR-SECREThRIS
P. A. de Ruiter.
COMMISSIE VAN ADVIES ‘VOOR BELGIË:
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J.
Vlerick.
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES
VOOR BELGIË:
J. Geluck.
Twee bundels ………….1183
Drs. B. Kruijt:
De economische structuur
van het Noordzeekanaal-
gebied en Amsterdam …. 1184
Drs. N. J. Bouma:
De economische achter-
grond van het rij ksstudie-
toelagen beleid ………..1187
A. J. Buit er en M. C. E. van
Gendt:
Heffing of belaStingaftrek? 1190
Mr. D. Hoeksira:
De vooruitzichten voor het
midden- en kleinbedrijf … 1191
P. Krug:
Grondstoffenvoorziening in
Oost-Europa …………1192
B o e k bespreking:
Peter R. Odell: An econo-
mic geography of oil
(bespr.
door Drs. 1. Pels) ……..
1194
Recente publikaties ……..1195
Mededelingen voor economis-
ten …………………1199
Prof Dr. C. D. Jongman:
Geld- en kapitaalmarkt … 1199
1183
De economische structuur
van het Noordzeekanaalgebied en Amsterdam
Een vergelijking met het Nieuwe-Waterweggebied
I
N
E.-S.B.
van 14 september 1966 verscheen een
artikel van Prof. Dr. H. C. Kuiler over de uitkom-
sten van de door het C.B.S. opgestelde regionale
jaarrekeningen van het Nieuwe-Waterweggebied. Hoe-
wel de cijfers nog een voorlopig karakter hebben, leek
het ons rtodh nuttig in onderstaande beschouwing een ver-
gelijkend structuurbeeld van het Nieuwe-Waterwegge
–
bied
en van het N’oordzeekanaalgebied te schetsen. De publi-
katie van Prof. Kuiler vormde hiertoe de aanleiding.
Het zij opgemerkt dat deze beschouwing, in verband met
het beperkt voorhanden zijnde vergelijkbare cijfermate-
riaal, niet meer dan slechts zeer glorbaal kan zijn. Alvo-
1
–
ens hiertoe over te gaan, willen wij enkele opmerkingen
maken met betrel&ing tot de totstandkoming en de
gebiedsindeling van de regionale jaarrekeningen in Ne-
derland.
Op het initiatief van het College van Directeuren der
Economisch-Tedhnologisohe Instituten van Nederland is
door het Centraal Bureau voor de Statistiek, met rnede
werking o.a. van het Bureau van Statistiek der gemeente
Amsterdam, een omvangrijke en gedetailleerde opstel-
ling gemaakt van provinciale en regionale jaarrekenin-
gen voor 1960. De berekeningen zijn uitgevoerd onder
leiding van Drs. W. Althuyzen, op basis van een door
Drs. P. E. Venekamp aanbevolen model.
Naast een provinciale uitsplitsing der rekeningen is
voor de provincies Noord-Holland en Zuid-Holland een
regionale onderverdeling gemaakt. De provincie Noord-
Holland is ingedeeld in vier gebieden, te weten: het
gebied van de gemeente Amsterdam, de Zaainstreek, de
llmond met inbegrip van het gebied ten zuiden van het
Noordzeekan’aal en overig Noord-Holland. De provinc-i
Zuid-Holland is in drie regio’s ingedeeld, te weten: het
gebied van de gemeente ‘s-Gravenhage, het gebied van
de Nieuwe Waterweg en overig Zuid-Holland. Tot het
gebied van de Nieuwe Waterweg zijn gerekend de ge-
meenten Maassluis, Vlaardingen, Schiedam, Rotterdam
(inclusief Hoek van Holland), Spijkenisse en Rozenburg
(totaal 0,9 mln, inwoners). Het omschreven gebied is
kleiner dan de ,,Rijnmond” (totaal 1 mln, inwoners),
maar omvat economisch gezien het belangrijkste deel
daarvan. Ten einde een juiste vergelijking tussen regio’s
te verkrijgen, is het nodig de ,,economische grenzen”
naar gelijke maatstaven af te bakenen. De regionale
gebied9indeling wordt in trealiteit veelal bepaald aan de
hand van gemeentelijke administratieve grenzen, welke
doorgaans niet samenvallen met de ,,econom-ische gren-
zen”.
De gebruirkelijrke omschrijving van het Noordzee-
kanaaFgebid omvat de Amsterd-amse agglomeratie, de
Haarlemse agglomeratie, de Ilmond en de Zaanstreek
(totaal inwonertal 1,37 mln, per 31 mei 1960). In ver-
band met de door het C.B.S. gekozen gebiedsindeling der
regionale gebieden bij de uitspli-tsinrg -der provinciale ge-
gevens, zullen in deze beschouwing om wille van het
beshikbare cijfermateriaal de Noordihollandse Meer-
landen, het Gooi en de Vechtstreek eveneens tot het
Noordzeekanraalgebied worden gerekend (het totaal
inwonertal wordt ‘dan 1,66 mln, per 31 mei 1960, dus
1184
0,29 mln, groter). De in deze beschouwing gehanteerde
gebiedsomschrijving is dus iets ruimer dan wij gewoon-
lijk onder het Noordzeekanaalgebied plegen te ver
–
staan.
Bij de vergelijking van de gegevens van het Noordzee-
kanaaigebied en van de gemeente Amsterdam met de
cijfers van het Nieuwe-Waterweggebied zullen de vol-
gende regionale en nationale economische totaalcijfers,-
die onderling een grote samenhang vertonen, tegenover
elkaar worden gesteld
1.bevolking en beroepsbevolking (gecorrigeerd niet
forensensaldo;
produktiewaarde, verbruik en toegevoegde waarde;
produktiewaarde per sector;
bruto toegevoegde waarde per sector tegen markt-
prijzen (bruto regionaal produkt);
invoer en uitvoer van goederen en diënsten (resp. in-
vesteringsgoederen) uit en naar het buitenland per
sector.
Wa.nneer wij overeenkomstig de weergegeven gezichts-
punten nader ingaan op de regionaal-economische struc-
tuurversch-illen tussen het Nieuwe-Waterweggebied en
het Noordzedkanaalgebied, kunnen de volgende resul-
taen worden vermeld.
Bevolking en beroepsbevolking
Het Noordzeekanaalgebied is -met een inwonertal van
1,66 min, en een beroepsbevolking (inclusief forensen-
saldo) van 659.000 personen de grootste stedelijke con-
urbatie in ons -land. De stad Amsterdam alleen heeft al
een beroepsbevolking
(inclusief
forensensaldo) welke
uitgaat boven die van het Nieuwe-Waterweggebied.
Tabel 1.
Bevolking en beroepsbevolking (inclusief toren-
sensaldo) per 31 mei 1960
Nieuwe-Water-
weggebied
Noordzee-
kanaalgebied
Stad
Amsterdam
abs.
in pCt.
abs.
in pCt.
abs.
in pCt.
X
1.000
vanNed,
x 1.000
vanNed.
x 1.000
vanNe&
901
7,8
1.664
14,4
865
7,5
bevolking
……….
beroepsbevolking
(mcl.
forensensaldo)
361
8,7
659
15,8
376
9,0
Produktiewaarde, verbruik en toegevoegde waarde
De centrale betekenis van ‘het Noordzeekanaalgebied
komt duidelijk tot uitdrukking in het aandeel in de na-
tionale produktiewaarde. Zoals uit tabel 2 blijkt, wordt
in dit gebied voor bijna f. 15 mrd. geproduceerd, d.i.
ruim 18 pCt. van de nationale produktiewaarde.
Direct valt op dat de netto toegevoegde waarde alleen
reeds in -de stad Amsterdam 10,2 pCt. uitoi’aakt van het
nationale totaal, di. slechts
1,5
pOt, lager dan die van
het Nieuwe-Waterweggebied. Gesteld ‘tegenover het aan-
deel -in de nationale produktie (8,7 pCt.) blijkt dat Am-
sterdam als gevolg van hët belang-rijke aandeel van de
terti-aire sector een arbeidsintensief produktie-apparaat
bezit. Dit moge ook -blijken uit de produktiewaarden en
de netto toegevoegde waarden per hoofd van de beroeps-
bevulkin;g (tabel 3).
Tabel 2.
Produktiewaarde, verbruik en toegevoegde waarde tegen marktprjzen van bedrijven in 1960 (exclusief extra-
territoriale sector) in mln. gld. en in pCt. van Nederland
•
.
.
Nederland
Nieuwe-Water-
1
weggebied
Noordzeekanaal-
gebied
Stad
Amsterdam 2 in pCt.
van 1
3 in pCt.
van 1
4 in pCI.
van 1
1
2
3
4
5
6
–
7
totale produktiewaarde
…………………….
af:
verbruik
(mcl.
invoer)
………………….
81.612,0
44.365,0
10.085,2
5.715,4
14.925,2
8.199,7
7.136,0
3.386,9
12,4 12,9
18,3
18,4
–
8,7
7,6
37.247,0 3.279,0
..
4.369,8
404,7
.6.725,5
585,1
3.749,1
296,8
11,7 12,3
18,1
17,8
‘
10,1
9,1
bruto toegevoegde waarde (marktprijzen)
………’
af:
afschrijvingen
………………………..
..
33.968,0
..
3.9651
6.140,4
3.452,3
11,7,
,
18,1
10,2
–
netto toegevoegde waarde (marktprijzen)
….
…….
Tabel 3.
Produktiewaarde en netto toegevoegde waarde
in ma.rktprijzen in 1960 (exclusief exta-1erri-
toriale sector) per .beroepsbeoefenaar (gecorri
–
geerd met forensensaldo) in gid.
Produktie-
waar1 e
Netto
toegevoegde
waarde
Kolom 2 in
pCt: van
kolom 1
1
2
3
8.148
41,6
Nieuwe-Waterweggebied
27.964
10.994
39,3
Nederland
…………………19.577
22.661
9.323
41,1
Noordzeekanaalgebied
………..
Stad Amsterdam
……………
19000′
9.192
‘
48,4
Produktiewaarde per sector
In ‘deze ‘beschouwing beperken Wij ons, gezien het il-
lustratieve en globale karakter erkan, tot de gegevens
‘betreffende de primaire, secundaire en terti’aire sector.
Het aandeel van elk der sectoren in de nationale produk-
tiiewaarde is in taibel 4 aangegeven.
Bijna de helft van de produktie ‘in het’ Noordzeé-
kanaalge’bied vindt plaats in Amsterdam. Opvallend is
het grote iaandeel dat het NoordzeekaËiaalgebied en Am-
sterdam hebben in de produktiewaarde van & tertiaire
secitor in Neçlerland, id. rsp. .22 en 15 pCt.
Slechts de, veiteers- en vervoersbedrijven in ht Wa-
terweggebied ‘bezitten een groter aandeel, nl.
26,5
pCt. in
het landelijke totaal, in vergelijking met
•
die van
….
het
Noordzeekanaalgebied en Amsterdam (resp. 20,4. en
12,8 ‘pCt.).
Ten ‘aanzien van ide ‘bedrijfsklassen zeevaart en lucht-
vaart is een deel van ‘de produktiewaarde, betr&kmking
hebben’d op extra-territoriale léveringen, niet meegere-
kend
1).
Opgenomen zijn slechts de waarden van de
diensten, ‘welke, bijv. ‘zeerederijen ten ‘behoeve van het
zeevervoer ‘bebben verricht (de ,zgn. walfuncties). Ook de
luchtvaart is op an’aloge wijze behandeld. Een afzonder-
lijke toerekening van de waarde van extra-ter’ritoriJe
leveringen, zoals deze ‘is verricht voor het Nieuwe-
Waterweggebied, is voor ‘het Noordzeekan’aai’gebie’d’ niet
uitgevoerd.
/
Bruto toegevoégde waarde per sector tegen marktprijzen
(bruto regionaal produkt)
Nog duidelijker komen struotuurvers’c’hiilen tot uiting
bij dr ‘bestudering van de ‘bruto toegevoegde waarde per
sector. . .
Zoals bekend, wordt .de bruto toegevoegde waarde of
het ‘bll4to regionale (stedelijke) produkt verktegen door
de produkt.iewaa’rd’e te vermindereit met de waarde der
verbruikte grond- en huipstoffen en ‘door derden ge-
leverde diensten In het verschil zijn ‘de ,
a
f
s
,
ç.r
ij
v
i
n
C
g
‘
e
nog begrpen. In ‘de beschikbare rekeningen zijn de af-
schrijvin’gen voor de onderscheiden ‘bedrijf’kiasseneven
wel ‘niet afzonderlijk vermeld. .
Het ‘bruto ‘regionale (stedelijke) produkt”of de bruto
toegevoegde waarde is ‘bepalend voor de ‘bijdrage ‘aan het
nationale produkt. Naarmate ‘de toegevoegde waarde der
bedrijven in een regio groter is, des te belangrijker is de
regio voor de welvaart van het land.
De betekenis. van ‘de tertiaire sector in Amsterdam
voor de nationale ‘welvaart komt in ibabel 5 geprono’n-
ceerd naar voren. In ‘deze sector neemt de ‘bruto toe-
gevoegde waarde van de han:del ad f. 896 mln. de belang-
rijkste plaats in, gevolgd door die van de verkeers- en
vervoersbedrijven met f. 361 ‘min. ‘De’ ‘bank- en giro-
instellingen volgen met f.
259 mln.
In nationaal verband gezien zijn de in Amsterdern
gevestigde. ‘bank- en ‘gi,ro-‘instel’lingen. zeer belangrijk.
Bijna 40. pCt. van ‘de nationale bruto toegevoegde waar-
de. van ‘deze ‘bedrijven’ wordt, in . Amsterdam voortge-
bracht. Daarna volgt het verzekeringswezen met een
1)
De extra-territoriale leveringen omvatten de produktie-
waarden van zich buiten nationaal territorium bevindende
Nederlandse schepen, vliegtuigen, Nederlandse ambassades
ed.; alsmede van de in het buitenland gestationeerde mili-
tairen.
Tabel 4.
Produktiewaarde van bedrijven in 1960 (exclusief extra-territorfale sector) in mln. gld. en in pCt. van Nederland
Nieuwe-Waterweggebied
Noordzeekanaalgebied
Stad Amsterdam
abs
in pCt. van
abs.
n pCt. van
abs
‘
in pCt. van
Ne’d.
Ned
Ned.
Primaire sector
landbouw, bosbouw, visserij
53,1
0,7 252,5
37,8
.-
.
0,5
–
Sicundaire sector
35
….
mijnbouw, industrie, bouwnijverheid, elektriciteit,
6.972,9
13,3
9.814,4
18,7
3.774,8 7,2
gas,
water
…….. ……………………..
Tertiaire sector
…………………………..
3.059,2
13,9
4.858,3
22,2
3.323,4
15,2
waarvan:
3, verkeers- en vervoersbedrijven
(mcl.
communi-
26,5
851,8
20,4
536,7
12,8
:
1.950,7
11,0
4.006,5
22,6
2.786.7
15,7
catiebedrijven)
………………………..1.108,5
4.
overige bedrijven
………………………
..
Totaal
…………………………………..
.
10.085,2
12,4
14,925,2
18,3
7.136,0
8,7
E.-S.B. 16-11-1966
.
.
1185
Tabel
5. Bruto toegevoegde waarde in marktprjjzen van bedrijven in 1960 (exclusief extra-territoriale sector) in pCî.
van Nederland
Nieuwe-Waterweggebied
Noordzeekanaalgebied
Stad Amsterdam
abs.
pCt.van
abs.
in pCt. van
abs.
in pCt. van
Ned. Ned.
Primaire sector
–
landbouw, bosbouw, visserij
35,9
0,9
180,5
4,8
24,6
0,6
Secundaire sector
mijnbouw, industrie enz
…………………..
2.348,2
12,6
3.230,9
17,3
1.459,5
7,8
Tertiaire sector
……………………………
waarvan:
1.985,7
13,4
3.314,1
22,4 2.265,0
15,3
..
.
24,9
573,8
20,4
361,5
12,8
overige bedrijven
………………………
1.285,4
..
10,7
2.740,3
22,9
1.903,5
15,9
verkeers- en
vervoersbedrijven
…………….
700,3
Totaal
………………………………..
.
4.369,8
..
11,7
6.725,5
18,1
3.749,1
10,1
aandeel van bijna 24 pCi, zoals uit onderstaande resul-
taten moge blij’kn.
‘Fabel 6.
Bruto toegevoegde waarde in marktprijzen per
bedrjfsklasse in de te’rtiaire sector in Neder-
land en Amsterdam in mln. gid.
Bedrijfsklassen
Nederland
Amsterdam Amsterdam
in pCt. van
Nederland
Handel (groot- en kleinhandel)
.
6.055,0
.
896,5
14,8
Bank- en giro-instellingen
658,0
259,0
‘
39,4
Verzekeringswezen
…………..511,0
121,3
23,7
1.
.269,0
155,9
12,3
Verkeers- en vervoersbedrijven
…
2.815,0
361,5
12,8
Medische en gezondheidsdiensten
846,0
78,3
9,3
Woningbezit
……………….
Vrije beroepen
……………..
1.179,0
218,1
18,5
ni
Verakelijkheidsinstellingen
163,0
24,2
14,8
Hotels, cafés, restaurants
517,0
63,7
12,3
Overige persoonlijke diensten
…
778,0
..
86,5
11,1
14.791,0
2.265,0
15,3
Indien men ten slotte •de bruto toegevoegde waarde
van de genoemde sectoren uitdrukt in de regionale to-
talen en per sector deze, verhoudingen van de verschil-
lende regio’s vergelijkt, komt de specifieke economische
structuur van het NoodzekanaaJgebied en in het bij-
zonder die van de stad Amsterdam het duidelijkst tot
uitdruJQkilng (tabel 7). .
Opvallend is het grote aandeel (ni. 60 pCt.) van de
Amstierd’amse tertiaire sector in de totale bruto toee-
voegde ‘waarde van de aldaar gevestigde bedrijven. De
industrie lindeze s-taid is in verhouding tot ‘die in de rest
van ‘het Noordzeekatvaalgebied minder stçk geconcen-
treerd, ‘hoewel de bijdrage in de nationale bruto toege-
voegde waarde (ni. 8 pCt., zie tabel
5)
nog zeer aanzien-
lijk genoemd mag worden. ‘De grootste industriële -ge-
ric’htiheii’d in ‘het Noordzeeka-n’aalgebied vindt men in de
IJmond (Hoogovens) en de Zaanstreek, hetgeen onder
andere is ‘af te leiden uit ‘het aandeel van de secundaire
sector in ide totale regionale ‘bruto toegevoegde waarde
Tabel
7. Samenstelling van de bruto toegevoegde waarde
in marktprijzen van bedrijven in 1960 (exclu-
sief extra-territoriale sector) naar sectoren, in
.pCt.
Nieuwe-
Waterweg-
gebied
Noordzee-
kanaal-
gebied
s
ta
Amsterdam
Primaire sector
‘
t.
landbouw enz.
……
……..
0,8 2,7 0,7
Secundaire sector
..
mijnbouw, ihdustrie enz
………..
53,7
48,0
38,9
Tertiaire sector
.
,’,.,,
–
45,4
49,3
60,4
waarvan:
verkeers- en vervoetsbetitijijds’é
16,0
..
8,5
9,6
overige bedrijven
………….
29,4 40,7
50,8
Totaal
……………………
100
..
100 100
(resp.
56
‘pct. voor het IJmondgebied inclusief het ge-
bied ten zuiden van het NoordzéelanaaJ en
75
pCt.
voor de Zaanstreek).
In- en uitvoer
Een belangrijk aspect van ‘de economische ‘betekenis
van ‘heit Noordzeekanaai.geibied is ‘het ‘aandèel in. de na-
tionale handels- en dienstenbalans. Het ‘blijkt, dat het
?oordzeekanaal’gebied. een igroot
uivoeroverschot
,in de
teiiti’aire sector heeft,
nu.
23 pCt. van het nationale uit-
voeroverscihot in ideze.sector.
Vergelijkende, cijfers met. het,. Nieuwe-Waterweg-
gebied zijn niet ‘besdhï’kibaar. .In het artikel van Prof., Kui-
Ier wordt wel het ‘verschil tussen totale uitvoer naar .en
invoer uit.het ‘buitenland vermeld. Vergelijking van deze
totalen met die van het l400rdzeekan’aaïgehied is weinig
zinvol, omdat in ‘de -invoercijfers ook de invoer. ten be-
hoeve van gezinshuishoudingen, overheid en voorraad-
vorming en ‘invoer van . investeringsgoederen zijn be-
grepen. De totalen weerspiegelen derhalve onvergelijk-
bare groothe’dçn; slechts vergeilijlçing naar onderdelen
:9
Tabel8.
Uitvoersaldi naar’ sector in 1960 in mln. gld.
N d rland
e
Noordzee-
Stad
Kolom 2 in pCt.
Kolom 3 in pCt.
kanaalgebied
Amsterdam
kolom 1
kolom 1
1
2
3
–
4
-.
.
5
Primaire sector landbouw enz.
……………………….
66,1
8,5 5,5
0,7
Secundaire sector’
.
mijnbouw, industrie enz
………………….
39,3
23,2
4,0
2,3
..
1.203,0
Tertiaire sector
verkeers- en vervoersbedrijven
…… . ……..
‘
385,0
.
57,5
46,3
14,9
12,0
overige bedrijven
………………………
.994,0
1.882.0
404,4
‘
326,7
21,5
)
20,4
17,4
Totaal
………………………………..
.
4.464,0
..
567,3
404,7
12,7
9,1
1186
De ecônomische achtergrond
van het rjksstudietoelagènbeleid
Onderwijs en economische groei
D
E laatste jaren heeft het onderwijs veel aandacht
gekregen in de theorie van de economische groei.
Dit heeft ertoe geleid dat men de bedrâgen die
een volkshuishouding hieraan besteedt, steeds meer is
gaan zien als investeringsuitgaven, d.w.z. als uitgaven die
leiden tot de vorming van ,,menselijk kapitaal”. Dat deze
beschouwing n;iet tot haar recht komt in de nationale
boekhouding en dat daardoor de nationale besparingen
en investeringen ernstiger worden onderschat naarmate
het Ministerie van Onderwijs grotere bedragen claimt,
doet hieraan niets af.
Overgelaten aan het marktmechanisme zou deze kapi-
taalvorming een onbevredigende omvang hebben, al was
het alleen maar omdat de investeerder in menselijk kapi-
taal sedert de afschaffing van de slavenarbeid geen –
of slechts zeer beperkte – rechten op het ,,kapitaalgoed”
verwerft, indien dit althans in derden belichaamd is. Ge-
lukkig neemt de overheid in moderne volkshuishoudingen
de kosten die verbonden zijn aan deze kapitaalvorming
grotendeels voor haar rekening. Overwegingen van eco-
nomische politiek spelen daarbij echter een zeer beperkte
rol. Beschouwt men het onderwijs dan ook bijv. vanuit
een gezichtspunt van economischè groei, dan is het be-
paald niet op zeer doelmatige wijze georganiseerd. De
bekende Amerikaanse econoom H. G. Johnson zegt van
het onderwijs dan ook:
S
,,This is by far our most important capital-goods-producing
industry, yet it is doubtful that it is carried on with any-
thing like the efficiency of a commercial enterprise. Its
selection’of material is strongly influenced by the irrelevant consideration of family capacity to pay, though it should be
possible to design some form of enforceable long-term
education ban to support poor but promising students, or at
least to take some notice of the fact that an educated man will produce substantially more future tax revenue for the
state than an uneducated man”
1).
1)
H. G. Johnson:
Money, Trade and Econoinic Growth,
1962, blz. 192.
zou mogelijk zijn, doch hiertoe beschikken wij niet over
gegevens (tabel 8)
Uit het ‘bovenstaande komt zeer duidelijk .de stuwende
functie, welke de terti’aiire sector in ‘het Noordeekanaal-
gebied en in Amsterdam heeft, ten opzichte van het
buitenland naar voren.
T
EN slotte nog een opmerking over de investeringen
in vaste acti’va door ‘de overheid. Deze bedroegen in
1960 voor het NoordzeeJkainaalgebied en Amster-
dam resp. 12,7 en 6,3 pCt. van het nationale totaal,
percentages die ver iachterblijven bij. de betekenis welke
deze gebieden voor de nationale welvaart hebben. Ter
vergelijking: de Ibruto investeringen in vaste activa door
bedrijven bedroegen in hetzelfde jaar resp. 18,6 en 7,3
pOt. van die in Nederland. Ook Amsterdam mag, gelijk
Prof. Kuiler voor Rotterdam heeft betoogd, dus wel het
een en ander van het Rijk verwachten
Amsterdam.
Drs. B. KRUTJT.
Het is derhalve zaak .van de overheid te eisen dat zij
de economische gevolgen van belangrijke veranderingen
op onderwijsgebied grondig overweegt. Zo’n verandering
is de recente wijziging in het rijksstudietoelagenbeieid
voor hoger en voortgezet onderwijs. Haar betekenis blijkt
uit het feit dat zij volgens een raming van de Minister
een bezuinigend effect op de begroting van het Ministerie
van Onderwijs en Wetenschappen heeft van f. 19 mln.
Men mag aannemen dat deze wijziging gebaseerd is –
of tenminste aansluit – op het in dezelfde tijd aan de
Minister uitgebrachte rapport omtrent het in de toekomst
te voeren rijksstudietoelagenbeleid
2).
Wij zullen hierna
onderzoeken wat men zou mogen verwachten aan eco-
nomische uiteenzettingen in dit rapport, wat men in feite
vindt en welke kritiek derhalve op het rapport kan wor-
den geleverd.
De economische motieven voor het verlenen van
studietoelagen
E
EN rapport ‘als het onderhavige dient (mede) te onder-
zoeken wat de gevolgen van een belangrijke wijzi-
ging in het beleid voor de realisering van de doel-
einden van onze economische politiek zijn. Zijn deze
gevolgen gunstig, dan leveren ze een economisch motief
om deze wijziging ‘in te voeren.
Een van de belangrijkste doeleinden is bevordering van
de groei van de nationale produktie. Om de betekenis’
van de wijziging voor de realisering van dit doel te kun-
nen beoordelen, zou het rapport éen vergelijking van oud
en nieuw beleid hebben moeten geven. In casü was het
oude beleid ruimer dan het nieuwe en behoud van het
oude beleid zou derhalve hogere jaarlijkse investeringen
in studenten hebben betekend dan het nieuwe. Vanuit een
gezichtspunt van economische groei is het natuurlijk van
essentieel belang te weten wat het rendement van deze
investering zou zijn, d.w.z. het verschil tussen opbrengst
en kosten.
Nu is de gebruikelijke procedure voor de berekening
van de opbrengst van een dergelijke investering op onder-
wijsgebied dat de contante waarde wordt berekend van
wat de betrokkenen in wie (extra) geïnvesteerd wordt,
dank zij deze investering in de toekomst méér zullen ver-
dienen uit arbeid – in casu doordat ze hun studie eerder
en/of beter beëindigen —verminderd met wat ze minder
verdienen uit arbeid – in casu omdat werkstudentschap
niet langer nodig is. Het feit dat aldus opbrengsten van
de investeringen in een student die niet aan de betrokke-
ne toevloeien, . buiten beschouwing blijven, lijkt bij de
berekening van de waarde van dergelijke investeringen
voor economisch ontwikkelde landen een niet al te grove
vereenvoudiging
3).
De kosten worden gevormd door het
2
)Rapport van de ambtelijke commissie voor rijksstudie-
toelagen, uitgebracht aan de Minister van Onderwijs en We-
tenschappen op 12 augustus 1966.
3)
Aldus ook.R. Musgrave: ,,Notes on Educational Invest-ment in Developing Nations” in
Financing of Educalion for
Economic Growth,
O.E.C.D., Parijs 1966, blz. 34.
E.-S.B. 16-11-1966
.
‘
1187
extra beslag dat in het ruimere beleid gelegd wordt op
de produktiefactoren van de volkshuishouding. In dit ge-
val moet daarbij gedacht worden aan mogelijk grotere
investeringen in gebouwen en meer uitgaven aan perso-
neel ten gevolge van de (mogelijke) versnelling van hel
studietempo.
Natuurlijk is een dergelijke berekening niet een een-
voudige zaak. Met name zou namelijk bekend moeten
zijn in hoeverre door de wijziging van het t*elagenbeleid
de studie van bepaalde groepen studenten vertraagd, ver-
sneld dan wel opgegeven wordt. Een globaal inzicht zou
echter wel te verkrijgen zijn door raadpleging van stu-
dentendecanen en organisaties van studenten. Dat derge-
lijke berekeningen niet alleen noodzakelijk, maar ook
wel mogelijk zijn, wordt in een bekend werk op het
gebied van ,,menselijke kapitaalvorming” als volgt be-
toogd:
,,In recent years the federal government has been subsi-
dizmg investmenjt in education through scholarsbips and
loans, and investment through accelerated depreciation, tax
credits, and other means. Somehow the limited funds available
must be allocated betw?een these different kinds of invest-
ment. One determinant cleairly should be, and hopefully is,
their relative contribution to national inconie
…..
A first
approximation to the social rate of return on business capitai
can be found by relating profits to capital, with profits in-
cluding the corporate income and other direct taxes
…..
the
rate on all business capital would be between 8 and 12 per cent. The first approximation to the social rate of return to
white male college graduates would be between 10 and 13
per cent after adjustment for differential abiity”
4).
Het bovenstaande betekent niet dat met het rendement
alles gezegd is over de betekenis van de betrokken inves-
tering voor de groei van het nationaal inkomen, al is het
wel een factor van doorslaggevend belang bij het kiezen
tussen verschillende overheidsinvesteringen. Om te kun-
nen kiezen tussen de betrokken investering of een belas-
tingverlaging zullen verfijnder overwegingen gelden, zo-
als de ontwikkeling van nationale besparingen en investe-
ringen, waarbij met name natuurlijk van belang is of de
invasterinig in studeren:den ‘beurzen dan wel voorschotten
betreft. Het lijkt niet nodig hier verder op in te gaan,
omdat nu wél duidelijk is wat we op dit punt van een
advies verwachten.
Het bovenstaande betekent uiteraard evenmin dat over-
wegingen van groei de doorslag moeten geven. Een
,,rechtvaardige” inkomensverdeling is een tweede belang-
rijk doel van onze economische politiek dat hier aan de
orde moet komen. Met het oog hierop zou naar het ons
voorkomt met name onderzocht moeten worden of en in
hoeverre de extra fondsen die bij een ruimer beleid in
studerenden geïnvesteerd worden, later terugbetaald wor-
den in de vorm van aflossingen op voorschotten en hoge-
re belastingen. De berekeningen die Prof. Wemelsfelder
in dit blad heeft gemaakt, kunnen daarbij van nut zijn
5).
Wanneer zou blijken dat alles of een, groot deel inder-
G. S.
Becker:
Human Capilal,
1964, blz. 19 en 20.
Prof. Dr. J. Wemeisfelder: ,,Wat kost een econoom; wat
levert hij op?” in
E.-S.B.
van 20 februari 1963.
daad ,,terugbetaald” wordt, zou het vanuit een gezichts-
punt van verantwoorde financiering der publieke uit-
gaven niet onjuist zijn de extra kosten van het ruimer
beleid te financieren uit een verhoging der staatsschuld.
De aldus verkregen middelen kunnen dan immers terug-
betaald worden uit de hogere belastingontvangsten in de
toekomst. Onder dezeomstandigheden zouden bijna alle
bezwaren tegen een ruimer beleid die verband houden
met de inkomensverdeling, vervallen. Maar ook al zou
blijken dat deze ,,financiering uit de winst” niet mogelijk
is, dan zou in ieder geval uit de berekening het bedrag
van de voor het Rijk ,,onrendabele top” resulteren dat
bekend moet zijn om een weloverwogen besluitvorming
mogelijk te maken.
Onder het hoofd toelagenbeleid en inkomensverdeling
zou nog wel meer op te merken zijn. Een toelagenbeleid
dat rekening houdt met de relatieve schaarste van be-
paalde soorten beroepsuitoefenaren – en dat is in over-
eenstemming met de inzichten van de commissie – sti-
muleert het aanbod in de hoogbeloonde beroepen en
draagt daartoe bij tot elimineren van extreme inkomens-
verschillen. De commissie maakt hierover in het rapport
een opmerking. Op blz. 21 stelt zij, dat een dergelijke
vergroting in theorie moet leiden tot daling van het in-
komen, maar in de praktijk is dat volgens haar niet het
geval. Wie zoiets durft beweren in een land waar artsen
tien keer zoveel verdienen als straatvegers,
–
is op zijn
minst een toelichting aan zijn lezers verschuldigd, zeker
wanneer die op grond van zo’w bewering beslissingen
waar miljoenen guldens mee gemoeid zijn, moeten nemen.
T
OT zover de grote lijnen van een, econômische be-
schouwing die men in het rapport zou verwachten.
Nu het in feite geleverde betoog. De economische
overwegingen van de commissie (waarin o.a. Prof. Dr.
W. Drees Jr. zitting had) vindt men in de paragraaf
,,Economische motieven”:
,,De gemeenschap heeft er belang bij, dat haar leden hun
aanleg en capaciteiten zoveel mogelijk tot ontplooiing, bren-
gen, omdat daardoor ook de kansen van een gunstige econo-
mische ontwikkeling van de gemeenschap als geheel hoger
worden opgevoerd. Uit dit oogpunt beschouwd, kan het ver-lenen van studietoelagen worden gezien als een productieve
investering in mankracht en intellect, waarvan de gemeen-
schap later de vruchten zal plukken, die zij bij de verzorging van het stoffelijk welzijn van haar leden niet kan missen.
De betekenis van het economisch motief voor de beleids-bepaling van de overheid mag echter niet overtrokken wor-
den. Per individueel geval immers – en het gaat hier altijd
om steun aan individuele personen – zal een studie slechts
dan economisch rendement voor de gemeenschap opleveren,
indien de betrokkene
1)zijn voortgezette of wetenschappelijke studie met een af-
sluitend examen beëindigt, of ten minste zijn studie tot
enig maatschappelijk waardeerbaar concreet resultaat,
b.v. een baccalaureaat, afrondt;
daarna een beroep gaat uitoefenen, waartoe het behaalde
diploma hem de toegang opent, of waarvoor de resultaten van zijn studie van direct of indirect belang zijn;
–
zulks doet in Nederland of althans direct of indirect ten
behoeve van de Nederlandse economie;
(1. M.)
Risicospreiding en deskundig beheer: aandelen
1188
4) daardoor meer aan de nationale produktie bijdraagtdan
hij zelf verdient.
Te bedenken valt hierbij, dat veel leerlingen van het voort-
gezet onderwijs het eindexamen niet behalen en dat bij het
wetenschappelijk onderwijs wederom grote aantallen stu-
de.renden, waaronder veel vrouwelijke studenten, hun studie
niet voltooien of het zelfs niet tot het eerste examen brengen.
Voorts, dat naar verluidt van hen, die een academische studie volbrengen, circa 15% emigreert. Van deze laatste
groep blijft slechts een deel van belang voor de Nederlandse
economie, b.v. zij, die in diënst van internationale lichamen
het economisch welzijn van ons land bevorderen.
Bij het bovenstaande is nog afgezien van een antwoord op
de vragen, of bij geringere overheidssubsidiëring toch niet
gestudeerd zou worden en of een alternatieve besteding van
gemeenschapsgelden (b.v. directe of indirecte investering in
de industrie) niet een groter rendement voor -de nationale
economie zou hebben kunnen opleveren” (blz. 17 en 18).
Kritiek op de economische motieven
H
ET bovenstaande betoog is niet de uiteenzetting die
wij hadden verwacht. Het is zelfs geheel onduidelijk
wat men ermee aan moet als men ziet tot welke
vreemde consequenties de opvatting van het rapport leidt.
Zou de overheid zich alleen door economische motie-
ven laten leiden, dan zou zij zich – zo moeten we het
rapport hier wel interpreteren – laten leiden door het
,,economisch rendement voor de gemtenschap”. Een ant-
woord op de vraag of dit ergens mee vergeleken moet
worden, komt niet uit de verf. Wat ernstiger is, het is
zelfs in het geheel niet duidelijk wat economisch rende-
ment voor de gemeenschap is. Volgens het rapport is èr
alleen sprake van als de studerende door zijn studie later
meer gaat bijdragen aan de nationale produktie dan hij
zelf verdient. Terzijde zij opgemerkt dat in het algemeen
–
en daar gaat het in bovenstaande citaten om – daar
–
voor helemaal niet een afsluitend examen hoeft te zijn
afgelegd.
Een investering van de overheid in individu A heeft
dus alleen economisch rendement voor de gemeenschap
als de daaruit voortvloeiende produktieverhoging leidt
tot inkomensstijging bij tenminste één ander individu, on-
verschillig welk. Het mogen er natuurlijk ook meer zijn.
Kennelijk bestaat ,,de gemeenschap” derhalve voor de
commissie uit een willekeurig gekozen groep individuen,
waarvan in het geval van investering in student A alleen
vaststaat, dat hij er zelf geen deel van uitmaakt. Bij iedere
toelage-aanvraag treedt weer een andere gemeenschap
naar voren ……Zou de overheid toelagen geven ain
iedereen voor alle vormen van onderwijs en zou ieder
daarvan profiteren in zijn jeugd doordat hij daardoor
later meer kan produceren en verdienen, dan zou het
economisch rendement voor de gemeenschap van een
dergelijk stelsel toch nihil kunnen zijn volgens dit rapport
Waar het rapport een dergelijk ,,econom-isch motief”
vandaan haalt, is een raadsel. Het moet echter duidelijk
zijn dat dergelijke ongewone opvattingen niet alleen
theoretisch interessant zijn – en ertoe leiden dat hel
rapport zichzelf tegenspreekt door bij de bespreking van
het culturele motief voor toelageverstrekking de student
wel tot de gemeenschap te rekenen – maar ook zeer
praktische en funeste consequenties hebben. Naarmate
de arbeidsmarkt beter functioneert en het individu dus in
meer gevallen ontvangt wat het qua -bijdrage aan de
nationale produktie waard is, zou de overheid zich meer
moeten onthouden van investering in mensen, hoe hoog
het rendement daarvan ook mag zijn!
Nog een enkele opmerking over de vier punten uit het
citaat afzonderlijk. Punt 1 is in het algemeen onjuist. Het
gaat er economisch gezien om, dat het produktievermo-
gen van een studerende door de studie stijgt en niet dat
hij bijv. doctorandus wordt. Punt 2 is juist en.de
. kern van
de zaak. Punt 3 moet betekenen .dat de gemeenschap op-
houdt bij de grenzen. Iemand die door zijn studie ge-
schiktheid verwerft voor werk bij de wereldgezondheids-
organisatie – om maar een voorbeeld te noemen. –
levert kennelijk vrijwel nooit ,,economisch rendérnent
voor de gemeenschap” op. Punt 4 verdient – het is nu
wel duidelijk – zo gauw mogelijk te worden vergeten.
De opmerking over het geringe economische rende-
ment van studie door vrouwen verliest haar betekenis
wanneer men aanvaardt dat een doctorale of andere bul
niet een cönditio s-me qua non is voor een verhoging van
de nationale produktie – onmiddellijk, of in de toekomst,
eventueel via de opvoeding der kinderen.
De opmerking over de 15 pCt. emigranten hoort niet
thuis in een raiport als het onderhavige zolang niet aan-
gegeven wordt waar zich de bron vnn dit gerucht bevindt.
De laatste alinea van het geciteerde deel ten slotte geeft
aan dat de commissie wel enig idee had van wat zij
in
de paragraaf over ,,economische motieven” had moeten
bieden, maar is in de con-text niet meer dan een schot in
de ruimte.
–
Epiloog
H
AD de commissie bij haar onderzoek van de econo-
mische betekenis der rijksstudietoelagen een ant-
woord gezocht op -de in het begin van dit artikel
gestelde vragen, dan was haar rapport economisch aan-
vaardbaarder geworden. Bovendien was de rel over de ver-
andering in het toelagenbeleid waarschijnlijk voorkomen.
In de eerste plaats was contact met o.m. studentenorgani-
saties nodig geweest om -tot een enigszins verantwoorde
schatting van kosten en opbrengsten te komen, waardoor
belanghebbenden mede ,,inspraak” hadden gekregen.
Voorts had de berekening van kosten en opbrengsten
meteen al het la-ter ontdekte feit opgeleverd dat het totale
bedrag van de toelagen onder de oude regeling bijna één-
derde hoger was dan onder de nieuwe, waardoor over
–
wegingen van continuiteit in het beleid en van billijkheid
tegenover reeds m& toelagen studerenden de Minister –
naar men mag hopen – ervan weerhouden zouden heb-
ben de nieuwe regeling abrupt in te voeren.
Wat de toekomst betreft mag de hoop worden uitge-
sproken dat het Ministerie van Onderwijs en Weten-
schappen zal inzien dat een nader onderzoek naar de
economische basis van het toelagenbeleid bepaald zeer
gewenst is.
Amsterdam.
N. J. BOUMA.
(I.M.)
VEREENIGD BEZIT VAN 1
1
894
E.-S.B. 16-11-1966
1189
Heffing of belastingaftrek?
Een alternatief voor de voorgestelde heffing
op de huren van woningwetwoningen
D
E door het Kabinet-Cals/Vondeling voorgestelde
heffing op de huren van woningwetwoningen is in
feite een lapmiddel om ongewenste consequenties
van een verkeerd gericht woningsubsidiebeleid te corrigeren.
Het is fundamenteel fout een voor minder draagkrachtige
subjecten bedoelde subsidie te hechten aan objecten;
hierdoor kunnen ze, ja zelfs moeten ze, hun doel missen.
Men huurt nu eenmaal geen huis met de bedoeling regel-
matig te verhuizen. Het inkomen van de huurder zal in
veel gevallen regelmatig stijgen, naarmate zijn carrière
voortschrjdt. Mede hierdoor is te verklaren, dat 30 pCt.
van de bewoners van woningwetwoningen een hoger
inkomen heeft dan de zgn. ,,sociale verzekeringsgrens”
van f. 11.500
1)
Gegeven deze toestand is de kern van het voorstel-
Bogaers aanvaardbaar. De bedoeling is ten eerste redres-
sering van een situatie, waarbij de verkeerde personen
profiteren van een gunstig financierings- en subsidiërings-
beleid. Daarnaast is de voorgestelde heffing mede van be-
lang ter verlichting van de lasten voor de overheid
2)•
De
opbrengst is geraamd op f. 70 mln. Wij willen ons hier
niet bezighouden met de principiële kanten van het woning-
beleid, doch slechts ingaan op de vraag of de voorgestelde
heffing de meest doelniatige vorm is om de gewenste doel-
einden te verwezenlijken.
Bij een vrije woningmarkt met voldoende aanbod in
alle woningcategorieën is het een- normaal stuk consumptie-
vrijheid, dat ieder voor zich uitmaakt welk percentage
van zijn inkomen hij aan woongenot wil besteden. Die
vrije markt bestaat echter niet. Er is geen pariteit tussen
huurverschillen en verschillen in woongenot voor woningen,
die in verschillende jaren zijn gebouwd
3).
Uitgaande van
deze realiteit zit er iets onredelijks in, wel de bewoners
van woningwetwoningen, maar niet de bewoners van
andere goedkope woningen te willen treffen. Voor zover
men meent, dat de voorgestelde heffing een stimulans zal
opleveren voor de doorstroming,- is het ook van belang
dit effect niet te beperken tot een bepaalde categorie
woningen.
Uitgangspunt behoort dus te zijn, dat de woningnood
noopt tot formele aantasting van de consumptievrijheid
in die zin, dat een norm wordt gesteld voor een sociaal
aanvaardbare verhouding tussen huursom ën inkomen.
Uitdrukkelijk zij gesteld, dat van een materiële aantasting
geen sprake is: het gaat slechts om de erkenning van een
bestaande toëstand, waarin consumptievrijheid op woon-
gebied illusoir is.
Een groot bezwaar van de voorgestelde heffing is, dat
hiervoor een apparaat moet worden geconstrueerd. Als
ruwe schatting van de perceptiekosten lijkt
5
pCt. zeker
niet te hoog. Een methode die fiscaal tot het zelfde resul-
taat leidt bij lagere kosten van invordering verdient daarom
de voorkeur.
i
)S.-E.R. Informatie- en Documentatiebulletin, no. 36,
22 september 1966, blz. 36.
2)
Miljoenennota 1967, blz. 71.
Voorts ,moet men niet te licht denken over de psycholo-
gische bezwaren van een nieuwe last, die de overheid een
aantal van haar belastingbetalers, voornamelijk uit de
toch al zwaar belaste middengroepen, oplegt. Het is veel
aantrekkelijker hen een extra aftrekmogelijkheid te bieden.
Dat dit, met hetzelfde of met een beter resultaat, mogelijk
is, hopen wij hieronder duidelijk te maken.
W
IJ zullen niet treden in de uitwerking van details,
die thuis hoort in handen van specialisten, doch
slechts de hoofdlijnen aangeven. Wij zijn namelijk
van mening, dat deze beoogde heffing het beste kan
worden ondergebracht bij de inkomstenbelasting. Het is
redelijk te veronderstellen, dat de overgrote meerderheid
van de subjecten, dié men aan de heffing wil onderwerpen,
een aangiftebiljet voor de inkomstenbelasting moet in-
dienen. Met een of twee vragen meer op dit formulier,
dus met zeer lage perceptiekosten, is all& benodigde
informatie voorhanden.
Voor een volledige integratie van de heffing met de
inkomstenbelasting kan men twee wegen bewandelen:
men kan de belasting van de daarvoor in aanmerking
komende subjecten verhogen, maar men kan ook, bij een
andere tariefstelling, de van de heffing vrijgestelden een
extra aftrek toestaan. Het behoeft geen betoog, dat deze
laatste mogelijkheid verre de voorkeur verdient.
De invoering van het hierbij passende tarief – van de
inkomstenbelasting zou in het huidige tijdsgewricht neer-
komen op een geringere rechtstreekse verlaging dan die,
welke thans op het programma staat
4).
Men kan hiertegen
slechts formeel bezwaar maken, zolang het netto fiscaal
resultaat overeenkomt met de voorstellen van de Mil-
joenennota.
Voor de specialisten bestaat er veel manoeuvreerruimte
bij het stellen der tarieven: men kan komen tot een geringe
belastingverlaging in januari 1967, gekoppeld aan een
ruime aftrekmogelijkheid, dan wel een slechts matig aange-
taste belastingverlaging met krappe aftrek voor een hoog
huurpercentage. Dit is te verwezenlijken bij een hoog
basispercentage en hoge aftrek zowel als bij een laag basis-
percentage en lage aftrek. Men kan voor verschillende
huurquoten verschillende schalen vaststellen, hoewel men
daarmee nooit zo ver mag gaan dat het fiscaal aantrekkelijk
wordt een onevenredig hoog deel van zijn inkomen te
verwonen. Voorts is er de mogelijkheid van differentiatie
tussen huurders en bewoners van eigen huizen, waardoor
het kopen van een eigen huis wordt aangemoedigd. Kortom,
er is zoveel speelruimte in de uitvoering, dat, hoewel het
niet raadzaam is de tariefstelling te veelvuldig te herzien,
hier gesproken mag worden van een nieuw instrument voor
het structureel woningbeleid: ongetwijfeld zal, bij gelijke
fiscale netto uitkomsten, het ene tarief meer efficiënt zijn
dan het andere in zijn effect op doorstroming en eigen
3
)S.-E.R.-advies inzake het huur- en subsidiebeleid, no. 6,
1965, blz. 5.
) Miljoenennota 1967, blz. 27.
)1
De vooruitzichten
voor het midden- en kleinbedrijf
I
N aansluiting op ons artikel over de positie van het
midden- en kleinbedrijf
1)
willen wij thans enige
aandacht schenken aan de vooruitzichten voor deze
bedrijven. Bij het beoordelen van deze vooruitzichten is
de technische vooruitgang een zeer belangrijke factor.
Fourastié heeft deze zelfs centraal gesteld voor de ont-
wikkelingen in verleden, heden en toekomst
2).
In de landbouw en in de industrie (resp. de primaire
en de secundaire sector.) speelt de technische ontwikke-
ling een rol – in de landbouw minder sterk dan in de
industrie – die er in beide gevallen toe leidt, dat de
prijzen-van de produkten zoal niet.absoluut dan toch
in relatie tot het arbeidsloon een dalende lijn yertonen.
In de landbouw zijn door het ten ,gevolge van genoemde
oorzaak reeds vroeger begonnen saneringsproces arbeids-
krachten vrij gekomen, die naar de industrie zijn over
gegaan. In de naaste toekomst zal ook in de industrie de
technische ontwikkeling door dalende prijzen, gepaard
aan hogere kosten, steeds meer krachten vrij maken. Zij
zullen dienen door te schuiven naar de tertiaire, de
dienstverl’eneiide sector, – waar nagenoeg geen invloed
van de techniek môgelijk is. De vraag naa’t’deze presta-
ties die, in tegenstelling tot wat wij in de primaire en
secundaire sectoren zien; een steeds hôgere beloning
ontvangen, zal in een -technisch -hoog ontwikkelde sa-
menleving juist zeer groot zijn. M.a.w., zijn doör de
technische vooruitgang de kleine en middelgrote bedrij
ven in landbouw en industrie tot ondergang gedoemd
inde .tertiaire sector zijn de vôôruit±ichten anders;.
Toch zieh wij’ zowel. in dë industrie als in de groot-
en kleinhandel uiteenlopende ontwikkelingen. Sommige
bedrijven gaan in het saneringsproces ten onder, terwijl
andere tot bloei blijken te komen. Bij het inzicht in dit
prpbleen,. kunnen çle,stellingen van Fourastié de oplos-
sing bieden.. – -. •.,, .,
De genoemde indeling heefi geen absolute betekenis.
Zo zijn er in de industrie taken met een sterk tertiaire
inslag waar iinder itMoed van de technische vooruit-
gang merkbaar is, zodat slechts in beperkte mate in-
vesteringen en research, nodig zijn. Hier kan’ men de
doorgaans felle concurrentie het hoofd bieden dankzij
peoonlijke eigenschappen als gespecialiseerd vakman-
schap, doorzettingsvermogen
,
en originaliteit. Daarente-
huizenbezit. Hoe groot dit effect kan zijn is uiteindelijk eèn
zaak van de praktijk,.
–
hoewel het Centraal Planbureau
hiervan wellicht betrouwbare schattingen kan makeit’
–
gen worden handelsbedrijven, die diensten verlenen door
het in voorraad houden en aanbieden van primaire en
secundaire produkten, geconfronteerd met dalende prij-
zen. Door de stijgende kosten worden de gekrompen
marges opgeteerd. Bestrijding van dit verschijnsel is
alleen mogelijk door rationalisatie in de zin van het af-
stoten van niet strikt noodzakelijke taken. Hiermee
wordt het saneringsproces ingezet, dat tot de sluiting van
bedrijven leidt. De ontwikkeling beweegt zich ten gun-
ste van het grootwinkelbedrijf.
N
IETalleen de aard van de gevoerde produkten is
van belang, doch ook die van de afnemers. Zijn
– deze primair of secundair, d.w.z. resp. in landbouw
of industrie werkzaam, dan neemt hun aantal af bij een
vergrotng van de behoefte per resterende individuele af-
nemer. Deze toenemende behoefte per afnemer gaat zich
door de specialisatie concentreren op een kleiner aan-
tal artikelen. Dit vergroot de kans op uitschakeling van
de tussenhandel, tenzij en voor zover deze instaat is de
behoeften in de nieuwe intensiteit op moderne wijze
beter dan voorheen te dekken.
W9rdt de. taak voor de dienstverlening in de pri-
maije en secundaire sectoren voortdurend kleiner door
.winstdaling en beperking van het debiet, slechts daar
waar, de afnerr een sterk – tertiair karakter heeft, blij-
ven meer mogelijkheden over. Dit is bijv. het geval bij
toelevering aan. onderhouds- en- reparatiebedrijven. Dan
heeft men temaken met een stijgende vraag naar se-
cunaire produkten, waarvan de prijzen onder cifuk
staan
3).
De technische vooruitgang en de daardoor tof stand
komende grotere welvaart doen de behoeften in de
tertiaire sector toenemen. Met name behoeften aan
het bijzondere zullen belangrijk worden. Bij de bevredi-
ging van deze behoefte hors-série kan het midden- en
kleinbedrijf ëen belangrijke rol spelen, zowel in handel
als in industrie en ambacht. Voor het voldoen aan deze
veeleisender vraag is, naast inzicht in de taken van
modern ondernemerschap, verantwoorde en gespeciali-
seerde vakkennis nodig, meer aandacht voor het orga-
nisatorische en in menselijk öpzicht meer echte toewij-
ding bij de taakvervulling.
Mits de beperkingen in de mogelijkheden onderkend
worden en aan de genoemde eisen wordt voldaan, kan
gezegd worden dat ,,small business is big business”
4)
en
dat de groeikansen voor het kleine bedrijf grotendeels
afhaiikelijk zijn van de wil van de ondernemer
5).
Utrecht.
Mr. D. HOEKSTRA.
De presentatie van de heffing vermomd als belasting-
aftrek zal ongetwijfeld bij sommigen de misvatting teweeg-
brengen dat het hier gaat om een op de subjecten gericht
slibsidiebeleid.
Wij
hebben aan het begin van dit opstel
echter uitdrukkelijk gesteld deze problematiek buiten
beschouwing te zullen laten. Onze suggestie biedt dan ook
geen oplqssing voor dit vraagstuk, maar alleén een in onze
ogen betere uitvoering van de heffing
A3BUTTER –
Amsterdam.
..
-t
-‘-
M. CE. VA
GENDT.
N
1
)Mr. D. Hoekstra: ,,De positie van het midden- en klein-
bedrijf” in
E.-S.B.
van
25 augustus 1965, blz. 779-781.
2)
Jean Fourastié:
Le grand espoir du XXe siècle,
Ned.
vertaling:
Moderne Techniek en Econo,nische -ontwikkeling,
(Aula nr. 198), Utrecht
1965.
Van dezelfde schrijver ver-
scheen dit jaar:
Idées majeures,
Parijs 1966.
8)
Buiten beschouwing blijft het complexe karakter van de
consument, dat de invloed van de -aard van de prödukten in
p’rincipe intensivert. .
H ans Henriksen CIOS XIV congres Rotterdam 1966
CR – 7fniRbbèrts idem.
-.
E.-S.B. 16-11-1966
1191:
Grondstoffenvoorziening
in Oost-Europa
J
Nhët Russische tijdschrift
Woprosy ekonomiki
(Prokle-
blemen der economie), no. 4, 1966, trof ons een belang-
wekkend artikel over de grondstoffenvoorziening in
Oost-Europa van de hand van 1. Doedinsky. Iiet artikel
is belangrijk genoeg om het hier verkort weer te geven.
Schrijver wijst allereerst op hçt feit, dat de grondstoffen-
vootziening in onze tijd van industriële, massaproduktie
één van de ingewikkeidste internationale problemen vormt.
In 1937 bedroeg de wereldproduktie van aardolie 280. mle.
ton, in 1965 reeds 1,5 .mrd. ton. Zeer omvangrijk is.00k
de toeneming van de produktie en het verbruik yan andere
grondstoffen. Mede door de leveringen . van de Sowjet-
Unie zijn de Comecon-lande in staat voor een belangrijk
deel in de eigen behoeften aan grondstoffen te voorzien,
nl. wat betreftaardolie en aardolieprodukten voor 96 pCt.,
steenkool voor 97 pÇt., ijzererts voor 80 pCt.,’kuns.tmest-
stoffen, voor 78 pCt. Hierbij moet in aanmerking worden
genomen dat Polen, Tsjechoslowakije, Oost-Duitsland,
Hongarije, Bulgarije en ten dele Roemenië geheel. onvol-
doende voorraden aardolie, ijzererts, non-ferrometalen en
verschillende soorten chemische grondstoffen bezitten.
De mogelijkheden van de grondstoffenbronnen van deze
landen beantwoorden niet aan de stijgende behoeften aan
aardolie, gas, ijzer en non-ferrometalen, katoen, . fosfor-
houdende grondstoffen enz. Slechts Polen, beschikt over
voldoende voorraden steenkool en bruinkool; de D.D.R..
heeft voldoende bruinkool. Over meer of minder voldoende
voorraden vaste brandstoffen beschikt ook Tsje.ho-
slowakije. De. overige landen bezitten niet voldoende
brandstoffen’ (tabel 1). –
De onderzochte voorraden ijze.rerts, in Polen, Tsjeclio-
slowakije, de DD.R., Hongarije en Bulgarije zijn (per
hoofd van de’ bevolking) onbelangrijk. Zij kunnen de
behoeften aan ertsen voor de metallurgische. industrieën
niet dekken. Ook voor katoen is men aangewezen op
TABEL 1.
.
.
Voorraden brandstoffen per hoofd van de bevolking
–
(in tonnen)
steenkool
bruinkool
aardolie
alle energie-
bronnen (in
mln. kWh)
4.355
.
1.064
,.
0,09.
.
39,0
Polen
……………
Tsjechoslowakij e
,
429
522
‘
0,07 5,6
D.D.R..
………..
..10
. 1.791
.’
-‘-
.:
Hongarije
…….
2
252
.
1,6
.
.1,0
Roemenië
‘
2,5
130
4,2
2,0
Bulgarije
5
432 0,25
,
2,5
import.. In dein de tabel genoemde la’nden woonde in 1964
31 .pCt. van de totale bevolking van de Comecon-landen,
terwijl het aandeel aan, detotale aardolieproduktie van de
Comecon 6,2 pÇt. bedroeg. Voor steenkool was dit cijfer
28 pÇt.,, voor katoén slechts 08
0-ver de groei van de brandstoffenproduktie, licht tabel 2
ons in.
.
.
.
De, betekenis van. de Sowjet-U,nie . als exporteur,
brandstoffen en grondstoffen moge blijken uit tabel 3.
Ongeveer tweederde van de door de Comecon-landen
geïmporteerde brandstoffen en grondstoffen is afkomstig
uit de Sowjet-Unie. Hoe,, de, verhouding grondstoffen-
eindprodukten in de totale export van ieder land is, moge
blijken uit tabel 4. .
TABEL 2.
.
. . . .
Groei van de produktie van’ ‘ehige -soorten brandstoffen en
grondstoffen’ in de Comecon-landen
(in mln, tonnen)’
steenkool
bruinkool’
aardolie
,
ijzererts
1937
1965,
1937
1
1965
-1937
1
1965
1937
‘
1965
U.S.S.R
……….
109,9
518,0
18,1
.;.
28,5 243,0 27,8
153,0
Polen
………..
36,2
11,8,8
0,02
22,6
0,5 0,3 0,8
,
1,8
Tsjechoslowakije
16,7
27,818,0
72,4′
0,02
0,2
1,8
2,6
D.D.R.
……….
3,5
2,2
101,1
249,6
.-
.
.’.
0,4
1,5
1,0
…
4,4
8,3
27,1
0,04
1,8
0,3
0,6
Hongarije
……….
Roemènië
……..
..
4,7-
0,6
7,4
6,6
12,6 .0,1
‘
2,5
Bulgarjë
………
2
.,3
0,2 0,6 2,0
25,6
,
0,2
0,02
1,8
TABEL 3.
Export uit ,d,e. U.S
:
.S.R. naar, de .Comecon-landen
a)
van
brandstoffen, grondstoffen en andere materialen
(in 1.000’ton)
1955
1960
‘1964
Aardolii'(in mln, tonnen)
1,6
,
6,3
14,0
,
Steenkool (in mln, tonnen)
……’
2,3
‘
7,3
‘
14,3
Cokes
……………………..
1.464,0
2.133,0
3.013.0
8.818,0
14.841,0
21.709,0
Gietijzer
……………………’
552,0
.
928,0
1.485,0
762,0
2,091,0
3250,0
‘
‘115,0
….
.,
134,0
179,0
,
29,5
.
64,3
.
80,0
Ijzererts
………………………
Aluminium
…………… .. ….
30,0
49,0
110,7
Oewalst staal
……………………..
569,0
.
1.207,0
2.137,9
Buizen (in totaal)
…………….
254,0
300,0 321,0
Koper
……………….,
………..
Rondhout (in 1.000 m’)
288,0
1.645,0
2.516,0
Apatietconcentraten
………………
Zaaghout (in 1.000 m’)
89,0
……
1.426,0
2.211,0
Katoen
……………………….
Cellulose
……………,
……
37,7
53,0
95,2
‘
‘
17,3 ‘
35,2
72,4
Papier
…………… ………..
Asbest
,
..
, ,
24,2
43,5 93,8
a) Zonder. de Mongoolse Volksrepubliek.
(Ï.M.)
1192
Internationaal beleggingsfonds
in Aardgaswaarden
FERGAS
Beheerders:
Algemene Bank Nederland Banque de Bruxelles
Dresdner Bank
Hill, Samuel & Co.
‘(I.M.)
Uit deze gegevens blijkt, dat gedurende een perio’e’ “aI
tien jaar (1955-1964) het aandeel van gr’ondstoffen in de
export van de Sowjet-Unie naar de Oosteuropese landen
vrijwel onveranderd blijft