“
UITG
A*
E VAN
•
DE STICHTING HET NEDERLÂNDSCH ECONOMISCH INSTITUUT:
Dienstbetoon
D
IE verkoopsters (buschauffeurs, kelners, enz….) van tegenwoordig
,,bejegenen je maar honds; je mag nog blij zijn geholpen te worden”,
zo ongeveer luidt een vrij emotionele reactie op wat men vaak als
een gebrek aan dienstbetoon ervaart. Het kan ook neutraler en weten-
schappelijker worden geformuleerd, door sociologen bijvoorbeeld. In hun
kring heeft men zich gerealiseerd dat de ,,relatie tussen dienstverlenende
instantie en dienstontvangend publiek” in de sociale wetenschappen weinig
çentraal blijkt te staan. Hieraan moest natuurlijk iets gedaan worden;
resultaat: de Bedrijfssociologische Studiedagen 1965. De daar geleverde
bijdragen werden, na ingrijpend te zijn bewerkt, gebundeld tot een boekje
dat beslist aardiger is dan de titel,
Dienstverlening en publiek, een bedrijfs-
sociologische verkenning in het spanningsveld tussen organisatie en buiten-
wacht
1),
doet vermoeden.
De redacteur omschrijft het onderwerp van studie ongeveer als volgt.
Sommige organisaties bevatten bepaalde eenheden, wier uitvoerende
krachten dienstverlening bedrijven en in rechtstreeks contact staan met ver-
schillende soorten publiek (de ,,buitenwacht” uit de titel dus). De personen
uit deze laatste groep benaderen de betreffende uitvoerende kracht vaak
met eisen en verlangens, die hij ingevolge zijn instructies niet kan en mag
inwilligen. Indien de dienstverlener de hem gestelde tegenstrjdige eisen niet
kan omzeilen, leidt zulks tot dubbele loyaliteit, conflicten enz.
Wij willen slèchts een onderdeeltje memoreren van de in dit boekje op-
geroepen en deskundig uitgewerkte problematiek, nl. de in het eerste deel
(,,Het onderwerp in hoofdlijnen”) onderscheiden oriëntatiemogelijkheden
voor de dienstverlener. De belangrijkste twee zijn wel de
dienstontvanger-
oriëntatie
en de
organisatie-oriëntatie.
Van de eerste is sprake wanneer de
dienstverlener zich primair aan de eisen van zijn directe tegenspeler confor-
meert, omdat hij zich bijvoorbeeld sterk met deze identificeert. Een der-
gelijke houding ziet men heel vaak bij vertegenwoordigers, die de specifieke
wensen van de door hen bezochte klanten trachten te vervullen door hen
prestaties toe te zeggen, die heel vaak produktie-technisch (soms ook
commercieel) niet realiseerbaar zijn. Loopt de zaak in zo’n geval vast dan
zal de vertegenwoordiger zelfs soms zo ver gaan in zijn identificatie met
de klant dat hij deze toegeeft dat zijn Organisatie ongelijk heeft, inefficiënt
werkt enz. Resultaat: de vertegenwoordiger heeft (onbedoeld) het door hem
vertegenwoordigde bedrijf een duidelijke antireclame bezorgd.
In zijn, in het tweede deel (,,Voorbeeld-sectoren en parallellen”) opge-
nomen bijdrage over het horecabedrijf laat Dr. A. L. Mok o.a. deze ver-
schillen in werkoriëntatie zien tussen keuken- en bedienend personeel:
,,Het probleem van de leiding van het bedrijf is enerzijds de werkers achter de
schermen te brengen tot klantenorientatie en anderzijds de dienstverleners die
direct met de klanten in aanraking komen, te brengen tot organisati-orientatie..
Bij de kok draait alles om het maken van een mooi en goed produkt, met op de
achtergrond het voldoen aan de eisen van de klant.
..
. Bij de kelner draait alles
om het voldoen aan de eisen van de klant, met op de achtergrond de concrete
mogelijkheden van de produktie”.
Het kan natuurlijk ook iets alledaagser worden geformuleerd. Kelners
en koks hebben heel gewoon voortdurend kleine ruzies om de concrete
inhoud van de bestellingen (Orweli: ,,the constant war between the depart-
ments”). Op gevaar af dat een enkele onwelwillende lezer zal smalen:
,,Daarvoor heb je geen socioloog nodig”, vermelden wij de therapie van
Prof. Dr. R. A. de Moor in diens slotbeschouwing: schriftelijke bestellingen
en liften voor het afleveren van de spijzen.
dR
1)
Onder redactie van Drs. H. Becker en in de serie ,,Sociologie en Samenleving”,
verschenen bij Bijleveld, Utrecht 1966, 184 blz., paperback f. 12,90.
28 september 1966
5lejaargang, no.
2561
verschijnt wekelijks
COMMISSIE VAN REDACTIE:
L. H. Klaassen; H. W. Lambers; P. J
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.
REDACTEUR-SECRETARIS
A. de Wit.
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS
P. A. de Ruiter.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J.
Vlerick.
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES
VOOR BELGIË:
J. Geluck.
Dienstbetoon …………..991
Prof. Drs. C. J. van Eijk:
,,De Nederlandse economie
in 1970″; een mijlpaal in de
Nederlandse planning …. 992
Drs. A. S. Friedeberg:
De Kennedy-ronde aan de
Vooravond van een beslis-
sende fase (II) ……….998
W. Driehuis:
Betekenis en ontwikkeling
van het spaarbanksparen
in Nederland (Ii) ………1002
Ingezonden stuk:
Ir. J. M. Schijen: Technische
vooruitgang in de land-
bouw, met een naschrift van
Dr. P. C. van den Noort ..
1005
Prof. Dr. C. D. Jongman:
Geld- en kapitaalmarkt .. 1006
991
„De Nederlandse economie in 1970”
Een mijlpaal in de Nederlandse planning
1)
E
R zijn verschillende goede redenen om aandacht te
besteden aan het zojuist door het Centraal Plan-
bureau gepubliceerde middellange-termij nplan:
De
Nederlandse economie in 1970
2).
De publikatie bevat een
belangwekkende verkenning van de groeimogelijkheden
voor de Nederlandse economie in de periode 1965-1970.
Nu voor de tweede maal in tien jaar een op expansie
gerichte ecônomische politiek onderbroken wordt terwille
van intern en extern evenwicht is het van grote betekenis
zich te beraden op de mogelijkheden die Nederland heeft
tot verwezenlijking van de door velen gewenste welvaarts-
verhoging op langere termijn. Een eerste vereiste voor een
doeimatige politiek in dit opzicht – een politiek waarin
emotionele beslissingen worden vermeden – is een des-
kundige analyse van recente en verwachte economische
ontwikkelingen. Zulk een analyse is door het Centraal
Planbureau in deze studie uitgevoerd. Een onderzoek op
middellange termijn
maakt het mogelijk afstand te nemen
van acute problemen, en tijdelijke afwijkingen van een
evenwichtige ontwikkeling te onderscheiden van structu-
rele moeilijkheden. De termijn van vijf jaar is echter kort
genoeg om de opstellers van het plan – en dat zijn dit
keer niet alleen medewerkers van het C.P.B. maar ook
vertegenwoordigers van het bedrijfsleven – zich voldoende
bij de ramingen betrokken te doen gevoelen.
Echter, niet alleen hierom is het van belang aandacht
aan dit middellange-termijnplan te besteden. De wijze
waarop het werd opgesteld vertoont een aantal aspecten
die nieuw zijn en een nadere beschouwing verdienen.
In vele opzichten betekent de techniek van het plan een
mijlpaal in de ontwikkeling van de Nederlandse econo-
mische planning. Dit geldt zowel voor het economische
model als voor het overleg dat op ruime schaal werd ge-
pleegd met vertegenwoordigers van werknemers en werk-
gevers. Voor verschillende sectoren van het economisch
leven werden bij ministeriële beschikking werkcommissies
ingesteld die tot taak hadden ,,de bestudering van de
vooruitzichten op middelhnge termijn, elk voor de sector
waarvoor zij is ingesteld”
3).
In de volgende, als eerste reactie bedoelde, opmerkingen
over het middellange-termijnplan zal allereerst aandacht
‘)
De schrijver is dank verschuldigd aan Prof. C. A. van den
Beld. directeur van het C.P.B., voor zijn opmerkingen bij een
eerdere versie van dit artikel.
De Nederlandse economie in 1970. Een voorwaardelijke
prognose van de ontwikkelingsmogelijkheden voor de Nederlandse
economie op ,niddellange termijn.
Centraal Planbureau, ‘s-Gra-
venhage 1966.
T.a.p., blz. 284.
worden gegeven aan de techniek: het model en de consul-
taties. Vervolgens komen de ramingen zelf aan de orde en
de veronderstellingen waarop zij berusten. Hierbij zal
blijken dat voor de overheidsinvesteringen het plan met
een sterk toenemende groei rekent – hetgeen van belang
kan zijn voor de huidige discussies -‘ terwijl voor de
andere economische grootheden ontwikkelingen worden
verwacht die veel meer in overeenstemming zijn met die
in vroegere jaren. Ten slotte zal worden nagegaan welke
bedoeling dé opstellers met het plan hebben gehad. Helaas
zal dan geconstateerd moeten worden dat het – hoogst-
waarschijnlijk tot grote spijt van het Centraal Planbureau –
nog steeds niet is gelukt systematisch het uitgavenbeleid
van de overheid en andere onderdelen van de economische
politiek in het geheel van de ramingen in te passen, het-
geen afbreuk doet aan de betekenis van het plan als mdi-
cator van de mogelijkheid van een ongestoorde en even-
wichtige groei van de Nedérlandse economie, waarin ook
de collectieve voorzieningen voldoende tot hun recht
komen.
De techniek
M
EN heeft aan de economische inhoud van het model
zeer hoge eisen gesteld. De beschrijving van de
factoren die de vraag bepalen, is veel verfijnder
dan in vroegere modellen. Bij de behandeling van de
groei van dé produktiecapaciteit is rekening gehouden met
door prijsveranderingen geïnduceerde substitutie. Voor het
eerst in de meerjarige planning is aandacht geschonken
aan de prijsontwikkeling, hetgeen een nauwkeuriger onder-
zoek naar inkomensgroei en inkomensverdeling mogelijk
maakt en aanknopingspunten oplevert voor een inkomens-
politiek.
Aangezien de verkenning niet alleen op macro-econo-
_mische grootheden betrekking heeft, maar ook aandacht
besteedt aan de ontwikkeling in een aantal bedrijfstakken,
moest het model gedisaggregeerd worden. Er worden 23
sectoren onderscheiden. Het is duidelijk dat daardoor een
zeer groot model is ontstaan.
Het model moet voorts de gelegenheid bieden alter-
natieven over het beleid en de exogene variabelen door te
rekenen. Ook moeten de informatie die werd verkregen
uit de confrontatie vati de voorlopige ramingen met
meningen uit het bedrijfsleven en alle verdere aanwijzingen
die de consultaties opleverden via het model verwerkt
kunnen worden. Dit alles stelt zeer hoge eisen aan de
technische bekwaamheid in het ontwerpen en hanteren
van econometrische modellen.
Het is niet eenvoudig uit de publikatie een volledig
(I.M.)
Uw reserves deskundig belegd: aandelen
992
beeld te krijgen van de technische aspecten van het plan
in het algemeen en van het model in het bijzonder. De
beschrijving van het model en de motivering van de keuze
van individuele vergelijkingen is verspreid over de hoofd-
stukken
II, III
en IV te vinden. Het lijkt mij dat de visie
op het economisch proces, zoals uiteindelijk in het model
vastgelegd, als volgt kort kan worden samengevat.
De samenhang tussen produktie en gebruik van pro-
duktiefactoren is neergelegd in een produktiefunctie. De
bijdrage van de toeneming van de werkgelegenheid tot de
vergroting van de produktie is gerelateerd aan de loonvoet
die, onder bepaalde veronderstellingen, als benadering
van de waarde van het marginale arbeidsprodukt kan
gelden. De bijdrage van de investeringen wordt gemeten
aan de marginale kapitaalcoëfficiënt, die uit recente groei-
cijfers van de produktie, na correctie voor de bijdrage
van de arbeid, werd afgeleid. Deze coëfficiënt wordt echter
niet als constante beschouwd maar als een functie van de
groeivoet. Voorts wordt de verhouding waarin kapitaal
en arbeid worden aangewend, beschouwd als een functie
van de reele loonvoet. Hiermede is een belangrijk nieuw
element geïntroduceerd dat in de vroegere meerjaren-
plannen ontbrak. Nu voor het eerst is dus een produktie-
functie gebruikt die substitutie toelaat, geïnduceerd door
veranderingen in de factorprijzen. In het bedrijfstakken-
model zijn per bedrijfstak prijselasticiteiten voor de vraag
naar arbeid opgenomen.
De totale consumptieve bestedingen zijn gerelateerd aan
het beschikbare looninkomen en het beschikbare overig
inkomen. Naast deze variabelen zijn in het bedrijfstak-
model de relatieve prijzen van de consumptiegoederen als
verklarende variabelen opgenomen. Voor sommige goede-
ren is met specifieke factoren rekening gehouden.
Voor de raming van de export zijn gedetailleerde export-
vergelijkingen gebruikt waarin de wereldhandel en de
relatieve prijzen als verklarende grootheden voorkomen.
Voor sommige produkten is met aanbodfactoren rekening
gehouden.
De voorraadvorming werd per bedrijfstak geraamd met
behulp van marginale voorraadcoëfficiënten die betrekking
hebben op de bruto produktie per bedrijfstak. Bij de ver-
deling van de investeringen in vaste activa naar herkomst
is rekening gehouden met de grote mate van comple-
rnentariteit tussen de verschillende soorten investerings-
goederen. Voor de verdeling over binnenlandse produktie
en invoer is een eenvoudige extrapolatie uitgevoerd.
De produktie per bedrijfstak – in de zin van bruto
toegevoegde waarde – is enerzijds afhankelijk van de
input van produktiefactoren in die bedrijfstakken doch
anderzijds, na rekening te hebben gehouden met de invoer
van grond- en hulpstoffen, gerelateerd aan de finale vraag
per bedrijfstak. Laatstgenoemde samenhang is in •het
model tot uitdrukking gebracht via een stelsel van tech-
nische relaties waarin veranderingen in de finale vraag en
veranderingen in de afzet met behulp van marginale tech-
nische coëfficiënten aan elkaar gerelateerd zijn. Ook dit is
een nieuwigheid die van belang is. Men heeft dus niet,
zoals in de gebruikelijke input-output-analyse verondersteld
dat de gemiddelde technische coefficiënten constant zijn
maar er op grond van empirisch onderzoek de voorkeur
aan gegeven deze veronderstelling op de marginale coëffl-
ciënten toe te passen. Natuurlijk werden, voor zover
mogelijk, de coëfficiënten voor verwachte techniek-
veranderingen gecorrigeerd.
De invoer van grond- en hulpstoffen is m.b.v. n
–
iarginale
coëfficiënten gerelateerd aan de produktie per bedrijfstak.
De invoer van consumptiegoederen is geraamd als een
voortzetting van de ontwikkeling in het verleden die
overigens vele aspecten vertoont en waarbij dus met vele
grootheden – waaronder EEG-effecten. – rekening
moest worden gehouden.
Zoals al is opgémerkt, is één van de belangrijkste aspecten
van het onderhavige middellange-termijnplan de grote
aandacht ‘oor de ontwikkeling van de prijzen, gesplitst
naar bestedingscategorieën en bedrijfstakken, en voor
die van de loonvoet.
De loonvoet is – zij het rekening houdend met een
binnenlandse en buitenlandse inkomenspolitiek – endo-
geen geraamd. Verondersteld is dat de verandering die in
de loonvoet gedurende de planperiode zal optreden, voor
alle bedrijfstakken dezelfde is. Deze verandering is ge-
relateerd aan de situatie op de arbeidsmarkt, de groei van
de arbeidsproduktiviteit en de stijging van de kosten
van levensonderhoud.
De veranderingen in loonvoet en arbeidsproduktiviteit
leiden tot veranderingen in de arbeidskosten. De ver
–
anderingen in de arbeidskosten en in die van de invoer-
prijzen vormen de bouwstenen voor de opbouw van de
veranderingen in de prijsniveaus, waarbij het echter uit de
publikatie niet duidelijk wordt of via de input-output-
analyse met de interdependenties tussen de prijzen van de
verschillende bedrijfstakken is rekening gehouden. De
prijzen van de investeringsgoederen en van de export zijn
mede afhankelijk van buitenlandse concurrentie.
De meeste lange-termijnmodellen zijn aanbodmodelien
in die zin dat ervan wordt uitgegaan dat er in het jaar
waarvoor de prognose wordt opgesteld, volledige bezet-
ting van één der produktiefactoren, of van beide, bestaat.
De groei van de produktie is dan afhankelijk van die van
de produktiefactoren of van één ervan. Dit impliceert dat
één van de bestedingscategorieën als restpost moet worden
geraamd. In de meeste gevallen zijn dat de investeringen.
In de studie die we nu bespreken, is men anders te werk
gegaan. Het is van belang dit in het oog te houden bij de
bestudering van de alternatieven.
Bij het opstellen van de ramingen is het saldo op de be-
talingsbalans als een doelvariabele beschouwd, waarvoor
een a priori gekozen waarde voor het jaar 1970 is in-
gevuld. Hierdoor ligt, bij ieder niveau van export, via de
relatie tussen invoer en produktie, het niveau van de
pronuktie, in eerste aanleg, vast. Uitgaande van dit pro-
duktieniveau kan men de verschillende bestedingscate-
gorieën alleen dan bepaald laten zijn door gedragsver-
gelijkingen van het model of exogeen kiezen als men
accepteert dat het ex ante totaal van de bestedingen dit
niveau – vermeerderd met de invoer – kan overtreffen
(i.M.)
1
VEREENIGD BEZIT VAN 1894
E.-S.B. 28-9-1966
993
of daarbij achterblijven. In het eerste geval nemen dan de
spanningen in de economie toe, in het tweede dalen ze.
In het centrale alternatief zijn de overheidsbestedingen
zo geraamd dat de in de uitgangssituatie bestaande span-
ningen in de loop van de planperiode ongeveer gelijk
blijven; de overheid levert dus geen extra infiatoire druk,
zij houdt zich aan de ,,ruimte” die door de keuze van het
betalingsbalanssaldo, de technische relaties in het model,
de gedragsrelaties en de belastingdruk bepaald is. Door
deze veronderstelling kan in dit alternatief gerekend worden
met het ,,normale” verband tussen prijzen en kosten neer-
gelegd in de prijsvergeljkingen van het model.
In de andere varianten wordt deze veronderstelling niet
gemaakt. Daar kunnen ex ante onevenwichtigheden tussen
middelen en bestedingen ontstaan. In die gevallen zullen
echter de prjsvergeijkingen, die op de kostenopbouw zijn
gebaseerd, moeten worden aangevuld. Men stelt immers
dat werd uitgegaan van de veronderstelling dat deze
onevenwichtigheden niet op de betalingsbalans maar op
het prijsniveau worden afgewenteld
4).
Deze opzet van het model is zeer aantrekkelijk. Men ont-
komt op deze wijze aan de starre schema’s van de ge-
bruikelijke modellen die het produktieniveau
ôf
uitsluitend
van de aanbodzijde ôf uitsluitend van de vraagzijde uit
bepalen. Hoe deze gedachte technisch gerealiseerd wordt
is echter niet volledig duidelijk gemaakt, hetgeen de inter-
pretatie van de verschillende varianten bemoeilijkt. Om
één voorbeeld te noemen: indien de export toeneemt zal,
bij gegeven betalingsbalanssaldo (dat in alle varianten
constant wordt gehouden), onze import kunnen toenemen
en dus onze produktie kunnen stijgen. Dit zal aanleiding
geven tot allerlei veranderingen waarbij evenwicht tussen
produktie en afzet slechts gegarandeerd is als de prijzen
veranderen tenzij de overheidsbestedingen opnieuw aan de
veranderde ,,ruimte” zouden worden aangepast. De eerst-
genoemde mogelijkheid is in overeenstemming met de
hierboven beschreven opzet van het model. In de bespreking
van de desbetreffende variant wordt echter de indruk ge-
wekt dat de prjsveranderingen uitsluitend samenhangen
met de stijging van het loonpeil die uit de veranderde
arbeidsmarktsituatie voortvloeit. Toch blijkt niets van een
aanpassing van de overheidsuitgaven. In de andere varian-
ten doen zich soortgelijke moeilijkheden voor. Alleen in
het alternatief met de vergrote overheidsuitgaven zijn aan-
wijzingen te vinden voor prijsstijgingen die boven die van
de kosten uitgaan. Publikatie van het model zou op dit
belangrijke punt van de evenwichtsherstellende factoren
licht kunnen verschaffen.
Met deze, overigens zeer korte, bespreking van het be-
drijfstakkenmodel is de techniek van het plan nog maar
ten dele beschreven. Voor de bedrijfstakken waarvoor
werkcommissies werden ingesteld heeft men, met de macro-
economische ramingen als uitgangspunt, ramingen opge-
steld met behulp van, wat in het plan genoemd wordt,
een meer pragmatische methode. Hierbij is met een aantal
voor de bedrijfstakken specifieke omstandigheden rekening
gehouden. Deze ramingen zijn in de werkcommissies be-
sproken en hebben uiteraard in de meeste gevallen tot
correcties van de oorspronkelijke ramingen aanleiding ge-
geven. Vervolgens zijn de gecorrigeerde uitkomsten ver
–
geleken met die van het bedrijfstakkenmodel, waarna even-
tuele verschillen werden weggewerkt door aanpassing van
één van de ramingen.
) Zie t.a.p. blz. 55 en 69.
rnet een BP
rente
Algemene
Bank Nederland
(Nederlandsche Handel-Maatschappij
– De Twentsche Bank)
(I.M.)
Hierbij blijft het onduidelijk waarom in de bedrijfstak-
ramingen soms geheel andere en eenvoudiger relaties wor-
den gebruikt dan in het model, ook daar waar het niet
om specifieke factoren gaat. Zo valt het op, dat voor een
aantal bedrijfstakken veel eenvoudiger produktiefuncties
worden gebruikt, waarin voor substitutie op grond van
veranderingen in de factorprjzen geen plaats is.
De ramingen
D
E ramingen van de endogene variabelen zijn uiter-
aard gebaseerd op ramingen van exogene grootheden
en op een aantal beleidsveronderstellingen. Deze
laatste hebben zowel op het Nederlandse als op het buiten-
landse beleid betrekking. Verondersteld wordt dat in het
buitenland een bewuste groeipolitiek gevoerd zal worden
en dat, terwille van de stabiliteit de inkomenspolitiek –
voor zover aanwezig – versterkt zal worden. De inkomens-
politiek zal er in het bijzonder voor moeten zorgen dat de
doeleinden van volledige werkgelegenheid en stabiliteit van
het prijsniveau niet met elkaar in
strijd
komen. Voorts is
aangenomen dat de ontwikkeling van de buitenlandse
handel niet verstoord zal worden door gebreken van de
voorziening met internationale liquiditeiten.
Wat het binnenlandse beleid betreft is eveneens een
voortzetting van en een hernieuwde bezinning op de in-
komenspolitiek verondersteld, waardoor de looneisen, on-
danks de aanhoudende spanningen op de arbeidsmarkt,
gematigd zullen kunnen blijven. Hiermede hangt samen de
veronderstelling dat de overheidsbestedingen niet sneller
zullen stijgen dan overeenkomt met de ruimte die door het
verlangde overschot op de betalingsbalans en de wens om
de huidige spanningen niet te vergroten, gelaten is.
Met betrekking tot de belastingdruk worden drie alter-
natieven onderscheiden die, ten gevolge van de zojuist ge-
noemde veronderstelling, ook alternatieven voor de over
–
heidsuitgaven zijn: –
handhaving van de belastingdruk op het niveau van-
1965,
hetgeen een volledige eliminatie van het progressie-
effect impliceert;
een belastingdruk waaruit, uitgaande van de iets ge-
corrigeerde druk van 1965, de progressie-effecten voort-
vloeiende uit inkomensstijgingen in de periode 1965-1970
niet worden geëlimineerd;
een druk in 1970 die tussen deze uitersten in ligt en
verkregen wordt door uitsluitend de invloed van de progres-
sie, voortvloeiend uit de prijsstijgingen in de periode
1965-
1970, te elimineren.
De exogene factoren die onze economie beïnvloeden,
moeten worden onderscheiden in binnenlandse en buiten-
landse. Van de binnenlandse variabelen zijn als exogeen
beschouwd de groei van de bevolking en de arbeidsduur,
994
de toeneming van de sociale lasten, bepaalde onderdelen
van het prijsniveau – huren, indirecte belastingen en
E.E.G.-effecten -, de woningbouw, terwijl, zoals gezegd,
met ieder van de belastingalternatieven een bepaald niveau
van overheidsuitgaven correspondeert.
Ten aanzien van het buitenland is aangenomen, dat de
conjuncturele situatie in 1970 gunstig zal zijn en dat het
werkloosheidsniveaü laag zal blijven, hetgeen tot toe-
nemende diepte-investeringen zal leiden en dat de afbraak
van de E.E.G.-tarieven zal voortgaan. Uit bepaalde ver-
onderstellingen over de bevolkingsgroei en de ontwikkeling
van de arbeidsproduktiviteit kan voor dè industriële landen
van de O.E.S.O. het nationaal inkomen en dus ook de in-
voer worden bepaald. Voor de landen buiten de O.E.S.O.
wordt de invoer op meer indirecte wijze geschat. Zo komt
men tot een raming van de wereldhandel, die mede be-
palend geacht wordt voor onze export.
Deze uitgangspunten, die in de studie nauwkeurig ge-
kwantificeerd worden, leiden, rekening houdend met de
in het,model beschreven samenhangen, tot een tamelijk
gunstig beeld van de groeimogelijkheden van de Neder-
landse economie. De voornaamste kenmerken van deze
groei zijn:
a.de procentuele groei van de produktie van bedrijven
kan iets hoger zijn dan in het verleden:
5,2
pCt. per jaar;
de loonstijgingen, 6,5 pCt. per jaar, zullen, bij aan-
houdende krapte op de arbeidsmarkt, hoger zijn dan de
stijging van de arbeidsproduktiviteit, 3,9 pCt., niettegen-
staande de veronderstelde inkomenspolitiek;
vooral in de bouwnijverheid en in de dienstensector
zullen de prijzen blijven stijgen, 4,8 resp. 3,1 pCt. zij het
minder snel dan in het recente verleden. De prijsstijgingen
zijn, althans in het midden-alternatief, niet het gevolg van
een ex ante discrepantie tussen middelen en bestedingen –
die zijn immers dank zij de overheidsbestedingen oie binnen
de ,,ruimte” blijven aan elkaar aangepast – maar worden,
afgezien van autonome elementen, veroorzaakt door in-
komensclaims, voortvloeiende uit de gespannen econo-
mische situatie: loonstijgingen die bij lage werkloosheid
de produktiviteitsgroei overschrijden, gevolgd door door
–
berekening in de prijzen om de winstmarges op peil te
houdén;
bij deze ontwikkeling komt er nauwelijks enige ver-
andering in het aandeel van de loöntrekkers in het nationaal
inkomen: in 1965 was dit 73,9 pCt., in 1970: 74,5 pCt.
de overheidsinvesteringen, zowel die van ht Rijk als
van de overige publiekrechteljke lichamen, zullen sterk
toenemen, tezamen 9,6 pCt. per jaar, terwijl de ontwikke-
ling van de overheidsconsumptie met
2,5
pCt.
bij
de groei
van, het nationaal inkomen zal achterblijven.
In het plan wordt opgemerkt, dat hoewel een gunstige
groei tot 1970 blijkbaar mogelijk is, dit niet betekent dat
er geen knelpunten zullen zijn. Met name wordt er de aan-
dacht op gevestigd, dat naast de grote investeringsneiging
en de bij stijgende welvaart toenemende vraag naar som-
mige overheidsdiensten, de aandrang tot verlaging van de
belastingen groot blijft. Ook de, in de ramingen reeds,
boven de groei van de produktiviteit uitgaande stijging
van de loonvoet zal waarschijnlijk versneld worden als
men er niet in slaagt een effectieve combinatie van in-
komenspolitiek en andere economisch-politieke maat-
regelen op te zetten.
Ineen variantenanalyse—op macro-economisch niveau-
wordt aannemelijk gemaakt, dat een grotere vraag naar
exportgoederen dan geraamd, de. groeimogelijkheden
gunstig zal beïnvloeden, maar de spanningen zal vergroten
en daardoor de druk op lonen en prijzen versterken.
Hetzelfde geldt voor een stijging van het buitenlandse loon-
peil. Een grotere
stijging
van het binnenlandse loonpeil
daarentegen zal de groei afremmen doordat de export
gehinderd wordt, en de werkloosheid nog verder toeneemt
door vergrote, diepte-investeringen. Sterkere arbeidsduur-
verkorting dan in het centrale alternatief zal eveneens de
produktie doen dalen doch de spanningen op de arbeids-
markt, zij het in geringe mate, nog doen toenemen. Een in
vele opzichten gunstige variant is grotere immigratie van
arbeiders. In het model is echter geen rekening gehouden
met de hogere eisen die hierdoor aan de woningbouw
worden gesteld, en met de hoge loonkosten. Toeneming
van de overheidsuitgaven vergroot de spanningen en daar-
mede de druk op prijzen en lonen, en is daardoor nadelig
voor de groei. De samenhangen die aan de varianten ten
grondslag liggen zijn, het bleek reeds
bij
de beschrijving
van het model, zonder uitvoeriger informatie over het model
dan in de publikatie verstrekt, niet helemaal te doorzien.
Ik spreek daarom gaarne de wens uit, dat het model vol-
ledig gepubliceerd zal worden.
Met behulp van het bedrijfstakkenmodel is nagegaan
hoe de structuur van onze economie in de loop van de
periode 1965-1970 zou kunnen veranderen. De resultaten
zijn vastgelegd in een complete input-output tabel voor
1970. De relatieve groei van de produktie in’ de viergrote
sectoren landbouw, industrie, bouwnijverheid en diènsten
in de periode 1965-1970 blijkt ongeveer overeen te komen
met de ontwikkeling in .de vroegere jaren. Binnen de in-
dustrie doen zich echter belangrijke verschuivingen ‘voor.
In de planperiode zullen vooral deopenbarè nutsbedrijven,
de chemische nijverheid en de produktie van aardgas groei-
industrieën bij uitstek zijn.
Wat de prjzenstructuur betreft: vooral in de voedings-
en genotmiddelenindustrie, in de dienstensector en in de
bouwnijverheid zullen de prijzen omhoog gaan. Dit zijn
de sectoren, waarin de produktiviteit het moeiljkst op te
voeren is en waarin de meeste autonome prijsstijgingen
voorkomen.
Ook in de bedrjtstakanalyse zijn varianten opgesteld,
al wordt gewaarschuwd voor de grote onzekerheden die
deze berekeningen aankleven. De resultaten hebben vooral
technische betekenis, omdat ze duidelijk demonstreren, dat
in bepaalde varianten de invloeden van de onderlinge
leveringen grote invloed hebben op ‘de doorwerking van
de impu1sen
(I.M.)
BEDRIJFSADMINISTRATIEKANTOOR HOLLAND
‘
N.V.
De
CENTRUM VOOR ELEKTRONISCHE INFORMATIEVERWERKING
COOLSINGEL 49 – ROTTERDAM -‘ TELEFÖON No.
11
61 55
E.-S.B. 28-9-1966
995
-4
t
t
1
r:
/
1
m
l
w
–
1
t
4
-,
De functie van het plan
M
EN is geneigd aan dit middellange-termijnplan gro-
tere betekenis toe te kennen dan aan zijn voor-
gangers. Niet alleen omdat het met verfijnder mid-
delen is opgesteld maar ook omdat het tot stand gekomen
is uit nauwe samenwerking tussen overheid en vertegen-
woordigers van het bedrijfsleven. In het ,,Ten geleide”
van de Minister van Economische Zaken wordt, nadat de
medewerking van het bedrijfsleven is gereleveerd, opge-
merkt: ,,Het is juist deze medewerking welke het ver-
trouwen geeft, dat de uitkomsten waartoe deze studie leidt
in brede kring zullen worden geraadpleegd en verdiscon-
teerd ook in het bedrijfsbeleid”
5).
Vervolgens constateert
de Minister dat de studie ,,zelf een instrument (kan) zijn
om een optimale groei en structuur van onze economie
te helpen verwezenlijken”.
In het plan wordt deze gedachte verder uitgewerkt. Bij
de bespreking van het doel en karakter van de ramingen
wordt erop gewezen
6)
dat het plan zal kunnen bijdragen
tot een grotere integratie van structuur- en stabilisatie-
politiek wanneer door de verkenningen op middellange
termijn de overheidsuitgaven beter zouden worden aan-
gepast aan eisen die de economische groei stelt, en de
stabilisatie-instrumenten minder zouden worden gehan-
teerd zonder rekening te houden niet hun consequenties
op langere termijn. Dit heeft dan betrekking op de over-
heidspolitiek.
Met betrekking tot het bedrijfsbeleid wordt gehoopt dat
de middellange-termijnverkenningen zullen leiden tot stabi-
lisering van de investeringen en tot een hoger investerings-
rendement, en dat de werknemers- en werkgeversorganisa-
ties er aanknopingspunten voor hun beleid in zullen vinden.
Hiermee wordt waarschijnlijk gedoeld mede op het loon-
en prijsbeleid van deze organisaties.
Deze motiveringen van de middellange-termijnplanning
zijn ook te vinden in de literatuur over de Franse planning.
Met grote nadruk wordt daar gesteld, dat de samenwerking
tussen overheid en bedrijfsleven bij de opstelling van de
plannen leidt tot een soort gemeenschappelijke verant-
woordelijkheid voor de uitvoering ervan die heilzaam uit-
werkt op de stabiliteit en de groei van de economie
7).
Het is zeer wel mogelijk, dat het verkennen van de ont-
wikkelingsmogelijkheden van de eigen bedrijfstak en het
inpassen ervan in het ontwikkelingsbeeld van de gehele
economie ondernemers en vakbondsleiders groter inzicht
verschaffen in de samenhang tussen de groeimogelijkheden
van de verschillende bedrijfstakken en in de betekenis die
de overheidsactiviteiten voor deze mogelijkheden hebben;
en hierdoor zouden inderdaad de bedrijfsbeslissingen
kunnen worden beïnvloed.
Ofdeze heilzame werking ook van het onderhavige plan
te verwachten is, is moeilijk te zeggen. Het is niet uit-
gesloten dat het plan hiervoor nog teveel geaggregeerd is
en dat daardoor te weinig werkgevers zich erbij betrokken
zullen voelen. Bij het opstellen van de Franse plannen
vindt consultatie op groter schaal plaats
8).
Hoopgevend
is, dat aan het einde van de inleiding van hoofdstuk V van
het plan gezegd wordt, dat in de toekomst meer in details
zal worden gewerkt.
Naar mijn mening is echter in dit verband een grotere
handicap, dat het in dit plan niet gelukt is de overheids-
5
)T.a.p. blz. IX.
T.a.p. blz. 3 en 4.
Zie bijv.:
Econo,nic Planning in Europe,
Verenigde Naties,
E.C.E., Genève 1965, hoofdstuk V, blz. 3 en volgende.
T.a.p. hoofdstuk III, blz. 5.
VERGADEREN
–
CONFEREREN
STAFBESPREKINGEN
• IN HET CENTRUM VAN HET LAND
• IN EEN VOLKOMEN RUSTIGE OMGEVING WABENINGN
•
ZALEN VOOR 10-20-50-100-200 PERSONEN
fl
GEEN PARKEERPROBLEEM
HOTEL DE WAGENINGSE BERG
Rôtisserie Belmonte – Indisch restaurant – Bar
(1. M.)
bestedingen en andere beleidspunten aan een gedetailleerd
onderzoek te onderwerpen en de invloed ervan op de ont-
wikkeling van de gehele economie en van de verschillende
sectoren in werkcommissies te bespreken. Dit zou immers
o.a. hebben kunnen bijdragen tot het tot stand komen van
normen voor de ontwikkeling van de overheidsuitgaven.
Het ontbreken van deze normen leidt er nu toe, dat veel
te gemakkelijk de overheidsbestedingen als instrument van
de stabilisatiepolitiek worden gebruikt zonder op de struc-
turele consequenties daarvan te letten.
Het plan laat cijfermatig zien, dat een ontwikkeling van
de gehele economie met een redelijk groeipercentage van
het nationaal inkomen, realisering van het gewenste over-
schot op de betalingsbalans en vermijding van toenemende
spanningen op de arbeidsmarkt mogelijk is en ruimte laat
voor een stijgende groei van de overheidsinvesteringen.
Dit beeld had echter een groter overtuigingskracht gehad
als ‘de inpassing van de overheidsactiviteiten op dezelfde
wijze met de vertegenwoordigers van het bedrijfsleven be-
sproken was als andere aspecten van de economische ont-
wikkeling. Het is hoopgevend dat dit soort discussies blijk-
baar op het programma staat. Wellicht kunnen hiervoor
speciale werkcommissies worden ingesteld. Het is echter
wel te verwachten dat hier problemen aan de orde zullen
komen die niet alleen met de economische politiek samen-
hangen.
Coni e
M
ET de publikatie van ,,De Nederlandse economie
in 1970″ heeft het Centraal Planbureau bijzonder
nuttig werk gedaan. Ze getuigt van een, buiten het
Centraal Planbureau, niet te evenaren meesterschap in het
hanteren van econometrische modellen. Juist in deze tijd
van veelal emotionele discussies over de ontwikkelings-
mogelijkheden van onze economie, is een deskundige ver-
kenning van deze mogelijkheden een onontbeerlijk hulp-
middel voor de economische politiek.
De berekeningen laten zien dat een redelijke toeneming
van het nationaal inkomen met behoud van intern en extern
evenwicht mogelijk is en welke gevaren een ongestoorde
ontwikkeling bedreigen. Het is daarbij moeilijk te bepalen
hoe groot de kans is op verwezenlijking van het getoonde
perspectief en hoe reëel de gevaren zijn die deze verwezen-
lijking kunnen, bedreigen. Het heeft echter weinig zin,
zonder over even verfijndé methoden te beschikken, het
vertrouwen dat de opstellers in de redelijkheid van het
perspectief hebben, te ondermijnen door detailkritiek.
Trouwens, zwakke punten in het model en de exogene
ramingen zijn bij de auteurs van het plan beter bekend dan
bij buitenstaanders.
De middellange-termijnverkennïngen die op deze eerste
zeker zullen volgen, zullen als instrument van economische
politiek aan betekenis winnen als ze nog gedetailleerder
worden voorbereid en als de overheid het spel volledig
zou kunnen meespelen.
Rotterdam.
C. J.
VAN EIJK.
E.-S.B. 28-9-1966
997
Nu het de Europese Commissie, door de beslissingen
van de Raad van Ministers van de E.E.G. van juni/juli
ji., mogelijk is geworden de onderhandelingsaanbiedin-
gen namens de E.E.G. vrijwel te completeren,
lijkt
de
beslissende onderhandelingsfase in de Kennedy-ronde
aanstaande. Na in het eerste artikel o.a. reeds de stand
van zaken in de industriële sector te hebben bezien,
geeft de auteur van onderstaande bijdrage nu een
overzicht van de situatie in de (belangrijke) landbouw-
sector, hetgeen hij laat volgen door een beschouwing
over de positie van de ontwikkelingslanden in de
Kennedy-ronde. In zijn conclusie acht schrijver – al
blijven voorspellingen t.a.v. het uiteindelijk resultaat
gewaagd – een voorzichtig optimisme inzake het
verdere verloop van de onderhandelingen thans
gerechtvaardigd.
De Kennedy-ronde
aan de vooravond van
een beslissende fase
(II)*
V. DE SITUATIE IN DE LANDBOUWSECTOR
Meningsverschillen tussen de Verenigde Staten
en de E.E.G.
a. ,,Toegang tot de markten” versus ,,consolidatie van het
steunbedrag”.
I
N de ministeriële besluiten van mei 1963 en 1964, waar-
bij de onderhandelingsgrondslagen voor de’ Kennedy-
ronde werden vastgesteld, staat expliciet vermeld dat
de onderhandelingen dienen te leiden tot ,,acceptable
conditions of access to world markets for agricultural
products”
1).
,,Toegang tot de markten” is uiteraard van
groot belang voor de agrarische exportlanden zoals de
Verenigde Staten en Canada. Deze landen zijn er vooral
in geïnteresseerd hun export naar de E.E.G. veilig te stellen.
De E.E.G. evenwel geeft de voorkeur aan een bredere
benadering. Toen de E.E.G.-Raad van Ministers eind
1963 het eerste onderhandelingsmandaat voor de Europese
Commissie inzake de Kennedy-ronde vaststelde, kwam dit
er voor de landbouwsector op neer, dat’de onderhandelin-
gen zich niet zouden moeten beperken tot tariefverlagingen,
maar dat de onderhandelende partijen ernaar zouden
moeten streven voor de verschillende produkten – ge-
durende een periode van drie jaar – het totale bedrag aan
steun (,,montant de soutien”) te consolideren, d.w.z.
bevriezen. Daarbij wordt onder het totale bedrag aan
steun verstaan het verschil tussen de wereldmarktprijs
(of een nader vast te stellen internationale referentieprjs)
en het bedrag dat de nationale producent – inclusief
subsidies – in feite voor zijn produkt ontvangt. Dit zou
betekenen dat de onderhandelingen alle vormen van
landbouwprotectie omvatten, niet alleen in de importerende
landen maar ook ‘in de exporterende landen. Bovendien
dient de consolidatie van het ,,montant de soutien” volgens
de E.E.G. voor een aantal belangrijke landbouwprodukten
te worden aangevuld met veelomvattende mondiale over-
eenkomsten zoals deze – naar hieronder zal blijken –
inmiddels zijn voorgesteld voor granen, zuivelprodukten
en rundvlees.
*)Het eerste artikel is geplaatst in
E.-S.B.
van 21 septemberjl.
1)
G.A.T.T., Basic Instruments and Selected Documents,
Twelfth Supplement, Geneva 1964, blz. 48-49; idem Thirteenth
Supplement, Geneva
1965,
blz. 110.
Veel tijd is verloren gegaan met discussies inzake de
vraag of de onderhandelingen gebaseerd moeten zijn op
het principe van ,,toegang tot de markten” dan wel op
,,consolidatie van het steunbedrag”. Het is niet onwaar-
schijnlijk dat men elkaar ten slotte zal vinden op basis
van een formule die aan beide aspecten recht doet weder-
varen. Wat dit betreft zijn de recente E.E.G.-landbouw-
aanbiedingen, met name die voor granen, van grote be-
tekenis.
b. Wederkerig evenredige concessies voor het geheel van
de onderhandelingen versus wederkerigheid per produkt-
groep.
De Verenigde Staten streven naar wederkerig evenredige
concessies t.a.v. het geheel van de onderhandelingen. Zij
hebben dan ook herhaaldelijk kenbaar gemaakt dat zij
daartoe zo nodig een deel van hun aanbiedingen, zowel
in de’ industriële als in de landbouwsector zullen terug-
trekken. De E.E.G. daarentegen schijnt, op Franse aan-
drang, althans binnen de landbouwsector te streven naar
wederkerigheid voor alle aanbiedingen (afzonderlijk),
hetgeen neerkomt op wederkerigheid per groep van pro-
dukten. Dit nogal fundamentele verschil van opvatting
kan zeker nog aanleiding geven tot moeilijkheden tijdens
de verdere onderhandelingen.
De recente aanbiedingen van de E.E.G.
Binnen de landbouwsector zijn vooral granen van groot
belang voor de internationale handel. Conform het
G.A.T.T.-tijdschema dienden op 16 mei 1965 de meest
belanghebbende landen inderdaad een onderhandelings-
aanbod voor deze produkten in. Het aanbod van de E.E.G.
bleek echter op essentiële punten incompleet. Aangezien
het noodzakelijke aanvullende E.E.G.-aanbod voor granen
pas in juni 1966 tot stand kwam, kon totdien vrijwel geen
voortgang worden geboekt.
Ten aanzien van alle andere landbouwprodukten zouden
de onderhandelingsaanbiedingen uiterlijk op 16 september
1965 te Genève worden gedeponeerd. In feite werd dit
wat betreft de E.E.G. pas begin augustus 1966 gedaan.
Dientengevolge moeten de onderhandelingen inzake de
meeste van deze produkten (zuivel, rundvlees, varkens-
vlees, eieren, gevogelte enz.) in wezen nog beginnen.
998
Het ligt voor de hand dat de aan de onderhandelingen
deelnemende landen hun aanbiedingen niet publiceren.
De wijze waarop de E.E.G.-aanbiedingen tot stand komen
– d.w.z. na veelvuldig onderhandelen tussen de Zes –
brengt nu eenmaal mede, dat ten aanzien van de aan-
biedingen van de E.E.G. gewoonlijk wat meer bekend
wordt. Een zekere reserve dient niettemin ten aanzien van
het hiervolgende in acht te worden genomen.
De recente E.E.G.-landbouwaanbiedingen, die al naar
gelang het produkt een ander karakter dragen, kunnen in
vier hoofdgroepen worden onderverdeeld, t.w.:
1.. Veelomvattende mondiale overeenkomsten waarvan
consolidatie van het steunbedrag een onderdeel vormt.
Deze overeenkomsten zouden moeten leiden tot stabilisatie
van de wereldmarkt op een prijsniveau dat zowel voor
exporterende als voor importerende landen aanvaardbaar
is, alsmede tot het scheppen van acceptabele voorwaarden
voor toegang tot de wereldmarkt.
Consolidatie van het steunbedrag op huidig of ver-
laagd niveau.
Consolidatie van minimum invoerprijzen en (maxi-
mum) heffingen.
Consolidatie van het gemeenschappelijk buitentarief
op verlaagd of huidig niveau.
Men kan stellen dat de landbouwaanbiedingen van de
E.E.G. duidelijk de sporen dragen van de ideeën die de
Gemeenschap koestert ten aanzien van een toekomstige
Organisatie van de wereldmarkten, een onderwerp dat als
zodanig slechts ten dele binnen het kader van de Kennedy-
ronde geregeld zal kunnen worden. Hieronder volgen de
hoofdzaken van de aanbiedingen voor een aantal belang-
rijke produkten,
Granen.
De E.E.G. streeft naar het afsluiten van een mondiale
overeenkomst, waarbij in principe ook niet-G.A.T.T.-
leden zich kunnen aansluiten. De voornaamste elementen
van de voorgestelde overeenkomst zouden de volgende
zijn
2):
a. een internationale referentieprjs.
Alle aanbiedingen
op de wereldmarkt beneden het niveau van de overeen
te komen referentieprjs zullen door middel van export-
of importheffingen worden opgetrokken tot het niveau
van de referentieprjs, die aldus een soort internationale
minimum prijs wordt. Een hoog niveau van.deze prijs is
uiteraard aantrekkelijk voor de exporterende landen, zoals
o.m. de Verenigde Staten, Canada en Australië, alsmede
.- binnen de E.E.G. – Frankrijk. Importerende landen
daarentegen, zoals Engeland, Zwitserland, Japan en
2)
Zie
o.m. Euro,narkt Nieuws, juli
1966.
– binnen de E.E.G. – Duitsland en Nederland, zullen
de voorkeur geven aan een laag niveau. De E.E.G. heeft
thans voorgesteld voor tarwe de referentieprjs te baseren
op de prijs die het meest efficiënt producerende land
(Canada) zou berekenen indien ook daar geen subsidies
zouden worden gegeven, hetgeen zou leiden tot een stijging
van de wereldmarktprijs.
consolidatie van het huidige steunbedrag (,,montant
de soutien”) voor een periode van drie jaren.
Zoals wij reeds
zagen, komt dit neer op consolidatie van het verschil
tussen de internationale referentieprjs en het bedrag dat
de nationale producent – inclusief subsidies – in feite
vor zijn produkt ontvangt, hetgeen inhoudt dat alle
vormen van steun, zowel in de importerende als in de
exporterende landen, in de onderhandelingen worden
betrokken. Indien een land zich gedwongen zou zien het
steunbedrag te verhogen dan is dit in principe aanvaard-
baar mits het aan de andere landen compensaties verstrekt.
consolidatie van per land vast te stellen zeifvoor-
zieningsgraden. Een zelfvoorzieningsgraad geeft de ver-
houding aan tussen binnenlandse produktie en totale
consumptie. In het EEG-voorstel geeft de overeen te
komen zelfvoorzieningsgraad geen produktielimiet aan,
maar het niveau waarboven de binnenlandse produktie
als een surplus dient te worden beschouwd, rekening
houdende met overbruggingsvoorraden – vast te stellen
op basis van produktie en consumptie gedurende een
bepaalde periode – en veiligheidsvoorraden waarvan elk
land (merkwaardigerwijs) de omvang zelf mag bepalen.
De als surplus te kwalificeren produktie mag niet op de
normale commerciële wijze worden afgezet doch dient
uit de markt te worden genomen bijv. door middel van
opslag of voedselhulp – bilateraal of multilateraal – aan
de ontwikkelingslanden. Elk land – importerend of
exporterend – draagt de financiële verantwoordelijkheid
voor zijn eigen surplus
3
). Aangezien het verschil tussen
totale consumptie en produktie tot het niveau dat aan-
gegeven wordt door de zelfvoorzieningsgraad door import
kan blijven gedekt, leidt het vaststellen van zelfvoorzie-
ningsgraden tegelijk tot een soort indirecte afzetgarantie
voor de exporterende landen. Met deze nogal ingenieuze
wijze van hanteren van het begrip zelfvoorzieningsgraad
wordt beoogd zowel het probleem van de ,,toegang tot de
markten” als dat van de financiering van de surplus-
produktie op te lossen en introduceert men tevens voedsel-
hulp als een instrument van marktstabilisatie. Voor zich-
zelf heeft de E.E.G. een zelfvoorzieningsgraad voorgesteld
3)
Wat de E.E.G. betreft, bereikte de Raad van Ministers
reeds overeenstemming inzake de onderlinge verdeling van de
lasten voortvloeiende uit een surplus voor de E.E.G. als geheel.
(1. M.)
E.-S.B. 28-9-1966
999
van 90 pCt., hetgeen 3-5 pCt. hoger is dan de huidige
feitelijke situatie. Een zekere mate van protectionisme
lijkt aan dit aanbod niet vreemd.
Het schijnt dat althans de grondgedachten van het
E.E.G.-voorstel voor de Verenigde Staten aanvaardbaar
zijn. Zo vermeldt Herter in zijn eerder geciteerd rapport
aan het Amerikaanse Congres dat het nieuwe E.E.G.-
aanbod de essentiële elementen van de Amerikaanse
voorstellen blijkt te erkennen. Men mag echter aannemen,
dat zelfs in het gunstigste geval nog de nodige onder-
handelingen zullen moeten plaatsvinden, vooral met
betrekking tot het niveau van de internationale referentie-
prijs en de hoogte van de overeen te komen zelfvoor-
zieninsgraden.
Zuivelprodukten.
Het E.E.G.-aanbod heeft uitsluitend betrekking op
boter en melkpoeder doch het kan in principe uitgebreid
worden tot andere zuivelprodukten. Voorgesteld wordt
een mondiale overeenkomst in grote lijnen van hetzelfde
type als hierboven beschreven voor granen. Naar verluidt
zou de E.E.G. een tweetal additionele voorwaarden hebbefl
gesteld. Deze zouden behelzen dat Engeland zijn markt
openstelt voor uit de E.E.G. afkomstige boter en dat
Amerika afziet van kwantitatieve invoerbeperkingen op
dit terrein.
Rundvlees.
Het E.E.G.-aanbod omvat een voorstel tot een mondiale
overeenkomst uitsluitend voor bevroren vlees. Deze over-
eenkomst zou het karakter moeten dragen van een kader –
overeenkomst, die later eventueel aan te vullen is met
regionale regelingen bijv. voor levend vee. Geen voorstel
is gedaan inzake vers gekoeld vlees, hetgeen vermoedelijk
wel op bezwaren van de zijde van Zuidamerikaanse expor-
teurs zal stuiten.
Suiker en oliehoudende zaden.
Voor deze produkten, ten aanzien waarvan de E.E.G.
eerder heeft gesteld te streven naar mondiale overeen-
komsten, ontbreekt tot dusver nog een aanbod. Voor-
stellen met betrekking tot deze produkten zijn waar-
schijnlijk nog in de loop van de herfst te verwachten.
Een afzonderlijke Raadsbeslissing is daartoe evenwel
noodzakelijk.
Rijst.
Het aanbod voor dit produkt draagt een wat meer
beperkt karakter dan dat voor granen, zuivel en rundvlees
en omvat uitsluitend consolidatie van het steunbedrag.
In verband hiermede zal ook voor rijst een internationale
referentieprijs moeten worden vastgesteld.
Varkens, gevogelte en eieren.
Ten aanzien van deze uit voedergranen ,,geproduceerde”
produkten hanteert de E.E.G. t.o.v. importen uit derde
landen een stelsel van zgn. sluisprjzen (minimum import-
prijzen) en variabele invoerheffingen. De Kennedy-ronde-
aanbiedingen van de E.E.G. voor deze produkten zijn dan
ook op dit systeem gebaseerd. Voor varkensvlees omvatten
zij consolidatie van de sluisprjzen en maximum heffingen
op een zodanig niveau dat de huidige bescherming gehand-
haafd wordt. Voor kippen en eieren daarentegen wordt
aangeboden de sluisprijzen en heffingen op zodanig ver-
aagd niveau te consolideren dat de totale bescherming
met
5
pCt. daalt ten opzichte van de in Duitsland ge-
durende een recente periode geldende. De E.E.G. behoudt
zich evenwel het recht voor het niveau van de consolidatie
aan te passen aan het verloop van de prijzen van voeder-
granen.
Het mag betwijfeld worden of deze aanbieding qua
omvang aanvaardbaar is vöor de Verenigde Staten, waar-
van men verwacht dat zij van de gelegenheid gebruik
zullen maken om de zgn. ,,kippenoorlog” thans definitief
uit te vechten.
Groenten en fruit.
Deze produkten worden in de E.E.G. tegen importen
uit derde landen beschermd door middel van een systeem
waarbij zowel invoerrechten als ,,compenserende invoer-
heffingen” worden geheven. De laatste ,,overbruggen” het
verschil tussen zgn. referentieprijzen en de importprijs.
Daarnaast aanvaardden de Zes eind juli jI. een systeem van
interne interventiemaatregelen waarvan de kern is dat een
aantal belangrijke produkten (zoals tomaten, bloemkool,
appels, peren, druiven, sinaasappels en citroenen) op
kosten van de E.E.G. uit de markt genomen zal worden
indien de marktprjzen van deze produkten beneden een
bepaald niveau dalen. Dit interventieniveau, dat varieert al
naar gelang het produkt, wordt uitgedrukt in een percen-
tage van de referentieprjzen.
Het E.E.G.-aanbod voor groenten en fruit is gebaseerd
op dit systeem en het omvat voorstellen tot consolidatie
van de referentieprijzen en compenserende invoerheffingen.
T.a.v. vele produkten gaat dit aanbod vergezeld van éen
beperkte verlaging van het buitentarief.
Voor een aantal groenten en fruitsoorten – waaronder
vooral die welke voor de mediterane landen van groot
belang zijn – heeft de Gemeenschap in het geheel geen
aanbod gedaan. De achtergrond hiervan is, naar men
mag aannemen, dat met verschillende van deze landen
– zoals Algerije, Tunesië en Marokko – toch reeds
associatiebesprekingen gaande zijn, of een bijzondere
handelsovereenkomst reeds is gesloten, zoals bijv. met
Israël het geval is.
Diverse andere produkten.
Voor talrijke andere produkten, wo. kurk, vis, wijn,
bier enz., bestaat het aanbod uitsluitènd uit in betekenis
uiteenlopende verlagingen van invoerrechten, soms in
combinatie met tariefquota.
Tropische produkten.
Alvorens de E.E.G. voor deze categorie van produkten
tot een aanbod kon overgaan diende – op grond van de
overeenkomst van Yaoundé – overleg gepleegd te worden
met de geassocieerde Afrikaanse gebieden. Het resultaat
was een aanbod van beperkte strekking dat in hoofdzaak
neerkomt op consolidatie van defacto reeds toegepaste
verlagingen van het E.E.G.-buitentarief voor- koffie, thee,
cacao enz.
vi.
DE POSITIE VAN DE ONTWIKKELINGSLANDEN
D
E aard van de Kennedy-ronde brengt mede dat deze
slechts een beperkte bijdrage zal kunnen leveren
tot de oplossing van de problemen van de ontwikke-
lingslanden. Niettemin is er van begin af aan naar ge-
streefd deze landen zoveel mogelijk
bij
de onderhandelingen
te betrekken. Wij zagen reeds dat bij de vaststelling van de
onderhandelingsgrondslagen in 1963 werd bepaald dat de
ii
1000
-.•’
,
‘T
ontwikkelde landen alle krachten zouden inspannen om
hinderpalen voor de export van ontwikkelingslanden uit
de weg te ruimen zonder daarbij wederkerig evenredige
tegenprestaties te mogen verwachten.
Sindsdien heeft de problematiek van de ontwikkelings-
landen ook in het kader van de Kennedy-ronde bepaald
aan belang gewonnen. Tekenend hiervoor is bijv. dat de
Directeur-Generaal van het G.A.T.T., de heer E. Wyndham
White, het leveren van
S
een bijdrage tot de oplossing van
de urgente handelsproblemen van de ontwikkelingslanden
recentelijk kwalificeerde als een van de voornaamste doel-
einden van de Kennedy-ronde
4).
Zulks weerspiegelt
ongetwijfeld niet alleen de toenemende mate waarin de
ontwikkelingslanden deelnemen aan de activiteiten van
het G.A.T.T. maar vooral ook de toenemende politieke
betekenis van deze landen. In dit verband is van belang
dat de beginfase van de Kermedy-ronde samenviel met de
eerste Conferentie inzake Handel en Ontwikkeling van de
Verenigde Naties (U.N.C.T.A.D.) en dat de slotfase van
de Kennedy-ronde wellicht samenvalt met de tweede
U.N.C.T.A.D., die immers volgend jaar zal plaatsvinden.
De toenemende belangstelling van de ontwikkelings-
landen zelf voor de Kennedy-ronde valt zeker ten dele
te verklaren uit het feit dat de rechtstreekse resultaten
van de eerste U.N.C.T.A.D. voor de ontwikkelingslanden
nogal gering waren. Eventuele positieve resultaten van de
Kennedy-ronde ten behoeve van de ontwikkelingslanden
zullen er dan ook toe kunnen bijdragen op de komende
tweede U.N.C.T.A.D. een voor de westerse landen gunstiger
atmosfeer te scheppen. Inmiddels kunnen de wensen van
de ontwikkelingslanden t.a.v. de Kennedy-ronde als volgt
worden geformuleerd:
Onder de uitzonderingen in de industriële sector
mogen geen produkten voorkomen die voor de export
van de ontwikkelingslanden van belang zijn. Voor deze
produkten dient veeleer een tariefverlaging te worden toe-
gepast die groter is dan het algemeen nagestreefde percen-
tage van 50. Integraal lijkt dit verlangen nauwelijks voor
verwezenlijking vatbaar. Wellicht zal men de oplossing
zoeken in een tegemoetkoming t.a.v. enkele produkten
die voor bepaalde ontwikkelingslanden, zoals India en
Pakistan, van speciaal belang zijn.
Invoerrechten en andere handelsbelemmeringen ten
aanzien, van tropische produkten dienen zoveel mogelijk
te worden afgeschaft. Inmiddels houdt een speciale sub-
commissie in de Kennedy-ronde zich bezig met de proble-
men rond in dit verband belangrijke produkten, zoals bijv.
koffie en cacao.
Indien sommige ontwikkelingslanden als gevolg van
de toepassing van de meestbegunstigingsclausule in het
kader van de Kennedy-ronde een bestaande voorkeurs-
behandeling zouden verliezen dienen zij daarvoor schade-
loos gesteld te worden. Dit betreft voornamelijk de met de
E.E.G. geassocieerde landen alsmede de landen van de
Commonwealth.
Verondersteld mag worden dat men, indien de Kennedy-
ronde met een positief resultaat eindigt, in zekere mate
aan deze wensen van de ontwikkelingslanden tegemoet
zal komen, al was het alleen al uit politieke overwegingen.
Daarbij dient men evenwel te bedenken dat vooral sinds
1963 – in het kader van een door het G.A.T.T. opgesteld
actieprogramma ter bevordering van de handel met ont-
wikkelingslanden – reeds verschillende westerse landen
ertoe zijn overgegaan invoerrechten en andere handels-
4)
G.A.T.T. Press Release, no. 966, 12 juli 1966.
(I.M.)
belemmeringen ten aanzien van voor de ontwikkelings-
landen van belang zijnde produkten te verlagen of af te
schaffen.
VI!. CONCLUSIE
I
N feite bevindt de Kennedy-ronde zich nog steeds tussen
mislukking en succes
5).
In verband met hetop korte
termijn (30 juni 1967) verstrijken van de ,,Trade Expan-
sion Act” en als gevolg van de ondervonden vertraging
in de onderhandelingen moet men thans binnen korte
tijd vele knopen doorhakken en, althans in hoofdlijnen,
een oplossing vinden voor een groot aantal gecompli-
ceerde problemen. Dit geeft aanleiding tot de veronder-
stelling dat de Kennedy-ronde zal uitlopen op een serie
,,package deals” van het type waarmede men in het kader
van de E.E.G. reeds zo’ vertrouwd is geraakt. Het belang-
rijkste aspect van de recente aanbiedingen van de E.E.G.
is dan ook niet zo zeer de vraag of deze in hun huidige
vorm voor de voornaamste onderhandelingspartners
aanvaardbaar zijn maar het feit dat zij de onderhandelings-
machinerie weer op gang brengen.
Vele van de nog op te lossen problemen zijn niet alleen
technisch gecompliceerd doch zij dragen ook een sterk,
politiek karakter. Onverwachte verrassingen in de vorm
van nieuwe crises in de E.E.G. met als gevolg nieuwe
vertragingen in de Kennedy-ronde zijn dan ook niet uit-
gesloten. Dit te meer daar een uitbreiding van het mandaat
van de Europese Commissie vermoedelijk noodzakelijk
zal zijn, waartoe evenwel opnieuw overeenstemming
binnen de E.E.G.-Raad van Ministers is vereist. Nu de
financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid
voorlopig geregeld is, hebben de Vijf echter een pressie-
middel t.o.v. Frankrijk verloren. Dit betekent dat dit land
–
eens te meer – een sleutelpositie zal kunnen innemen.
Een voorzichtig optimisme ten aanzien van het verdere
verloop van de Kennedy-ronde schijnt thans niettemin
gerechtvaardigd. Voor het uiteindelijk resultaat van de
onderhandelingen is nog steeds beslissend de vraag of er,
zowel bij de Verenigde Staten als bij de E.E.G. als geheel,
voldoende politieke wil tot succes aanwezig is. Zelfs al is
dit resultaat minder spectaculair ‘dan verwacht toen
president Kennedy zijn initiatief tot de ,,Trade Expansion
Act” lanceerde, dan zal er nog steeds sprake zijn van een
belangrijke stap vooruit op weg naar vrijmaking van de
wereldhandel.
Vlaardingen.
Drs. A. S. FRIEDEBERG.
5)
A. S. Friedeberg: ,Kennedy Ronde tussen Mislukking en
Succes”,
Nieuw Europa, januari 1966.
E.-S.B. 28-9-1966
1001
Dit tweede en laatste artikel gaat o.a. in op de
motieven tot sparen, waarbij uit onderzoekingen is
gebleken dat de motieven tot sparen op langere ter-
mijn die tot sparen op korte termijn overtreffen,
hetgeen overigens niet wil zeggen dat het
feitelijke
spaardersgedrag hiermee steeds in overeenstem-
ming is. Tevens wordt aandacht besteed aan de rela-
tieve marktposities der spaarinstellingen en hun onder-
linge concurrentie; de laatste heeft met name geleid
tot een daling van het aandeel der Rijkspostspaarbank
en een stijging van het aandeel der handelsbanken in
hêt totale spaartegoed. Voorts komen de veranderingen
in de positie van de landbouwkredietinstellingen als
spaarbank aan de orde. Schrijvers conclusie luidt dat
aan de voor een ongestoorde ontwikkeling van de
spaarbankbesparingen noodzakelijke eis van een even-
wichtige economische situatie in de laatste jaren niet
in
voldoende mate is voldaan.
Betekenis
en ontwikkeling van
het spaarbanksparen
in Nederland•
(II) *
Spaarmotieven
N
AST een aantal motieven, welke leiden tot spa-
ren op lange termijn, zoals reservevorming ter
neutralisering van onvoorziene inkomensfluctuaties,
bezitsvorming en oudedagsvoorziening, zijn er motieven
aan te wijzen, welke besparingen op kortere termijn tot
gevolg hebben. In dit geval dient men bijvoorbeeld te
denken aan besparingen voor de aanschaf van duurzame
consumptiegoederen en vakantie. Hanteren wij de ge.
middelde spaartermijn
1)
als een maatstaf voor het ge-
bruik van de spaarrekening, dan lijkt het niet voor te-
genspraak vatbaar, dat in deze aanwending een be-
paalde ontwikkeling gaande is, die bijvoorbeeld kan
blijken uit het beeld, dat de gemiddelde spaartermijn
in de loop der jaren heeft vertoond. Voor de traditionele
spaarinstellingen daalde deze termijn namelijk van 2,44
jaar in 1958 tot 2,08 jaar in
1965.
Er zijn derhalve re-
denen om aan te nemen, dat er met betrekking tot het
aanhouden van spaarbankbesparingen een verschuiving
heeft plaatsgevonden, en wellicht thans nog steeds
plaatsvindt, van motieven die leiden tot het relatief lang
aanhouden van spaargelden, naar motieven die aan-
leiding geven tot zgn. korte besparingen.
In dit verband kan erop gewezen worden, dat de
omvangrijke en zich steeds uitbreidende pensioenvoor-
zieningen het sparen voor de oude dag minder urgent
maken. Daarnaast is de stijgende welvaart gepaard ge-
gaan met een grotere behoefte aan duurzame gebruiks-
goederen, hetgeen er ongetwijfeld toe heeft bijgedragen,
dat spaarrekeningen thans veeleer. als ,,revolving ba-
lances’ w6rden gebruikt
2).
Een aanwijzing in deze
richting vormt het resultaat van een in 1961 door De Ne-
derlandsche Bank gehouden enquête
3),
waaruit bleek,
*) Het eerste deel van dit artikel werd afgedrukt in
E-S.B.
van 21 september 1966, blz. 974.
1)
Onder de gemiddelde spaartermijn valt te verstaan het
aantal jaren, dat aan de spaarbanken toevertrouwde gelden gemiddeld onder berusting van de spaarbank blijven. Deze
termijn is – uitgedrukt in jaren – gelijk aan de reciproke van
de omloopsnelheid, d.w.z. het quotiënt van terugbetalingen en
gemiddeld spaartegoed in een bepaald jaar. Op de consequen-ties, die door De Nederlandsche Bank aan een bepaalde hoogte van de omloopsnelheid verbonden worden, zal hier verder niet
worden ingegaan.
2)
Zie ook S. Posthuma: ,,De invloed van structuurveranderin-
gen op het spaarwezen”, voordracht gehouden op de Spaar
–
bankdag 1965.
3) Jaarverslag van De Nederlandsche Bank 1961, blz. 68-69.
dat bij de handelsbanken het aandeel van de girale dis-
posities ten laste van spaarrekeningen 12 pCt. bedroeg
ten behoeve van overboeking naar derden, en 25 pCt.
voor de aankoop van effecten. Bij de Rijkspostspaar-
bank werd het aandeel van de girale disposities op
11 pCt. bepaald, bij de algemene spaarbanken bedroeg
het naar schatting 20 pCt.
Het in ons eerste artikel reeds vermelde onderzoek
4)
van de Nederlandse Stichting voor Statistiek wees uit,
dat betalingen via de
traditionele
spaarbanken vrij-
wel uitsluitend betrekking hadden op de aankoop van
duurzame consumptiegoederen. Uit dit onderzoek kon
ook een aanwijzing worden verkregen over de verhou-
ding tussen de verschillende motieven tot sparen.
TABEL 1.
Spaarmotieven naar welstand en leeftijd
(in pCt. van het aantal ondervraagden per categorie)
Welstand
Leeftijd
Spaarmotieven
w
‘0
°n
o”
E
–
.,,
4
Algemeen reservefonds
44
55
34
40
45 45
45
30
24
35
24
29
36
25
Voor ziekte of oude dag
27
21
30
17
18
32
44
Groot
inventarisstuk
te
21
20 22
28
27
18
11
Kweken van kapitaal(tje)
20
22
19
22
17
23
20
Voor studie van zichzelf
kopen
…………….
of van kinderen
13
14
-13
15
19
9
10
Rente
……………..
13
12
13
13
14 12
13
Voor een huwelijksuitzet
9 7
10
16
4
7
lia)
8
9
7
13
12
4
5
Huis te kopen of te ver-
5
7
3
Vakantie
…………….
Autotekopen
………..
zaak
opzetten
of
uit-
breidenb)
10
10
II
10
bouwenb)
…………
Aan kinderen te kunnen
7 6
2
1
nalaten b)
………….
Geen antwoord
4
2 8
2
5 3
6
200 200 200
200 200
200
200
Feestb)
…………….
Totaal c)
…………….
Aantal ondervraagden
…
800
362
438
165
254
242
139
Kennelijk dacht men aan kinderen en kleinkinderen.
Aantallen te klein om een detaillering te kunnen maken naar welstand
en/of leeftijd.
Uit een reeks motieven kon men er twee kiezen.
4)
Dit onderzoek werd gehouden in één van onze grote
agglomeraties en uitgevoerd in opdracht van de Coöperatieve Centrale Raiffeisen-Bank te Utrecht.
1002
• Op grond van het bovenstaande mag men gevoeglijk
constateren, dat de motieven tot sparen op langere
termijn die tot sparen op korte termijrr aanzienlijk over
–
treffen. Een dergelijk beeld werd eveneens verkregen
uit een onderzoek, dat werd ingesteld door het bekende
Survey Research Center van de Universiteit van Mi-
chigan
5).
Ten aanzien van het voorgenomen ,,doel”,
dat men met behulp van de spaarrekening wenste te
bereiken, waren de ,,long-run purposes” in verhouding
tot de ,,short-run purposes” verre in de meerderheid.
Van de bezitters van een spaarrekening noemde 79 pCt.
motieven, die alle lange-termijnbesparingen vereisen,
13 pCt. had het voornemen op korte termijn over het
tegoed te disponeren
6).
In het kader van deze conclusies is het op het eerste
gezicht bevreemdend, dat het aantal jaren, dat de aan
de spaarbank toevertrouwde middelen gemiddeld onder
de hoede van de spaarbank blijven, dus het
niveau
van
de gemiddelde verblijfsduur, relatief gering is. Men
dient echter te bedenken, dat het hier gaat om de
feitelijke
gedragingen van de spaarders en niet om
hun
vçornemens,
waarvan in het bovenstaande sprake
was. Hoewel de spaarmotieven op lange termijn over-
heersen en velen voornemens zijn tot echte vermögens-
vorming te komen, blijft het altijd mogelijk op korte
terthijn over het tegoed te disponeren. De spaarrekening
blijft naar haar aard één van de meest liquide beleggings-
vormen. Het geschetste dualistische karakter van de
spaarrekening zal echter niet mogen leiden tot het bieden
van faciliteiten welke in strijd zijn met het
spaar.ka-
rakter der tegoeden.
De spaarinstellingen
I
N de onderlinge marktpositie der spaarinstellingen is
in de loop der jaren een verschuiving opgetreden. In
de eerste plaats binnen de traditionele spaarbanken en
vervolgens vanwege het opereren van de handelsbanken
op de spaargeldrnarkt. Men kan zich niet aan de in-
druk onttrekken, dat in de jaren na 1960 de concurren-
tie tussen de onderscheidene instellingen aanzienlijk is
verscherpt. Wil men deze strijd enigszins nader analy-
seren, dan is het dienstig om een onderscheid te maken
in prestatie- en prijsconcurrentie. Onder prestatiecon-
currentie zal in dit verband worden verstaan: het geheel
van actieve gedragingen, dat er enerzijds op gericht is
de omstandigheden te beïnvloeden waaronder de spaar-
handeling tot stand komt en anderzijds zo goed mo-
gelijk aan de nevenwensen van de spaarder tegemoet
wil komen. Het manipuleren met rentetarieven, onder
overigens gelijke spaarvoorwaarden, wordt gerekend tot
de prij sconcurrentie.
Met betrekking tot de prestatieconcurrentie kan wor-
den opgemerkt, dat op dit terrein een hevige strijd ge-
voerd wordt. Het streven is er voortdurend op- ge-
richt zo efficiënt en zo goed mogelijk aan de wensen
van de spaarder te voldoen. Dit strekt zich onder meer
uit tot een vergroting van het aantal uren van open-
stelling van de bank of bijkantoor, de inrichting hiervan
en de uitbreiding van het aantal vestigingspunten. Daar-
naast heeft in de loop der jaren een aanzienlijke uitibrei-
ding van het dienstenpakket plaatsgevonden. Enerzijds
betreft het hier reeds bestaande vormen van dienstverle-
ning, zoals de bemiddeling op het gebied van de ef-
5)
E. Mueller en H. Osborne: ,,Consumer time and savings
balances: their role in family liquidity”,
American Economic
Review,
mei1965, blz.
265.
6
)T.a.p., tabel 1, blz. 268.
–
E.-S.B. 28-9-1966
fectenbelegging, het verstrkken van persoonlijke lenin-
gen en de aan- en verkoop van reisdeviezen. Anderzijds
worden er ook diensten verleend, die aan de inventiviteit
van het spaarbankwezen ontsproten zijn, zoals het
,,Trouw-sparen” bij de algemene spaarbanken en het
internationaal reisspaarboekje bij de landbouwkrediet-
banken.
Naast deze aspecten van de ,,non-price cornpetition”
tussen de spaarinstellingen verdient ook de rente.’er
–
goeding als concurrentie-instrument de aandacht. Sinds
het optreden der handelsbanken, en mede door het
ontstaan van kapitaalschaarste in ons land, heeft dit
middel sterk aan belangrijkheid gewonnen voor zover
het de termijnspaarvormen betreft. De vergoede rente
op direct opvraagbare rekeningen steeg van 3 pCt. in
1958 tot
3,5
pCt. in 1966. De rentevergoeding op ter-
mijnspaarrekeningen daarentegen steeg gedurende de-
zelfde periode, afhankelijk van de opvraagbaarheid,
van 334 pCt. tot
5,5
pCt.
Gaan wij thans na welk effect bovengeschetste ont-
wikkelingen op de marktpositie der onderscheidene in-
stellingen hebben gehad, dan treden twee markante
tendenties naar voren: de daling van het aandeel der
Rijkspostspaavbank in het gezamenlijke spaartegoed
van 26,8 pCt. in 1958 tot 21,0 pOt. in
1965
en de be-
trekkelijk grote invloed, die het handelsbankwezen in
korte tijd heeft weten te verwerven.
TABEL 2.
Procentueel aandeel der spaarinsiellingen in het
gezamenlijk spaartegoed
Jaar
Gezamenlijk
spaartegoed (in f. mln.)
Rijkspost-
spaar-
bank
Algemene
spaar-
banken a)
Landbouw- krediet- banken b) Handels-
banken
1958
– –
7.988
26.8
29,4
40,2
3,9
1959
– –
9.285
25,5
28,6 40,6
5,3
1960
– –
10829
24,5
27,7
39,5
8,3
1961
– –
12.407
23,3
27,4
39,5
9,8
1962
– –
14.053
23,0
27,5
39.4
10,1
1963
..
16.032
22,3
27,2
40,1
10,4 1964
. –
18.036
21,5
27,0
40,2
11,3
1965
..
20.036
21,0
27,1
40,6
.
11,3
–
Inclusief niet-aangesloten en gelieerde spaarbanken.
Inclusief niet-aangesloten landbouwkredietinstellingen.
Bron:
Spaarbankstatistiek C.B.S.
Wat de Rijkspostspaarbank betreft wijst men op de
omstandigheid, dat deze instelling op grond van de
samenstelling van haar spaarderskorps wellicht minder
groeikracht bezit dan de overige spaarinstellingen.
Daarnaast moet zij de spaarcondities over het gehele
land gelijkhouden en is zij beperkt in het verlenen van
diensten. Het feit, dat de overige spaarinstellingen in
sterke mate tot uitbreiding van hun vestigingen hebben
kunnen overgaan en dus de spaarder in een moderne
omgeving kunnen •ontvangen, is wellicht mede op de
marktpositie der Rijkspostspaarbank van invloed ge-
weest
7).
Het optreden van de handelsbanken op de spaar-
geldmarkt, met het oog op de financiering van de kre-
dietverlening op middellange termijn, heeft er inmiddels
toe geleid, dat deze instellingen per ultimo 1965 11,3 pCt.
van het gezamenlijk spaartegoed bezitten tegen 3,9 pCt.
in 1958. Men dient hierbij echter te bedenken, dat wel-
licht een aanzienlijk deel der tegoeden geen additionele
toeneming vertegenwoordigt, maar ontstaan is door
overboeking van rekening-courant öf termijndeposito.
7)
:
J. van de Woestijne: ,,Premissen voor overleg .tussen..
spaarbanken”,
E.-S.B.,
25 mei 1960. en.A. Pais: ,,Spaarbank-
sparen 1950-1960″,
E.-S.B.,
23 mei 1962.
;
• • –
1003
Aangaande de marktpositie der algemene spaarban-
ken en de landbouwkredietinstellingen kan worden vast-
gesteld, dat deze zich niet ingrijpend gewijzigd heeft. Bin-
nen het landbouwkredietwezen deed zich een geringe
verandering voor. Van de 40,2 pCt., die deze instellingen
in 1958 van het totale spaartegoed bezaten, behoorde
25,5
pCt. aan de banken aangesloten bij de Coöperatieve
Centrale Raiffeisen-Bank te Utrecht, 14,5 pCt. aan de
banken aangesloten bij de Coöperatieve Centrale Boe-
renleenbank te Eindhoven en 0,2 pCt. aan het ongeor-.
ganiseerde iandbouwkredietwezen. In 1965 waren deze
percentages achtereenvolgens 40,6, 24,3,
15,3
en 1,0.
De samenstelling van het spaarderskorps
I
N het bovenstaande werd er al terloops op gewezen,
dat de beroepssamenstelling van het spaarderskorps
van invloed is op de ontwikkeling en het niveau van
de jaarlijkse spaaroverschotten en dus op de relatieve po-
sitie op de spaargeidmarkt. Ten einde het effect van de
broepssamenstelling nader te analyseren, is het doel-
matig de spaarders te onderscheiden in loon- en sala-
ristrekkenden en zelfstandigen
8).
Uit eerder gehouden
onderzoekingen is reeds meermalen gebleken, dat zelf-
standigen een groter deel van hun inkomen sparen dan
loon- en salaristrekkenden. De oorzaak van het relatief
lage niveau van de besparingen der loon- en salaris-
trekkenden in vergelijking met dat der zelfstandigen
moet, naast factoren als de hoogte van het inkomen
en de relatieve positie van de inkomenstrekker in de
inkomensverdeling, gezocht worden in het ontbreken
van een belangrijke stimulans tot sparen bij deze cate-
gorie. De drang tot handhaving en vergroting van de
inkomensstroom zal de zelfstandigen er namelijk toe
dwingen een deel van de bedrijfsresultaten binnen het
eigen bedrijf te houden. Daarnaast speelt de grotere
mate van onzekerheid met betrekking tot hun toekom-
stig inkomen in vergelijking met de loon- en salaris-
trekkenden een rol.
Het belang van de besparingen van de categorie
zelfstalidigen kan worden geïllustreerd met behulp van
het C.B.S. Spaaronderzoek 1960.
In 1960 werd f. 4.047
mln. door de sectorgezinshuishoudingen gespaard, waar-
van 58 pCL voor rekening van de huishoudingen van
zelfstandigen
9).
Beschouwt men het deel van de gezins-
besparingen, dat gespaard werd via de traditionele
spaarinstellingen, dan blijkt het procentuele aan:deel der
zelfstandigen indeze besparingen hoger te zijn, namelijk
60 pCt. Voor de afzonderlijke spaarinstellingen kunnen
percentages berekend
10)
worden, die enerzijds lager lig-
gen, namelijk 50 pCt. voor de Rijkspostspaarbank en
58 pCt. voor de algemene spaarbanken, terwijl ander-
zijds de zelfstandigen voor 66 pCt. in de besparingen
der 1andbouwkredietinstellingen bijdroegen (in de cate-
gorie zelfstandigen zijn onder meer de zelfstandige land-
bouwers en tuinders begrepen).
Zoals uit onderstaande tabel blijkt, sluiten deze uit-
8)
Het C.B.S. definieert deze begrippen als volgt: ,,Tot de
,,niet-zelfstandigen” behoren alle huishoudens waarvan het
hoofd loontrekker of gesalarieerde is (met inbegrip van bijv.
directeuren N.V.’s en coöperaties), terwijl tevens huishoudens
waarvan het hoofd zonder beroep, gepensioneerd of tijdelijk
niet werkend is hierbij zijn ingedeeld. Als ,,zelfstandigen”
worden aangemerkt huishoudens van bedrijfshoofden voor
eigen rekening in industrie, handel, ambacht en landbouw,
voorts van beoefenaren van vrije beroepen e.d.”.
Spaaronderzoek
1960, Deel 1, blz. 7.
9
)T.a.p., Deel II, Staat
4.
10)
T.a.p., Deel II, Staat
4
en tabel 1A.
komsten aan bij het beeld, dat het gemiddeld spaarte-
goed en de verdeling van het aantal rekeningen naar
grootte van het spaartegoed vertonen
11).
TABEL 3.
Gemiddeld spaartegoed en procentuele verdeling van het
aantal rekeningen naar grootte van het tegoedper ultinio 1964
Rijkspost-
Algemene
Raiffeisen,
spaarbank a) spaarbanken
Organisatie a)
Gemiddeld
spaar-
tegoed
f. 691
f. 1.107
f. 2.325
Grootte
van
het
tegoed:
Minder dan f. 10..
33
24
7
f.
10-f.
100..
26
24
25
f.
100-1′. 1.000..
25
30
33
f. 1.000 en meer ..
16
22
35
100 100 100
a) Uitsluitend gewone spaarrekeningen.
Bron:
Spaarbankstatistiek C.B.S. en intern Spaaronderzoek Raiffeisen-
organisatie.
Gewijzigde structuur der
landbouwkredietbanken
M
ET name de landbouwkredietinstel.lingen hebben
in het verleden de invloed van het eigen ka.rakter
der agrarische besparingen ondervonden
12).
Het
is in dit verband geen onbekend feit meer, dat het deel
van het spaartegoed der landbouwkredietbanken, dat aan
agrarischè spaarders toehoort, de laatste jaren voortdu-
rend is afgenomen. Dit vindt in de eerste plaats ‘ijn
oorzaak in een voortgaande verstedelijking van het plat-
teland. ‘Industrieën hebben zich meer en meer buiten de
grote stadsagglomeratie gevestigd en velen, dië vroeger in
de landbouw werkzaam waren, zijn door de industrieën
aangetrokken. Daarnaast zijn vele stedelingen naar bui-
ten getrokken. Dit maakt, dat veel vestigingsplaatsen
van de landbouwkredietbanken een meer stedelijk ka-
rakter krijgen. Daarnaast worden er steeds meer vesti-
gingen in steden verworven. In de tweede plaats kunnen
ten gevolge van de grote structuurveranderingen in de
agrarische sector velen hierin geen behoorlijke bestaans-
bron meer vinden. Het aandeel van de agrarische wer-
kers in de totale beroepsbevolking liep dan ook terug
van 18 pCt. in 1947 tot 10,5 pCt. in 1960.
Een en ander heeft belangrijke gevolgen voor de
samenstelling van het spaarderspubliek gehad. Behoorde
per ultimo 1957 53 pCt. van het aan het georganiseerde
1 a ndbouwk redietwezen toevertrouwde spaartegoed aan
agrariërs, uit de jongste onderzoekingen blijkt, dat dit
percentage thans 42 bedraagt
13)
Voor de Raiffeisen-
organisatie bleek per 31 december 1964 van het spaar-
Omdat een verdeling van het aantal rekeningen naar
grootte van tegoed voor het gehele landbouwkredietwezen ont-
breekt, is in tabel 3 een dergelijke verdeling voor de Raiffeisen-
Organisatie opgenomen. Het gemiddeld spaartegoed voor alle
landbouwkredietinstellingen bedroeg per ultimo
1964
f.
2.191.
Het zou in het kader van onze beschouwing te ver voeren
nader in te gaan op het specifieke karakter van de besparingen
van agrariërs. Hiervoor zij verwezen naar W. J. Dalmijn en
W. M. N. v. d. Wildenberg: ,,De besparingen
bij
de boeren-
leenbanken in Nederland”,
E.-S.B., 27
januari
1960.
De uitkomsten van de onderzoekingen in
1958,
die betrek-
kin’g hebben op de toestand per 31 december
1957,
zijn vermeld
in het Rapport van de Commissie Landbouwkrediet:
Het
Landbouwkrediet in Nederland,
Bijlage II,
4.
De situatie per
ultimo
1964 is
vastgesteld aan de hand van een mededeling in
het jaarverslag over
1964
van de Coöperatieve Centrale Boeren-
leenbank te Eindhoven, blz.
19,
en een niet gepubliceerd onder-
zoek van de Coöperatieve Centrale Raiffeisen-Bank te Utrecht.
1004
tegoed 46 pCt. van agrarische herkomst
14)
te zijn,
terwijl per ultimo 1957 een aandeel van
54
pCt. be-
cijferd werd. De Eindhovense Boerenleenbankorgani-
satie stelde per eind 1964 een aandeel van 37 pCt. vast,
hetgeen 16 pCt. minder was dan zeven jaar daarvoor
15).
Men mag derhalve concluderen, dat de invloed van de
agrarische besparingen op de spaaroverschotten der land-
bouwkredietbanken verminderd is. Het is dan ook on-
juist, mede gezien het eigen karakter van de agrarische
besparingen, de somtijds sterke toeneming van de be-
sparingen bij landbouwkredietbanken te verklaren uit
de materiële welvaart der agrarische bedrijfstakken.
14
)Het begrip agrarisch werd overigens ruim geïnterpreteerd
en omvatte tevens spaarders, die werkzaam zijn in bedrijfs-
takken, die nauw met de landbouw verbonden zijn.
15)
Een verklaring voor de divergerende ontwikkeling tussen
beide organisaties vormt wellicht het feit, dat de agrarische
beroepsbevolking in de gebieden, waarin de Eindhovense
Organisatie werkzaam is, sneller is teruggelopen dan in die
waarin de Raiffeisenbanken in hoofdzaak opereren.
H
OEWEL de problematiek van het spaarbanksparen
in het bovenstaande bepaald niet uitputtend be-
handeld is, mag men, mede gezien de conclusies in
het eerste deel ‘ran ons artikel, vaststellen, dat de ontwik-
keling van het sparen bij spaarbanken niet onverdeeld
gunstig genoemd moet worden. Aan de voor een onge-
stoorde ontwikkeling van deze besparingen noodzakelijke
eis van een evenwichtige economische situatie is de laat-
ste jaren niet in voldoende mate voldaan.
Gezien de grote betekenis, die het spaarbanksparen
hier te lande zowel in de individuele verrnogensvorming
als in de sfeer van de financiering inneemt, mag de
hoop worden uitgesproken, dat in de komende jaren
steeds in ruime mate besparingen naar de spaarbanken
7ullen toestromen, deze instellingen aldus in staat stel-
lend hun belangrijke, taken te vervullen.
Utrecht.
w.DRIEHUI5.
Ingezonden stuk
Technische vooruitgang in de landbouw
D
IT artikel van Dr. P. C. van den Noort, gepubliceerd
in
E.-S.B.
van 3 augustus 1966, spreekt mij aan en
heeft mij kunnen boeien, zoals trouwens veelal met
artikelen van deze auteur het geval is. Dat wil niet zeggen
dat ik mij economisch voldoende deskundig acht om de
merites van zijn pogingen, de technische vooruitgang in de
landbouw te meten, te beoordelen. Waar hij echter gaat
spreken over oorzaken van de technische vooruitgang, en
het overheidsbeleid en die vooruitgang, voel ik mij beter
in staat tot oordelen. Maar dat betekent dan tevens dat
ik mij gedwongen voel ten aanzien van de conclusies van
schrijver enkele vraagtekens te plaatsen en opmerkingen
te maken.
Met schrijvers opvatting omtrent de oorzaken van de
technische vooruitgang ben ik het wel eens. Er zijn zelfs
veel meer duidelijke argumenten voor de ,,nieuwe ideeën-
theorie” t.o.v. ,,economies of scale” te geven dan schrijver
doet. Spelen binnen deze sfeer van vooruitgang door nieuwe
ideeën de zes punten, die de auteur noemt als mogelijke
remmingen die de boer kan ondervinden bij het invoeren
van deze vernieuwingen, een grote rol, een minstens even
grote rol speelt de mogelijke afzet van voort te brengen
produkten.
Nu is het zo dat de huidige technische mogelijkheden,
met
onze
boerenstand en de
ons
beschikbare grond, theo-
retisch produktiestijgingen mogelijk maken, die een veel-
voud zijn van wat wij thans presteren en dus veel meer
dan ,,verkoopbaar” is. Dit maakt het echter bijzonder
moeilijk om ,,ieder die ertoe bijdraagt in de toegenomen
welvaart te doen delen”, om maar te zwijgen over de toe-
voeging van Hathaway ,,even if they make no direct
contribution to growth”.
In de praktijk is het dan bovendien nog zo dat het
niet
alleen
de door Van den Noort genoemde reminingen en
de mogelijkheden van de markt-zijn die het eindresultaat
bepalen. Er zijn immers ook grote aantallen bderen die niet
over de eigenschappen van hart en hoofd beschikken die
door de technische en economische vooruitgang worden
geëist en daardoor niet in staat zijn in hun bedrijf gelijke
tred met die ontwikkeling te houden.
Hoezeer ik met
schrijver
mee kan voelen dat niemand
zou behoren te lijden onder het proces van de technische
vooruitgang, meen ik dat het een utopie is te geloven dat
welk overheidsbeleid dan ook in staat zou zijn deze groei-
pijnen geheel te elimineren. Garanties voor bestaanszeker
–
heid zullen daar naar mijn mening allerminst toe leiden.
Zij zullen eerder de groei (al is dat alleen maar tijdelijk)
afremmen en de pijn straks heviger maken.
Wel meen ik dat de overheid door middel van haar
voorlichting, in samenwerking met de door overheids-
subsidie mogelijk gemaakte voorlichting van de landbouw-
organisaties, een machtig middel bezit om de boeren
duidelijk te maken hoe zij onder de huidige ontwikkeling
met de minste pijn en moeite hun koers binnen c.q. buiten
de landbouw zo kunnen kiezen dat zij aan een redelijk
aandeel in de welvaart komen. Mocht de heer Van den
Noort dan stellen dat het beschikbare voorlichtingsapparaat
daartoe dan niet op de meest doeltreffende wijze wordt
ingezet, dan kan ik daar volmondig mee instemmen, maar
dat is een ander hoofdstuk.
‘s-Gravenhage.
Ir. J. M. 5C1-1IJEN.
Naschrift
Geen agrarisch utopia
I
K hoop niet dat de heer Schijen mij verdenkt van het
schilderen van een utopia. Het enige wat ik heb ge-
daan, is enkele aspecten van de rol en de taak van de
overheid te schetsen in het proces van technische vooruit-
gang, speciaal met betrekking tot de landbouw. Dit voerde
mij tot een
doelstelling
van het beleid, nI. dat niemand
behoort te lijden onder dit proces van vooruitgang zodat
de mensen bestaanszekerheid hebben. Dit is een doel-
stelling die velen zullen onderschrijven. Het is bepaald
niet een
nieuw
verlangen; iedereen weet hoe de textiel-
arbeiders in het begin der industriële revolutie uit angst
hun bestaan te verliezen de nieuwe machines kort en klein
sloegen. Zij hadden eigenlijk dezelfde doelstelling, kozen
echter een opmerkelijk middel om dit te bereiken. Het is
ook niet iets dat
specifiek
is voor de landbouw; ook onder
de werkers in andere bedrijfstakken, zoals bijv. de mijn-
bouw, leeft het.
E.-S.B. 28-9-1966
.
1005
Ik geloof ook niet dat de heer Schijen in dit opzicht met
mij van mening verschilt. Alleen meent hij dat ,,het een
utopie is te geloven dat welk overheidsbeleid dan ook in
staat zou zijn deze groeipijnen geheel te elimineren”.
De kneep zit hem in dat woordje ,,geheel”. Zoiets heb ik
niet beweerd. Het gaat er om dat de genoemde doelstelling
in
redelijke mate zal worden nagestreefd. Het zou er vreemd
uitzien indien er geheel geen beleid gevoerd zou worden
dan in het geval het voor 100 pCt. doeltreffend zou zijn.
Men kan behalve over de doelstelling zelve ook van
mening verschillen over• de wijze waarop
men deze kan
nastreven. Men kan dit doen door middel van een prijs-
en inkomensbeleid. Dit is vermoedelijk de beleidslijn
waarop de heer Schijen doelt. Nu wordt er vaak beweerd
dat zo’n beleid funest is, de groei hindert en de zaak in
de toekomst nog moeilijker maakt. Het is inderdaad
mogelijk dat zo’n beleid dit effect heeft, maar van het
Nederlandse prijs- en inkomensbeleid kan men dit echter
niet staande houden, zoals ik elders heb trachten aan te
tonen
1).
Het is echter niet alleen door prijsmaatregelen dat een
grotere bestaanszekerheid kan worden bereikt, maar ook
1)
P. C. van den Noort:
Omvang en verdeling van liet agrarisch
inkomen in Nederland, 1923-1963,
Wageningen 1965.
Geld- en kapitaalmarkt
Geldmarkt
D
ANKzij omvangrijke betalingen door de Staat, waar-
bij de maandelijkse uitkeringen aan de gemeenten
op de helft van de maand ongeveer samenging met
aflossing van eertijds bij de banken opgenomen korte kas-
geldleningen, kregen de banken over ruime middelen de
beschikking. Zij losten het restant van de bij De Neder-
landsche Bank in moeilijker tijden verkregen voorschotten
in rekening-courant af, waardoor deze post op de week-
staat op een voor de Nederlandse omstandigheden normaal
niveau is teruggekomen. Per 20 september bedroeg het
saldo van de banken
bij
de Centrale Bank f. 384 mln.
Het behoeft geen betoog, dat de rente voor daggeld-
leningen sedert midden september sterk is gedaald, nI. van
4- pCt. tot 3 pCt. op 20 september.
“De ruime, kas komt de banken goed uit, omdat eind
september, naast de gebruikelijke bankpapieruitzetting,
ook de betalingen van de aanslagen in de vennootschaps-
belasting gefinancierd zullen moeten worden. Niettegen-
staande de hoge eisen, die dan aan de kassen zullen worden
gesteld, is in de afgelopen week op ruime schaal gebruik
gemaakt van de mogelijkheid tot aankoop van schatkist-
biljetten, die op het ogenblik, wat de vijfjaarstermijn be-
treft, de aantrekkelijke rente van
61/16
pCt. bieden.
Inmiddels oiidervindt de geldmarkt reeds de invloed van
de betalingsbalans. De lopende rekening, die in het eerste
halfjaar een tekort op kasbasis van f. 721 mln, had opge-
leverd, zal onder invloed van seizoenomstandigheden in
het tweede halfjaar gunstiger zijn. In de Macro-economische
Verkenningen, waarin men weliswaar niet met de betalings-
balans op kas- maar op transactiebasis werkt, wordt ge-
raamd, dat het tekort over het gehele jaar op f. 300 mln.
zal uitkomen. Op dezelfde basis bedroeg het tekort in het
eerste, halfjaar f. 1.147 mln. Hieruit volgt, dat men over
het tweede halfjaar op een ruim overschot rekent.
1006
door ,,pensionering” van boeren of door een omscholings-
regeling waarbij de overheid een ihkomen versôhaft ge-
dûrende de omscholingsperiode. Dit zijn al beleidslijnen
die voor een deel vallen onder de aandacht van de zgn.
,,sociale voorlichting”, d,i. de voorlichting door de land-
bouworganisaties waarop de heer Schijen dôelt. Zo zijn
er meer mogelijkheden. Men kan ook van deze maatregelen
niet beweren dat ze de zaak alleen maar erger maken.
Vermoedelijk zal er verschil van mening zijn over, de
dosering van deze middelen. Dit afwegen van de voor-
en nadelen van alternatieve vormen van beleid, noch van
het beleid dat er nu wordt gevoerd, vormden evenwel het
onderwerp van mijn artikel.
Het lijkt mij dat aan het proces van de technische voor-
uitgang en de rol en taak die de overheid daarbij heeft,
nog zoveel vast zit dat aanvullingen van onze kennis zeer
welkom zijn. Het zou daarom bijzonder interessant zijn,
behalve de aanvullingen die de heer Schijen reeds genoemd
heeft, ook nog te vernemen wat er ontbreekt aan het
voorlichtingsapparaat en hoe dit eventueel zou zijn te
verhelpen. Hoe efficiënter het beleid gevoerd wordt des te
beter, hoewel we ervan overtuigd. zijn dat geen enkele
beleidslijn zal voeren tot een agrarisch utopia.
Wageningen.
Dr. P. C. VAN DEN NOORT.
In het eerste halfjaar werd het tekort op de lopende
rekening ten dele gecompenseerd door het overschot van
f.
81 mln, op de kapitaalrekening. Hoe dit het tweede half-
jaar zal lopen, ligt nog in het duister. Voor de markt-
situatie is echter de totale rekening doorslaggevend. Dat
de kapitaalrekening de gunstige ontwikkeling in de lopende
rekening teniet zal doen, mag men evenwel niet aannemen.
Kapitaalmarkt
E
EN vergelijking van het buitenlandse kapitaalverkeer
in het eerste halfjaar 1966 met dezelfde periode van
vorig jaar laat zien dat er per saldo weinig spectacu-
laire bewegingen hebben plaats gehad. Immers, buiten
de banksector was er een kapitaalimport in de eerste zes
maanden van
1965
van f. 181 mln, tegen een import in
hetzelfde tijdvak van 1966 van’f. 81 mln. In het Vorig jaar
kochten ingezetenen nog f. 178 mln. buitenlandse effecten,
in dezelfde periode van 1966 verkochten zij f. 38 mln.
De bedragen van de verhandelde binnenlandse effecten
ontliepen elkaar niet veel: f. 273 mln, aankoop door het
buitenland in het eerste halfjaar
1965,
f. 238 mln. in de
eerste helft van 1966. Men mag aannemen, dat ook in de
afgelopen maanden het genoemde bedrag is ontstaan door
Nederlandse aankopen van aandelen in de Verenigde
Staten en door buitenlandse belangstelling voor onze hoog-
rentende obligaties. De transacties in lange onderhandse
leningen leidden in
1965
tot een kapitaalimport van f. 246
mln., doch in het eerste halfjaar 1966 tot een export van
f. 71 mln.
Van het verleden naar het heden en de toekomst. De
Miljoenennota heeft ons onthuld, dat de Staat in 1966
ter voorziening in de totale financieringsbehoefte van
f. 2.100 mln, zal voorzien door gebruik te maken van de
stortingen op de voorinschrjfrekeningen van f. 1.050 mln.
Op de open markt is reeds f. 450 mln. opgenomen, zodat
nog
f.
600 mln, moet worden gedekt. Of de Minister van
Financiën zal besluiten dit bedrag in zijn geheel in het
lopende jaar op te nemen zal hij wel niet van tevoren
aankondigen. Het zou heel goed kunnen zijn, dat een deel
der dekking naar het volgende jaar zal worden verschoven.
Wat 1967 betreft komt de financieringsbehoefte aan-
zienlijk lager uit dan in 1966, nI. op f. 1.200 mln. De stor-
tingen op de voorinschrijfrekeningen worden op ongeveer
hetzelfde bedrag geraamd, zodat uit hoofde van de be-
hoefte in 1967 van de Staat geen leningen worden ver-
wacht. Door aflossing van vervallende schuld zal er zelfs
f. 560 mln, naar de markt worden terug gevoerd. Men mag
wel aannemen, dat degenen die de aflossingen ontvangen
deze weer op de markt zullen aanbieden, zodat gemeenten
en bedrijfsleven het wat gemakkelijker kunnen krijgen.
Wanneer dit allemaal uitkomt en wij bovendien rekening
mogen houden met een overschot, dat op de betalings-
balans wordt voorspeld, dan zal de hoge rentestand in ons
land binnen afzienbare tijd tot het verleden behoren.
lndexcijfers aandelen
30 dec.
H. & L.
16 sept. 23 sept.
(8953 = 100)
1965
1966
1966
1966
Algemeen ………………343
361 —253
287
282
Internationale concerns
477
513 —339
389
383
Industrie ………………..313
322 – 244
271
266
Scheepvaart …………….136
140-100
110
107
Banken en verzekering ……..180
187— 137
149
147
Handel enz……………..163
167-124
143
138
Bron:
A.N.P. – C.B.S., Prijscourant.
Aandelenkoersen a).
Philips ……………… ….f. 112,50
f 93,80
f 90,70
Unilever, cert . …………… f. 114
f. 87,50 f. 85,40
Kon. Petroleum ………….f. 147,60
f. 121,40 f. 125,20
A.K.0 .
……………….. f. 77,80
–
f. 69,10
F. 65,90
K.L.M . ……………….. f.268
f. 500
f. 510
Hoogovens, n.r.c . ………..
440
345
330
E.M.S . …………………
190
145
136
Kon. Zout.Ketjen ………..765k
480
437
Zwanenberg-Organon ……..f. 171
t. 164,50 f. 164,50
Robeco ………………… f.222
f. 193
f. 192
New York.
Dow Jones Industrials
964
814
791
Rentestand.
Langlopende staatsobligaties b) 5,98
6,56
6,45
Aandelen: internationalen b)
4,0
lokalen b) ………4,2
Disconto driemaands schatkist-
papier
……………….4’/,
5
41
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
C. D. 3ONGMAN.
Telkens
en
telkens
blijkt ons
weer
l
hoezeer de nog steeds snel groeiende
1
lezerskring van onze uitgave
Hoogovens IJmuiden vraagt voor de
hoofdafdeling Deelnemingen
deze
wegwijzer,
speciaal
voor
de
ee
ri
e
ri
00
1
particuliere
belegger,
wat
inhoud,
actualiteit
en
objectiviteit
betreft
waardeert.
of een jurist
it
heeft
vele
redenen:
hot
bevat
Deze zal voornamelijk worden belast met het onderhouden
wekelijks
van contacten met de directies en functionarissen van een
•
aantal dochterondernemingen van Hoogovens,
Ie Interessante
(hoofd)artikelen,
die
het analyseren van de gang van zaken bij deze
steeds
actuele onderwerpen
des.
kundig behandelen.
ondernemingen en het opstellen van adviezen voor de
raad van bestuur van Hoogovens over het ten aanzien van
2e Een
uitvoerig
en
levendig,
bijna
de desbetreffende vennootschappen té voeren beleid.
dynamisch
geschreven
beursover-
zicht,
de
stemming
goed
weer-
govend.
Voor de vervulling van deze functie kunnen in aanmerking
komen economen of Juristen die reeds beschikken over
3e Door een ieder te hanteren fonds.
bedrijfseconomische en financiële ervaring, bij voorkeur
analyses, volgens een eigen prak.
tisch
systeem,
enig
voor
Node,.
verkregen in het bedrijfsleven,
land.
Minimum leeftijd ca. 35 jaar.
4e Een
chroniquo
scandaleuse,
fair
.
en enderhoudend geschreven en
uiteraard zonder sensatie.
–
SollIcItatIes met beschrijving van opleIdIng en ervaring worden, onder vermelding van
5e Een
leerzame vragenrubriek,
ad.
ons nummer EO 768, Ingewacht bij de afdeling Personeeisvoorzlening (Hoofdkantoor).
viezen voor velen inhoudend.
Nadere InlIchtIngen kunnén telefonIsch verkregen worden bij de heer E. Boersma,
tel. 02550-6I1, toestel
1284.
6e Gegevens
omtrent
vele
fondsen
(ook
van
incourante)
telkens
wanneer hieromtrent iets te meI-
OVENS MUIDEN
HOOG
IJ
den valt.
Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis
een
2-tal
proefnummers
ter
kennismaking.
–
Adm. Bel-Bel, Postbus
42,
Schiedam.
E.-S.B. 28-9-1966
1007
Volledig, concentratIe.
Niet.
0,10001
de dirigent Niets o,Igeet
h,t publiek. Een harmonisch semonepet meteen na(,eennd
rosulteet
Bijeondere oende,ht k,Ijgl nok U. edni,tentte In h.t ,oktitd-
schrift. Een tljdncl,riIt wordt gelezen In e,n nietig,
do.,. Nij
Uitstek de gelege,held om Uw ce,koopboodeohep
te lance,.o.
Onerom edne,toren steeds mk, b.drijnen . met
g,oeiend som
UeO-ke
n.htijdeuttdttent
In het
ECONOMISCH TECHNOLOGISCH INSTITUUT
in Limburg
(E.T.l.L.) bestaat de mogelijkheid tot aanstelling van een
HOOFD DER AFDELING
VOOR SOCIAAL-ECONOMISCH
ONDERZOEK
Gevraagd wordt een academisch gevormde kracht met enkele
jaren ervaring op het gebied van sociaal-economisch onderzoek,
in staat zelfstandig onderzoek te verrichten en leiding te geven
aan medewerkers.
Salarisgrenzen (1966)
f
26.588,— tot
f
33.948,— per jaar,
exclusief vakantietoeslag. Aanstelling boven minimum mogelijk.
AOW-premie voor rekening van E.T.l.L. E.T.I.L. is aangesloten
bij Instituut Ziektekostenverzekering Ambtenaren Limburg en bil
Rijkspensioenfonds.
Schriftelijke sollicitaties met uitvoerige inlichtingen te richten
aan de directeur van het E.T.I.L., St. Servaasklooster 39,
Maastricht.
PROVINCIALE PLANOLOGISCHE
DIENST VOOR ZEELAND
Gevraagd wordt voor het planologisch onderzoek een
SOCIAAL-GEOGRAAF
in de rang van
PLANOLOOG
Salarisgrenzen
f
12.000,— tot ƒ 18.636,— per jaar
(exclusief vakantietoeslag).
Verplaatsingsonkosten overeenkomstig de Verplaat
–
singskostenverordening 1962.
De provincie Zeeland is aangesloten bij de lnterproviri-
ciale Ziektekosten Regeling (l.Z.R.).
Sollicitaties te richten aan de Directeur van voornoemde
dienst, Nieuwstraat 27 te Middelburg, binnen 2 weken
na verschijnen van dit blad.
V,
ide U ue. oofl
–
eei.ed
Ja vkf.4cMft.e
Burgemeester en wethouders van Rotterdam roepen sollicitanten op voor
de vervulling van de aanstaande vacature van
hoofd van de secretarieafdeling
economische aangelegenheden
en openbare nutsbedrijven
Deze afdeling is o.m. belast met de voorbereiding van het gemeentelijk
beleid met betrekking tot’ de openbare nutsbedrijven en verschillende
andere diensten en bedrijven en met het treffen van voorzieningen ter ver
–
zekering van de uitvoering van bestuurlijke beslissingen op dit terrein.
Voor deze functie worden vereist een brede algemene ontwikkeling en
een, bij voorkeur academische, opleiding in bedrijfseconomische c.q. ju-
ridische richting, ruime praktische ervaring in een soortgelijke functie,
alsmede een gedegen inzicht in de gemeentelijke verhoudingen.
Gegadigden dienen bereid te zijn zich aan een psychologisch onderzoek
te onderwerpen.
Benoeming vindt plaats in de rang van hoofdadministrateur.
Salarisgrenzen:
f
1.843,—
f
3.114,– per maand.
Aanstelling boven het minimum is mogelijk.
Sollicitaties met uitvoerige vermelding van levensloop en referenties bin-
nen drie weken te richten tot burgemeester en wethouders en te adresseren
aan de chef van het bureau Personeelvoorziening, stadhuis, Rotterdam,
onder nr.
493.
1008
Bedenk dat de wéreld niet ophoudt bij de EEG
Voordat Columbus Amerika ontdekte, waren velen van
zijn, dat onverschillig welke produkten u maakt, impor-
mening dat men niet te ver moest reizen, omdat men
.
teert of exporteert, uw streven op één doel gericht is:
anders van de Wereld afviel. Maar toch ook nu nog heeft profijt voor uw ondernerning. Dan is het interessant voor
men eigenaardie opvattingen over Verre reizen: ga vooral
u te weten, dat er landen zijn, waar nog te pionieren valt.
niet naar verre exportgebieden, want dan valt men zich
Waarom draait u niet even ons telefoonnummer? Onze
een buil. Men vraagt zich af wat het nut is van exporteren,
op het terrein van gecompliceerde betalingsproblemen en
–
–
naa
,,moeiljk” te bewerken, verafgelegen afzetgebieden,
compensatie-transacties gespecialiseerde afdeling, waarop
•
terwijl er in de omringende EEG-landen (nog) voldoende
binnen- en buitenlandse vakbladen reèds de aandacht
afzet te vinden is.
–
vestigden, zou een waardevol verlengstuk kunnen zijn,
Deze vraag wil de. HOLLANDSCHE DANK-
ook voor 0w export/import- afdeling.
UNIE N.V. in een persoonlijk gesprek graag beant-.
woorden. Landen mt ruime afzetmarkten, landen ook
•
/
‘°
jAmsterdarn, fel.: (020) 22 1122
•
met
een
hoogst
interessant goederenasnbod,
kunnen
•
•j)Den Haag, fel.:
(070) 18 50 80
nooit ,,te ver” zijn. Want u zult het toch met ons eens
1
1
–
–
‘
sstt
‘
Roiterdan,, fel.:
(010) 139000
E.-S.B. 28-9-1966
•
•
.
•
1009
Het is
helemaal
geen
wonder
dat het advertentievolume
van E.-S.B., vooral het
laatste halfjaar, zo sterk is
gegroeid.
Er zijn namelijk. weinig
bladen, die zo goed zijn
ingevoerd bij de leiding
van het Nederlandse be-
drijfsleven (en daar nog
terdege gelezen worden
ook!) als E.-S.B.
Dit is geen kize bewering
– maar de keiharde conclusie
van het lezers kringrapport,
dat kortgeleden door een
ter zake kundige op
grond van een uitvoerige
enquête werd uitgebracht.
Vraagt u het ons eens ter
lezing (71 pagina’s) en u
weet waar u het zoeken
moet als ‘u Mijnheer zelf
iets te zeggen hebt:
Adm. E.-S.B. – Postbus 42 –
Schiedam.
Wij vragen voor de
bedrijfseconomische afdeling
– van ons hoofdkantoor te
Deventer
een
econoom
Leeftijd ca. 30 jaar. Daarbij gaat de voorkeur uit naar
kandidaten, die na het doctoraal examen reeds enkele
jaren ervaring hebben gekregen.
Tot de taak van deze afdeling behoort o.m.:
– analyse van rendement en winstresultaten zowel
van de onderscheidene produktgroepen afzonderlijk
als van de onderneming in haar geheel.
– analyse van de te verwachten resultaten van toe-
komstige projecten.
– beoordeling van invsteringsplannen op economische
merites.
Voor de medewerker, die blijkt geeft op deze Post over
de juiste instelling en capaciteiten te beschikken, zijn
gunstige perspectieven aanwezig. In huisvesting valt in
het algemeen binnen redelijke termijn te voorzien.
Gegadigden wordt verzocht hun sollicitaties te richten
aan ons bureau Personeelsvoorziening, Postbus 103 te
Deventer.
t
] 1
THOMASSEN
&
DRIJVER-VERBLIFA N.’/.
verpakkingsindustrie
0
Geconsolideerde maandstaat per 31 augustus
1966
1965
Kas, kassiers en daggeldleningen
.
f
256.420.000
f
275.137.000
Nederlands schatkistpapier
…….
801.371.000
,,
905.652.000
Ander overheidspapier
……….
623.409.000
,,
799.446.000
Wissels
…………….,,
404.681.000
,,
336.138.000
Bankiers in binnen- en buitenland
.
,,1.073.189.000
731.147.000
Effecten en syndicaten
……….
207.947.000
,,
184.045.000
Voorschotten tegen effecten
. .
.. ,,
212.431.000
,
217.155.000
Debiteuren
…………….
3.518.428.000
,, 2.943.660.000
Deelnemingen
(mcl.
voorschotten)
.
,,
26.792.000
•,
13.462.000
Gebouwen
……………,,
7.010.000
7.010.000
1966
1965
Kapitaal
…………….r
136.280.000
f
136.280.000
Reserves
…………….,
175.000.000
,,
170.000.000
Leningen
………………
91.497.000 129.932.000
Depositos op termijn
……..,,
2.787.563.000
,, 2.429.742.000
Spaargelden
…………..,,
888.507.000
752.584.000
Crediteuren
…………….
2.878.694.000
,, 2.667.681.000
Geaccepteerde wissels
…….,,
53.563.000
,,
30.747.000
Overlopende saldi en andere
rekeningen
…………..,,
120.574.000
,,
95.886.000
f
7.131.678.000
f
6.412.852.000
.
f
7.131.678.000
f6.412.852.000
4
Algeméne Bank N
N.V.
(Nederlandsche Handel-Maatschappij –
De twentsche Bank)
1010
Produktie-reproduktie
Eén Kodak Kopieerapparaat zorgt snel-
ler en accurater dan vele vaardige
typistevingers ,,voor eensluidende af-
schriften”. Laat Kodak samen met u
eens nagaan wat het Kodak Kopieer-
systeem voor u kan betekenen maar
bovenal besparen!
Kodak heeft een uitgebreide reeks
apparaten voor allerlei soorten
kopieer- en drukwerk. Vraag vrij-
blijvend inlichtingen: bel onder-
staand nummer of zend de bon
in voor uitvoerige documentatie.
Kodak kopieerapparaten
• voor grotere efficiency
•voor snellere communicatie • voor betere coördinatie
[Kod
ak
1
VOOR FEILLOZE REPRODUKTIE
:BON
N8
NAAM……………………………………………………………………….
FUNCTIE………………………………………………………………….
FIRMA……………………………………………………………………….
ADRES:
wenst nadere inlichtingen over het Kodak Kopieersysteem.
KODAK NV., Den Haag – Postbus 338 – Tel.
070-674727.:
E.-S.B. 28-9-1966
1011
C-E-I-R N.V.
Eerste 5-daags Symposium:
ORGANISATIE BESTURINGS KRINGEN
7-11 november 1966 te Den Haag
Een objectieve (deductieve) methode voor organisatie-
analyse en systeem-ontwerp.
Docent: Dr. C. G. D. Maarschalk.
Het Symposium is bestemd voor personen, werkzaam
• in Organisatie, resp. Informatie-systemen
• in Management
• in Administratie
als Controller e.d.
Kosten: f 750,— per deelnemer (in. lunches).
Nadere inlichtingen:
C – E -0-
R N .V.
Laan van Meerdervoort 4, DEN HAAG. Tel. (070) 11 21 87
Dit Symposium heeft 25 plaatsen. Aangezien de C-E-l-R
cursussen gewoonlijk volgeboekt zijn, wordt spoedige in-
schrijving aangeraden.
Bij de directie Agrarische Handel en Nijverheid van het
MINISTERIE
VAN LANDBOUW EN VISSERIJ
afdeling Buitenlandse Commerciële Betrekkingen,
bestaat een vacature voor de funkie van
HOOFD VAN EEN DER
ONDERAFDELINGEN
Gevraagd: academische of daarmee gelijkstaande op-
leiding, alsmede praktische ondervinding op het gebied
van de internationale nandel.
Taak: het behandelen van vraagstukken verband
houdende met de toepassing van in- en uitvoerrestricties,
contingentering, minimumprijzen, vrijwaringsclausules
enz.:
– inbreng in de standpuntbepaling van de zich bij het
EEG-landbouwbeleid voordoende handelspolitieke
aspecten;
– medevoorbereiding en deelname aan E.E.G.-overleg
voor zover op landbouwgebied van belang voor de
handelspolitieke relaties tussen Nederland en de
overige lidstaten, resp. tussen de E.E.G. en derde
landen.
Salaris: max. f. 2.148,— per maand, exclusief 6 pCt.
vakantie-uitkering.
AOW-premie voor Rijksrekening.
Schriftelijke sollicitaties onder vac. no. 6-5040/7188 (in
linkerbovenhoek brief en env.) zenden aan Bureau
Personee]svoorziening en Bemiddeling van de Rijks
Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1, ‘s-Graven-
hage.
Voor vacerende functies
Investa N.V.
en beschikbare krachten
Nassauplein 18 – ‘s -Gravenhage
op hoog niveau zijn de
advertentiekolommen van
,Economisch-Statistische
Berichten”
het aangewezen
medium:
le) Omdat Uw annonce onder
de aandacht komt van stafper-
soneel in de grote bedrijven.
2e) Omdat Uw annonce wordt
gelezen door diegenen, die de
zakelijk belangrijke beslissingen
nemen, of daarbij van grote
invloed zijn.
Wij zoeken voor onze afdeling, die zich bezig houdt met het zoeken
naar nieuwe projectmogelijkheden voor de woningbouw een jonge
actieve
ACADEMICUS
Zijn taak zal om. bestaan uit het zoeken naar nieuwe bouwterreinen,
het leggen en onderhouden van contacten met Rijks- en Gemeente-
instanties en met particulieren. Het voortdurend op de hoogte zijn
van de marktsituatie is noodzakelijk.
Voor deze contactuele, commerciële functie komt in aanmerking een
jurist of econoom, die reeds op dit terrein werkzaam is of geweest is.
Uw sollicitatiebrief, die vertrouwelijk behandeld zal worden, zien
wij met belangstelling aan ons adre tegemoet.
1012
TE KOOP
BEDRIJFSPAND
te EDAM
V.Z.V.
zelfdragende vloer, elektra, telefoon en water. Ruimte
voor uitbreiding reeds aanwezig. Geheel in zeer goede staat
van onderhoud. Uitermate geschikt voor showroom of atelier.
Direct gelegen aan de Eb. Aanvaarding één maand na verkoop.
Inlichtingen : Makelaar Steur, Spieringstiaat 2 A, Volendam,
telefoon (02993) 36 34.
ii ii IM1IHEN HONEN
Nederlands grootste wijnkelders
Levering rechtstreeks aan particulier
VELPERWEG 23 • ARNHEM • TELEFOON 08300 -24377
RIJNmSCHELDE
machinefabrueken en scheepswerven nv.
(waartoe behoren de Rotterdamsche Droogdok Maatschappij N.V., de N.V. Koninklijke Maat-
schappij” De Schelde” en de N.V. Motorenfa-
briek Thomas sen en hun dochterondernemingen)
vraagt voor haar op te richten stafbureau
financiele en economische zaken een
bedrijfseconoom
De taak van deze functionaris zal o.a. lig-
gen op het gebied van:
de analyse van de bedrijfsgegevens
de bedrijfsvergelijking.
De vereisten zijn:
* een goede theoretische, opleiding, waarbij
de gedachten uitgaan naar een academische
of daarmede gelijk te stellen opleiding.
* bedrjfservaring in soortgelijke functie.
* bekendheid met de toepassing van de bud-
get-bedrijfsadministratie.
* leeftijd tot 40 jaar.
De honorering is in overeenstemming met
de belangrijkheid van deze functie.
Belangstellenden kunnen zich schriftelijk
wenden tot de Raad van Bestuur van de
Rijn-Schelde Machinefabrieken en Scheeps-
werven N.V., Marconiplein, Postbus 1425
te Rotterdam.
Geen inlichtingen zullen worden ingewon-
nen dan na ovérleg met dé belangstellende.
E.-S.B. 28-9-1966
1013
WG
MINISTERIE VAN DEFENSIE
Bij de Beleidsstaf van de Inspecteur van de Verbindingsdienst is, ter standplaats ‘s-GRAVENHAGE, te vervullen de functie van
BEDRIJFSECONOOM
Vac.no. 6.4010/7188
Deze functionaris zal worden opgenomen in het planningteam van de Beleidsstaf en o.a. worden
belast met de bewaking van doelmatigheid en efficiency, zowel wat organisaties, personeels-
bezettingen als opleiding betreft.
Het doctoraal examen economie (bedrijfseconomische richting) is vereist, terwijl militaire ervaring
tot aanbeveling strekt.
Aanstelling zal plaatshebben, afhankelijk van leeftijd en
Brieven worden gaarne ingewacht door het hoofd van de
ervaring, in de rang van referendaris met een daaraan
sectie S.1 van de Inspectie Verbindingsdienst, Van der
verbonden salaris van max.
f
1843,— per maand; premie
Burchlaan 31 te ‘s-Gravenhage.
A.C.W. voor rijksrekening; gunstige pensioenvoorwaarden.
Bij de Dienst der Havens
en Handelsinrichtingen
der Gemeente Amsterdam
kan worden geplaatst een –
ECONOOM
Gevraagd wordt
een academicus tot 35 jaar, die in staat is goede contacten met derden te onderhouden, ervaring heeft in economisch
onderzoek, bij voorkeur in de vervoers.economische sector.
In voorkömende gevallen moet hij het Hoofd van de Econo-
mische Afdeling kunnen vervangen.
Salarisgrenzen van
f
1358,— tot
f
1988,— per maand,
exclusief 6 % vakantietoelage.
Aanstelling boven het minimum is niet uitgesloten; de
A.O.W./A.W.W.-premie is voor rekening van de Gemeente.
Sollicitaties onder opgave van referenties en vergezeld van
een recente pasfoto binnen 14 dagen na datum van ver-
schijning van deze advertentie onder no. – K 9468 te zenden
aan de Directeur van de Dienst der Gem. Personeelsvoorzie-
ning, Sarphatistraat 92, Amsterdam-C.
Bij het MINISTERIE VAN
VOLKSHUISVESTING EN RUIMTELIJKE ORDENING
kon worden geplaatst een
MEDEWERKER
–
BUREAU ORGANISATIE
Taak: o.m. het geven van advies en het verlenen van
bijstand ter bevordering van een doeltrelîende organjsatie
bij de onder het Minjsterie ressorterende afdelingen en
diensten en het daartoe verrichten van organisatie-
onderzoeken.
Vereist: opleiding bij voorkeur op academisch niveau
(economie); voor voortgezette opleiding tot organisatie-deskundige wordt in dienstverband zorg gedragen.
Salaris: afhankelijk van opleiding en ervaring tussen
f. 1.000,— en f. 1.843,— per maand, exclusief 6 pCt.
vakantie-uitkering.
AOW-premie voor Rijksrekening.
Schriftelijke sollicitaties onder vac. no. 6-5045/7188 (in
linkerbovenhoek brief en env.) zenden aan Bureau
Personeelsvoorziening en Bemiddeling van de Rijks
Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1, ‘s-Graven-
hage.
1014