Ga direct naar de content

Jrg. 51, editie 2555

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 17 1966

1 IESkW 1 F1II 1 !1I WI

F1[N 1 DU
imi
011V IDI

UITGAVE VAN » DE STICHTING HET NEDERLÂNDSCH» ECONOMISCH INSTITUUT

17 augustus 1966

5lejaargang, no.
2555

verschijnt wekelijks

De redactie heeft besloten bjj

uitzondering een artikel op te nemen

dat bijna het gehele blad vult. De vele

aspecten van het onderwerp verklaren

de lengte van dit artikel; hun samen-
hang en actualiteit voor de discussie

hebben de redactie doen besluiten dit
artikel in één aflevering te publiceren.

Begroti ngsrecht

T

OT de zeer belangrijke rechten, waarover de Staten-Generaal beschik-

ken, behoort het parlementaire begrotingsrecht. Dit komt hierop neer,

dat ‘s lands overheid geen uitgaven kan verrichten, zonder dat daaraan

de begrotingswetgever – bestaande uit elk van de beide Kamers en de Rege-

ring – zijn goedkeuring heeft verleend. Art. 133 van de Grondwet schrijft

voor, dat de vaststelling van de begroting van alle uitgaven des Rijks bij

de wet geschiedt en tevens, dat de wet de middelen tot dekking aangeeft.

Dit laatste gebeurt in de Middelenwet. In wezen heeft zij nauwelijks meer

dan formele betekenis en bevat zij in het bijzonder de opsomming van de

belastingen. Het recht om een bepaalde belasting te heffen berust echter

niet
bij
haar, maar louter bij de desbetreffende belastingwetten. In Neder-

land – anders dan in Engeland bijvoorbeeld – komen niet in enige

begrotingswet een of meer belastingverhogingen of -verlagingen voor het

nieuwe dienstjaar aan de orde. Wel kan de zgn. Miljoenennota, die zowel

de begrotingscijfers belicht als allerlei gegevens omtrent ‘s lands financiële

positie iiihoudt, ook wel plannen vermelden inzake eventueel te treffen

nieuwe belastingmaatregelen, maar voor verwezenlijking daarvan zijn een

of meer belastingwetten nodig.

Wat nu de begrotngswetten betreft, zij allereerst aangestipt, dat ingevolge
art. 135 van de Grondwet, de uitgaven op één enkel departement betrekking

hebbende in telkens een afzonderlijke wet vervat dienen te zijn. Indiening
van de cntwerpen der begrotingswetten kan alleen door de Kroon (Koning

plus Ministers) geschieden, zodat hier het recht van Kamerinitiatief ont-

breekt. Maar overigens gelden voor die wetsontwerpen dezelfde bepalingen

als voor alle andere wetsontwerpen. M.a.w. de Tweede Kamer kan dus

ook in dat opzicht haar recht van amendement toepassen. Zij bezit hier-

door de bevoegdheid een begrotingspost te verlagen, te verhogen en even-

tueel ook te schrappen. Richten zich de bezwaren van genoemde Kamer

tegen een uitgave, die slechts een onderdeel vormt van de post in kwestie,

dan zou algehele schrapping van die Post tevens een aantal andere onder-

delen treffen, waartegen men niets heeft. In zulk geval verdient dus alleen

maar verlaging van de post de voorkeur, vergezeld van een toelichting ter

vermelding van het onderdeel, waartegen het amendement zich in feite

richt.
In de praktijk vinden dergelijke amenderingen (ook als het om verhoging

van een post zou gaan) ten onzent vrij zelden plaats. In het algemeen over-

heerst in ons parlement nog steeds de opvatting, dat ingrijpen door de

volksvertegenwoordiging op het gebied van de uitvoerende macht, met
name door haar met behulp van amendering tot verlaging van bepaalde

posten in de verrichting van haar taak te beknotten, bijzondere bèhoed-

zaamheid vereist.

Mist het Engelse Lagerhuis het recht om een begrotingspost door amen-

dering te verhogen, of om zelfs op de begroting een Post te brengen, die

het begrotingsontwerp niet bevat, onze Tweede Kamer heeft die bevoegd-
heid wel. Maar. » . » het is ten slotte de Regering in wier handen de beslis-

sing blijft berusten, of zij van het verhoogde bedrag gebruik wil maken.

De begrotingswet toch vermeldt alleen het maximum, waarover de Regering
voor de bij de posten omschreven doeleinden mag beschikken. De betekenis

van een begrotingswet is dus, dat zij niet een wetsbevel inhoudt om de

COMMISSIE VAN REDACTIE:

L. H. Kjaassen; H. W. Lambers; P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.

REDACTEUR-SECRETARIS:

A. de Wit.

ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:

P. A. de Ruiter.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:

F. Collin; J. E. Mertens de Wilniars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J.
Vlerick.

SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES
VOOR BELGIË:

J. Geluck.

Dr. E. van Raalte:

Begrotingsrecht ……….827

Drs. W. J. van Braband:

Analyse van een parlemen-

taire discussie …………828

Recente publikaties ………845

Drs. A. Woudhuizen:

Geld- en kapitaalmarkt …
845

827

daarop voorkomende bedragen ook inderdaad uit te geven.

Vandaar, dat een dank zij de Tweede Kamer aange-

brachte verhoging van het aanvankelijke begrotingscijfer

niet gelijk staat met een bindend mandaat maar eerder

het karakter heeft van een motie ter uiting van een door

de volksvertegenwoordiging gekoesterde wens. Mocht(en)

de minister(s) in kwestie die wens naast zich neerleggen

en wil de Kamer zich bij die houding niet neerleggen,

dan is het denkbaar, dat het ten slotte op een conflict

zal uitlopen.

Is de Kamer erop gesteld in beginsel de wenselijkheid

kenbaar te maken, dat het tot een bepaalde door haar

verlangde uitgave zal komen, dan volstaat zij wel met

aanneming van een amendement ter verhoging van de

desbetreffende begrotingspost met één gulden,, onder

vermelding van het beoogde doel. Hare Majesteits regering

blijft echter ook dan vrij om uit te maken of zij de door

de Kamer voorgestelde weg inderdaad wil inslaan. Ander-

zijds stelt de regering soms in haar begrotingsontwerp

een ,,memoriepost” voor, om pas, nadat deze de parlemen-

taire goedkeuring verworven heeft, ter uitvoering van het

beoogde plan de nodige kredieten aan te vragen. Dat

kan dan gebeuren bij suppletoire begroting. Daartoe

wordt overigens vrij dikwijls overgegaan als in de loop

van een begrotingsjaar bepaald de noodzaak is gebleken

van het doen van aanvankelijk niet in de begroting voor-

ziene uitgaven. Verwerping van een heel begrotingshoofd-

stuk komt uiterst sporadisch voor. Dit dient dan bovenal

om de desbetreffende minister, in wiens beleid men geen

vertrouwen meer stelt, ten val te brengen.

In het algemeen gaat het er bij de begrotingsdebatten

vooral om het ministerieel beleid te bespreken en de

minister(s) aan de tand te voelen. Anders uitgedrukt, het
begrotingsrecht wordt in overwegende mate aangewend

ter uitoefening van het parlementaire controlerecht op

de tegenover de Staten-Generaal verantwoordelijke minis-

ters.

Ten slotte zij nog vermeld, dat indiening van de begro-

tingsontwerpen, gelijk in art. 134 van de Grondwet is

bepaald, dadelijk na de opening van de gewone zitting
der Staten-Generaal, dus op de derde dinsdag van sep-

tember, dient te geschieden en dat tot dusverre is vastge-

houden aan jaarlijkse begrotingen ofschoon sinds de

grondwetherziening van 1938 een tweejaarlijkse begroting

is toegestaan.

Scheveningen.
Dr. E. VAN RAALTE.

828

Analyse van een

Het plan -Joekes

1. Inleiding

I

N Nederland geschiedt de vormgeving van het (rijks)

uitgavenbeleid op een andere wijze dan die van het

belastingbeleid. Terwijl het belastingbeleid is ge-

concentreerd bij één Minister c.q. Staatssecretaris (die

slechts met één Kamercommissie te maken hebben), is het

üitgavenbeleid verdeeld over dertien Ministeries en vele

Kamercommissies. De gevolgen daarvan zijn niet zonder

betekenis. Bij de parlementaire behandeling van de diverse
begrotingshoofdstukken wordt door de Kamerleden (speci-

alisten) vaak gepleit voor het doen van tal van nieuwe

overheidsuitgaven waarvan de meeste wel min of meer

redelijk en verantwoord lijken, althans wanneer men ze

afzonderlijk beziet. Er is daarbij nauwelijks tegendruk om

het doen van deze nieuwe uitgaven te verhinderen. Ander-

zijds wordt bij de algemene beschouwingen vaak gepleit

voor een lager peil van uitgaven. Prof. Drees spreekt in

dit verband van een zekere schizofrenie in ons begrotings-

beleid
1).
Aldus ontstaat een voortdurende en eenzijdige

druk tot verhoging van de rijksuitgaven. (Overigens wil

hiermede niet’ gezegd zijn dat de zojuist beschreven gang

van zaken de enige oorzaak is van deze stijging).

Gezien tegen deze achtergrond is de op 13 oktober 1965

door de heer Joekes in de Tweede Kamer gegeven kritische

beschouwing over het geheel der uitgaven een nieuw en

opmerkelijk verschijnsel. Hier heeft een politieke partij

blijk gegeven van haar zorg over het geheel van inkomsten

en uitgaven en de moed gehad concrete voorstellen te doen.

Het was de eerste maal in twintig jaar dat door een van de

grotere partijen een aantal amendementen tot verlaging

werd ingediend.

Diverse Kamerleden en ook de Ministers Cals en Vonde-

ling hebben vân hun waardering voor dit initiatief als zo-

danig blijk gegeven. Deze waardering gold echter niet de

inhoud van de voorstellen. Waarom? Waren deze ideeën

dan zakelijk zo ongezond of onpraktisch of waren er

andere, meer politieke, factoren in het spel? Zeker is in
ieder geval dat vrijwel geen enkel voorstel van dit zgn.

plan-Joekes door het parlement is aanvaard. Dit roept nog

een andere vraag op: is het in de praktijk dan misschien
zo dat Kamerleden niet werkelijk in staat zijn om eigen

voorstellen tot uitgavenverlaging met succes te bepleiten?

Deze vragen zijn voldoende aanleiding om het hele plan

en de parlementaire behandeling daarvan nog eens nauw-

keurig te bezien. Daarbij zullen we zowel aandacht wijden

1)
Een en ander is in vrije weergave ontleend aan een op
17 november 1965 gehouden rede van Prof. Dr. W. Drees Jr.
voor het departement Rotterdam van de Nederlandsche Maat-schappij voor Nijverheid en Handel, onder de titel
,,De positie
en het werk van een Minister van Financiën”.
Deze rede is door
het bestuur van genoemd departement thans ook in druk
uitgegeven.

parlementaire discussie

aan het plan in zijn geheel als aan de afzonderlijke posten.

Vooral ten aanzien van deze laatste beschouwingen zij

erop gewezen dat schrijver dezes op geen enkele van de
gebieden waarop de onderdelen van het plan-Joekes be-

trekking hebben specialist is. De resultaten en conclusies

waartoe deze studie leiden zijn dus die van een buiten-

staander die zich, slechts gewapend met de rijksbegroting

1966 en de Kamerhandelingen (voor ieder toegankelijke

publikaties dus), een oordeel tracht te vormen. Naar wij

hopen zal deze omstandigheid er niet toe leiden dat dit

oordeel te weinig genuanceerd uitvalt.

II. Het plan-Joekes in zijn geheel gezien

Wijze van tot
stand komen van het plan

N

A het indienen van de begroting 1966 is een aantal

Kamerleden van de V.V.D. met elkaar rond de tafel

gaan zitten om te zoeken naar een alternatief waar-

door de belastingverhogingen vermeden zouden kunnen

worden. Daartoe was het nodig een bedrag aan uitgaven-

verlaging te vinden dat, tezamen met verhoging van enkele

middelen, een totale besparing vanca. f. 1 mrd. zou op-

leveren. Daar men, in verband met het gestelde doel, dit

alternatief wilde presenteren bij de algemene politieke en

financiële beschouwingen, was de beschikbare tijd slechts

kort. Vandaar waarschijnlijk dat men heeft gezocht naar

een betrekkelijk klein aantal grote posten; intussen kunnen.

we ons afvragen of met een groot aantal kleine posten ook

nog niet een belangrijke besparing kan worden gevonden.

De V.V.D. werd bij het opstellen van haar plan niet

gesteund door een ambtelijk apparaat, hetgeen het werk
zeker extra zal hebben bemoéilijkt. Wel verkeerde ze in

de’gelukkige omstandigheid dat ze de heer Witteveen, die

in het Kabinet-Marijnen Minister van Financiën is ge-

weest, in haar midden had. De V.V.D. was er zich van

bewust dat zij met haar plan niet een reeks van onaantast-

bare voorstellen lanceerde. Ze meende echter toch een reëel

alternatief te hebben gesteld, waarbij de pijn in totaal

minder zwaar zou zijn dan die van de belastingverhoging.

Van groot belang achtte zij het handhaven van de uit-

gavennorm van het Kabinet-Marijnen. Tevens was zij van

mening dat de pijn op deze wijze rechtvaardiger over de

gehele volksgemeenschap werd verdeeld.

De presentatie van het plan

B

IJ de algemene politieke en financiële beschouwingen

op 12 oktober 1965 kondigde de fractievoorzitter van

de V.V.D., de heer Geertsema, aan dat zijn fractie-

genoot Joekes de volgende dag met het liberale alternatief

zou aangeven op welke wijze de rijksuitgaven met ongeveer

één miljard (!) verminderd konden worden.

E.-S.B. 17-8-1966

blz.
1.Inleiding
…………………………..828

II. Het plan-Joekes in zijn geheel gezien
…..829

Wijze van tot stand komen van het plan …..829
De presentatie van het plan ……………829
Enkele karakteristieken van het plan …….830

III. Nadere beschouwing van de afzonderlijke

voorstellen
…………………………831

Post

1.
Verschuiving van 15.000 woningwet-
woningen-B naar de Vrije sector


831
Post

2.
Subsidies voor reeds gebouwde wo-
ningwetwoningen en gesubsidieerde
particuliere woningen halveren

….
832

Post

3.
Versnelde afbraak van het consu-
mentensubsidie op brood

……..
834

Post

4.
Beëindiging van de subsidiëring van
de emigratie

………………..
834

Post

5.
Beperking van het accres der sub-
sidies voor cultuur en recreatie

….
834

Post

5a.
Financiering Wereldomroep uit luis-
tergelden

…………………..
834

Post

617.
Verhoging van een aantal PTT.-
tarieven

……………………
835

Post

8.
Aanpassing van de boetenmaxima
836

Post

9.
Stabilisatie van het materiële voor

zieningspeïl bij L.O., V.H.M.O. en
N.O.

…………………

. ….
836

Post 10. Beperking studieduur wetenschappe- lijk onderwijs en efficiënter benutting
gëbouwen

………………….
837

Post 11.
Rijksgebouwendienst; beperking ac-
cres departementaal bouwprogram-
ma……………………….
839

Post 12.
Rationalisatie landbouwonderzoek
.
839

Past 13.
Rationalisatie van de aanvullende-
werkenpolitiek

………………
840

Post 14. Ontwikkelingshulp

…………..
840

Post
15.
Beperking van het accres t.a.v. onder-
houd waterwegen en enige tempori-
sering onder het hoofdstuk water

keringen

…………………..
841

Post 16.
Beperking van de groei van het aan-
tal ambtenaren met 1/3

……….
841

IV.
Ten
slotte

…………………………842

Bijlage I. Het plan-Joekes en de door de
regering daaruit overgenomen be-
zuinigingen …………………843

Appendix. Waar men de parlementaire discus-
sies kan terugvinden …………844

De verantwoordelijkheid voor de inhoud is geheel voor rekening van de auteur, liet betoog is in genen dele te beschouwen als een
uitspraak van de dienst waaraan de auteur is verbonden.

829

Reeds de volgende ochtend, nog v66r het publieke op-

treden van de heer Joekes, vond een persconferentie plaats.

Uiteraard bedient men zich in de politiek veelvuldig van

propaganda, maar men kan zich toch voorstellen dat op

deze wijze zowel de regering als de regeringspartijen zeer

tegen de haren werden ingestreken. Het wekte de indruk
dat de regering ervan wordt beschuldigd op luchthartige

wijze met de helastinggelden om te springen – een zeer

gevoelige scheen in de vaderlandse politiek – en dat

het gesprek met andere Kamerleden en Ministers niet op

de voorgrond stond. Uit een oogpunt van tact kan deze

wat spectaculaire wijze van presentatie dan ook weinig

bewondering wekken.

Op 13 oktober heeft de heer Joekes voor een sceptische

Kamer en gehinderd door vele interrupties het plan ge-

presenteerd en globaal toegelicht. De lijst van bezuinigings-

posten is als noot in de Handelingen opgenomen op blz.

242. Wij
hebben in Bijlage T dit overzicht eveneens opge-
nomen; daarbij zijn enkele wijzigingen in de volgorde der

posten aangebracht ten einde de vier hoofdgedachten,

waarop het plan volgens de heer Joekes berust, beter te

laten uitkomen.

Enkele karakteristieken van het plan

D

EZE vier hoofdgedachten luiden aldus:
T.vermindering van subsidies die bij stijgende wel-

vaart minder noodzakelijk worden;

idem, voor verborgen subsidies;

beperking van uitgavenstijgingen waar geen wer-

kelijk aantoonbare uitbreiding of kwaliteitsver-
betering van de dienstverlening tegenover staat

(bijv. door verslapping van de efficiency, niet af-

kappen van overbodig geworden taken enz.);

temporisering van enkele taken.

Met de hoofdgedachten T t/m III zal wellicht ieder het

eens kunnen zijn, althans in abstracto. Temporisering daar-

entegen is meer een maatregel die op een bepaald moment

wenselijk kan zijn. Over het waar, wanneer en in welke

mate is verschil van mening mogelijk.
Een andere karakteristiek door de heer Joekes genoemd,

is dat het plan de grote collectieve voorzieningen
2)
(,,onder-

dak, onderweg, onderwijs”) onaangetast wil laten. Ware

dit niet het geval, dan zou bezwaarlijk gesproken kunnen

worden van een reëel alternatief; de collectieve voor-

zieningen vormen voor de regering immers een essentieel

deel van haar programma. Het is ook begrijpelijk dat de

heer Joekes het op peil houden van deze zaken onder-

streepte; het Kabinet-Marijnen had aan de woningbouw

hoge prioriteit gegeven, de heer Joekes zelf had mede ge-

werkt aan het wetsontwerp-wegenfonds. Men kan zelfs

verder gaan en stellen dat het plan het gehele regerings-

beleid vrijwel ongemoeid laat. Dit blijkt als we de posten

afzonderlijk beschouwen; slechts bij post 2 komt het voor

stel in deze vorm in conflict met één van de eisen van het

bouwbeleid, nl. met het doorstromingsbeleid. Wellicht zou

ook hier echter een zodanige wijziging van het voorstel

2)
Een veel gebruikte term die echter onvoldoende laat uit-
komen dat sommige van deze zaken, bijv. woningen, individuele
goederen zijn die in hoofdzaak uit huren (niet Uit belastingen)
worden betaald.

mogelijk zijn dat aan dit bezwaarwordt tegemoet gekomen.

Voorts kan van het plan globaal worden gezegd dat het

sterk gericht is op effectiviteit op de korte termijn
3).

Het plan-Joekes richt zich in het algemeen meer tegen

allerlei bestaande activiteiten, dan dat het nieuwe tegen-
houdt. Het is zeker niet een conservatief plan; wel bevat

het een aantal liberale stokpaardjes.

Vervolgens is het zeker een verdienste dat invoering van

de voorgestelde maatregelen nauwelijks enige invloed zou

hebben (i.t.t. het verhogen van indirecte belastingen op

noodzakelijke goederen) op het
indexcijfer
van de kosten
van levensonderhoud. Ten slotte kunnen nog als karak-

teristieken worden vermeld: het feit dat er geen ingrijpende

wijzigingen van basiswetten en subsidieregelingen worden

voorgesteld en het in tact laten van de onder de Kabinetten-

De Quay en -Marijnen gemaakte budgettaire afspraken.

Ten aanzien van dit laatste kan erop worden gewezen dat

bijv. niet aan het defensieplafond is getornd. Ook is geen

bezuiniging voorgesteld op de primaire of secundaire

arbeidsvoorwaarden van ambtenaren, zoals de toen juist

ingediende ziektekostenverzekering.

Dat de V.V.D. bij haar zoeken naar bezuinigings-

mogelijkheden toch wel in de goede richting had gewerkt,
bleek toen de regering zelf, nadat ook de regeringspartijen

– zij het in algemene termen – zeer kritisch spraken over

het uitgavenaccres, bij nota’s van wijzigingen een verlaging

van f. 70 mln, aanbracht op de oorspronkelijk ingediende

begrotingen. Hiervan was ruim f. 40 mln, afkomstig uit

door de V.V.D. aangewezen sectoren (zie Bijlage 1, rechter-

gedeelte). De verlagingen waren aangebracht bij 9 van de

17 door de V.V.D. genoemde Joekes-posten.

Bezien we dit alles dan is het enigszins verwonderlijk

dat
bij
de parlementaire behandeling van de afzonderlijke
voorstellen geen enkele daarvan de definitieve eindstreep

heeft gehaald. In de hoop daarin wat meer inzicht te krijgen,

zullen we hieronder de afzonderlijke posten en hun parle-

mentaire lijdensweg nader bezien. A priori moet worden

gesteld dat voorstellen die technisch gezien behoorlijk zijn

gefundeerd, uit politieke overwegingen kunnen worden

afgewezen. Een temporisering van bepaalde uitgaven bijv.

kan technisch gezien heel goed uitvoerbaar zijn, maar

wanneer de politici menen dat er op dat gebied een achter

stand bestaat die zo snel mogelijk moet worden ingehaald,

dan gaat de zaak niet door. Daarmee kunnen we vrede

hebben want zo gaat dat in een democratisch bestel.

Wanneer echter een redelijk voorstel zou worden afgewezen

alleen omdat men aan de oppositie geen succesje gunt,

dan zijn er politieke overwegingen van geheel andere aard

in het geding. Politieke overwegingen van deze soort zijn

noch in het belang van het land, noch in dat van de demo-

cratie.

3)
Overigens is het niet zo dat het gehele bedrag van f. 1 mrd.
in één jaar tijds bespaard zou kunnen worden. Van Post 1 bijv.
is slechts 1/4 deel in het begrotingsjaar 1966 realiseerbaar. Daarmee vervalt dus voor de korte termijn een bedrag van
f. 315 mln. (eigenlijk van f. 360 mln., omdat het totale bedrag
bij deze post – naar later bleek – niet f. 420 mln, maar f. 480
mln, moet zijn). Dit zal op de argeloze toeschouwer toch wel een slechte indruk hebben gemaakt (,,als bij de eerste Post al
door één keer prikken meet dan 30 pCt. van het plan onder
tafel verdwijnt, dan zal het hele plan wel weinig serieus zijn”).
Het belastingplan werkte echter eveneens slechts geleidelijk.

(1. M.)

830

III. Nadere beschouwing

van de afzonderlijke voorstellen

Post 1. Verschuiving van 15.000
woningwet-

woningen-B naar
de Vrije
sector

R

EGERING en V.V.D. stellen zich beide op het stand-

punt dat een zo groot mogelijk aantal woningen

(125.000 per jaar) moet worden gebouwd; voorts dat

bij stijgende welvaart de behoefte ontstaat aan woningen

van betere kwaliteit en dat er met het oog daarop meer

differentiatie in het woningaanbod dient te komen.

De eensgezindheid verdwijnt wanneer men gaat spreken

over de wijze waarop deze doeleinden gerealiseerd moeten

worden. De regering creëert daarvoor een nieuw type

woningwetwoningen met een iets meer luxe karakter dan

de gebruikelijke, de zgn. woningwetwoningen-B. De V.V.D.

daarentegen is van mening dat de bouw van dergelijke

woningen aan het particulier initiatief kan en moet worden

overgelaten.

We zullen niet alle argumenten en tegenargumenten na-

gaan maar ons beperken tot die welke naar onze indruk

de voornaamste zijn.

Door de heer Bommer is betoogd dat het voorstel een

extra investering zou vergen van ca. f. 115 mln., omdat

het gemiddelde gunningsbedrag van ongesubsidieerde of

vrije woningen f. 7.000 â f. 8.000 hoger ligt dan voor

woningwetwoningen (zie Hand. Tw. K., blz. C 114). Dit

argument is weerlegd in eer artikel
4
) van Mr. J. van Zwet.

De schrijver stelt in dit artikel dat t.a.v. de ongesub-

sidieerde woningen niet moet worden uitgegaan van de

gemiddelde bouwkosten van het totaal van deze woningen

maar van de gemiddelde bouwkosten van 15.000 additio-

nele woningen. Voor de jaren 1959 t/m 1964 berekent hij
de gemiddelde bouwkosten van de in elk van die jaren als

additioneel te beschouwen ongesubsidieerde woningen.

Deze blijken steeds lager te zijn dan die van het totale

aantal ongesubsidieerde woningen. Tevens blijkt dat in de

jaren 1961 en 1964 (jaren met méér dan 20.000 vrije wonin-

gen) de bouwkosten van de additionele
vrije
woningen

van dezelfde grootte-orde zijn als die van de woningwet-

woningen. Van een vergroot beroep op de kapitaalmarkt
hoeft dus geen sprake te zijn. Op wat langere termijn zal

het eigen-woningbezit zelfs kunnen leiden tot een gunstige

invloed op de besparingen, nl. via de aflossingsverplichtingen

op hypotheken en door de verlaging van de uitgaven aan

huursubsidies.

Een ander argument – centraal gesteld in het betoog

van Minister Bogaers – luidde:
bij
de heersende kapitaal-

marktverhoudingen is de houding van de particuliere sec-

tor tamelijk onzeker geworden (het ,,stuwmeer” zou een

groot aantal aanvragen bevatten die niet meer reëel zijn),

waardoor de continuiteit bij een voorstel als dat van de

V.V.D. in gevaar komt en het maximale aantal woningen

dat de regering zich voorstelt te bouwen mogelijk niet

bereikt zal worden. In deze gedachtengang vervullen de

15.000 B-woningen een soort van vliegwielwerking. Boven-

dien hebben zij een functie in het zgn. doorstromingsbeleid.
Het argument van de Minister houdt in dat bij een gunstiger
kapitaalmarktsituatie het aantal jaarlijks te bouwen woning-

4)
Zie ,,Statistiek en geschiedenis in de politieke discusie”,
door Mr. J. van Zwet in
Bouw
van 23 april 1966.

wetwoningeri-B kan worden ingekrompen. De poging van

de heer Aantjes om de tijdelijkheid van de maatregel te

onderstrepen
5)
werd echter door de Minister afgewezen
6).

Van de zijde van de V.V.D. werd aangevoerd dat de

sterke trek naar de woningwetsector het logisch gevolg

is van de zeer ongelijke concurrentiepositie van woning-

wetwoningen en particuliere bouw. Ook de woningwet-

woningen-B hebben een voorsprong die in de toekomst

nog groter kan worden doordat het voordeel van de lage

rente blijft. Voorts werd gewezen op de aanwezigheid van

een ,,harde kern” in het stuwmeer, want anders – zo be-
toogde men – zou de Minister wel tot liberalisatie over

gaan.

En wat betreft de doorstromingsgedachte moet nog maar

worden afgewaçht of en in hoeverre deze werkzaam zal

blijken te zijn; dit wordt met name betwijfeld door de

heren Aantjes (blz. 929) en Jongeling (blz. 932).

– De Kamer bleek echter ernstig geschrokken te zijn van

de waarschuwing van de Minister dat het maximum aantal

woningen op deze wijze niet zou worden gehaald.

De motie-Witteveen werd met 81 tegen 25 stemmen ver-

worpen
7),
voornamelijk omdat naar de mening van de

diverse afgevaardigden de heer Witteveen niet voldoende

had bewezen dat het totale woningbouwprogramma geen

gevaar liep. (Men vergat daarbij echter dat Minister Bogaers

het tegendeel evenmin heeft bewezen; zo wekte hij de in-

druk dat de overheid per definitie niet met gebrek aan

liquide middelen te kampen kan krijgen).

Toch was de mogelijkheid van een compromis duidelijk

aanwezig; zowel de Minister (blz. 942: ,,15.000 geen heilig

getal. Ik heb er geen bezwaar tegen mijn beleid op een iets

Hand. Tw. K., blz. 928; de heer Aantjes sprekende over de
tijdelijkheid van het argument van de kapitaalschaarste:
Ik zou er dan ook meer voor voelen …. deze (B)-
sector te zien als een experiment”. Aldus gezien ligt het voor
de hand dat er gestart wordt met een beperkt programma, zo
voegt de heer Aantjes daaraan toe. Hij dient een motie in
waarin de regering wordt uitgenodigd het aantal B-woningen
te beperken tot een maximum van 10.000, ,,zonder dat daar-
mee wordt vooruitgelopen op het in de toekomst te voeren
woningbouwbeleid”.
Hand. Tw. K., blz. 942; Minister Bogaers: .. …. Ik kan
de woningwetwoning-B niet in die zin als proef aanvaarden
dat ik mij daarbij geheel zou kunnen losmaken van de toe-
komst. Continuïteit in het beleid is nu eenmaal een belang-
rijke voorwaarde; ik zou haast zeggen: de hoeksteen van het
beleid”.
De V.V.D. kreeg hier de steun van de C.H.U.-fractie en
o.a. van enkele leden van de A.R.-fractie. Niet van de heer
Aantjes; deze was zo bevreesd geraakt dat het totale woning-
bouwprogramma in gevaar zou komen dat hij niet alleen tegen
de motie-Witteveen stemde, maar te elfder ure ôôk zijn eigen
– reeds eerder genoemde – motie introk (blz.
959).

(1. M.)

VERGADEREN

CONFEREREN
STAFBESPREKINGEN
•IN HET CENTRUM VAN HET LAND

• IN EEN VOLKOMEN RUSTIGE OMGEVING

WADENINOEN
• ZALEN VOOR 10-20.50.100-200 PERSONEN
rn
08370-3241
GEEN PARKEERPROBLEEM
HOTEL DE WAGENINGSE BERG

Rôtisserie
Belmonte – Indisch restaurant

Bar

E.S.B. 17-8-1966

831

lager aantal te richten”) als de heer Witteveen
5)
waren

daartoe bereid.

Al met al kan moeilijk worden volgehouden dat de

V.V.D. met dit punt van het plan-Joekes een irreëel voor

stel heeft ontwikkeld. Evenmin betekende het een aan-

tasting van de doelstellingen van het regeringsbeleid
9).

Wel kan worden gezegd dat de uit het voorstel volgende

uitgavenverlaging slechts voor een gedeelte (25 pCt.) op

1966 betrekking had, een factor die overigens door de

V.V.D. reeds vanaf de aanvang als juist was erkend.

Voorts betekent de verschuiving van woningwetwoningen

naar de Vrije sector niet dat er minder beslag wordt gelegd

op produktieve krachten; bij een volledige verschuiving

vloeit er dus geen conjuncturele ontspanning uit voort.

Deze macro-economische kritiek is van betekenis omdat

daaruit blijkt dat het V.V.D.-voorstel geen alternatief voor

een belastingverzwaring inhoudt. De enige reële betekenis

voor de bestedingen is gelegen in de mindere huursubsidies

en in de prikkel tot grotere besparingen. Dit vormt echter

slechts een klein percentage van het budgettair bespaarde

bedrag.

Ten slotte menen wij dat het voorstel aan economische

overtuigingskracht zou hebben gewonnen – politiek leek

het echter niet haalbaar – wanneer tegelijkertijd was be

pleit het beleid te richten op een wat lager aantal in aan-

bouw te nemen woningen. (N.B. De oorspronkelijke be-

groting 1965 was nog gebaseerd op 95.000 â 100.000

woningen). Gezien de overspannen situatie zowel op de

arbeidsmarkt als op de kapitaalmarkt, mede ook gezien

het feit dat allerlei complementaire investeringen (straten-

aanleg, aansluiting op de voorzieningen van gemeente-

bedrijven) reeds in het gedrang waren geraakt, ware dit

alleszins te rechtvaardigen geweest. Het zou in ieder geval

de spanningen wat minder ver hebben opgevoerd en er

zou wellicht een gunstige invloed van zijn uitgegaan op de

bouwkosten, terwijl het aantal gereedgekomen woningen

in dat jaar daardoor nauwelijks zou zijn beïnvloed. Wie

dat laatste niet geloven wil, zij verwezen naar een in 1959

uitgebracht advies
10)
van een werkgroep van de S-ER.
die onder voorzitterschap stond van Drs. P. C. W. M.

Bogaers.

Reeds in de vergadering van de Vaste Commissie had hij
gezegd dat men het aantal ook met buy. 5.000 kan beperken;
zie blz. C 191. Regeringsverklaring (Hand. Tw. K., blz. 1316) van 27 april
1965:
.. ….
de woningnood, die ons als eerste plicht oplegt
een zo groot mogelijk aantal woningen te bouwen. Bij de woning-
behoefte spelen echter niet alleen vraagstukken van kwantita-
tieve maar ook van kwalitatieve aard een rol. Het doel van het
door de regering te voeren huur- en subsidiebeleid zal zijn de huurniveaus van oude en nieuwe woningen zodanig op elkaar
af te stemmen, dat mede ten gevolge van een grotere door-
stroming de best mogelijke bezetting van de woningvoorraad
wordt bereikt en dat huurverschillen althans voor zover zij niet
zijn gebaseerd op werkelijke kwalitatieve verschillen, op ver-
schillen in woongenot en voor zover zij ook sociaal onrecht-
vaardig zijn, zullen verdwijnen”.
Advies inzake het in 1959 en 1960 te voeren sociaal-eco-
nomische beleid, bijlage VII (Nota van de Werkgroep Bouw-kosten over de ontwikkeling van de bouwkosten in Nederland sinds 1953), blz. 34. Publikaties van de Sociaal-Economische Raad, 1959, no. 2.

Post 2. Subsidies voor reeds gebouwde woningwet-

woningen en gesubsidieerde particuliere

woningen halveren

V

OLGENS de Memorie van Toelichting op de nieuwe

Huurwet wordt de situatie op het gebied van de volks-

huisvesting gekenmerkt door een – zowel in kwanti-

tatief als in kwalitatief opzicht – aanzienlijk woning-

tekort
11)

De strijd hiertegen wordt in hoofdzaak gestreden op

twee fronten: dat van de woningproduktie en dat van de

woningdistributie. Op het tweede front tracht men de over-

winning te bevechten door een huur- en subsidiebeleid

dat de doorstroming door het woningbestand en daardoor

de aanpassing van de woonsituatie aan de behoefte zoveel

mogelijk bevordert. Voorwaarden voor een goed verloop

van het doorstromingsproces zijn een aantrekkelijke kwali-

teit van de nieuwe woningen en een evenwichtig huur-

patroon. T.a.v. dit laatste punt merkt de Memorie van

Toelichting op dat er belangrijke niet door kwaliteit ge-

motiveerde huurverschillen bestaan. Dit geldt zowel voor

de huren binnen de bestaande voorraad alsook en vooral

voor die van de bestaande voorraad ten opzichte van de

nieuwbouw. Zo is buy. de huur van een naoorlogse woning-

wetwoning uit de jaren 1946 t/m 1956 thans gemiddeld

f. 13,50 per week, terwijl de huur van woningwetwoningen,

waarvoor in het eerste kwartaal van 1965 machtiging tot

gunning werd gegeven, ongeveer f. 24 per week bedroeg.
Dit ecart is slechts te overbruggen d.m.v. een gecoördi-

neerde aanpak van de kant van de huren èn van het sub-

sidie tezamen. Voor de huren wordt voorgesteld een naar

gelang van de kwaliteit der woningen gedifferentieerde

huurverhoging, die in twee etappes – te weten 1 januari

.1966 en 1 januari 1967 – zal worden doorgevoerd
12).

De eerder genoemde f. 13,50 per week zou daarmee

worden opgekrikt met tweemaal 10 pCt. (ofwel f. 2,85)

tot f.
16,35.
Voor de recent gebouwde woningwetwoningen

zou daarentegen door een verdubbeling van het subsidie

de huur worden teruggebracht van f. 24 tot ruim f. 20 per

11
)Gedrukte stukken Zitting 1964-1965-8125, Memorie van
Toelichting, no. 3, blz.
5.
12)
De differentiatie blijkt uit onderstaande samenvatting
van de te nemen maatregelen (voor een schematische weergave
daarvan zie volgende blz., bijlage, de figuur links): woningen, v5ér 1januari1921 tot stand gekomen, met een
huur die lager is dan f. 75, f. 70 of f. 60 (al naar gelang van de
gemeenteklasse) worden niet in huur verhoogd;
woningen tot stand gekomen tussen 1 januari 1921 en
5 mei 1945, met een huur die lager is dan onder a. aangegeven, krijgen een verhoging van tweemaal 74 pCt.;
woningen, tot stand gekomen tussen 1 januari 1921 en
5
mei 1945, met een huur, welke hoger ligt dan f. 135,
f.
125 of
f. 110 (al naar gelang van de gemeenteklasse), worden zowel
in 1966 als in 1967 met 15 pCt. in huur verhoogd;
de overige véér
5
mei 1945 gebouwde woningen worden
tweemaal met 10 pCt. verhoogd;
de woningwetwoningen, gebouwd in de jaren 1946-1956,
krijgen evenelns tweemaal een verhoging van 10 pCt.;
hetzelfde geldt grosso modo voor de naoorlogse tot 1957
gebouwde gesubsidieerde particuliere huurwoningen;
voor de woningen uit de jaren na 1956 zal het huurver

hogingspercentage variëren van 0 tot tweemaal 10 pCt., afhan-
kelijk van de hoogte van de huur, die thans geldt.

(1. M.)

De voordelen van aandelenbezit met beperking van risico: aandelen

832

Variërende huur-
verhoging van 0 – 14 pCt.
afhankelijk van de hoog-
te van de huur die thans
geldt

ca.f. 18 (na 2e

4.
etappe)
huurver-
Gem hogingers
huur f. 13,50

lOpCt.
15Ct.

A
10 pCt.


le
2e
etappe
etappe
per
per
1jan.
1jan.
1966
1967
(in procenlen)

week. Het dan nog resterende verschil wordt volgens de

Minister gemotiveerd door verschil in kwaliteit, zodat de
beoogde aansluiting tussen de verschillende huurniveaus
zo ongeveer wordt bereikt.

In het plan-Joekes wordt voorgesteld de subsidie voor
reeds gebouwde woningwetwoningen en gesubsidieerde

particuliere woningen te halveren. Daarmee zou een be-

sparing van f. 75 mln, per jaar verkregen kunnen worden.

Hoe men dit bedrag heeft berekend wordt niet nader toe-

gelicht
13).

Een direct gevolg van een dergelijke maatregel zou zijn

dat de huur van bedoelde woningen omhoog gaat. Daar-

mee zou de te overbruggen kloof nog groter worden.

Vandaar dat de V.V.D. dit voorstel in de Tweede Kamer

heeft begeleid met een suggestie de huurverhoging iets

anders te structureren
14).
De daartoe strekkende amende-
menten zijn bij zitten en opstaan verworpen.

Ter zake van de bestaande subsidies stelt de heer Visser

dat hij ze in twee jaar wil afbouwen. En sprekende over

verdubbeling van het subsidie voor recent gebouwde

woningwetwoningen, zegt hij: , ……De woningwet-

woningen die nog niet voldoen aan de nieuwe Wenken en

Voorschriften, dus ook die, welke na 1 juli 1964
15)
zijn

gegund
…..
behoren geen extra
16)
subsidie te krijgen”
(Hand. Tw. K., blz. 375). De gemiddelde huur blijft dus

f. 24 per week; van dit bedrag betoogt de heer Visser dat
het voor een geschoolde arbeider neerkomt op maximaal
15 pCt. van zijn loon, hetgeen redelijk te achten is.

Op de anders gestructureerde huurverhogingen en de

motivering daarvan gaan we hier niet nader in. Wij be-

perken ons ertoe om – in navolging van Minister Bogaers

– vast te stellen dat de aansluiting tussen de verschillende

huurniveaus door het V.V.D.-voorstel niet wordt bereikt

(Hand., blz.
395).
In het regeringsvoorstel moet slechts een

sprong worden gemaakt van f. 16,50 naar f. 20,50, terwijl

de sprong in het V.V.D.-voorstel veel groter is, nI. van

f. 18 (f. 13,50 + 2x 14 pCt.) naar f. 24. Ten aanzien van

de f. 24 per week heeft de Minister nog opgemerkt (blz.

405) dat men zich niet alleen moet afvragen of een derge-

lijke huur acceptabel is in verhouding tot het inkomen,

Mogelijk is men uitgegaan van de begroting 1966:

art. 26: Bijdragen in de exploitatie van vÔôr 1966
bewoonde woningwetwoningen ingevolge
de bepalingen van de Woningwet
……
f. 147 mln.
art. 28: Bijdragen in de kosten van verwerving van
een eigen woning ingevolge het Besluit
vordering eigenwoningbezit
………….
f. 10 mln.
Halvering van deze bedragen levert een getal op dat wel in
de buurt komt van de genoemde f.
75
mln.
Zie nevenstaande bijlage, de figuur rechts.
Dat zijn dus de woningen die na 1 januari 1966 gereed-
komen.
Met extra subsidie wordt bedoeld: een verdubbeling van het bestaande subsidie. De heer Visser zegt hiervan
.
………..
Het verdubbelde subsidie
……..
behoort o.i. uitsluitend te
worden gereserveerd voor de woningen, welke volgens de nieuwe
voorschriften worden gebouwd. Deze toch zijn duurder, maar krijgen daarvoor de startpremie of gewenningsbijdrage.. Er is
aldus een zeer goede aansluiting ontstaan, mede rekening
houdend met kwaliteitsverschillen” (Hand. Tw. K.,
blz. 375).

..-.

.

. .
…….

Bijlage bij post 2

Huurverhogingen

vlg. Huurwet

vig. voorstel V.V.D.
Gem. huur f.24 per week

Gem. huur f. 24 per week
extra
subsidie
1

+ f.3,55
van

f. 20,50
1jan. 1966

Variërende huur

verhoging van 0- 10 pCt.
afhankelijk van de hoog-
te van de huur die thans
geldt
1jan. 1957
f. 16,50 (na 2e
.4.
,
etappe)

I

huurver-
3cm.

hogingen
huur f. 13,50
5 mei 1945

B

C
74pCt.

15pCl.
1jan. 1921

r
nihil

f.135,125,llO

—* huur per maand

le

2e
etappeelappe
per

per
1jan.

1jan.
1966

1967
(in procenlen)

+10
1
-1-10

31112165 .. +14
1
+14
uitgezonderd:

uilgezonderd: huurprijs

A. huurprijs
31112165 .. + –

+

31112165 ..
+
10

+ 10
……….

+
74

4-
74

E.
……….

+
10

+ .10
……….

+ IS

+ 15

C. ……….

+ IS

+ IS

het gaat er hier vooral om of deze huur acceptabel is in

het kader van de harmonisatie.

Samenvattend kan worden gesteld dat de op zichzelf

juiste gedachte dat in tijden van stijgende welvaart subsi-

dies zoveel mogelijk afgebroken dienen te worden, op deze

wijze in conflict komt met de eisen van het gevoerde harmo-nisatiebeleid
17)

Als we ervan uitgaan dat na de operaties de eerder ge-

noemde kloof niet meer dan f. 4 mag bedragen om aan de

harmonisatie-eis te voldoen, dan zou een huurverhoging

in twee etappes van elk 14 pCt. toch nog gepaard moeten

gaan met het verstrekken van een extra subsidie aan de

woningen die na 1 januari 1966 gereed zijn gekomen. Wel

kan deze extra subsidie dan iets minder zijn dan in het

regeringsvoorstel het geval is (nI. f. 2 per week i.p.v. f. 3,55).

17)
Dat doorstroming duidelijk bevorderd wordt door het
huurbeleid van Minister Bogaers wordt overigens aangevochten
(preadvies Prof. Ir. J. Sandee, 196, Vereniging voor de Staat-
huishoudkunde).

(1. M.)

VEREENIGD BEZIT VAN 1894

E.-S.B. 17-8-1966

833

Post 3. Versnelde afbraak van het consumenten-

subsidie op brood

H

ET consumentensubsidie op brood is ingesteld op
1 juli 1962. De afbraak daarvan vindt geleidelijk

plaats: elk jaar
2/
deel, zodat het subsidie op 1

januari 1970 geheel zal zijn afgebouwd. Alleen het vorige

Kabinet heeft de afbraak in 1964 achterwege gelaten.

Vandaar dat de heer Tuynman kon menen dat het sub-

sidie nog maar net was ingesteld. Voorts verkeerde hij in

de onjuiste veronderstelling dat er geen geleidelijke af-

braak plaatsvond, zodat in 1969 een abrupte prijsstijging

van
5
ct. zou plaatsvinden door de afbraak-ineens.

Toen men hem op zijn vergissing wees was hij dermate

uit het veld geslagen dat hij naliet het voorstel van de

V.V.D. verder te verdedigen. Dit voorstel hield in een zo-

danige versnelling van de afbraak dat een verlaging van

subsidie-uitgaven tot een bedrag van f. 30 mln, zou worden

bereikt. Uiteraard is een dergelijke versnelling denkbaar.

Het zou een extra verhoging van de broodprjs hebben

betekend van ca. 2,5 ct. op jaarbasis
18),
maar een bedrag

aan belastingheffing hebben voorkomen. Bij afschaffing

van de subsidie in latere jaren, en opvoering van de be-
lastingen nu, was de kans groot dat te zijner tijd de uit-

gaven-meevaller zou worden gebruikt voor extra uitgaven

(waardoor de kosten van levensonderhoud dus tweemaal

zouden stijgen).

Post 4. Beëindiging van de subsidiëring van de emigratie

O

P de begroting 1966 komt een bedrag van f. 13 mln.

t.b.v. de emigratie voor. Dit bedrag geeft dus het

maximum aan waartoe tot bezuiniging kan worden

overgegaan. Deze bezuiniging zou ontstaan wanneer de

overheidsbemoeienis met de emigratie geheel wordt be-

eindigd, aangenomen dat het personeel volledig elders her-
plaatst kan worden en niet op wachtgeld behoeft te worden

gesteld.

Zover wenste of durfde de V.V.D. bij nader inzien echter

niet te gaan (Mevr. Stoffels-Van Haeften: ,,die 13 mln, is

te hoog gegrepen. Hierin zit een zeker element van ver-

gissing”). Een dergelijk terugkrabbelen is als politieke

manoeuvre uiteraard weinig gelukkig. Zij diende een motie

in waarin slechts werd aangedrongen op rationalisatie van
de bemoeienissen van de verschillende emigratievoorlich-

tings- en aanmeldingsorganen en van de Emigratiedienst

en waarin tevens werd voorgesteld de subsidieregeling te
vervangen door een voorschotregeling.

De Minister kon in zijn antwoord constateren dat over

de uitgangspunten van het beleid geen verschil van mening

bestond; het verschil in visie lag meer in het vlak: wat kan

er bezuinigd worden en hoe kan er worden gerationaliseerd.

T.a.v. de rationalisatie van het emigratie-apparaat merkte

hij op dat daaraan in het recente verleden reeds zoveel
aandacht was geschonken dat hij nauwelijks inzag dat

daaraan nog iets te doen zou zijn. En wat betreft de

mogelijkheid van een voorschotstelsel wees hij op de reper-

cussies ten aanzien van het niveau van de thans van die

landen ontvangen bijdragen.

De motie werd bij zitten en opstaan verworpen.
op-
nieuw dus een politieke nederlaag voor de V.V.D.

Men kan zich echter wel afvragen in hoeverre het thans

nog zinvol is om iiberhaupt dit stuk overheidsbemoeienis
te continueren. Men zou daarbij tevens kunnen bedenken

18)
In de L.E.F.-begroting 1966 is voor broodsubsidie f. 58,6
mln, geraamd. Huidige subsidie ca.
5
ct., m.a.w. f. 30 mln.
besparing betekent een prijsstijging van ongeveer 2,5 ct.

dat emigratie meestal neerkomt op de export van (met veel

overheidsgelden) geschoolde arbeid. Het wachten is op de

politieke partij die deze oude knuppel wèl in het hoender-

hok durft te werpen. Aan de V.V.D. komt de bescheiden

eer toe’ hierop althans indirect de aandacht te hebben ge-

vestigd. Een gedeeltelijke beperking zou voorts gevonden

kunnen worden in een wijziging (gericht op bijv. halvering)
van de subsidieregeling.

Post 5. Beperking van het accres der subsidies voor

cultuur en recreatie

B

IJ de algemene politieke en financiële beschouwingen

(Hand. Tw. K., blz. 230) zegt de heer Joekes daar-

over het volgende: , ……De beperking van het

accres van subsidies
bij
cultuur en recreatie is mogelijk.

Ik kan dit met één woord adstrueren: de befaamde Post

van Crema van 3,5 mln, voor subsidies aan instellingen,

die nog zullen moeten worden aangewezen. Hier worden

de zaken op hun kop gezet. Daartegen hebben wij bezwaar.

Hier wordt niet gezegd door het departement: er is een

aantal zaken, die goede zaken zijn, welke subsidie behoeven.

Hier wordt nu – ik geloof voor het eerst – in wezen ge-

zegd: Hier is een subsidiepot van 3,5 mln., kom er maar

om. Dat is een voorbeeld van subsidiebeleid bij Cultuur,

Recreatie en Maatschappelijk Werk, waarvan wij menen,

dat hier een beperking van de stijging met 15 mln. kan

worden verkregen”.

Antwoord van de Minister-President (blz. 254):

Ik wil er echter op wijzen dat die
3,5
mln, een
gevolg zijn van een motie die
…..
verleden jaar bij de

begrotingsbehandeling in deze Kamer is aangenomen
…..

De V.V.D.-fractie stemde echter tegen omdat deze fractie

de motie
…..
het intrappen van een open deur vond.
Die deur heeft de heer Joekes nu dan wel stevig dicht-

gegooid! Mijn grote bezwaar is dat deze post nu juist als

symptomatisch wordt gezien voor een te royale opzet van

de begroting
…….

Inderdaad dus een weinig gelukkige introductie voor de

discussie rond deze post.

Nadat de regering later zelf een bezuiniging van f. 3 mln.

op dat begrotingshoofdstuk heeft aangebracht, komt de

heer Van Dijk met een motie waarin hij een bezuiniging

van f. 12 mln, voorstelt op het gebied van openlucht-

recreatie, monumentenzorg, jeugdzorg en volksontwikke-

ling omdat de voorgestelde stijgingen van de uitgaven naar
zijn mening onvoldoende zijn gemotiveerd (Hand. Tw. K.,

blz. 1044). Waarom die f. 12 mln, er wel af kan en waarom

juist in deze sectoren, wordt door de heer Van Dijk echter

evenmin gemotiveerd. De eerder genoemde f. 3,5 mln.

komt overigens in zijn motie niet voor, zoals de heer

Van Dijk zelf ook opmerkt (blz. 1052). De motie wordt

bij zitten en opstaan verworpen (blz. 1069).

Wanneer een gezin overgaat tot bezuiniging op de uit-
gaven zal het deze bezuiniging in eerste instantie zoeken

in de luxe – dus niet-noodzakelijke – goederen. Een der-

gelijke gedragswijze lijkt ons ook voor de overheid juist.

Diverse overheidsuitgaven op het gebied van de cultuur

kunnen voornamelijk worden beschouwd als subsidies aan
de gebruikers van luxe collectieve goederen.

Post Sa. Financiering Wereldomroep uit luistergelden

D

E V.V.D. stelt in een daartoe strekkende motie voor,
de Wereldomroep niet langer een bijdrage van f. 10
mln, uit de algemene middelen te verschaffen. Deze

bijdrage zou voortaan uit de gecombineerde luister- en

34

reclamegelden bekostigd kunnen worden, aldus de motie.

Mevr. Van Someren-Downer had de Kamer voorgerekend

dat aan radioreclamegelden een bedrag van f. 22,5 mln.

was te verwachten (bij 12 minuten zendtijd per net per dag)

tot f. 45 mln. (bij 24 minuten per net per dag). Zij baseerde

zich daarbij op de nota-Vrolijk die 24 minuten per net per

dag als maximum had voorgesteld. Voorts ging zij bij wijze

van hypothese uit van een tarief van f. 2.000 per minuut.
De Minister brengt hiertegen in dat hij weliswaar over

de prijs geen verstandig woord kan zeggen maar dat de

tarieven van Radio Veronica en Luxemburg slechts tussen

de f. 700 en f. 800 per minuut bedragen
19).
Vervolgens

moet van de te verwachten maximale opbrengst 40 pCt.

gereserveerd worden voor het compenseren van de even-

tueel te derven inkomsten van de pers. Ook zal een deel

van de opbrengsten nodig zijn om de radio op de juiste

wijze te laten functioneren; hij weës daarbij met name op

de programma’s van het derde (FM-)net. En ten slotte

achtte hij het gevaarlijk om nu reeds te gaan beschikken

over gelden waarover men nog niet de beschikking heeft.

Inderdaad is de onzekerheid van de reclame-opbrengsten

wel een probleem; vrijwel niemand durft zich aan een

enigszins nauwkeurige schatting te wagen. Ook het bedrag
aan schade voor de pers is moeilijk te voorspellen.

Het voorstel van de V.V.D. is op zichzelf zeker niet on-

redelijk. Het was hoogstens wat prematuur. Zo dacht de

Kamer er ook over; de motie werd bij zitten en opstaan

verworpen.

In ieder geval blijft voor de toekomst deze bezuinigings-

mogelijkheid van f. 10 mln, bestaan, hetzij dank zij reclame

hetzij door een bezuiniging op de radioprogramma’s zelf.

Posten 6 en 7. Verhoging van een aantal

P.T.T.-tarieven

V

OLGENS de begroting 1966 werd het totale exploi-

tatieresultaat van de P.T.T. geraamd op ca. f. 73 mln.,
aldus samengesteld:

posterijen
…………….
– f. 18,9 mln.
telefonie

……………..
+ f. 87,1 mln.
overige
………………..
+ f. 4,9 mln.

totaal
………………..
+ f. 73,1 mln.

De Memorie van Toelichting vermeldde dat daarbij geen

rekening was gehouden met lastenstijging door hogere

materiaalprijzen en loonkosten na 1 januari 1965. Tevens

werd vermeld dat voor elke procent loonstijging het resul-

taat met f. 8 mln, vermindert.

In de Memorie van Antwoord van 9 december 1965

wordt medegedeeld dat het saldo
bij
de bestaande tarieven

daardoor negatief wordt tot f. 54 mln., een vermindering

derhalve van f. 127 mln.

Op grond daarvan is besloten tot tariefverhogingen,

waarvan er enkele op 1 mei 1966 zijn ingegaan, zodat de

opbrengst voor 1966 zal toenemen met f. 44 mln., op jaar-

basis bijna f. 60 mln. (Hand. Tw. K., blz. 1234). Na deze

tariefverhogingen zou de exploitatierekening dus weer

sluitend kynnen zijn.

De V.V.D., die reeds in oktober 1965 bij de algemene

financiële beschouwingen het plan-Joekes had ingediend,
stelde daarin voor, de tarieven voor drukwerken, nieuws-

bladen en postpaketten dusdanig te verhogen dat daaruit

19)
De f. 2.000 per minuut van Mevr. Van Someren is dan zo
dwaas nog niet; het zendbereik van Hilversum is immers ook
ongeveer drie keer zo groot.

f.30 mln, zou worden verkregen; door verhoging van de

abonnementstarieven van de .telefoon zou nog eens f. 70

mln. ter beschikking komen, zodat het exploitatieresultaat

van de P.T.T. in totaal met f. 100 mln, zou verbeteren.

De f. 30 mln, zei de V.V.D. berekend te hebben op basis

van halvering van de ,,verborgen subsidies” (= verschil

tussen tarief en werkelijke kosten). Ze had daarbij kennelijk

al rekening gehouden met de te verwachten kostenstijgingen

die echter op dat moment naar omvang nog niet bekend

waren.

Uit de Membrie van Antwoord van 9 december 1965

bleek dat halvering van de werkelijk te ramen verliezen
op nieuwsbladen en postpaketten zou leiden tot een op-

brengstvermeerdering op jaarbasis van f. 16 mln. resp,.

f. 4 mln. Gevoegd
bij
een verhoging van het basistarief

voor gedrukte stukken met 2 ct., waardoor f. 11 mln. ter

beschikking komt, zou dus inderdaad een totale meer

opbrengst van ca. f. 30 mln, ontstaan. De voor deze maat-

regelen benodigde tariefverhogingen zijn echter dermate
fors (nieuwsbladen met 140 pCt. en postpaketten met 25

pCt.) dat realisering daarvan in één keer niet wel mogelijk

lijkt.

Wellicht heeft de V.V.D. dit later ook ingezien. Zij heeft

haar voorstellen niet verder verdedigd. In de Tweede Kamer

volstaat de heer Visser met te constateren dat de door deT

regering voorgestelde verhogingen zijn gezocht in dezelfde

sectoren als zijn fractie had aangegeven bij de algemene

financiële beschouwingen (Hand. Tw. K., hlz. 1234).

De V.V.D. had echter naar zijn zeggen verder willen gaan,

omdat ze een
verbetering
van de begrotingspositie beoogde.
De heer Visser zegt er geen behoefte aan te hebben voor-

stellen te doen die verder gaan dan de regering voorstelt.

,,De lastenverzwaring, door deze Kamer aanvaard via ver-

hoging van indirecte belastingen, hadden wij graag willen

voorkomen. Ik heb er geen behoefte aan de burgers nog

verder te belasten”. Overigens is t.a.v. de verhoogde post-

tarieven recentelijk
20)
betoogd dat zij hier en daar exor-

bitant zijn en dat zij niet te rechtvaardigen zijn uit het

bedrijfsresultaat.

De V.V.D. had als motief voor de door haar voor-

gestelde tariefverhogingen aangevoerd dat het haar een

gezonde situatie leek dat zij die van bepaalde diensten

gebruik maken, de daaraan verbonden kosten zoveel

mogelijk betalen (overigens met bepaalde kortingen voor

grootverbruikers; Hand. Tw. K., blz. 1234).
Wanneer men een verhoging van de posttarieven moti-

veert met een beroep op de verliezen dan impliceert dit

ook dat men de telefoontarieven zou kunnen verlagen,

gezien de winsten. Daarop is met name gewezen door de

heer Aantjes (Hand. Tw. K., blz, 1231).

De V.V.D. stelde echter ook een verhoging van de

abonnementstarieven van de telefoon voor, omdat ,,de

P.T.T. de vaste kosten van de telefoonaansluitingen maar

ten halve kan dekken uit het abonnement” (Hand. Tw. K.,

blz. 231).

Volgens de begroting bedragen de opbrengsten wegens

abonnement f. 141 mln., terwijl uit bijlage II van dé Memo-

rie van Toelichting, no. 4, blijkt’dat rente en afschrijvingen

samen f. 227 mln. zijn. Inderdaad zijn de abonnements-

gelden dus onvoldoende om de vaste kosten te dekken.

De winst in de sector telefonie is dus in hoofdzaak ge-

baseerd op de gespreksopbrengsten. Anders gezegd: een

abonnee die weinig gesprekken voert is voor de telefoon-

20)
,,P.T.T.-perikelen” door Drs. A. H. Geertman in
E.-S.B.
van 13 april 1966.

E.-S.B. 17-8-1966

835

dienst een onvoordelige klant. Nog anders gezegd: de

abonnee die veel gesprekken voert betaalt teveel en de

abonnee die weinig gesprekken voert betaalt te weinig;

de laatste groep wordt a.h.w. gesubsidieerd door de eerste

groep.

De door de V.V.D. voorgestelde verhoging van
f.
70

mln, zou neerkomen op een verhoging van het abonne-

mentstarief van f.
4,50
per maand, een toename met ca.

50 pCt. van het toenmalige tarief.

De door de overheid tot stand gebrachte tariefverhoging

is veel geringer, nl. een verhoging van de abonnements-

tarieven met f. 1 per maand; tevens is het entreegeld ver-

hoogd van f. 100 naar f. 120.

Zoals gezegd heeft de V.V.D. haar voorstel dienaan-

gaande niet verder verdedigd. De door haar voorgestane

verhoging was fors, te fors wellicht naar het oordeel van

velen, maar uiteraard niet ondenkbaar. Overwogen zou

ook kunnen worden een tweetarievenstelsel, waarbij alleen

de abonnementstarieven van abonnees met weinig ge-

sprekken voor verhoging in aanmerking komen. Het

voordeel, van een dergelijk stelsel is dat het geen lasten-

verzwaring voor het bedrijfsleven betekent, maar een

afremming van de consumptieve uitgaven in de particuliere

sfeer. Het is tevens een automatische urgentieselectie in

de lange lijst van wachtenden op een telefoonaansluiting.

Bij toenemende welvaart zullen op deze lijst steeds meer

mensen voorkomen die de telefoon niet voor hun werk

nodig hebben en betrekkelijk weinig gesprekken voeren.

Bij de huidige tarieven betekent dit voor de P.T.T. een

expansie in de verliesgevende sfeer.

Post 8. Aanpassing van de boetenmaxima

H

TERO VER kunnen we kort zijn. De gedachte is juist.

Het bedrag (f. 15 mln. per jaar) is een slag in de

lucht, want de boete -wordt door de rechter
,
vast-

gesteld. Minister Samkalden neemt de suggestie ter harte

en zegt toe deze zaak nader te bekijken.

Post 9. Stabilisatie van het materiële voorzieningspeil

bij-L.O., V.H.M.O. en N.O.’

I

N een brief van de Minister van Onderwijs en Weten-

schappen (Gedrukte stukken, zitting 1965-1966 – 8300,

no. 19) wordt gesteld dat het voorzieningsniveau voor

materiële uitgaven in de begroting 1966 gelijk is aan dat

van de begroting 1965.

De bedragen voor deze sector luiden als volgt:

Volgens ontwerp-begroting 1966…. f. 2.337 mln
Volgens
begroting 1965…. f. 1.981 mln

Totale stijging
………………
f.

356 mln

Van deze stijging wordt f. 285 mln, veroorzaakt door

een aantal in bovengenoemde brief met name genoemde

factoren
21).
De resterende f. 71 mln, wordt opgevoerd als

een ,,correctie op de raming 1965″
De V.V.D. vraagt daarover nadere inlichtingen. Zij ver-.

21)
Algemene salarismaatregelen

………….
f. 200 mln.
Toeneming aantal leerlingen

…………..
f.

40 mln.
Wijzigingen van de leerlingenschalen, c.q. van
de klassesplitsingsnormen en vermindering
klassebezetting

…………………..
.
f.

14 mln.
Prijsstijgingen van de materiële uitgaven
….
f.

7 mln. Stichtingskosten

……………………
f.

16
mln.
Andere oorzaken

…………………..
f.

9
mln.

f.
285
mln

moedt namelijk dat dit bedrag uitsluitend bestaat uit niveau

verhogingen welke aldus op slinkse wijze zouden binnen-

sluipen.

In het plan-Joekes was daarom een post van f. 65 mln.

opgenomen die zou voortvloeien uit stabilisatie van het

materiële voorzieningspeil. Deze f. 65 mln. blijkt dus iets

te laag te zijn berekend; het gaat om een bedrag van f. 71

mln.

Voordat wij ingaan op de verdere parlementaire ge-
schiedenis van deze Joekes-post lijkt het ons nuttig de

politieke achtergrond te schetsen, waartegen dit cijfer moet

worden bezien.

De ministeriële brief verwijst ons naar de nota van 1juni

1965 over het herziene begrotingsbeeld 1965 (Gedrukte

stukken, zitting 1964-1965 – 8102, no. 1). Tabel 3 van deze

nota geeft een overzicht van de wijzigingen in ae uitgaven

t.o.v. de oorspronkelijk ingediende begroting 1965. Op

blz. 4 wordt gesteld dat de oorspronkelijk ingediende be-

groting aan de uitgavenzijde uitermate krap is gebleken.

Dit heeft ertoe geleid, dat zich op verschillende punten

(in het bijzonder de onderwijssector) tegenvallers hebben

voorgedaan in deze zin, dat uitvoering van het bestaande

beleid hogere bedragen blijkt te vergen, aldus de nota.
In tabel 3 wordt de stand aangegeven zowel per 1 april

(de datum waarop de nieuwe regering in functie trad) als

per 1 mei. De achterliggende gedachte is dat de over-

schrijdingen per 1 april nog voor rekening en verantwoorde-

lijkheid komen van het afgetreden Kabinet-Marijnen.

Van de bovengenoemde f. 71 mln, vinden wij f. 69 mln.

in deze tabel terug. En van deze f. 69 mln, zou volgens

deze tabel f. 62 mln, voor de verantwoordelijkheid van het

Kabinet-Marjnen zijn en f. 7 mln.
22)
voor die van het

Kabinet-Cals (zie ook Hand. Tw. K., blz. 820 r.).

Met de vraag om nadere inlichtingen over de f. 71 mln.

heeft de V.V.D. dus opnieuw deze kwestie van de ver-

antwoordelijkheid aan de orde gesteld (zie C
253).
Als de

nadere inlichtingen naar het oordeel van Mevr. Van Some-

ren-Downer onvoldoende zijn om het bedrag te verklaren

dient zij in de plenaire vergadering een motie in waarin

de regering wordt uitgenodigd de begroting 1966 met f. 71

mln, terug te brengen. De motie wordt bij zitten en op-

staan verworpen.

Hoe luiden de antwoorden die de regering heeft gegeven?

Minister Diepenhorst (Hand. Tw. K., blz. 820 r.):

Het lijkt mij echter kies nu niet al te zeer op die

64 miljoen
23),
waarvoor in de eerste plaats anderen aan-

sprakelijk zijn geweest, in te gaan. Nogmaals het kwam

voort uit tegenvallers. Het kwam voort uit onjuiste ramin-

gen. Het kwam niet in ook maar enigerlei opzicht voort

uit verbeteringen van het onderwijs. Als er echter op een

gegeven ogenblik meer salaris moet worden betaald, als

er op een zeker ogenblik meer leerlingen zijn, als op een

zeker ogenblik andere bijzondere omstandigheden in een

school tegenvallen terwijl men is gehouden hier de ver-

goeding te bieden, dan kan het niet anders, vooral als

men de ramingen misschien min of meer moedwillig heeft
gedrukt, of men moet op een bepaald moment een supple-

toire begroting indienen, een suppletoire begroting, die dan

alleen aan veelsoortige fouten en tegenvallers, maar niet

aan kwaliteitsverbeteringen is te wijten”.

Deze f. 7 mln. ontstond door het verlagen van de leer-
lingenschaal lager onderwijs per 1′ september
1965
in plaats van per 1 januari
1966.
Namelijk de f. 71 mln. minus de f. 7 mln, voor rekening
van het Kabinet-Cals; zie ook noot
22.

836

Staatssecretaris Grosheide (Hand. Tw. K., blz. 832 1.):

Die 71 miljoen zijn reeds uitgegeven. Dit is al bij

herhaling in deze Kamer gesteld. De betreffende 71 miljoen

zijn bijna geheel uitgegeven want het jaar is praktisch om.

Ongeveer 1/24 deel wordt nog in de resterende halve

maand uitgegeven. Dit is gebeurd om de eenvoudige

reden, dat er meer leerlingen waren dan in de begroting

1965 zijn geraamd, dat de gemiddelde salarissen iets hoger

blijken te zijn dan in de begroting 1965 waren geraamd,

dat er meerlokalen voor kleuteronderwijs waren, waar-
voor de vergoeding van stichtingskosten moest worden

verleend, dan in de begroting 1965 kon worden geraamd

en nog veel meer posten. Het is een ellenlange reeks van
over het algemeen betrekkelijk kleine posten, maar deze

verhogingen en verlagingen tezamen geven een netto-

verhoging van 71 miljoen aan”.

Deze antwoorden komen erop neer dat de stijging wel

verklaarbaar is, maar niet verklaard wordt. Terecht heeft

de V.V.D. een dergelijk antwoord niet bevredigend geacht.

Van een belangrijke uitgavenoverschrijding als deze be-

horen de oorzaken tot in details te worden geanalyseerd

en gekwantificeerd. De kwestie van de schuldvraag had

dan ook een meer controleerbaar antwoord gekregen.

Thans is de schijn gewekt dat er iets te verbergen viel.

Post 10. Beperking studieduur wetenschappelijk

onderwijs en efficiënter benutting

gebouwen waardoor met geringere

investeringen kan worden
volstaan

O

P de begroting 1966 is voor investeringen ten behoeve

van het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek

f.
350 mln, opgenomen (zie Miljoenennota, blz.
65).

Volgens de Memorie van Toelichting no. 2, blz. 16, is

dit bedrag als volgt samengesteld:

voor nieuwbouw en eerste inrichting t.b.v. Univer-
siteiten en hogescholen
………………….
f. 300 mln. “)
voor het aankopen en bouwrijp maken van de ter.
reinen

………………………………
f.

15 mln.
voor investeringen voor kostbare gebieden van We- tenschappelijk onderzoek

en voor de buiten-


universitaire instituten
…………………..
f. 35 mln.

f. 350 mln.

In de vergadering van de Vaste Commissie voor Onder-

wijs en Wetenschappen brengt de heer Witteveen naar

voren dat een verkorting van de studieduur met 10 pCt.

(d.m.v. een beperking van de studieprogramma’s) tot ge-

volg heeft dat met een geringere jaarlijkse investering kan
worden volstaan. In plaats van f. 300 mln, per jaar behoeft

dan maar f. 237,5 mln.
26)
per jaar te worden geïnvesteerd

(Hand. Tw. K., C 371).

Dit betekent tot 1972 een jaarlijkse besparing van f. 62,5

mln. Het bedrag voor aankoop en bouwrijp maken van

terreinen kan in deze opzet ook iets kleiner zijn. De heer

Witteveen stelt het op f. 12,5 mln., dus een besparing van

Deze f. 300 mln. is gebaseerd op een algemeen financieel
schema (zie: Gedrukte stukken, zitting 1964-1965 – 8169, no. 1,
blz. 10). In de periode 1966 t/m 1972 zou er in totaal f. 2.100
mln, geïnvesteerd moeten worden i.v.m. de toename van het
aantal studenten (60.000 in 1964-1965; 82.000 in 1970-1971).
Hiermee wordt o.a. bedoeld: de beoefening van de kern-
fysica, de kerntechniek en het ruimte-onderzoek en de daarvoor
benodigde kostbare apparatuur (zie: Gedrukte stukken, zitting
1964-1965 – 8131, no. 1, blz. 11, onder punt 3).
De berekening van dit bedrag geschiedt op dezelfde wijze
als die van de f. 300 mln. I.p.v. met een toename van 22.000
studenten in de beschouwde periode wordt echter gerekend met
een toename van 14.000 studenten, dus 8.000 studenten minder,
zijnde ca. 10 pCt. van de geraamde 82.000 in 1970.

E..S.B. 17-8-1966

f.2,5 mln. De f. 35 mln, voor investeringen t.b.v. de

kostbare gebieden van wetenschappelijk onderzoek acht

de heer Witteveen niet noodzakelijk. In de berekening

van de f. 237,5 mln. voor nieuwbouw en inrichting zijn

immers de uitgaven voor wetenschappelijk onderzoek

reeds verdisconteerd
27),
zodat deze f. 35 mln, als een

extra bedrag moet worden beschouwd.

In de gedachtengang van de V.V.D. is aldus in 1966

een totale bezuiniging op het wetenschappelijk onderwijs

mogelijk van f. 62,5 mln. + f. 2,5 mln. + f. 35 mln.

f. 100 mln.

De besparing die zou kunnen voortvloeien uit een

efficiëntere benutting van de gebouwen is in dit bedrag

dus niet verwerkt. –

De jaarlijkse besparing van f. 62,5 mln, is
uitsluitend

gebaseerd op de mogelijkheid van een verkorting van de

studieduur met 10 pCt. door middel van een beperking

van de studieprogramma’s. Deze verkorting met 10 pCt.

lijkt niet al te drastisch (Hand. Tw. K., blz. C 373; de

heer Schuring: de taxatie van 10 pCt. studieduurverkorting

is zeer zuinig en zeer conservatief. Als er dan ook op een

ander punt iets tegenvalt, dan geeft dat niet, omdat de

mogelijkheden van bekorting van studieduur veel groter

zijn).

Natuurlijk heeft een dergelijke bekorting tot gevolg dat

het aantal studenten pas na verloop van een aantal jaren
kleiner wordt dan in de prognoses ligt opgesloten (aldus

ook de heer Witteveen, Hand. Tw. K., blz. 803). In de

eerstkomende jaren zal er dus nog een spanning blijven

bestaan tussen het aantal studenten en de beschikbare

onderwijslokaliteiten. Deze spanning zal echter geleidelijk

verminderen. Aangenomen dat de prognoses juist zijn,

zal een jaarlijkse investering van f. 237,5 mln, er namelijk

toe leiden dat het hoger onderwijs geleidelijk aan in zijn

jas komt te passen.

Daar in de ministeriële berekening het inlopen van

bestaande achterstand is verdisconteerd, is zulks ook het

geval in de berekening van de heer Witteveen.

Een althans theoretisch juist argument van Minister

Diepenhorst tegen het voorstel van de heer Witteveen is

o.i. de mogelijkheid dat verkorting van de studieduur zou

kunnen leiden tot een vergrote toeloop van het aantal

studenten.

Aangezien het echter gaat om een studieduurverkorting

met slechts 10 pCt., m.a.w. een studie die nu 6 jaar duurt

zal na de verkorting
5,4
jaar gaan duren, lijkt het ons niet

waarschijnlijk dat in de praktijk een dergelijk effect in

belangrijke mate zal optreden. Bovendien is het percentage

v.h.m.o.-abituriënten dat gaat studeren thans al zeer hoog.

De heer Witteveen heeft zijn voorstellen omgezet in een

aantal amendementen strekkende tot verlagingen op

diverse met name genoemde begrotingsartikelen, in de

wandeling wel genoemd het groot-amendement-Witteveen

(Hand. Tw. K., blz. 823 e.v.).

In zijn toelichting zegt de heer Witteveen dat het totaal

van de voorgestelde amendementen uitkomt op een ver-

laging van f. 95.373.000
28),
zodat tezamen met de ver-

Gerekend is met investeringibedragen van f. 15.000 per
student voor de A-faculteiten en f. 67.500 per student voor de B-faculteiten. Een en ander in overeenstemming met de
berekening zoals deze voorkomt in: Gedrukte stukken, zitting
1964-1965 – 8131, no. 1, blz. 11.
De optelling levert bij ons een bedrag van f. 95.419.000 op.
Het bestaat uit f. 69 mln. voor investeringen, f. 3 mln, voor grond-
aankopen en f. 23 mln, voor wetenschappelijk onderzoek (men vergelijke dit met de oorspronkelijke f. 62,5 mln. – f. 2,5 mln. –
f. 35 mln.).

.

837

lagingen die de Minister in zijn nota van wijzigingen voor

het wetenschappelijk onderwijs heeft voorgesteld, het

bedrag van de vermindering ruim f. 100 mln, wordt.

Voorts geeft hij een toelichting op de verdeling van dit

totale bedrag. Daaruit blijkt o.a. dat bepaalde knelpunten

zijn ontzien; zo worden voor de Gemeentelijke Universiteit

te Amsterdam en de Rijksuniversiteit te Utrecht geen

beperkingen voorgesteld. De amendementen worden bij

zitten en opstaan verworpen (Hand. Tw. K., blz. 850).

De diverse afgevaardigden hadden hun stem als volgt

toegelicht (Hand. Tw. K., blz. 825 e.v.):

De heer Schuring (C.H.U.): ,,De beoordeling, op welke

posten en hoeveel er moet worden bezuinigd, komt toe

aan de Regering. De Kamer moet zich niet op de zetel

van de Regering zetten. Daarom heeft de fractie van de

C.H.U. bezwaar tegen de methode van de geachte af-

gevaardigde de heer Witteveen. Dientengevolge zullen wij
onze stem aan dit amendement niet kunnen geven, hoezeer

wij ook overtuigd zijn van het feit, dat vele argumenten,

die de heer Witteveen naar voren heeft gebracht, op zich-

zelf juist zijn”. (Mej. Klompé zegt het met dit bezwaar

tegen de methode als zodanig niet eëns te zijn).

De heer Tans (P.v.d.A.): ,,Het amendement gaat uit

van de verkorting van de studieduur. Het is de vraag

– voor mij is het nauwelijks een vraag – of wij daarin op

korte termijn slagen”. Voorts constateert hij: , ……dat

er aan die detaillering geen enkel
29)
concreet gegeven ten

grondslag ligt. Er is geen enkel gegeven dat op de werkelijk-

heid is gebaseerd. De gehele detaillering berust louter en

alleen op theoretische constructies”.

De heer Versteeg (A.R.P.): ,,Mijn conclusie is dat het

niet eenvoudig is om te zeggen: wij proberen een formule

voor een verkorting in het programma te vinden, met als

resultaat dat minder laboratoriumruimte e.d. nodig is

twijfel ik aan de juistheid van het totaalbedrag dat

kan worden beperkt . . . .dat de verdeling van de te

beperken bedragen
…..
althans niet voor ons kenbaar,

rekening houdt met de factoren die daarvoor in aan-

merking komen, zoals bijv. het stadium waarin de bouw

van een of ander gebouw verkeert”.

Mej. Klompé (K.V.P.): ,,Dat de studieduurverkorting

tot een grote verlaging van. investerings- en exploitatie-

kosten zal leiden geloof ik niet . . . .dat wij geen van

allen precies kunnen zeggen welk deel van het budget

wij op verantwoorde wijze aan deze sector kunnen besteden.

De geachte afge’aardigde de heer Witteveen kan daar-

voor geen redelijk argument op tafel leggen en dat kan de

Regering evenmin. Zie ik de zeer grote achterstand op

dit gebied en de enorme stroom van studenten die aan-
komt, dan kan ik dit amendement niet aanvaarden”
30).

Een zo goed als gemeenschappelijk element in deze

toelichtingen is dus de twijfel aan de vraag in hoeverre

studieduurverkorting tot verlaging van investerings-

uitgaven voor gebouwen en inrichting zal leiden. Men kan

natuurlijk aan alles twijfelen. Misschien dat niet over de

hele linie kan worden gesteld dat verkorting van studie-

duur met 10 pCt. ertoe leidt dat men 10 pCt. meerstuden-

Deze opmerking lijkt ons niet helemaal juist; de detail-
lering vindt plaats aan de hand van het reeds eerder genoemde
financiële schema.
Na alles wat er gezegd is, herinnert dit betoog ons aan een
uitspraak van Godfried Bomans waarin gezegd wordt dat het
de kracht van de man is om het pro en contra te zien: het is
echter aan de vrouw om het te zijn. Bij nader inzien typeerde
het laatste deel van deze uitspraak evenwel ook de houding van
vele manlijke afgevaardigden in dit debat.

ten kan verwerken. Zo lijkt het ons denkbaar dat in

sommige gevallen op een bepaald onderdeel van een

studieprogramma die bekorting niet goed mogelijk is;

daardoor zouden dan bepaalde knelpunten kunnen ont-

staan die een voorziening wenselijk maken.

Die 10 pCt. moet echter als een
gemiddelde
worden

gezien. Wanneer men op sommige onderdelen beneden dit

gemiddelde blijft zal de bekorting op andere onderdelen

des te groter moeten zijn. Van belang is daarbij dat dit

gemiddelde op zichzelf aan de lage kant is, zodat daarin

enige reserve aanwezig is. Bovendien zijn wellicht nog

mogelijkheden aanwezig in de efficiënter benutting van

gebouwen.

Ten aanzien van de efficiënter benutting van gebouwen

die in het plan naar voren is gebracht, merken wij op dat

ook de regering hier mogelijkheden schijnt te zien, gezien

het verschijnsel van de zgn. vliegende brigades.
Ten slotte willen wij nog melding maken van een drietal

interëssante opmerkingen die tijdens de debatten werden

gemaakt.

In de eerste plaats is door de heer Versteeg gesteld dat

het ongebruikelijk is in
begrotingscijfers
en -artikelen via

amendementen wijzigingen aan te brengen
31)
(Hand. Tw.

K., blz.
825).
M.i. is dit onjuist. Amenderingen tot ver

laging van bepaalde uitgaven op de begroting zijn in de

naoorlogse jaren inderdaad
slechts
tweemaal voorgekomen.

Amendementen tot verhoging van uitgaven zijn daaren-

tegen door de P.v.d.A. tijdens haar oppositieperiode meer-

malen ingediend.

Al zijn amendementen tot verlaging van begrotings-

bedragen dan misschien weinig gebruikelijk, te veroordelen

zijn ze stellig niet. Materieel bestaat er geen enkel verschil

met het amenderen van bepaalde ontwerp-basiswetten

die immers eveneens kunnen leiden tot uitgaven (waarvan

de hoogte dan vaak niet precies is vastgelegd). Van een

onjuiste amendering zou pas sprake zijn als daarmee de

regering zou worden aangespoord tot een handelen in

strijd met de wet. Wanneer de Kamer van oordeel is dat

een bepaalde basiswet tot onaanvaardbare budgettaire

consequenties leidt en dientengevolge voor wijziging in

aanmerking komt, is
bij
de begrotingsbehandeling een motie
het geëigende middel.

Concluderend zouden wij willen stellen dat het amen-
deren van begrotingsartikelen, zowel strekkende tot ver

laging als tot verhoging van uitgaven, als een volkomen

aanvaardbare uitoefening van het budgetrecht moet

worden beschouwd.

In de tweede plaats kan men zich afvragen in hoeverre

het juist moet wordengeacht dat de studieverkorting – een

vraagstuk waarover de universitaire wereld zich nog steeds

beraadt – op deze wijze a.h.w. zou worden afgedwongen.

Aan de andere kant is het soms gewenst dergelijke maat-

regelen door druk van boven af te bespoedigen. De univer-

sitaire wereld is nu eenmaal een bolwerk van conservatisme
waarin gevestigde posities met kracht worden verdedigd
32),

In de naoorlogse jaren is het tweemaal voorgekomen.
Zie daartoe
[-Jet Nederlandse Parlement
van Dr. E. van Raalte,
blz. 203 e.v.
Vrijwel iedere academicus – eenmaal afgestudeerd zijnde
– schijnt iets van dat conservatisme, waar het deze zaken
betreft, over te nemen en blijvend met zich mee te ciragln.
Vandaar waarschijnlijk dat in deze Kamer, met een hoog per-
centage academisch gevormde afgevaardigden, de motie-
Schuring, waarin werd aangedrongen op verkorting van de
studieduur, met 92 tegen 34 stemmen werd verworpen (Hand.
Tw. K., blz. 849), hoewel ieder zegt de wenselijkheid van een
dergelijke verkorting in te zien.

838

Ten slotte een verzuchting van Mej. Klompé, die ook

van toepassing kan worden verklaard op de behandeling

van andere hoofdstukken: ,,Ik geloof echter dat het

belangrijk is dat wij, Regering en Parlement, ons nader

verdiepen in de vraag of wij met elkaar tot criteria kunnen

komen, waaraan wij in de toekomst de uitgaven kunnen

toetsen ten einde op die wijze een oordeel te kunnen

vormen” (Hand. Tw. K., blz. 828).

Post 11. Rijksgebouwendienst;
beperking accres

departementaal bouwprogramma

O

P de begroting voor de Rijksgebouwendienst zijn de

investeringsuitgaven met 75 pCt. toegenomen ver-

geleken met het voorafgaande jaar, nl. van f. 80

mln, tot f. 140 mln. Deze stijging met f. 60 mln, is door de
V.V.D. gesignaleerd en in het plan-Joekes wilde men aan-
vankelijk deze stijging met f. 50 mln, terug dringen.

Na het optreden van de heer Witteveen in de openbare

commissievergadering kwam de regering zelf met een

nota van wijziging waarbij f. 11,6 mln, op deze post werd

geschrapt, zodat er voor de V.V.D. nog ca. f. 38 mln, te

bevechten viel.
Overigens bleek in de commissievergadering dat de heer

Witteveen in de foutieve veronderstelling verkeerde dat het

hier uitsluitend ging om gebouwen waarin ambtenaren

gaan werken. Na daarover schriftelijk (stuk no. 10) te zijn

ingelicht door de Minister is door de heer Witteveen een

berekening gemaakt (waarvan hij alléén de methodiek
33)
aangeeft) en die er volgens hem toe leidt ,,dat men in 10
t
11

jaar de gebouwen voor dit hele stuk van het ambtenaren-

apparaat zou vervangen” (zie Handelingen Tweede

Kamer, blz. 925).

Wanneer men als doel zou stellen, dat in 30 jaar wordt

vervangen, kan dit een besparing op de aanvankelijke

post van de Rij ksgebouwendienst opleveren van in totaal
f. 34 mln. Aldus de heer Witteveen.

Maar ook in die f. 34 mln, is al niet meer in zijn geheel

te bezuinigen, zo beseft hij, want uit de nota van de Minister

blijkt dat een groot deel van deze post uit investeringen
bestaat voor werken die al in aanbouw zijn genomen en
voor aankopen, waarvoor de transacties al zijn verricht.

Daarom wil de heer Witteveen bij amendement de post

terugbrengen ,,tot datgene, wat op grond van de werken,

die nu al aan de gang zijn en de transacties waartoe nu al

is beslist, noodzakelijk is”. M.a.w. hij stelt een verlaging

voor met datgene wat de Minister in stuk no. 10 heeft aan-
geduid als ,,nog beschikbaar voor financiering van in 1966

aan te vangen werken, aan te kopen grond en opstallen”,

zijnde volgens dit stuk f. 22,7 mln.

Ook dat kan volgens de Minister al niet meer, omdat

intussen reeds nieuwe verplichtingen zijn aangegaan

(Handelingen Tweede Kamer, blz. 945 r.). De heer Witte-

veen zegt voor die opmerking niet opzij te kunnen gaan.
Want, zo vraagt hij zich terecht af, wat blijft dan van het

budgetrecht van de Kamer over (Handelingen Tweede

Kamer, blz. 948 r.)? Het amendement wordt bij zitten en

opstaan verworpen. De overige fracties hebben het af-

stemmen van het amendement niet gemotiveerd; aan het
debat werd door hen ook niet deelgenomen.

Hoe moeten wij dit voorstel van de V.V.D. nu evalueren?

In principe is het uiteraard mogelijk de investeringen in

rijksgebouwen te temporiseren. De gedachte bij de V.V.D.

was de nieuwbouw in een zodanig tempo te doen plaats-

83)
Zie nevenstaande bijlage.

E.-S.B. 17-8-1966

Blage hij post 11.
Zie:Handelingen Tweede Kamer,
blz. 925 1, voorts ook C 326 1.

METHOOIEK-WITTEvEEN
voor de berekening van de vervangingsduur der ,,bergplaatsen voor
ambtenaren” die men zich voorneemt in 1966 te bouwen.
x 1.000 man
Totaal aantal ambtenaren (volgens begroting 1966?)
….

…………

Minus:
de categorie waarvan de gebouwen
een wat ander karakter hebben

…………
ambtenaren van Universiteiten en
hogescholen
Buitenlandse Dienst
militair apparaat
…………….
…………
+

Amblenaren waarvoor ,,bergplaatsen” nodig zijn:

In 1966 heeft men voor de bouw van nieuwe ,,bergplaatsen” een bedrag
uitgetrokken van f. ………. mln. (zijnde een bepaald deel van het
bouwprogramma Rijksgebouwen-
dienst; zie brief van de Minister
van Volkshuisvesting aan de
Tweede Kamer, no. 10).
Stel de investeringskosten per ambtenaar op f. 9.000 (45 m’ per man
x f. 200 investering per m’). Dan bouwt men dus in één jaar voor
……
(aantal) ambtenaren: dit is ca. 10 pCt. van het aantal waarvoor berg’
4′

plaatsen nodig zijn. M.a.w.: men zou deze gebouwen in 10 â II jaar
kunnen vervangen.

vinden als in overeenstemming is met een op zichzelf zeer

redelijke vervangingsduur van 30 jaar. Deze gedachte is
aanvaardbaar wanneer er geen sprake is van een achter-

stand. De Minister heeft het woord ,,achterstand” niet

genoemd. Het is echter wel waarschijnlijk (zie om. de

primitieve en verspreide huisvesting, vaak in woonhuizen)

dat die er is. De vraag wordt dan in hoeverre de door de

heer Witteveen berekende f. 34 mln. een juist cijfer is.

Wij willen hier echter geen poging doen dit getal na te

rekenen. T.a.v. de gehanteerde methodiek zij echter op-

gemerkt dat deze een statisch karakter heeft, d.w.z. dat

wordt uitgegaan van een constant blijvend aantal ambte-

naren.’
Voorts zouden wij willen opmerken dat ook t.a.v. het
rij ksbouwprogramma gewerkt dient te worden met een

meerjarenplan, waarbij rekening is gehouden met een

bepaalde ontwikkeling van het ambtenarenkorps. En ten

slotte dat uit de parlementaire behandeling van dit punt

weer eens is gebleken hoe moeilijk het is – zelfs voor een

deskundig Kamerlid als de heer Witteveen – de mogelijk-
heden van uitgavenverlaging aan te tonen.

Post 12.
Rationalisatie
landbouwonderzoek

D

E kosten van het landbouwonderzoek zijn gestegen

van f. 64 mln, in 1965 naar f. 79 mln, volgens de

begroting 1966.

De heer Tuynman merkt op dat er in ons land zeer veel

instituten en instellingen op dit terrein werkzaam zijn en

dat het uiterst moeilijk is inzicht te krijgen in de vraag

in hoevérre hier de gewenste coördinatie aanwezig is.

In de vergadering van de Vaste Commissie voor Land-

bouw en Visserij dient hij een motie in waarin de regering

wordt uitgenodigd tot dit doel een nota aan de Kamer te

overleggen (Handelingen C 470). Maar dit is hem nog
niet voldoende. Hij geeft voorts in overweging van de
Kamer uit een commissie in het leven te roepen die in

samenwerking met deskundigen uit de wetenschappelijke
wereld en het bedrijfsleven zich beraadt over de gang van

zaken bij dit onderzoek. Ten slotte stelt hij voor nu de

regering zelf
bij
nota van wijziging al enige verlaging heeft

839

aangebracht het voor het wetenschappelijk onderzoek

uitgetrokken bedrag te verminderen met f. 6 mln.
34)

(vôér de verlaging was dit f. 8 mln.).
Aldus ontstaat de weinig elegante situatie dat een nota

wordt gevraagd om inzicht te verschaffen, terwijl tegelijk

hierop vooruitlopend al een oordeel wordt uitgesproken

over de mogelijkheid van kostenverlaging. De situatie

wordt nog ongelukkiger wanneer blijkt dat de heer Tuyn-

man in een recent artikel van enigszins andere opvattingen

heeft doen blijk geven. De heer Tuynman zegt aanvankelijk

nog steeds achter het betrokken artikel te staan, maar

verklaart reeds de volgende dag dat zijn standpunt nader-

hand gewijzigd is. Zijn motie wordt door de commissie

niet overgenomen.

In de plenaire vergadering beperkt de heer Tuynman

zich ertoe de Minister te verzoeken het vraagstuk van het

wetenschappelijk onderzoek aan een nader onderzoek te

willen onderwerpen (Handelingen Tweede Kamer, blz.

892). Dit onderzoek wordt door de Minister inderdaad

toegezegd. Van alle minder geslaagde verdedigingen van

Joekes-posten is deze wel de ongelukkigste.

Toch moet wörden gezegd dat de versnippering van het

landbouwkundig onderzoek over een 40-tal zelfstandige
instituten ook zonder nadere inlichtingen een zwak punt

in de organïsatie is en aanleiding kan geven tot vermin-

derde efficiency.

In hoeverre een besparing van f. 6 mln, verantwoord is,

al of niet door de onderzoekprogramma’s reëel te beperken,

onttrekt zich echter aan onze beoordeling. Het door de

Minister toegezegde onderzoek stemt dan ook tot ver-
heuging.

Post 13. Rationalisatie van de aanvullende-

werkenpolitiek

O

P de begroting 1966 was hiervoor aanvankelijk een

bedrag uitgetrokken van f. 32,5 mln.; later werd dit

bij nota van wijziging teruggebracht tot f. 30 mln.

Er is een landelijk gespreid apparaat dat tot taak heeft

voortdurend projecten voor aanvullende werken in porte-

feuille te houden voor het geval er plotseling (lokaal of

voor sommige categorieën werknemers) werkloosheid

mocht optreden. Het apparaat vervult een soort van brand-

weerfunctie. De gedachte is dat bij teruglopende conjunc-

tuur niet onmiddellijk meer werknemers in •de wacht- en

werkloosheidsregelingen zullen lopen, maar dat in eerste
instantie zal worden geprobeerd hen van passende werk-

gelegenheid te voorzien.

Zien wij het goed, dan baseerde de heer Corver zijn

aanval op twee overwegingen:

minder behoefte aan een dergelijke voorziening in
deze
tijd
van voortdurend gebrek aan arbeidskrachten

(behalve in de drie noordelijke provincies);

ook gegeven de behoefte aan een dergelijke voor-

ziening zou het mogelijk zijn deze taak efficiënter en met

minder mensen te verrichten.

Ten aanzien van deze tweede overweging werd door
Staatssecretaris De Meyer opgemerkt dat de efficiency

van de dienst grondig is onderzocht door een extern

organisatie-adviesbureau. Dit heeft geleid tot enige in-

krimping en tevens tot het verrichten van aanvullende

diensten voor verschillende instanties.

34
)De heer Tuynman laat hier wel erg gemakkelijk f. 2 mln. van het oorspronkelijke V.V.D.-voorstel schieten. De door de
regering aangebrachte bezuiniging op landbouwonderzoek be-
droeg immers niet meer dan 3 ton; zie ook Bijlage 1.

840

Deze mededeling kan ons niet geheel gerust stellen.

Van belang is immers hoe de opdracht aan het advies-

bureau is geformuleerd. Terecht vraagt de heer Corver

zich af of het niet mogelijk is ,,om die brandweerfunctie
onder te brengen bij de districtsbureaus voor de arbeids-

voorziening of bij de arbeidsbureaus; in ieder geval zo,

dat een en ander een veel eenvoudiger’ vorm heeft” (Hande-

lingen Vaste Commissie voor Sociale Zaken en Volks-

gezondheid, blz. C
658).
De f. 15 mln. bezuiniging uit

het plan-Joekes wordt overigens niet nader toegelicht.

In de plenaire vergadering beperkt de heer Corver zich

tot een verzoek aan de Staatssecretaris (die meer speciaal

is belast met de zorg voor deze dienst) extra aandacht te

geven aan de mogelijkheid tot vermindering van de lande-

lijke spreiding van het apparaat (Handelingen Tweede

Kamer, blz. 1073).

Voorts zegt hij zich van verdere voorstellen op dat

moment te onthouden ,,gezien het vele werk dat door de

wateroverlast van de laatste tijd wellicht door middel

van de aanvullende werken voor de waterschappen de

lasten tijdelijk wat kan verlichten, gezien ook de wat

donkerdçr uitziende ontwikkeling van de arbeidsmarkt

in het oosten en zuiden van het land” (blz. 1073). Daarmee

ondergraaft hij de eerste van zijn twee eerder genoemde

overwegingen.

In de commissievergadering had de Staatssecretaris op-

gemerkt dat reeds
tijdens
het vorige Kabinet besloten

werd tot het instellen van een werkgroep die het gehele

vraagstuk van aanvullend passend werk nader zou be-

studeren. De resultaten van deze studie waren toen pas

ter kennis gebracht van het Kabinet. In de plenaire ver-

gadering verklaart hij zich bereid na het kabinetsoverleg

in een eventueel daarvoor te beleggen commissievergadering

over dit punt nader van gedachten te wisselen. Hieruit

blijkt dat de aanvullende-werkenpolitiek inderdaad als

discutabel kan worden beschouwd.

Indien men mocht besluiten tot de zienswijze dat deze

vorm van ,,werkverschaffing” nauwelijks meer past bij de

huidige opvattingen op dit stuk, dan komt daarbij een
besparing in zicht die gerekend op basis van 1966 ca.

f. 30 mln, bedraagt. Het netto effect zou waarschijnlijk

iets geringer zijn vanwege de sociale uitkeringen die het

Rijk in dat geval op andere plaatsén zou moeten verrichten.

Post 14. Ontwikkelingshulp

I

N het plan-Joekes had de V.V.D. een bezuinigingspost

opgenomen van f. 25 mln., die naar men dacht zou

kunnen ontstaan door de Nederlandse bijdragen in

internationaal verband ,,niet te onevenredig” te doen zijn

in vergelijking met de andere landen. Blijkens deze formu-

lering gaan de gedachten dus uit naar het deel van de

ontwikkelingshulp dat men als multilateraal kan bestem-

pelen. Op Buitenlandse Zaken is hiervoor een bedrag van

f. 53,3 mln, uitgetrokken.

Vooropgesteld moet worden dat het oordeel over deze

begrotingspost uitsluitend afhangt van het politieke uit-

gangspunt. Het is genoegzaam bekend dat de ontwikke-
lingslanden behoefte hebben aan hulpverlening waaraan

bij lange na niet voldaan wordt. De daarvoor uitgetrokken

bedragen zijn als een druppel op een gloeiende plaat.

Elk bedrag dat men ter beschikking stelt is in die zin nooit

te hoog (over de meest wenselijke wijze van besteding van

dit bedrag spreken we hier niet). Gesteld dat men in

principe aan de multilaterale hilpverlening wil deelnemen

dan kan men van tweeërlei min of meer extreme stand-

punten uitgaan. Men kan zeggen: die landen moeten ge-

holpen worden en als anderen dat niet of niet in voldoende

mate wensen te doen zullen wij niettemin toch zo veel

mogelijk bijdragen. Een ander uitgangspunt is: we willen

wel meedoen maar alleen in verhouding tot de andere deel-

nemers. Op dit minimum van evenredige deelname wilde

de V.V.D. echter niet gaan zitten; de bijdrage mocht slechts

,,niet te onevenredig” zijn.

In de Regeringsverklaring wordt de ontwikkelingshulp

in zeer algemene bewoordingen behandeld: , …..Er zal

meer moeten gebeuren en in sneller tempo. Het Kabinet

is van oordeel, dat ook ons land tot grotere inspanningen

bereid moet zijn” (Handelingen Tweede Kamer, blz. 1309,

rechts onderaan).

En even later: , …..De Regering heeft verder het voor-

nemen voor het Nederlandse hulpprogramma in de

komende jaren geleidelijk meer geld aan te vragen”.
Over de bilaterale hulpverlening wordt gezegd: , …..Het

door het vorige Kabinet aangekondigde beleid van mede-

financiering van projecten ondernomen door particuliere

organisaties, zal met kracht worden voortgezet”.

In 1965 heeft ons land een bedrag van in totaal f. 300

mln, aan ontwikkelingshulp besteed; in de begroting 1966

werd f. 365 mln, voorgesteld, een stijging dus met ca.

22 pCt.

Het plan-Joekes betekende een beperking van deze

stijging tot 13 pCt.
;
het voorstel leidde dus niet tot een

aantasting van het regeringsbeleid. Niettemin was men
er ook binnen de V.V.D. niet onverdeeld gelukkig mee

(aldus
Liberaal Reveil
van januari 1966).

In de Kamer heeft men deze post ook nauwelijks ver

dedigd. Mevrouw Stoffels-van Haeften heeft in de com-

missievergadering op een aantal onderdelen nadere inlich-

tingen gevraagd, maar tot een motie is het niet gekomen.

De voorgestelde verlaging van de multilaterale hulp

was ook niet reëel; zou deze worden teruggedraaid tot het

minimum van een strikt evenredige deelname, dan zou

hieruit wel een beperking var enkele miljoenen kunnen

voortvloeien.

Post 15.Beperking van
het accres
t.a.v. onderhoud

waterwegen en enige temporisering onder
het hoofdstuk waterkeringen

N

AAR het oordeel van de V.V.D. zou er op de oor-

spronkelijk ingediende begroting f. 40 mln, minder

beschikbaar kunnen komen ‘voor het Departement

van Verkeer en Waterstaat. De Minister heeft er later zelf

f. 10 mln, afgehaald, zodat er volgens de V.V.D. nog

f. 30 mln, te bezuinigen over bleef
35).

De heer Zegering Hadders diende een motie in waarin

werd voorgesteld deze f. 30 mln, te bezuinigen in de sector

,,aanleg en onderhoud van waterwegen en havens en de

Zuiderzeewerken” (Handelingen Tweede Kamer, blz.
665).

Als toelichting werd gesteld – van een motivering is hier

nauwelijks sprake – dat men de indruk had dat door

temporisering van genoemde werken geen onoverkomelijke

moeilijkheden zouden ontstaan. Opgemerkt zij dat de

formulering in het oorspronkelijke plan-Joekes en die in

de motie toch wel enigszins verschillen. De waterkeringen

zijn uit deze laatste formulering verdwenen en de havens

35)
Hier geldt een soortgelijke opmerking als we bij post 12
maakten. De regering heeft weliswaar f. 10 mln, bezuinigd op
het totaal van Verkeer en Waterstaat; maar hiervan heeft slechts
f.
1,3
mln. betrekking op de oorspronkelijk door de V.V.D.
aangewezen sectoren. Zie bijlage T.

E.-S.B. 17-8-1966

en Zuiderzeewerken zijn er voor in de plaats gekomen.

Hierdoor wordt de indruk gewekt of men er maar een

willekeurige post heeft uitgelicht. Het is dan ook weinig

verwonderlijk dat een dergelijke door onvoldoende argu-

menten geschraagde motie
bij
zitten en opstaan werd ver-

worpen (Handelingen Tweede Kamer, blz. 683).
Toch zouden wij hierbij nog een paar korte kanttekenin-

gen willen maken. De Minister heeft-van zijn kant geen

enkele poging gedaan om aan te tonen dat de voorgestelde

temporiseringen zo al niet onmogelijk dan toch niet zonder

catastrofale gevolgen denkbaar zouden zijn. Blijkbaar was

hij van mening dat waar de V.V.D. geen bewijs leverde

hij niet tot een tegenbewijs verplicht was.

Op zichzelf lijkt het toch niet zo moeilijk om op min of
meer bevredigende wijze aan te tonen dat het niet verant-

woord is bepaalde investeringsuitgaven wat te vertragen.

Een dergelijk bewijs is veelal gemakkelijker dan om over-

tuigend aan te tonen dat temporisering zonder enig be-

zwaar mogelijk is. Bovendien is de Minister vooral op

deze punten beter geëquipeerd dan de Kamer.

Volgens staat
5
van bijlage 2 van de Miljoenennota 1966

(blz. 101) bedragen de totale investeringen in weg- en

waterbouwkundige werken, landaanwinning, landontgin-

ning e.d. f. 964 mln. De f. 30 mln. die de V.V.D. wilde

bezuinigen bedraagt hiervan dus ruim 3 pCt., hetgeen

toch ook weer niet te buitensporig lijkt. De V.V.D. had

er wellicht verstandiger aan gedaan een motie in te dienen

waarin de regering werd uitgenodigd de investeringen, in

genoemde sector met ca. 3 pCt. te verminderen. De regering

had dan zelf kunnen beslissen waar de bezuinigingen het

beste konden worden tot stand gebracht.

Post 16.Beperking van de groei van het aantal

ambtenaren met
113,
d.i.
1.350 ambtenaren

H

Et totaal aantal burgerlijke rijksambtenaren zou

volgens de begrotingsstukken in 1966 kunnen toe-

nemen met
4.035
man
36),
De V.V.D. wil deze toe-

name beperken met 1/3, dus met 1.350 ambtenaren. Zij is

van mening dat daarmee een bedrag van f. 27 mln. kan

worden bespaard, m.a.w. de kosten per ambtenaar worden

door haar geraamd op f. 20.000. In hoeverre deze raming

juist is kunnen wij niet geheel beoordelen. Waarschijnlijk

heeft men zich bij de kosten per ambtenaar niet beperkt

tot de uitgaven aan salarissen en sociale lasten, maar is

tevens gerekend met een bepaalde opslag voor materiële

uitgaven e.d. Gezien het feit dat men er bij de opstelling

der begroting mee pleegt te rekenen dat het in het be-

grotingsjaar aan te stellen personeel niet gedurende het

volle jaar werkzaam zal zijn,
lijkt
ons echter een gemid-
deld bedrag van f. 20.000 per ambtenaar wel wat aan de

hoge kant.

De V.V.D. heeft haar voorstel in de Kamer niet nader

toegelicht of verdedigd. De noodzaak daartoe was ook

niet meer zo sterk aanwezig omaat in de nota van
5
novem-

ber 1965
36)
de regering zelf de personeclstoename met

877 man terugbracht tot ecn aantal van 3.158. Kwantitatief

gezien nam de regering dus 65 pCt. van het voorstel-
Joekes over. De te bereiken besparing becijfert zij op

f. 10,6 mln., m.a.w. er is gerekend met een bedrag van

ca. f. 12.000 per ambtenaar. Met de onlangs afgekondigde

personeelsstop in de overheidssfeer heeft het Kabinet de

door de V.V.D. aangewezen weg weer verder bewandeld
37),

36)Gedrukte stukken, Zitting
1965-1966, no. 8362, no. 1. 37)
Gedrukte stukken, Zitting
1965-1966,
no.
8601,
no. 1.

841

IV. Ten slotte

Wij laten de diverse voorstellen nog eens in het kort

de revue passeren:

post 1. Het debat hierover eindigde eigenlijk in een ,,on-
beslist”; tegenover het ,,geloof” van de Minister

dat het totale bouwprogramma zou worden ge-

schaad staat het ,,geloof” van de heer Witteveen

dat zulks niet het geval zou zijn. Een compromis

had bereikt kunnen worden: geen 15.000, maar

bijv. 10.000 B-woningen.

Post 2. Het voorstel in deze vorm kwam in conflict met de

eisen van het harmonisatiebeleid. Wellicht is het

denkbaar het extra subsidie iets te verminderen.

bij een wat grotere huurverhoging. Het zou

allemaal nog eens bekeken moeten worden. Een
bedrag van f.
75
mln, besparing lijkt echter wat

overtrokken.

post 3. Uitvoerbaar voorstel. Niet voldoende verdedigd

door V.V.D.

post 4. De moeite waard om opnieuw te overwegen. Met

weinig overtuiging verdedigd door V.V.D.

post
5.
In principe is het zeer wel denkbaar om in de

sfeer van luxe collectieve goederen bezuiniging

te overwegen.

post 5A. Wat prematuur in verband met de nog niet tot

stand gebrachte regeling van de reclamekwestie.

In de toekomst echter wellicht mogelijkheden

aanwezig. Een oplossing op korte termijn is

denkbaar door de radioprogramma’s goedkoper

te maken.

post 6. Zeer wel denkbaar. In wat gematigder vorm wel-

licht ook aanvaardbaar. Opnieuw te bezien.

post 7. Opnieuw te overwegen.

post 8. De gedachte is juist en door de regering aanvaard.

Het bedrag is een slag in de lucht.

post 9. Raadselachtige zaak. Niet voldoende gegevens

aanwezig voor een nader oordeel.

post 10. Naar het ons voorkomt een logisch, geheel con-

sistent, betoog van de heer Witteveen. De kwestie

van de studieduur met spoed tot een beslissing

brengen.

Post 11. In verband met de soms gebrekkige huisvesting

die de efficiency van het overheidsapparaat niet

ten goede komt is een voorstel tot temporisering

in deze sector minder geslaagd te noemen.

post 12. De gedachte is juist. Door de Minister is een

nader onderzoek toegezegd. Het bedrag is on-

zeker. Zeer ongelukkig verdedigd door V.V.D.

post 13. Opnieuw in overweging te nemen. Niet geheel

gelukkig verdedigd door V.V.D.

post 14. Op het totale bedrâg van de ontwikkelingshulp

zullen weinigen willen bezuinigen.
post
15.
Opnieuw te bezien of en in hoeverre enige tempo-

risering mogelijk is. Zeer zwak verdedigd door

V.V.D.

post 16. Redelijk voorstel. Deels tot uitvoering gekomen.

Besparing echter te hoog geschat.
Uit de discussie is wel gebleken hoe moeilijk het voor de

Kamer is de begrotingscijfers te beoordelen; het is in ieder

geval aanzienlijk moeilijker dan de beoordeling van een

wetsontwerp of een subsidieregeling. Nog moeilijker is

het om voor uitgavenverlagingen met een volledig gefun-

deerd voorstel te komen. Daarbij is het in het algemeen

iets gemakkelijker te pleiten voor afschaffing van een

bepaalde uitgave in haar geheel dan om het bedrag van

een ûitgave omlaag te brengen. Het Kamerlid dat een

dergelijk voorstel doet is gehouden tot het leveren van

bewijs. We herinneren nog eens aan de discussie over de

beperking van het accres der subsidies bij C.R.M. (Post
5).

De heer Van Dijk bleef toen in gebreke
bij
het aantonen

van een bezuinigingsmogelijkheid van f. 12 mln.

Er zou iets voor te zeggen zijn deze bewijslast om te

keren. D.w.z. zodra de regering een begroting indient

waarbij bepaalde uitgaven aanmerkelijk hoger zijn dan
in de vorige begroting, zou het voor een Kamerlid vol-

doende moeten zijn om een tegenvoorstel te doen, waarbij

het dan aan de regering is te bewijzen dat de voorgestelde

verlaging niet goed mogelijk is. Voorts is het van belang

van tijd tot tijd alle bestaande begrotingsposten aan een

kritisch en grondig onderzoek te onderwerpen, ten einde

aldus het gevaar van ,,ingeslapen” uitgaven te vermijden.

Begonnen dient dan te worden met een iiadere analyse
van een uitgaaf
38)

intussen mag uit de geschiedenis van het plan-Joekes
niet worden afgeleid dat Kamerleden in het geheel niet

bij machte zijn op de ontwikkeling van de rijksuitgaven

een remmende invloed uit te oefenen. Behalve het amen-

deren van begrotingsartikelen – reeds eerder noemden

wij dit een volkomen aanvaardbare wijze van uitoefening

van het bdgetrecht – kan een Kamerlid steun geven

aan de regering wanneer deze bezuinigingsvoorstellen

doet en voorts kan tegendruk worden uitgeoefend wan-
neer andere afgevaardigden pleiten voor verhoging van

bepaalde uitgaven, medé bij de bespreking van basiswetten

(subsidiepercentages e.d.).

Een andere kwestie die vooral naar voren kwam bij het

voorstel tot stabilisatie van het materiële voorzieningspeil

bij lager, middelbaar en nijverheidsonderwijs (ost 9), is

die van de begrotingsoverschrijdingen. We zullen er niet

nader op ingaan, maar het is duidelijk dat hier een on-

bevredigende situatie aanwezig is.

88)
Men zie daartoe het preadvies van Prof. Dr. W. Drees Jr. voor de Vereniging voor de Staathuishoudkunde, 1963. Voorts
Measuring Benefits
of
Government Investments,
een bundel be-
treffende de analyse van diverse overheidsuitgaven (niet alleen
investeringen), samengesteld door Robert Dorfman, The
Brookings Institution, Washington 1965.

staalconstructies

DE VRIES ROBBEÇ0

metalen ramen en deuren

GORINCHEM

842

Ten aanzien van het plan-Joekes willen wij geen poging

doen om in een bedrag aan te geven hoe groot het deel

is dat voor verdere uitvoering in aanmerking komt.

Daarover kan men van mening verschillen, vooral omdat

een dergelijk- oordeel niet geheel is los te maken van

politieke gezichtspunten. Wel kan echter worden gezegd

dat er min of meer waardevolle elementen van het plan

ten gevolge van een soms wat onzuivere politieke discussie

buiten spel zijn gezet. Meermalen heeft men zijn stem

onthouden aan voorstellen omdat ze deel uitmaakten van
het met zoveel tromgeroffel aangekondigde plan-Joekes,

een plan waarvan sommigen beweerden dat het geheel een

politiek karakter droeg.

Nu momenteel de wenselijkheid van een verdere be-

zuiniging
39)
op de rijksuitgaven méér dan ooit wordt

gevoeld, zou het te betreuren zijn wanneer men bepaalde

voor de hand liggende mogelijkheden zou verwerpen,

uitsluitend en alleen omdat ze in het verleden door de

V.V.D. naar voren zijn gebracht.
Er is wel degelijk aanleiding om van een aantal van de

gedane voorstellen nog eens opnieuw na te gaan in hoe-

verre zij – al of niet gewijzigd – ten uitvoer kunnen

worden gebracht.

Tot het openen van een hernieuwde discussie bij te

dragen is een belangrijk doel van deze beschouwingen

geweest.

Gouda.

Drs. W. J. VAN BRABAND.

39)
Bij het concipiëren van dit artikel is nog vrijwel geen
aandacht geschonken aan de recente bezuinigingsvoorstellen
van de regering aan de Tweede Kamer.

BIJLAGE 1

Het plan-Joekes en de door de regering daaruit overgenomen bezuinigingen

(in f. mln.)

Plan-Joekes
Bezuiniging
door regering
a)
Plan-Joekes
Bezuiniging
door regering
a)

O9
90
O5

10
1

90

4
Omschrijving
m0
00
0 0
0
0 0
0
.
Omschrijving
0 0
.E°
0 0

>
En
90
os;
co

-0
•->
En
-5fl
2
sSO


En
..55
0
5
)
.co
-0
En

2
950

>E
>
00
.c
0
07
>
0•
-E
0
>
00

Hoofdgedachte 3:
Transport

………
571
115
3,1
vermindering subsidies
Verschuiving van 15.000

XI

Volks-
13
Rationalisatie

van

de
2,5
XV Soc.
woningen van de woning- huis-
aanvullende-werkenpoli-
Zaken
85
wetsector naar de Vrije
vesting
15

23
2,8

420

2
Subsidie voor reeds ge-

Xl

Volks-
Hoofdgedachte IV: bouwde

woningwelwo- huis-
temporisering
ningen of gesubsidieerde
woningen
particuliere
vesting
9
Stabilisatie van het mate-
7,4
VIII Onder-
22, 24, 25,
75
riële voorzieningspeil bij
wijs en
29, 57, 58,

sector ………………

L.O., V.H.M.O., NO.
65
Weten-
81, 82, 99,
3
Versnelde

afbraak

Van

XIV Land-
schappen
100,104
het consumentensubsidie
.
30
bouw
10
Beperking

studieduur
4,7
VlIt Onder-
128, 131,
wetensch.

Onderwijs en
wijs en
137, 139,
4
Beëindiging van de subsi-
0,5
XV Soc.
99

tiek ……………….

efficienter benutting ge-
Weten-
142, 147,
diëring der emigratie
13
Zaken

Sub-totaal …………..

100
schappen
170. 206,
207
5

halveren

…………..

Beperking van het accres
2,3
XVI Cultuur
19, 139,
15
en
161, 229,
11
Beperking van het accres
11,6
XI

Volks-
58
Recreatie
232, 233,
van het departementaal
huis-
234, 240,
bouwprogramma

tot
vesting
242
f.

10 mln.

………..
50

5A
Financiering van de We-

XVI
Cultuur
14
Ontwikkelingshulp; Ned

IV

Vice-
reldomroep

uit

luister-
en

bouwen

……………

bijdragen

in

inlernat.
Pres.
10
Recreatie
verband niet te oneven-
V

BuZa
redig in vgl. met de an-
IX

B. Finan-
563
2,8
Sub-totaal …………..
25
ciën

Hoofdgedachte II:
15
Beperking van het accres
1,3
XII
Verkeer
138,141

op brood ……………

vermindering verborgen

dere landen ………….

t.a.v. onderhoud water-
en Water-

der subsidies …………

subsidies
wegen en enige tempori- staat
6
Verhoging

P.T.T.-tarie-

XII Verkeer sering onder het hoofd-
ven drukwerken, nieuws-

eis Water-
stuk waterkeringen

….
40

..

280
25,0

gelden

……………..

bladen en postpaketten
30
staat


7
Verhoging aborsnemenls-


XII Verkeer

Diversen
tarieven telefoon
70
en Water-

staat
16
Beperking van de groei
van het aantal ambtena-
8
Aanpassing van de ge-

XI

Justitie

Sub-totaal …………..

ren

met

113,

of

1.350
rechtelijkeboetenmaxima
27
10,6
vrijwel alle

893
llj
41,2
bij gestegen prijspeil b)
15
115

ambtenaren c)

……….

Totaal………………
115
.4

1.008
41,2
Sub-totaal …………….

Hoofdgedachte III: Totaal-generaal

……..


rationalisaties

a) Volgens gedrukte stukken
Zitting
1965-1966-8362,
no. 1. Nota
inzake
12
Rationalisatie landbouw-
0,3
XIV Land-
84
onderzoek,

elimineren
bouw
wijziging van de omvang van de
rijksuitgaven
en van
het dekkingsplan.
van dubbel werk door het grote

aantal

afzonder-
Stiikt genomen is dit geen
verborgen
subsidie.
Gezien echter
de analogie
ljke instituten
8


daarmee hebben wij gemeend deze post
onder
dit
hoofd
te
kunnen
onder-
brengen.
571
115
3,1
Transporteren
Deze post valt zowel onder
hoofdgedachte
III
als onder hoofdgedachte
IV.

E-S.B. 17-8-1966

843

APPENDIX
Waar men de parlementaire discussies kan terugvinden

De cijfers verwijzen naar de Handelingen Tweede Kamer, zitting 1965-1966;

C = openbare commissievergadering

Post 1
Post 5
Post
10
Post 14

C

1141 Witteveen
975

Van Dijk
C
360r Witteveen
C 735
Mevr. Stoffels
Bommer
1044 Van Dijk
C
371

Witteveen
C 768
Mevr. Stoffels
C

189

Witteveen
1047 Daems
C
374

Diepenhorst
C 773
Bot
C

190

Witteveen
.1048

Tilanus
C
375r Witteveen
1131r
Mevr. Stoffels
C 194 Bômmer
1052

Vrolijk C
376r Diepenhorst
1171
Bot
Andriessen
1068

stemming
253r Cals
1176
Mevr. Stoffels
C

195

Bogaers

264

Vondeling
C

197

Witteveen
Post 5A
269

Vondeling
Post
15
C

313

Aantjes
9471 Mevr. v. Someren
795

Schuring
269
Vondeling
C

314

Jager
982r Baeten
7991 Tans
293
Joekes
V. d. Peiji
1032

Vrolijk
803

Witteveen
664
Zegering Hadders
229

Joekes
1044

Mevr. v. Someren
809

Diepenhorst
672r
Suurhoif
252

Cals

.
1048

Voogd•
819

Witteveen
683
stemming
269

Vondeling
Bode
820

Diepenhorst
277

Nederhorst
1052

Vrolijk
823

Witteveen
Post
16
292

Joekes
1068

stemming
825

Schuring
242
noot van de heer Joekes
9241 Witteveen
Tans
925r Bommer
Posten
6/7 Versteeg
9281 Aantjes
231

Joekes

.
850

stemming
9311 Tolman
1234r Visser
9321 Jongeling
1242r Suurhoif Post
11
939r Bogaers
12451 Visser
.
C
325r Witteveen
947

Witteveen
C
326r Bogaers
949 Bommer
Post 8
C
327r Witteveen
953

Bogaers
959

Aantjes enz.
.
C

15r Berkhou’er
.
9251 Witteveen
945r Bogaers
960

stemming
C

.16

Samkalden
948r Witteveen
564r Berkhouwer
956

Witteveen
Post 2
Post 9
960r stemming
230

Joekes

374

Visser
C 251

Van Dijk
Post 12
395r Bogaers
C 252 Tans
C
469r.Tuynrnan
400

Visser
Van Dijk
4711 Vredeling
405

Bogaers
Diepenhorst
Biesheuvel
521

Visser
C 435

Van Dijk
C
4721 Tuynman
523

stemming
802r Mevr. v, Someren
C
536r Tuynman
8071 Diepenhorst
C
539

Biesheuvel
Post 3
Van Dijk
892r Tuynman

o
469 Tuynman
818

Mevr. v. Someren
9171 Biesheuvel
o
471

Tuynman
820r -Diepenhorst

8931 Tuynman 8311 Mevr. v. Sonieren
Post
13
8321 Grosheide Tans
C
6551 Corver
Post 4
849

Van Dijk
C
656r Veldkamp
670

Mevr. Stoffels
Tans
C
6571 De Meyer
674

Mevr. Stoffels
850

stemming
C
6581 Corver
1089

Mevr. Stoffels
.
1072r Corver
1095

Veldkamp
1095r De Meyer
1099

Kikkert
– 1104

stemming

(1. M.)

N.V. Internationale Beleggings Unie ,,Interunie”, Postbus 617, Den-Haag
1

844

Recente publikaties

A.
M. Ross, ed.:
Unemployment and

the American
Economy, New York

1964, 216 blz., sh. 38/-.-

R. A. and M. S. Gordon, eds.: Prospe-

rity and Unemployment, New York

1966, 353 blz., sh.
53/-.

Beide boeken zijn verschenen in de

serie Research Program on Unemploy

ment, uitgegeven door John Wiley &

Sons, New York/London/Sidney.

Het in de Verenigde Staten heersende

onbehagen over het blijvend hoge

werkloosheidscijfer (zelfs nu nog boven

de, voor Amerikaanse begrippen, ma-

gische grens van 4 pCt.) heeft geresul-

teerd in een uitgebreid, aan research

en congressen gewijd en in 1962 gestart,

programma van vier jaar.

De twee hierboven genoemde boeken

bevatten een weergave van de in 1963

en 1965 gehouden congressen. Opge-

nomen werden niet alleen de bij deze

gelegenheden uitgesproken inleidingen,

maar tevens de bijdragen der discus-

sianten.

Eerstgenoemd boek bestaat uit acht

inleidingen en de daarop gevolgde dis-

cussie, over drie ,,topics” verdeeld,

t.w. Retraining and Labor Market

Policy, The Problem of Expanding

Economic Activity en What Can We

Learn from European Experience.

Het tweede boek bestaat evenzo uit
een achttal inleidingen, nu over zes

onderwerpen verdeeld, waarvan wij

met name willen noemen deel III, The

Changing Level and Pattern of Employ-

ment, en deel IV, The Pattern of Un-

employment. In beide bundels troffen

wij bekende namen aan onder de in-

leiders en discussianten (0. Eckstein,

W. W. Heller, P. W. McCracken, A.

Rees).

Belangrijke controversiële punten

(controversieel iii die zin dat ook bin-

nen dit gezelschap lang geen eenstem-

migheid heerste) betroffen o.a.
,
de

vraag
bij
welk groeitempo van de

Amerikaanse economie een lager werk-

loosheidspercentage kan worden be-

reikt, de vraag of de hoge werkloos-

heidscijfers, die de jaren zestig in weer-

wil van het sterk stijgende welvaarts-

peil te zien geven, het gevolg zijn van

een ,,normaal” achterblijven van de

totale vraag op de arbeidsmarkt dan

wel van structurele wijzigingen in deze

vraag, die een disproportionele ver-
deling van de werkloosheid over de

verschillende beroepsgroepen
1)
tot ge-

volg hebben. Ook het probleem langs

welke beleidslijnen een adequate ar-

beidsmarkt- en werkgelegenheidspoli-

tiek uit te zetten, vormde een belang-

rijk discussiepunt.

George Tucker: The Theory of Money

and Banks Investigated (1839).
With the

Article ,,National Debts” (1815) and

an Introductory Essay ,,George Tucker

and Economic Growth” by Joseph

Dorfman. Reprints of Economie Clas-

sics. Augustus M. Kelley, New York

1964, 24 + VIII +
412
+ 32 blz.,

$
12,50.

Uit het voorwoord van J. Dorfman

bij deze ,,Classic” van George Tucker

(1775-1861):

1)
Zie ,,Discriminerende werkloosheid”
in
E.-S.B.
van 9 maart jl., blz. 263.

Tucker sought to break the domin-
ance of what passed for the Ricardian
labor theory of value not only by broaden-
ing the meaning of ‘labor’ to inciude the
‘profits of capital which are derived by the
aid it affords to labour’ but also and more
significantly, by using also a supply and demand theory, which approached what later became known as utility theory. In his general treatise on economie theory,
The Laws of Wages, Profits, and Rent,
Investigated
(1837), he defined value as an
’emotion of our minds comprehending all
that can impart pleasure to our senses,
our tastes, or desires’. Since emotions are in the mmd, ‘value can be known only by
its manifestations in acts of exchange’..
Perhaps the feature which most sharply
distinguished his work from his contem-
poraries was his constant effort to base
his theories on factual material, especially
statistical investigations or as they were
still called, ‘political arithmetic’……His
systematic attempt in
The Theory of Money
and Banks Investigated
to arrive at a
quantitative determination of the relation
between the supply of the precious metals
and prices was a pioneering venture. One
of his conclusions, namely, that changes
in the supply of money affect the prices
of different commodities very unequally,
leads to a substantial modification of the
generally accepted version of the quantity
theory of money”.

(I.M.)

Sv

i
t
a
tal
-4e’,119 en

met
eefl

0
te
4’h

Algemene

Bank Nederland
(Nederlandsche Handel-Maatschappij
– De Twentsche Bank)

Geld- en kapitaalmarkt

Geldmarkt

H

ET feit, dat het tegoed van het Rijk bij De Neder-

landsche Bank in de week van 1-8 augustus een

toeneming vertoonde van niet niinder dan f. 400 mln.,

waarmede het betreffende saldo op f. 686 mln, kwam,

vormde in zekere zin een verrassing. Relatief grote be-

lastingontvangsten schijnen dit accres te hebben veroor-
zaakt. Met een tegoed van een zodanige omvang zal het

Rijk wel in staat zijn de veilige haven te bereiken. Weliswaar

moeten in het resterende gedeelte van augustus nog vrij

grote betalingen worden gedaan – o.m. wegens de maan-

delijkse uitkering aan de gemeenten, het vervallen van

schatkistpapier en de aflossing van eerder opgenomen

kasgeldleningen – doch het thans opgebouwde saldo

vormt, naar men mag aannemen, een voldoende stoot-

kussen om daaraan het hoofd te kunnen bieden. Boven-

dien isvan belang, dat op 1 september de storting op de

jongste staatslening zal dienen te geschieden en dat ver-
volgens het seizoen van de grotere belastingontvangsten

zal zijn aangebroken.

De scherpe
stijging
van het tegoed van de Schatkist

leidde overigens niet tot een verstoring van de situatie op

de geldmarkt. Er waren nI. tegenwerkeride krachteh, die

ervoor zorgden, dat de liquiditeit van het bankwezen niet

al te zeer op de proef- werd gesteld. Een verruimende

werking ging om. uit van de daling van de bankbiljetten-

circulatie met f. 271 mln. In dezelfde richting werkten aan-

kopen van dollars door De Nederlandsche Bank, mede

waardoor de deviezenreserve van deze instelling met f. 71

mln, steeg. De banken behoefden uiteindelijk slechts een

uiterst bescheiden beroep op de Centrale Bank te doen

in de vorm van het opnemen van voorschotten in rekening-

courant en het verkopen van schatkistpapier – tot be-

dragen van resp. f. 22 eti f. 10 mln. – om te bereiken,

dat hun tegoed zelfs nog enigszins steeg, en wel tot f. 230

mln. Dit laatste bedrag lag derhalve nog boven het compen-

– E.-S.B. 17-8-1966
845

Voll,,llg, concentratie. Slot, ontgaat da didgent. Niets ontgaat
hot publiek. Een harmonisch enrn,nspel met een eOr,e,aand
resultaat
Bljecnder, en,donht krijgt ach Uw advertentIe In h,t naktijd-
schrift. Een tijdschrift wordt
gelezen In een rustige sfeer. Bij
uitstek de gelegenheid om Uw nerkospboodcshop le lanceren.
Daarom adverteren steeds
méér bedrijven – met groeiend
Out-
aas. te nobtijdachrittanl

Wis
iets te zeggen /ezjs zedve,Ieert in vateljdur6rifie.s

serende deposito ten bedrage van f. 212 mln., dat van

15 juli t/rn 14 augustus moet worden aangehouden.

De Nederlandsche Bank heeft bekendgemaakt, dat de

verplichte deposito’s wegens overschrijding van de norm

voor de kredietverlening voor de periode 15 augustus t/m

14 september zijn verlaagd tot f. 148 mln. Een soort-

gelijke ontwikkeling kon in 1965 worden waargenomen.

In dat jaar werd het compenserende deposito verlaagd

van f. 202 mln, voor de periode 15 juli t/m 14 augustus

tot f. 151 mln., voor de periode 16 augustus t/m 14 sep-

tember.

Kapitaalmarkt

O

P de inschrijvingsdatum van de jongste staatslening


een rente biedend van 7 pCt. bij een uitgiftekoers

van 994 – bleek reeds spoedig, dat de belargstelling

uit binnen- en buitenland overweldigend was. Het officieel
bekendgemaakte resultaat was er dan ook naar. De emissie

werd in zodanige mate overtekend, dat slechts 0,0545 pCt.

zal worden toegewezen. Deze uitslag zegt uiteraard niets

omtrent de in werkelijkheid op de op de kapitaalmarkt

aanwezige ruimte. Is het van te voren duidelijk dat de

belangstelling voor een lening groot zal zijn en deze zal

worden overtekend, en bestaat dientengevolge de ver-

wachting dat de beurskoers na de emissie boven de koers

van uitgifte zal komen te liggen, dan steekt het majorerings-

verschijnsel de kop op. Het inschrijvingsbedrag vormt

onder die omstandigheden geen enkele aanwijzing omtrent

het opnemingsvermogen van de kapitaalmarkt.

lndexcijfers aandelen
30 dec.
H. & L.
5
aug.
12 aug.
(1953

100)
1965 1966 1966
1966
Algemeen

………………
343
361

273
280
274
Internationale concerns
477
513-372
382 375
Industrie
………………..
313
322-258
263
258
Scheepvaart

…………….
136
140-107
112 106
Banken en verzekering
……..
180
187— 140
143
141
Handel enz
……………..
163
167-131
137
131

Bron:
A
.
N
.
P.

CBS., Prijscourant.

Aandelenkoersen a).
Philips

…………………
f. 112,50
f.

92,50
f.

92,80
Unilever, cert.

……………
f. 114
f.

85
f.

83,80
Kon. Petroleum

………….
f. 147,60
f. 131,50 f. 127,80
A.K.0.

……………
. ….
f.

77,80
f.

62,20
F.

60,50
K.L.M
.

………………..
f. 268
f.495
f. 510
Hoogovens, n.r.c .

………..
440
305 299
E.M.S .

…………………
190 136 140
Kon. Zout-Ketjen

………..
765+
461
466
Zwanenberg-Organon

……..
f. 171
f. 165
f. 163
Robeco

…………………
f.222

.
f. 197
f. 196
New York.
Dow Jones Industrials

…….
964
852

841

Rentestand.
Langlopende staatsobligaties b)
5,98 6,73

6,69
Aandelen: internationa!en b) ..
4,0
lokalen b)

………
4,2
Disconto driemaands schatkist-

papier

……………….
4
1
1
e

5,0

5,0

Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam
Bank.
A. WOUDHUIZEN.

GEMEENTE ‘S-GRAVENHAGE

Bij de Gemeentelijke Dienst voor de Volkshuisvesting wordt gevraagd
een

ECONOOM

afgestudeerd in de bedrijfseconomische richting, met belangstelling
voor aangelegenheden van technische aard.

De te benoemen functionaris zal voornamelijk worden belast met on-
derzoekingen van technisch-economische aard, gericht op een doel-
matig grondgebruik, onder meer verband houdende met de recon-
structie van verouderde stadsdelen en de daarmede samenhangende
problematiek t.a.v. de verplaatsing van aldaar gevestigde bedrijven
en instellingen.

Naast ruime ervaring op bovengenoemd terrein dienen gegadigden
te beschikken over:


een grote werkkracht

– goede contactuele eigenschappen

– leidinggevende kwaliteiten

– een goede mondelinge en schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid.

Geboden wordt een basissalaris van f1635,— tot f2148,— per maand.

AOW-premie komt voor rekening van de gemeente.

Gunstige kindertoelageregeling, vakantietoelage (6% van het jaarsa-laris), waardevaste pensioenvoorziening, verplaatsingskostenvergoe-
ding volgens wettelijke c.q. gemeentelijke regeling.

Benoeming boven het minimum is mogelijk.

Gegadigden dienen bereid te zijn zich eventueel aan een psycholo-
gisch onderzoek te onderwerpen.

Uitvoerige, eigenhandig geschreven sollicitaties, met vermelding van
volledige personalia en referenties alsmede van de naam van dit
blad, binnen 14 dagen ONDER No. N 172 te zenden aan de Directeur
van het Gemeentelijk Bureau voor Personeelsvoorziening, Burg. de
Monchyplein 10, ‘s-Gravenhage.

846

Auteur