Dr K
-530111uLMIN
o
m
Li WMAM
w
LI-v-Men 1 M
3
31
DPLI
cl -Helm
UITGÂVE VAN DÉ StICHTING HET NEDERLÂNDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
Agrarische revolutie
O
NZE eeuwenoude agrarische bedrijfstak bevindt zich in een verre van
benijdenswaardige positie. Ondér invloed van de economische groei
en de technische ontwikkeling zijn in de Nederlandse landbouw
diepingrijpende structurele veranderingen bezig zich te voltrekken, ver-
anderingen die tal van beleidspr.oblemen oproepen en van de agrarische
bevolking een grote mate van aanpassing vergen. Grondig wetenschappelijk
onderzoek en goede voorlichting zullen de best begaanbare wegen moeten
zoeken en aanwijzen naar een betere toekomst voor onze agrariërs. Gelukkig
wordt op dit jebied veel gedaan. Op twee belangrijke publikaties willen
wij hier wijzen.
Onder de titel Landbouw en platteland in een stroomversnelling
1)
publi-
ceerden Dr. A. Mans en Drs. R. Rijneveld, beiden verbonden aan het
Landbouw-Economisch Instituut, een bundel ôpstellen waarin de belang-
rijkste structurele vraagstukken in de landbouw en op het platteland
worden besproken. Van de 22 paragrafen die het boek telt, zijn er 13 ge-
baseerd op eerder verschenen artikelen en 9 speciaal geschreven om een
voldoend afgerond en actueel overzicht te verkrijgen. Een ieder die land-
bouw en platteland ter harte gaan, raden wij aan dit boek te lezen: het stelt
in staat onze kennis te verrijken en ons inzicht in het zo gecompliceerde
landbouwvraagstuk te verdiepen.
Een niet minder belangwekkende publikatie is
De Nederlandse landbouw
in een groeiende economie
2).
Ook dit boek is samengesteld door mede-
werkers van het Landbouw-Economisch Instituut; het verscheen ter ge-
legenheid van het 25-jarig bestaan van het L.-E.I. Veel van de problematiek
die in het eerder genoemde boek aan de orde werd gesteld, konit men
uiteraard in dit jubileumboek weer tegen. Volgens het ,,Woord vooraf”
zijn in deze studie verschillende doeleinden tegelijkertijd nagestreefd:
inzicht geven in de naoorlogse economische ontwikkeling van de landbouw;
visies geven met betrekking tot de mogelijke en wenselijke ontwikkelingen;
blijk geven van samenwerking tussen de onderzoekers van het Instituut.
Ook bij het beoordelen van het resultaat van dit streven menen wij hoge
maatstaven te mogen aanleggen. Immers, voor de samenstellers is het be-
studeren van landbouwvraagstukken dagelijks werk. Behalve over een
grote research-ervaring beschikken zij over veel statistisch materiaal en
zijn zij ook anderszins goed gedocumenteerd. Het door de gezamenlijke
inspanning van de verschillende afdelingen van het L.-E.I. tot stand ge-
komen jubileumboek heeft alleszins aan onze verwachtingen beantwoord.
Het geeft een uitnemend overzicht van de ontwikkelingen van de Neder-
landse land- en tuinbouw in de naoorlogse periode, vooral sinds 1953.
De uitspraken over in de naaste toekomst te verwachten mogelijkheden en
moeilijkheden zijn terecht zeer voorzichtig geformuleerd en, zoals weten-
schappelijk vereist, met de grootst mogelijke objectiviteit gedaan. Jammer
is het dat de schrijvers zich grote beperkingen in de analyse en, vooral,
in de prognose hebben moeten opleggen in verband met de maximale om-
vang die het werk mocht krijgen. Toch hebben zij kans gezien de lezers die
zich inzicht willen verschaffen in de aard en consequenties van de aan de
gang zijnde agrarische revolutie, veel te bieden, en dit niet alleen kwalitatief
maar ook kwantitatief, dank zij de grote bladspiegel van het boek en hun
geserreerde stijl.
Het is niet de bedoeling, al is de verleiding groot, hier een en ander uit de
rijke inhoud van beide boeken door te geven. Mogelijk zou het ons daarbij
vergaan als de hongerige ezel die, staande tussen twee geurige hooischelven,
niet wist te kiezen uit de rijkdom aan hapjes. Wie trek heeft, taste zelf toe.
d.W.
Dr. A. Mans en Drs. R. Rijneveld:
Landbouw en platteland in een St room-
versnelling,
De Erven F. Bohn NV., Haarlem 1963, 194 blz., f. 6,90.
Landbouw-Economisch Instituut:
De Nederlandse landbouw in een groeiende
economie,
‘s-Gravenhage 1965, 137 blz., f. 9,50.
20juli 1966
Slejaargang, no. 2551
verschijnt wekelijks
COMMISSIE VAN REDACTIE:
L. H. Kjaassen; H. W. Lambers; P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.
REDACTEUR-SECRETARIS:
A. de Wit.
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
P. A. de Ruiter.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J.
Vlerick.
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES
VOOR BELGIË:
J. Geluck.
Drs. A. de Wit:
Agrarische revolutie …….743
F. J. Biallosterski:
Efficiency in de rijksdienst ..
744
Drs. H. C. M. Grosveld:
,,Zuid-Limburg” wacht een
krachtproef …………..746
Drs. L. B. M. Mennes:
De E.E.G. van 1966-1970 ..
751
C. P. A. Bakker:
Liberalisatie in de vo1kshuis-
vesting: de verlossing van het
noorden’ ……………..753
B o e k besprekingen:
Drs. J. W. Vet: Economisch
calculeren (bespr. door Prof.
Dr. R. Slot) …………..754
Frits Baade: De wedloop
naar het jaar 2000
(bespr.
door Prof Dr. H. Linnemann)
755
H. L. van der Laan: The
Sierra Leone Diamonds
(bespr. door Drs. J. D. Visser) 756
Drs. A. Woudhuizen:
Geld- en kapitaalmarkt …
757
743
Het lijkt gewenst de efficiency in de rijksdienst te
bekijken tegen de reële achtergrond van veelal over-
belaste topambtenaren met, in de lagere en middelbare
rangen, grote aantallen personeel dat regelmatig over-
werk verricht. Ten einde een discussie op gang te
brengen, worden vragen gesteld naar de aard van de
ministeriële
verantwoordelijkheid,
de mate van eenheid
en de efficiencygraad van de rijksdienst. De mogelijk-
heid wordt geopperd Minister èn Secretaris-Generaal
zich regelmatig tegenover het parlement (gedacht wordt
aan de komënde Algemene Begrotings Commissie) te
verantwoorden voor zover het de departementale eff i-
ciency betreft. Hoewel de efficiencygraad in de rijks-
dienst geenszins lager ligt dan bij de grote bedrijven,
ontstaan vraagstukken van bijzondere aard door de
moeilijk meetbare prestaties van bestuursambtenaren
en het veelal ontbreken van de kostenmaatstaf. Het
rendement is zo zeer lastig na te gaan. De reeds in de
rijksdienst geïntroduceerde vijfjarenplanning zal, naar
te verwachten valt, bijdragen tot een toenemende be-
wustwording van de gang van zaken en een betere
afweging van prioriteiten.
Efficiency
in de rijksdienst
p
ARADOXAAL steekt de luidruchtige oordeelsvorming
van degenen die niet – zoals men zegt – door kennis
van zaken op dit gebied worden gehinderd, af bij de
zwijgzaamheid van de -mandarijnen van Plein en Binnen-
hof
i).
In Parlement, televisie en pers kent men slechts
Ministers. De vooraanstaande hoofdambtenaren – ,,the
men who actually make the machine run”
2)
– mogen in
de Europese en Haagse vergaderzalen beslissingen van
grote draagwijdte voorbereiden, naar buiten toe zijn zij
zonder naam, zonder’gezicht en zonder stem.
De efficiency in de rijksdienst komt zo meer te liggen
op het vlak van geheime bange vermoedens dan van een
openbaar, nuchter en deskundig gesprek. Zulks geheel
naar de stelregel van Max Weber: bureaucratie is een vorm
van bestuur waar, in tegenstelling tot eventuele discussies
over beleid, openbare discussie van de beheerstechnieken
vrijwel niet plaatsvindt.
Dit artikel bedoelt een aanloop te zijn tot een meer
publieke behandeling van enkele vragen die men niet uit
de weg mag gaan.
Wat komt er-terecht van de ministeriële
verantwoordelijkheid?
I
N ons staatsbestel mag de ministeriële verantwoordelijk-
heid niet zozeer een mythe worden genoemd als wel een
in feite steeds toenemende last. De wens naar vermeer-
dering van welvaart en welzijn van een zich uitbreidende
bevolking van een klein land met toenemende internatio-
nale afspraken’en verplichtingen, dwingt politici en ambte-
naren tot beslissingen, die na jaren nog zullen doorwerken
en een uiterst complexe voorbereiding vragen. Dikwijls
ook dragen deze beslissingen in hoge mate een technisch
karakter, hetgeen de besluitvaardigheid van sommige
bewindslieden en topambtenaren niet ten goede komt.
Toch wordt door de onderlinge verwevenheid van tal van
1)
Met notabele uitzonderingen als Prof. Dr. W. Drees Jr.,
laatstelijk in
E.-S.B.
van 8 juni: ,,De financiële zwarte zes”. ) Citaat uit: ,,Running the show”,
The Observer, 5
september
1965;
ibid. ,,The efficiency of British -government probably
depends at least as much on this anonymous band of civil
servants as on the politicians. The increasing complexity of
government means that thê doctrine of ministerial responsibility
is becoming a myth”.
vraagstukken die in de Ministerraad aan de orde komen,
op elke Minister afzonderlijk een groter beroep gedaan
dan vroeger het geval was: hij dient mede te werken aan
de vorming van een
regeringsbeleid,
terwijl zijn ambtelijke
specialisten, gericht dp de ,,vakbelangen” van het Departe-
ment, hem daarbij lang niet altijd voldoende kunnen ter-
zijde staan
3).
Anderzijds vergen de huidige communicatiemiddelen
steeds meer van zijn tijd en vermogen snel te reageren.
De huidige Minister berjjdt zijn Departement daardoor wel
eens als een vreemd paard, niet van nukken ontbloot, terwijl
de tijd om het in te rijden veelal ontbreekt.
Men moge daarom de redactie van het Engelse blad
gelijk geven dat het een mythe is dat het ambtelijk apparaat
alleen een probleem analyseert, alternatieven formuleert en
de pro’s en contra’s aangeeft, waarna de politieke func-
tionaris deze tegen elkaar afweegt, de uiteindelijke keuze
bepaalt en voor deze keuze ten volle verantwoordelijk mag
heten
4)
.
–
De vraag is gewettigd of deze onzekerheid op het ter
–
rein van het
eigenlijke
beleid niet vele malen groter wordt
op het vlak van de organisatie ende efficiency. Kunnen
Ministers hier voldoende aandacht aan besteden? De
bewindsman zal zich terecht erop verlaten dat de Secretaiis-
Generaal hier een bijzondere taak heeft, daarin bijgestaan
door de op ieder Departement werkzame organisatie-
adviseurs
5).
De zorg voor de departementale efficiency
wordt daarmede echter verplaatst van de absolute gezags-
3)
Mr. Marijnens suggestie om een apart interdepartementaal
apparaat van hoge ambtenaren te vormen, voor bekleding van
topfuncties op verschillende Departementen, verdient daarom
alle aandacht. De risico’s van het aankweken van dergelijke
,,glamour-boys” moet men echter niet te licht tellen. In iedere
Organisatie moet men ingroeien alvorens gezag te verkrijgen.
4
)Enige jaren geleden – ik meen in
1962
– nog zo gesteld
door Dr. W. A. van den Berg, in een lezing voor ambtenaren.
Men moet hier overigens niet te zwaar aan tillen:
ook het ambte-
lijk denken maakt deel uit van het kracht veld dat in de Neder-
landse verhoudingen tot nieuwe initiatieven en maatregelen leidt.
5)
Zowel in vaste overheidsbureaus als in de particuliere adviesbureaus voor bedrijfsorganisatie die voor bijzondere
onderzoeken een opdracht hebben ontvangen. De verantwoor-
delijke functionarissen van beiden zijn overigens verenigd in
de Orde van Organisatie-Adviseurs.
744
(I.M.)
[_N.V. Internationale Beleggings Unie ,,Inteunie”, Postbus 617, DeriHaag
drager, die een bewindsman uit de aard van zijn positie is,
naar een functionaris met een relatief geringer gezag
6).
De suggestie lijkt redelijk, na te gaan of onze ,,een-
kennige” volksvertegenwoordigers niet naast de Minister
ook de Secretaris-Generaal kunnen horen over de terzake
geboekte resultaten. In Engeland draagt de Secretaris-
Generaal een eigen verantwoordelijkheid met betrekking
tot de departementale uitgaven. In ons staatsbestel klinkt
zoiets revolutionair.
De zorg van de Nederlandse Secretaris-Generaal voor
de departementale efficiency zou echter door het optreden
als woordvoerder, mèt de Minister, tegenover een com-
missie uit het parlement worden benadrukt en het voeren
van een actief beleid worden vergemakkelijkt
7).
Het toe-
zicht van de Minister-President en de Ministers van Finan-
ciën en van Binnenlandse Zaken, daarbij in bijzondere mate
gesteund door de onder meer met de zorg voor doelmatig-
heid in de rijksdienst belaste Staatssecretaris van Binnen-
landse Zaken, wordt zo ook binnen de departementen des
te gereder ondersteund door activiteiten van betrokkenen
zelf.
Kan de
rijksdienst als
een eenheid worden gezien?
I
N ons land met zijn coalitieregeringen en individualis-
tische tradities is de rijksdienst veel minler een eenheid
dan in Engeland, waar bovendien een centrale werving
en training voor een zekere kastegeest zorgt: Het Neder-
landse publiek, dat op school of universiteit niets of
nauwelijks iets van staatszaken heeft geleerd, heeft ten
eerste geen idee van de enorme uitgebreidheid van en het
verschil tussen taken van eenzelfde Departement en ten
tweede geen besef van de verscheidenheid in klimaat,
tradities en opvattingen van verschillende Departementen.
Pogingen om een grotere eenheid te verkrijgen – met
name door het voeren van een meer geïntegreerd personeels-
beleid voor het gehele overheidspersoneel in rijksdienst –
kunnen helpen de ambtenaren over de departementale
muren heen te doen zien, hetgeei een belang van de eerste
orde is.
De om zich heen grijpende
automatisering
van tal van
processen in de rijksdienst zou wel eens de motor kunnen
blijken te zijn om nieuwe, interessante verbindingen tot
stand te brengen
8).
Is de
efficiency-graad laag?
D
E luie, spilzieke ambtenaar behoort helaas tot de
folklore. Het doet de schrijver – die evenveel jaren
buiten als in de rijksdienst ervaring heeft – genoegen
te kunnen zeggen dat in de rijksdienst op tal van plaatsen
een buitengemene arbeidprestatie wordt geleverd door
Ingewijden weten hoezeer Direc-
teuren-Generaal met een belangrijke,
de Minister sterk in beslag nemende,
beleidstaak de invloed van de Secretaris-
Generaal kunnen verzwakken. Persoon-
lijke verhoudingen tellen hier zwaar.
De bewindsman kan dan zijn Direc-
teuren-Generaal niet graag ,,lastig wil-
len zien gevallen” met kwesties van
efficiency.
De Algemene Begrotingscommissie,
waarvan thans sprake is, zou daarvoor
-goed dienst kunnen doen. Een en ander
betekent overigens ook voor de Minister
een aansporing tot het behalen van
resultaten op efficiency-terrein.
Vermits men geen ,,schotjesautoma-
tisering” laat ontstaan met in elk hokje
een eigen glimmend rekentuig! Krachtige
coördinatie is hier dringend geboden.
overbelaste topambtenaren met, in de lagere regionen, dik-
wijls ambtenaren die avond aan avond overwerk moeten
verrichten om de gevolgen van nieuwe wetten of ver-
houdingen te kunnen verwerken
9).
Dit zegt echter niets ten aanzien van de graad van
efficiency. Is deze vergelijkbaar met het bedrijfsleven, bijv.
met de vergelijkbare haardsteden van St. Bureaucratius:
de grote bedrijven?
Particuliere organisatie-adviseurs met kennis van beiden
zullen het beamen wanneer hier gesteld wordt dat de
efficiency
bij
de overheid stellig niet ten achter ligt. Door
opleiding en vorming van ambtenaren wordt bovendien
getracht op allerlei punten in de rijksdienst de aandacht
voor efficiency te vermeerderen.
Blik op de toekomst
V
ELE overheidstaken, in het bijzonder die van be-
stuurlijke aard, zijn moeilijk meetbaar
10).
Beoordeling
van prestaties houdt dan ook veelal een oordeel in over
de
waarde van de geleverde bjjdrage tot de beleidsvorming.
Oordelen kunnen – zegt Starreveld – om, worden onder-
scheiden in ,,kwalitatieve en kwantitatieve. Voor een
rationele bedrijfsvoering, waarbij voortdurend nut en
kosten tegen elkaar moeten worden afgewogen, zijn de
eerste, althans voor de uiteindelijke besluitvorming, van
weinig betekenis”
11)
In de overheid zijn het vooral de
kwalitatieve
oordelen
die prevaleren
12)
Daargelaten dat in het bedrijfsleven de
kosten een andere rol spelen en naar kostensoort en –
-plaats in het algemeen bekend zijn en als maatstaf voor
het rendement regelmatig worden gehanteerd. In zijn eer-
der geciteerd artikel heeft Drees reeds gewezen op de
merkwaardige omstandigheid dat een ,,gelduitgevende”
Minister alleen bij zijn ambtgenoot van Financiën tegen-
stand ontmoet, maar door pressiegroepen in en buiten
het parlement meestal op de schouder wordt gekjopt.
Mijn eigen indruk is dat veranderingen op komst zijn
die de efficiency van de rijksdienst ten goede zullen komen.
Dit jaar hebben de Departementen voor het eerst getracht
een meer planmatig overzicht te bieden t.a.v. de ont-
9)
Uitzonderingen bevestigen de regel: er zijn stilstaande
waters waar de efficiency-man graag zou gaan vissen maar
wordt tegengehouden door politieke desiderata, ambtelijke
voorzichtigheid of rechtspositionele regels.
10
)Prestaties van ambtenaren met taken op het terrein van
bijv. het buitenlandse betalingsverkeer, de uitoefening van de
politiezorg, de jeugdvorming, de gezondheidszorg kan men
minder gemakkelijk kwantificeren.
Prof. R. W. Starreveld:
Leer van de administratieve
organisatie,
deel 1, blz. 46.
Uiteraard niet
bij
overheidsbedrijven en soortgelijke, op
kwantitatief waarneembare produktie gerichte, activiteiten.
E.-S.B. 20-7-1966
745
Door de afnemende werkgelegenheid in de mijn-
industrie dient in Zuid-Limburg een industriële her-
structurering plaats te vinden. Dit is in den lande
genoegzaam bekend. Met de omvang van dit werk-
gelegenheidsvraagstuk is men echter minder ver-
trouwd. Schrijver tracht in deze bijdrage een en ander
bij benadering te kwantificeren. Tegelijk zoekt hij
daarbij naar een antwoord op de vragen in hoeverre
geheel Zuid-Limburg bij deze herstructurering zal moeten worden betrokken. en in hoeverre door het
aangekondigde regeringsbeleid de vraagstukken op
lange termijn worden versluierd.
,,Zuid-Limburg”
wacht een krachtproéf
D
E regeringsnota inzake de mijnindustrie en de indus-
triële herstructurering van Zuid-Limburg behoeft
weinig introductie meer. Het is nu wel iedereen be-
kend, dat de werkgelegenheid in dit gebied, door de snel
toenemende moeilijkheden in de mijnindustrie, in acuut
gevaar verkeerde. Ook zal het algemeen bekend zijn, dat
de betrokken bewindsman dit gevaar in eerste instantie
heeft bezworen door te verzekeren dat geen mijnen zullen
worden gesloten indien vervangende werkgelegenheid ont-
breekt. Door deze garantie is in de mijnstreek een stuk
onzekerheid weggenomen. In hoeverre dit niet geringe
succes blijvend is, zal afhangen van de uitwerking van de
maatregelen die de bewindsman tot zijn beschikking heeft.
Deze maatregelen – het zij hier volledigheidshalve nog
eens zeer in het kort vermeld – zijn tweeërlei. Allereerst
zijn dat de steunmaatregelen ten behoeve van de mijn-
bedrijven zelf. De met de particuliere mijnondernemingen
te sluiten overeenkomsten zijn hiervan, uit een oogpunt
van werkgelegenheid, het belangrijkst. Daarin wordt aan
deze ondernemingen, bij efficiënt werken, een redelijk
rendement gegarandeerd. Echter onder de voorwaarde,
dat zonder instemming van de Minister niet tot sluiting
mag worden overgegaan. In de tweede plaats zijn er maat-
regelen die het totstandkomen van nieuwe werkgelegen-
heid moeten bevorderen. Zij komen voor een belangrijk
deel overeen met de bekende stimuleringsmaatregelen in
het kader van het landelijk industriespreidingsbeleid.
(vervolg van blz.
745)
wikkeling van hun activiteiten in de komende vijf jaar
13).
Zo’n eerste poging betekent in vele opzichten niet meer
dan een slag in de lucht.
De gevoelde behoefte om deze vijfjarenplanning van
jaar tot jaar voort te zetten zal, naar te verwachten valt,
bijdragen tot een toenemende bewustwording van de toe-
komstige gang van zaken bij tal van directies. Deze bewust-
wording zal het de departementsleiding en uiteindelijk de
Ministerraad gemakkelijker maken tot een keuze te ge-
raken en tot een vaststellen van ontwikkelingsgrenzen voor
diensten die soms nog te zeer op hun eigen merites alleen
wordén geëvalueerd of op de
toevallige aanwezigheid van
een krachtige leidersfiguur
14).
In de eerste plaats vraagt het ambtelijk apparaat van
zijn ambtenaren betrouwbaarheid en methodisch, voor-
zichtig en gedisciplineerd optreden. In de meeste ambtelijke
instellingen is de ambtenaar voor zijn leven geborgen,
Cf. Engeland: vide
Public Administration,
no. 44, lezing
van Sir Clarke, Second Secretary H. M. Treasury.
Uiteindelijk zouden alle overheidsactiviteiten evenzeer
een gelijk grensnut dienen te hebben als de emmers water voor de in de economie onsterfelijk geworden boer.
746
Vanzelfsprekend heeft de nota niet alle vragen kunnen
beantwoorden. Zij heeft zelfs nieuwe vragen doen rijzen.
Twee hiervan vormen het onderwerp van deze bijdrage.
Is de eerste vooral interessant vanuit regionale gezichts-
hoek, de tweede vraag gaat het regionale belang ver te
boven.
De nota spreekt over ,,de industriële herstructurering
van Zuid-Limburg”. Is de noodzaak tot deze herstructu-
rering, tot een grondige wijziging van de werkgelegenheids-
structuur, in het gehele door de nota bestreken gebied
aanwezig? In welke mate zijn de in dit gebied te onder-
scheiden gewesten bij de mijnproblematiek betrokken?
Ziet de nota wel ver genoeg? Wat zal er in de jaren
zeventig gaan gebeuren? De nota gaat niet verder dan de
jaren 1970-1972, wanneer de mijnen Maurits en Domaniale
of Willem Sophia gesloten zullen zijn (1970) en de mijn
Wilhelmina is uitgeput (1972). Voor de jaren na 1970
wordt slechts gesteld, dat dan rekening moet worden ge-
houden met een verdere inkrimping van de werkgelegen-
heid in de mijnindustrie. .Moet, zo luidt met name de
tweede vraag, thans reeds rekening gehouden worden met
de mogelijkheid dat tegen het jaar 1980 de Nederlandse
steenkool zijn betekenis als energie- en warmtebron en
daarmee als bron van werkgelegenheid geheel of vrijwel
geheel zal hebben verloren? En wat zijn hiervan de mo-
gelijke consequenties voor het betrokken gebied?
met de verwachting dat geen storende factoren zullen op-
treden die de grootte van de Organisatie doen vermin-
deren
15).
Desondanks treden in dè rijksdienst voortdurend
veranderingen op en is het aantal ondernemende, daad-
krachtige ambtenaren groter dan de buitenwacht vermoedt.
Om de vele vraagstukken als integratie van bestuurlijke
en administratieve processen, autorhatisering, taakverdeling
tussen de Departementen, het functioneren van de top-
leiding
16)
– om maar een greep te doen – aan te pakken,
zal op de stoutmoedigheid van velen in verhoogde mate
een beroep moeten worden gedaan. De
aanwijzingen
gaan
in de richting van méér dynamiek; dynamische Ministers
behoeven fantasierjke ambtenaren, die hun meesters op
andere wijze ter zijde staan dan gebruikelijk: meer op de
Amerikaanse en Franse dan op de Britse en Nederlandse
manier, met meer aandacht voor resultaten dan voor
hiërarchie.
‘s-Gravenhage.
F. J. BIALLOSTERSKS.
16)
Robert Merton: ,,Bureaucratïc structure and personality”,
Reader in Bureaucracy, blz. 363.
16)
,,Methods are changing in Whitehall. There are stilt
ministries where the minister plays Jehovah and the permanent
secretary is his Moses handling petitions up and tablets of the
law down”,
The Economist, 4
juni 1966.
TABEL 1
Werkgelegenheids-
structuur mannen
.
M.
–
W. M.
M.L.
Z.Z.L.
Totaal
,,Zuid-Limburg”
Ned.
1964
1965 1972
1980
1965 1972
1980
1965
1972
1980 1965 1972
1980
1965
1972
1980
Land- en tuinbouw
2.190
1.750 1.200
1.550
1.225
850
3.450
2.700
1.900
2.900 2.300
1.600
10.090
7.975
5.550
Mijnbouw
36.610 24.530
–
8.510
– – – –
– –
–
45.120
24.530
–
Nijverheid
18.390
30.490
55.430 24.400 29.900 30.550
13.235
17.260
21.600
23.565
27.490 31.180 79.590
105.140 138.760
Diensten
………..
Bezette
21.410 24.330 30.500 8.440
10.375
10.500
13.015
14.460
15.670
17.635
20.280
21.900
60.500
69.445
78.570
arbeidsplaatsen
78.600 81.100 87.130
42.900 41.500
41.900 29.700 34.420
39.170
44.100
50.070
54.680
195.300
207.090 222.880
Pendel:
mijnenO.M
+
3.990
+
1.500
–
–
1.120-
500
– –
415
– –
-2.000-1.000
+
455
–
–
mijnen W.M.
–
245
– –
+
2.525
–
–
–
1.310
– –
-,
730
–
–
+
240
– –
buitenland
–
4.035-
2.000
–
–
370
– – –
980-
500
–
–
195
– –
–
5.580-
2.500
–
overige pendel
–
1.210-
600
–
+
4.765
+
2.500
– –
445
200
– –
1.525-
750
–
+
1.585
+
950
–
Arbeidsreserve….
450
1.650
1.750
275
800
850
175
700
.800
300
1.050 1.100
1.200
4.200 4.500
Beroepsbevolking
80.550 83.850 88.880
37.375
40.300
42.750
33.025
35.820 39.970
48.850
52.870
55.780
199.800
212.840 227.380
Mannelijke
bevolking
140.930 152.450 167.700
67.800
73.300
80.650
59.450 65.125
71.650 87.700 96.125
105.250
355.880
387.000
425.250
Totaal bevolking
278.530
304.900 335.400
133.950
146.600 161.300
119.000
130.250
143.300
175.625
192.250
211.500
707.105
774.000
850.500
In percentages:
Land- en tuinbouw
3
2,5
1,5
3,5
3
2
11,5
8
5
6,5
5
3
5
4
3
11
Mijnbouw
46,5
30
–
20
– – – – – – – –
23
12
–
49
Nijverheid
23,5 37,5 63,5
57 72
73
44,5
50
55
53,5
55
57
41
51
62
Dienslen
27 30
35
19,5
25 25
44 42
40 40 40
40
31
33 35
40
100
100 100
1
100
1
100
1
lOO
1
lOO
1
100
100
1
100
1
100
1
100
100
100
100
100
Bron
voor 1964 en 1965: DBA.
1-let antwoord op deze vragen kan slechts bij benadering
worden gegeven. In deze bijdrage zal dit voornamelijk ge
schieden aan de hand van een cijfermatige analyse. Bij de
beantwoording kunnen echter verschillende aspecten wor
–
den betrokken (economische, sociale, ruimtelijke, recre-
atieve, bestuurlijke enz.). Daarom is welbewust naar be-
perking gestreefd: het gaat hier uitsluitend om de werk-
gelegenheid. En dan nog alleen om die voor mannen, om-
dat tussen de (toenemende) zorg voor vrouwelijke werk-
gelegenheid en de ontwikkelingen in de mijnindustrie geen
rechtstreeks verband bestaat. De beantwoording is er mede
op gericht, de belangstellende lezer een globaal inzicht te
geven in de omvang van het werkgelegenheidsvraagstuk
in Zuid-Limburg.
M.L.
Werkgelegenheidsstructuur
I
N de nota is de mijnproblematiek vrijwel steeds gezien
als een zaak waarbij het gehele gebied van Zuid-Limburg
gelijkelijk is betrokken. In tegenstelling met het spraak-
gebruik, wordt onder dit gebied verstaan: Zuid-Limburg
èn Midden-Limburg ten oosten van de Maas tot en met
Roermond. Het wordt geheel bestreken door de rayons
van een viertal gewestelijke arbeidsbureaus. Deze ge-
westelijke indeling is, behalve om redenen van organisa-
torische aard, duidelijk gebaseerd op de aanwezigheid van
een economisch zwaartepunt in elk van deze vier gewesten.
Deze zwaartepunten zijn:
•in de Oostelijke Mijnstreek (O.M.): het zgn. stads-
ewest met o.a. Heerlen, Kerkrade, Brunssum, Hoensbroek
en waarin, op de Maurits na, alle mijnzetels zijn gevestigd;
• in de Westelijke Mijnstreek (W.M.): Sittard en
Geleen;
• in Midden-Limburg (M.L.): Roermond;
• in Zuidelijk Zuid-Limburg (Z.Z.L.): Maastricht en
in mindere mate Valkenburg.
Onderlinge vergelijking leert, dat de huidige werk-
gëlegenheidsstructuur in deze gewesten zeer belangrijke
verschillen vertoont. Men zie hiervoor tabel 1 onder
1965.
Ook het aantal inwoners dat een direct kwetsbare of een
later kwetsbare arbeidsplaats 1)
bezet loopt sterk uiteen
(zie tabel 2).
#
L
?O.M.
‘
Z.Z.L.
t e n
– 1)
Onder ,,direct kwetsbare” arbeidsplaatsen wordt hier ver-
staande werkgelegenheid in de mijnzetels die in de periode 1966-
1972 volgens plan gesloten zullen worden. Eenvoudigheidshalve
wordt verondersteld, dat de helft van de pendel naar de mijnen in
de O.M. op de daar te sluiten mijnen is gericht. Als ,,later
kwetsbaar” worden dan gezien de overige arbeidsplaatsen in de
mijnbouw, alsmede het negatieve pendelsaldo naar het buiten-
land Met de (niet te onderschatten) kwetsbare werkgelegenheid
in zgn. toeleveringsbedrijven is hier geen rekening gehouden.
2O-7•966
747
TABEL 2.
Aantal inwoners dat kwetsbare arbeidsplaatsen bezet
O.M.
1
W.M.
1
M.L.
1
Z.Z.L.
1
Totaal
in absolute aantallen
Direct kwetsbaar
.
4.025a)
6.545
1.510
1.730
13.810
Laterkwetsbaar ..
32.8
1
930
1.195
1.195
1
1
1
36.195
in
procenten van de beroepsbevolking
Direct kwetsbaar
5
17,5
4,5
3,5
2,5
1
7
Later kwetsbaar ..
41
2,5
3,5
18
a) Uitgegaan is van sluiting van de Domaniale Mijn.
In tegenstelling tot de beide mijnstreken, vertoont de
werkgelegenheidsstructuur in Midden-Limburg en in Zuide-
lijk Zuid-Limburg een sterke overeenkomst met de lande-
lijke structuur. Ook wanneer de verdeling naar bedrijfs-
groepen is bezien, kan men nog spreken van een zeer even-
wichtige opbouw. Hoewel gering in verhouding tot de
beide mijnstreken, wettigt het aantal direct en later kwets-
bare arbeidsplaatsen enige zorg.
Zowel in aantal als in een percentage van de beroeps-
bevolking, is de werkgelegenheid in de Westelijke Mijn-
streek op korte termijn het meest kwetsbaar. Spreken van
een mono-cultuur kan men hier niet, omdat ook de werk-
gelegenheid in de overige nijverheid sterk is ontwikkeld.
De werkgelegenheidsstructuur als geheel is echter, door de
relatief zwakke ontwikkeling van de dienstensector, niet
evenwichtig.
Dit laatste geldt ook voor de Oostelijke Mijnstreek.
Daar is wel sprake van een mono-cultuur, die bovendien
zeer kwetsbaar is. Door het voorgenomen sluitings-
programma is het aantal direct kwetsbare arbeidsplaatsen
in verhouding nog gering. Maar het is duidelijk dat op
langere termijn, danwel
bij
een eventueel noodzakelijke
herziening van het sluitingsprogramma, in deze streek het
zwaartepunt van de problematiek ligt..
Perspectief op langere termijn
D
E vraag of het sluitingsprogramma in verband met
de jongste dreigende ontwikkelingen op de huisbrand-
kolenmarkt wellicht nu reeds aan herziening toe is,
is niet aan de orde. Het geheel van maatregelen, waar-
onder vo&al de garantie-overeenkomsten met de particu-
liere mijnen, is er mede op gericht mogelijke onaangename
verrassingen niet tot catastrofale gevolgen voor de werk-
gelegenheid te doen leiden.
Wel lijkt het voor een streek van het grootste belang om
een plan op lange termijn te maken, wanneer alles erop
wijst dat de voornaamste bestaanibron structureel aan
steeds grotere moeilijkheden het hoofd moet bieden. Dit
nu is met de mijnbouw overduidelijk het geval. In de jaren
1958-1959
is door het toenemende aanbod van stookolie
en de ongunstige concurrentiepositie van de industriekolen
een neerwaartse ontwikkeling in gang gezet. In de nabije
toekomst zal deze ontwikkeling versneld gaan verlopen.
De opmars van het aardgas, de niet ondenkbare protectie
van de eigen mijnindustrie door enkele partner-landen en
de onvermijdelijke komst van de kernenergie, geven alle
aanleiding dit te veronderstellen. Men zal daarom rekening
moeten houden met de mogelijkheid, dat omstreeks het
jaar 1980 in Zuid-Limburg aan de steenkoolwinning een
einde zal zijn gekomen. In het belang van mens en streek,
beider belang zijn onverbrekelijk met elkaar verbonden,
is het noodzakelijk de hieruit voortvloeiende vraagstukken
en de mogelijke oplossing ervan nu reeds onder ogen te
zien. Alleen dan is men in staat de nodige maatregelen
tijdig te treffen..
Alvorens de werkgelegenheidsproblematiek voor het jaar
1972 (de
termijn
van de nota) en voor het jaar 1980 (ver-
moedelijk einde koolwinning) per gewest
bij
benadering
te kwantificeren, zal eerst worden bezien welke oplossingen
in theorie mogelijk zijn en praktisch uitvoerbaar c.q.
wenselijk lijken. Theoretisch doen zich een viertal mogelijk-
heden voor, welke hierna in volgorde van non-preferentie
zeer in het kort worden besproken.
Werkloosheid.
Dat deze mogelijkheid slechts theore-
tisch kan zijn, behoeft weinig toelichting. In feite is het
geen oplossing. Alles moet dan ook worden gedaan deze
uiterste consequentie te voorkomen. Dit is ook de geest
van de nota: geen mijnsluiting zonder vervangende werk-
gelegenheid, de zorg om de mens staat centraal.
Hoewel in de jaren na 1958 de arbeidsbezetting in de
mijnen voortdurend daalde (gem. 3 pCt. per jaar), heeft
dit geen moeilijkheden veroorzaakt. Het was een geleide-
lijke daling die, evenals de natuurlijke groei van de beroeps-
bevolking, kon worden opgevangen door de overige nijver-
heid, door de dienstensector, maar vooral door pendel
naar Duitsland. Bij sluiting van mijnen lijkt een schoks-
gewijze ontwikkeling echter onvermijdelijk. Ondanks de
garantie van vervangende werkgelegenheid, zijn daarom
wrijvingsmoeilijkheden niet uitgesloten.
Bij de kwantitatieve benadering zal worden uitgegaan
van een onder normale arbeidsrnarktverhoudingen aan-
vaardbaar te achten arbeidsreserve van 2 pCt. van de
beroepsbevolking.
Migratie.
Met het mogelijke einde van de woning-
nood in het vooruitzicht, kan de trek van de beroeps-
bevolking uit streken met tekortschietende werkgelegen-
heid naar streken met een krappe arbeidsmarkt, als een
pasklare oplossing worden gezien. Het vroegere regionale
industrialisatiebeleid heeft deze gedachtengang echter
reeds lang tot een verouderde bestempeld. Dreigende uit-
holling van de periferie enerzijds en dreigende over-
bevolking van de concentratiegebieden anderzijds, hebben
in ons land definitief met de mogelijkheid van kleine volks-
verhuizingen afgerekend.
Het migratiecijfer van een gewest is te vergelijken met
de nationale betalingsbalans. Is de negatieve uitkomst een
tijdelijk verschijnsel, dan vormt het een waarschuwing. Is
het structureel, dan is een krachtige ingreep noodzakelijk.
De ,,push” raakt er immers uit, het is het jongste en best
geschoolde deel van de bevolking dat wegtrekt en de
neiging tot investeren in de streek vermindert snel. Wat
leren de migratiecijfers van . vijf jaren waarin de werk-
gelegenheid in de mijnbouw stagneerde en langzaam terug-
liep?
TABEL 3.
Gemiddelde jaarlijkse migratie in de periode 1 960-1964
OM.w.M.
M.L.
Z.Z.L.
In absolute aantallen
……
..
In
0
/00
van de bevolking
….
–
232
–
0,9
+
573W
+
4,2
+
304
+
2,7
+
463
+
2,7
Bron:
P.P.D. Limburg.
In deze cijfers is het grote aantal buitenlanders begrepen
dat zich sedert 1962 in Zuid-Limburg heeft gevestigd.
Daardoor zijn vooral de uitkomsten voor de beide mijn-
streken gunstig beïnvloed. Desondanks spreken zij zo reeds
een waarschuwing uit aan het adres van de Oostelijke
Mij nstreek: juist de streek die bij de opkomst van de mijn-
industrie, in het begin van deze eeuw, mede door een.zeer
748
hoog vestigingsoverschot (gem. 2.160 per jaar!), zo’n snelle
ontwikkeling doormaakte.
Omwille van het behoud en de uitbouw van het in vroeger
jaren verworvene, zal de oplossing van de werkgelegen-
heidsproblematiek niet in een structureel migratietekort
mogen worden gezocht. Bij de prognose van de bevolkipgs-
groei is dan ook niet met een negatief, doch evenmin met
een positief migratiecijfer rekening gehouden.
Pendel.
Voorop te stellen is, dat een zekere pendel
tussen de gewesten over een aanvaardbare afstand als
normaal moet worden beschouwd. Ook wanneer er buiten-
landse regio’s bij zijn betrokken. Evenals bij migratie geldt
ook hier dat, onder normale arbeidsmarktverhoudingen,
een evenwicht tussen in- en uitgaande pendel het meest
wenselijk is. Te omvangrijke uitgaande pendel betôkent
voor het betrokken gewest, dat het accumulerende en
stimulerende effect van de ontbrekende werkgelegenheid
wordt gemist. Te omvangrijke pendel naar het buitenland
betekent bovendien een nationaal-economisch verlies (toe-
gevoegde waarde, belastingen) en – onder de huidige ver-
houdingen – sociale en economische onzekerheid.
Afgezien van de wenselijkheid moet ook achter de
mogelijkheid van pendel, als bijdrage tot oplossing van
het werkgelegenheidsvraagstuk, een vraagteken worden
geplaatst. Vooral geldt dit voor pendel die op het aan-
grenzende buitenland is gericht. In Belgisch Limburg is
sprake van een direct kwetsbare werkgelegenheidsstructuur,
omdat de daar aanwezige mijnbedrijven grotendeels vet-
kolen produceren. Het is dan ook niet te verwachten dat
de huidige pendel vanuit dit gebied naar Zuid-Limburg
(vnl. Maastricht) in een tegengestelde beweging zal om-
slaan. In het gebied van Luik stagneert de economie door
het wegtrekken van de bevolking en een zeer laag geboorte-
cijfer. Buitenlanders (vnl. Noord-Afrikanen) voorzien daar
thans in de behoefte aan arbeidskrachten. Er zijn grote
plannen om dit gebied tot nieuwe bloei te brengen en het
is niet onmogelijk dat de arbeidsmarkt van Zuid-Limburg
– zij het op beperkte schaal – hierbij betrokken raakt.
Het Akense gebied is sterk geïndustrialiseerd en oefent
momenteel een grote aantrekkingskracht uit op de arbeids-
markt in Zuid-Limburg (vnl. Oostelijke Mijnstreek). Maar
ook daar gaan zich in de mijnindustrie moeilijkheden voor-
doen, al zullen deze minder acuut zijn, omdat voornamelijk
magere kolen worden gewonnen. Zij zullen niet nalaten
effect te sorteren op de arbeidsmarkt en daarmee op de
tewerksteffing van buitenlanders.
Pendel naar het buitenland kan weliswaar tijdelijke
fricties op de arbeidsmarkt opvangen, zij is thans nog een
te onzekere factor om beschouwd te worden als een blij-
vende bijdrage tot oplossing van de werkgelegenheids-
problematiek. Met de pendel in het binnenland ligt het
anders. Is, zoals gezegd, een uitgaand pendelsaldo voor
het ene gewest minder aantrekkelijk, voor het andere ge-
west kan een inkomend pendelsaldo van wezenlijk belang
zijn voor de groei van de bedrijvigheid. Wenst men echter
de behoefte aan inkomende pendel vast te stellen, dan
moet men haar eerst elimineren. Tevens kan men dan zien
hoe in de onderscheiden gewesten de werkgelegenheid zich
moet ontwikkelen om de gehele eigen manlijke beroeps-
bevolking te werk te stellen. Om deze redenen is in de
kwantitatieve benadering dan ook verondersteld, dat de
huidige binnen- en buitenlandse pendelbewegingen, via een
afzwakking in 1972, op langere termijn (in 1980) in even-
wicht zullen zijn.
Werkgelegenheid in de nijverheid- en dienstensector.
Deze mogelijkheid blijft dan over als laatste en enig wense-
lijke alternatief om zowel de afnemende werkgelegenheid
in de mijnindustrie als de natuurlijke groei van de beroeps-
bevolking op te vangen. Dit vooropstellende, rekening
houdende- met de overige reeds gestelde criteria (normale
arbeidsreserve, geen migratiesaldi en afnemende pendel-
saldi) en uitgaande van nog enkele veronderstellingen
2),
kan
bij
benadering worden berekend wat op korte termijn
(1966-1972) en op langere termijn (1966-1980) in de vier
onderscheiden gewesten de groei van de werkgelegenheid
dient te zijn. In tabel 1 zijn de uitkomsten van deze bere-
kening weergegeven.
Een kwantitatieve benadering, opgesteld aan de hand
van deze criteria, heeft minder het karakter van een prog-
nose dan van een taakstelling. Het is nu de vraag in hoe-
verre stimulansen noodzakelijk lijken om aan deze taak-
stelling te kunnen voldoen. Daartoe dient men te weten
dat, zowel voor het gehele land als voor de provincie
Limburg, het jaarlijkse groeipercentage van de manlijke
arbeidsplaatsen in de nijverheid- en dienstensector rond
2 schommelt. Wanneer dit een normale groei is, geeft het
volgende overzicht een duidelijk beeld van de extra groei
die in de onderscheiden gewesten zal moeten plaatsvinden.
TABEL 4.
Manlijke werkgelegenheid
in nijverheid- en
dienstensector
Noodzakelijke groei t.o.v.
1965
In absolute aantallen
1965 1972
1980
1965-1972 1965-1980
Bij normale groei
van2pCt
………..
100
115
134
Oostelijke Mijnstreek
100
138
216 15.020
46.130
westelijke Mijnstreek
100
123
125
7.435
8110
Midden-Limburg
100
.
121
142
5.470
11.020
Zuidelijk Zuid-Limburg
100
116
129
6.570
11.880
Totaal Zuid-Limburg ..
100
125 155
34.495
77.240
Zij het met enige reserve, is uit deze cijfers op te maken
waar en gedurende welke periode het accent moet worden
gelegd van de impulsen die voor een extra groei van de
werkgelegenheid noodzakelijk zijn. Die reserve is gelegen
in het feit, dat een bepaalde procentuele groei eenvoudiger
is te bereiken, naarmate het bestaande aantal arbeids-
plaatsen geringer is. In de beoordeling moet daarom de
groei in absolute aantallen mede worden betrokken.
Voor het gebied van
Zuidelijk Zuid-Limburg
blijkt een
normaal groeiproces voldoende om naast de natuurlijke
aanwas ook nog de uitgaande pendel op te kunnen vangen.
De soliede werkgelegenheidsstructuur biedt voldoende
waarborg dat deze groei ook wordt gerealiseerd.
De werkgelegenheid in
Midden-Limburg
zal zowel op
korte als op langere termijn een wat snellere groei moeten
doormaken om uiteindelijk de gehele manlijke beroeps-
bevolking in eigen gebied werk te kunnen bieden. De groei-
kracht van het bestaande industriële en dienstenpotentieel
lijkt minder dan in Zuidelijk Zuid-Limburg. Nieuwe vesti-
gingen zullen daarom in niet onbelangrijke mate tot de
vereiste groei moeten bijdragen. Een beperkte stimulering
lijkt dan ook op zijn plaats.
2)
– Tot
1972
zet de jaarlijkse teruggang van de werkge-
legenheid in de niet te sluiten mijnen zich voort met
3
pCt.
– De jaarlijkse teruggang van de werkgelegenheid in de land-bouw zet zich voort met eveneens
3
pCt.
– De natuurlijke bevolkingsgroei beweegt zich tot
1972 op
het huidige nationale niveau
(13
0
1) en bedraagt daarna
12
0
1
00
.
– Van de bevolking is
50
pCt. manlijk, terwijl het percentage
van
de
manlijke beroepsbevolking (thans in de onderscheiden
gewesten varierend van
55
tot
57
pCt.) daalt via
55
pCt. in
1972
tot
53
pCt.
in 1980.
– De dienstensector zal in beide mijnstreken een bijdrage
geven tot een meer evenwichtige werkgelegenheidsstructuur.
E.-S.B. 20-7-1966
-749
De problematiek van de
Westelijke Mijnstreek is
er
duidelijk een van de korte termijn. Met de aanwezigheid
van een goed uitgebouwde en gedifferentieerde nijverheid
(o.a. het chemisch bedrijf der staatsmijnen), de komst van
de DAF-fabrieken en de vestiging van nog enkele be-
drijven, lijkt de economische toekomst van deze streek
opnieuw verzekerd. Door de veronderstelling dat de huidige
pendelbewegingen uiteindelijk in evenwicht zullen zijn, is
in deze streek op langere termijn vrijwel geen groei van de
werkgelegenheid nodig ten behoeve van de natuurlijke aan-
was van de eigen beroepsbevolking. Het bestaande en
binnenkort te realiseren potentieel zal desondanks die groei-
kracht vertonen, zodat het arbeidsaanbod uit eigen streek
niet meer toereikend zal zijn.
De groei van de werkgelegenheid in de nijverheid- en
dienstensector zal niet alleen op lange, maar ook op korte
termijn in de
Oostelijke Mjjnstreek
het grootst dienen te
zijn. Zowel in aantal als procentueel. In aantal, door de
aangekondigde sluiting van de mijnbedrijven en de om-
vangrijke aanwas van de beroepsbevolking. Procentueel,
omdat buiten de mijnindustrie de nijverheid betrekkelijk
zwak is ontwikkeld. Tot 1980 zal het aantal arbeids-
plaatsen in de nijverheid- en dienstensector samen, ruim
verdubbeld moeten worden. In de nijverheid alleen, ten-
minste verdrievoudigd. Zonder spectaculaire ontwi kkelin-
gen zal de dienstensector immers hoogstens voor 35 pCt.
in de totale behoefte aan werkgelegenheid kunnen voor
–
zien. Uitgaande van het sluitingsprogramma van de rege-
ringsnota, dienen tot 1972 jaarlijks ruim 2.100 manlijke
arbeidsplaatsen te worden geschapen. Nieuwe onder
–
,nemersinitiatieven van de mijnbedrijven en uitbreiding van
de bestaande industrieën (waaronder echter veel toe-
leveringsbedrijven voor de mijnen en dus mede kwetsbaar)
kunnen hiertoe een bijdrage leveren. Het overgrote deel
van deze arbeidsplaatsen zal echter in nieuw te vestigen
industrieën moeten worden gevonden. Lijkt deze opgave
reeds zwaar, na 1972 wordt zij bijna tweemaal zo zwaar
(jaarlijks 4.000 arbeidsplaatsen), indien dân eerst met alge-
hele mijnsluiting rekening wordt gehouden.
Conclusie
H
ET gebied dat in de nota ,,Zuid-Limburg” wordt ge-
noemd, staat voor een krachtproef. Rekening houden-
de met het einde van de koolwinning, zullen in dit
gebied gedurende de komende vijftien jaren ruim 77.000
nieuwe manlijke arbeidsplaatsen moeten worden geschapen.
Hiervan is bijna
2/
als vervangende werkgelegenheid aan
te merken. Het in de nota gebruikte en inmiddels geheel
ingeburgerde begrip ,,herstructurering”, tekent de situatie
danook scherp. Zeker wanneer tegen de te treffen maat-
regelen wordt aangevoerd, dat zij discriminerend zijn tegen-
over Iandsdelen, waarbij dan vooral aân de drie noordelijke
provincies wordt gedacht, waar de groei van de werk-
gelegenheid eveneens een blijvende zorg is. De herstruc-
turering van dat gebied is reeds onder het vroegere regio-
nale industrialisatiebeleid ter hand genomen en wel met
zulk een goed gevolg, dat zowel de grote werkloosheid als
het omvangrijke negatieve migratiecijfer tot het verleden
behoren. De vraagstukken zijn daar thans dan ook van
geheel andere aard. Zij liggen meer pp het vlak van conso-
lidatie en uitbouw van het zo juist verworvene en van een
bijdrage aan een evenwichtige spreiding der industrialisatie
over het gehele land.
Herstructurering is echter niet van toepassing op alle in
‘Zuid-Limburg te onderscheiden gewesten. De econoinische
ontwikkeling in Zuidelijk Zuid-Limburg en Midden-Lim-
burg zal nauwlettend moeten worden gevolgd en eventueel
geactiveerd. Er is echter geen redefi om .thans reeds te ver-
onderstellen dat deze ontwikkeling niet naar wens zal ver-
lopen. Na enkele moeilijke jaren zal de Westelijke Mijn-
streek over een industrieel potentieel beschikken dat alle
beloften inhoudt voor een krachtige expansie. De vraag
naar arbeidskrachten zal op langere termijn het aanbod
uit eigen streek dan ook aanzienlijk gaan overtreffen. Het
is vooral de Oostelijke Mijnstreek die voor de krachtproef
staat. Alleen hier zal sprake moeten zijn van herstructu-
rering in de volledige betekenis van het woord. Her-
structurering van de bestaande werkgelegenheid en her
–
structurering van het ten nauwste daarmee samenhangende
levenspatroon.
Welslagen van deze herstructurering is noodzakelijk. In
mijnstreken van België en Frankrijk heeft men immers
kunnen zien, hoe weinig aantrekkelijk het alternatief is.
In het ergste geval betekent het werkloosheid. Een ander
mogelijk gevolg kan zijn, dat de streek leegloopt zoals zij
in het begin van deze eeuw is volgelöpen. In het gunstigste
geval betekent het een
omvangrijke
uitgaande pendel.
Wanneer men de pendel naar de mijnen uitsluit, fungeert
thans reeds de Oostelijke Mij nstreek als een arbeids-
reservoir voor het gebied van Aken en in mindere mate
voor de Westelijke Mijnstreek. Het is voorlopig moeilijk
te voorzien in hoeverre het gebied van Aken die aan-
trekkingskracht zal blijven uitoefenen. De Westelijke Mijn-
streek gaat het in versterkte mate doen, indien Zuidelijk
Zuid-Limburg en Midden-Limburg er in slagen per saldo
de manlijke beroepsbevolking in eigen streek te werk te
stellen. Bij de oplossing van het werkgelegenheidsvraagstuk
in de Oostelijke Mijnstreek zal dan ook tenminste met
een belangrijke pendel naar vooral de Westelijke Mijn-
streek rekening moeten worden gehouden. Is dit een gevolg
van een sterke autonome groei (te onderscheiden van een
gestimuleerde groei) van de werkgelegenheid in de Weste-
lijke Mijnstreek, dan moet deze pendel als een volwaardige
bijdrage tot de herstructurering worden beschouwd.
De belangrijkste sleutel tot welslagen van deze her-
structurering ligt ongetwijfeld
bij
de economische groei in
West-Europa en Nederland. Duurt deze groei voort, dan
lijkt de aanwezigheid van arbeidskrachten de meest be-
langrijke vestigingsfactor. Gevoegd daarbij de ligging van
de geprojecteerde industrieterreinen (globaal voldoende
voor 40.000 arbeidsplaatsen) in een stedelijk gebied en
midden in het krachtenveld van zeer belangrijke West-
europese bevolkingsconcentraties, dan is een redelijk per-
spectief aanwezig. De sociale gevolgen van het herstruc-
tureringsproces zullen dan echter niet uit het oog mogen
worden verloren. Voor de noodzakelijke kapitale investe-
ringen zullen de gelden beschikbaar moeten komen. Aan
het samenspel tussen de verantwoordelijke instanties zullen
hoge eisen worden gesteld. De vestigingsvoorwaarden
zullen concurrerend moeten zijn met die in het aangrenzende
Duitse gebied, maar vôoral met de zeer gutistige condities
in Belgisch Limburg. Het zijn een viertal voorwaarden die
hier slechts even worden vermeld, doch ieder voor zich
onderwerp van een afzonderlijke bijdrage kunnen zijn. De
belangrijkste voorwaarde is echter, wil men straks niet voor
een welhaast onmogelijke opgave staan (bij wijze van
spreken ieder jaar ongeveer een volledig uitgebouwde
DAF-vestiging), dat nu reeds bij het treffen van maat-
regelen er rekening mee moet worden gehouden, dat binnen
een termijn van tien tot vijftien jaren de koolwinning in
Zuid-Limburg wellicht geheel tot het verleden behoort. In
dit opzicht biedt de regeringsnota en evenmin de jongste
toezegging van de bewindsman om in 1970 de mijnpro-
blematiek opnieuw te bezien, nog niet voldoende houvast.
Heerlen.
Drs,H. C. M. GROSVED.
750
De Europese Commissie doet niet aan planning.
Wel heeft zij de vooruitzichten voor de
economische
ontwikkeling tot 1970 laten nagaan. De verwachting is
dat alleen West-Duitsland – aanzienlijk – langzamer
zal groeien. Volgens het Centraal Planbureau kan
Nederland vrijwel hetzelfde groeitempo handhaven als
in de afgelopen vijf jaren, mits de particuliere con-
sumptie minder snel gaat stijgen. Wil men bovendien
de prijsstijging beperkt houden tot hoogstens
1 á
2 pCt.
per jaar dan zal de ‘loonstijging tot 5 pCt. per jaar
beperkt moeten blijven.
De E.E.G.
van
1966 –
–
1970
D
E Europese Economische Gemeenschap heeft onlangs
haar eerste economische programma op middellange
termijn gepubliceerd
1):
een rapport van het zgn.
Comité voor economische politiek op middellange termijn,
dat onder voorzitterschap staat van de ,Duitse Staats-
secretaris van Economische Zaken, Langer. Verder zijn
onder meer lid: vocir Nederland Drs. G. Brouwers, Secre-
taris-Generaal van Economische Zaken, en voor Frankrijk
Pierre Massé, Commissaire Général au Plan d’Equipement
et â la Productivité. Beiden zijn vice-voorzitter.
Het rapport valt in drie delen uiteen. Allereerst schetst
het in grote lijnen de vooruitzichten wat betreft de econo
mische ontwikkeling op middellange termijn, d.w.z. van
1966-1970. Vervolgens geeft het globale aanwijzingen voôr
de te volgen economische politiek. Ten slotte worden enige
onderdelen van de economische politiek, nI. de werk-
gelegenheidspolitiek, de regionale politiek en de politiek
inzake de overheidsfinanciën, meer uitgebreid behandeld.
De economische ontwikkeling
W
AT betreft de economische ontwikkeling van 1966
tot 1970 geeft het rapport projecties van de bevolking,
de beroepsbevolking, de werkgelegenheid, het bruto
binnenlands produkt naar sectoren en van de diverse be-
stedingscategorieën. De laatste grootheden luiden steeds
in constante prijzen. Deze projecties zijn opgesteld door
een groep van onafhankelijke experts wat betreft de voor-
uitzichten op middellange termijn, afkomstig uit de lid-
staten. Alleen de projecties die door de Duitse deskundigen
waren opgesteld, zijn niet door het Comité overgenomen.
In plaats daarvan heeft het Duitse Ministerie van Econo-
mische Zaken zich zelf aan voorspellingen gewaagd en een
aantal duidelijk pessimistischer projecties opgesteld. Op
het rapport van deze groep van onafhankelijke experts
wordt hierna nog teruggekomen. –
De voornaamste projecties, samen met de cijfers uit de
voorafgaande periode, kan men vinden in de tabel.
Wat de bevolking en de werkgelegenheid betreft is vooral
de positie van Nederland opvallend. Onze bevolking gaat
nog iets sneller groeien dan gedurende de periode 1960-
1965 en neemt dan twee keer zo snel toe als die in onze
partner-landen. De werkgelegenheid in ons land zal minder
snel toenemen dan in de voorafgaande vijf jaren, maar
toch nog bijna drie kée. zo snel als in de overige E.E.G.-
landen.
Het stijgingstempo van het bruto binnenlands produkt
van de E.E.G. neemt af, maar dit is alleen een gevolg van
een aanzienlijke daling van het groeitempo in West-Duits-
land. In de andere landen blijft het groeitempo ongeveer
hetzelfde. Uit de cijfers voor de binnenlandse bestedingen
blijkt dat in alle landen het stijgingstempo van de direct
produktieve investeringen zal afnemen, behalve in Italië
waar blijkbaar een zeer groots investeringsprogramma op
stapel staat. Overigens zal hier de keuze van 1965 als basis-
jaar een nog grotere invloed op de stijgingspercentages
hebben uitgeoefend dan voor de andere landen.
De stijgingspercentages van de investeringen in woningen
geven de indruk dat in Duitsland, België en Italië de huidige
bouwactiviteit weinig uitbreiding nodig zal hebben om aan
de toekomstige vraag naar woningen te kunnen voldoen.
Terwijl de Franse planners blijkbaar goede hoop hebben
de woningnood met een matige groei van de bouwactiviteit
te kunnen oplossen, moeten in Nederland de investeringen
in woningen voorlopig nog fors blijven groeien.
De. overheidsuitgaven, vooral de overheidsinvesteringen,
blijven sterk toenemen. Italië spant hierbij de kroon; maar
Nederland mag er met een stijging van bijna 10 pCt. per
jaar ook zijn. De particuliere consumptie zal wat minder
snel toenemen dan in de periode 1960-1965. Vergelijken
we voor beide perioden de cijfers per hoofd van de be-
volking, dan zien we dat vooral Nederland een lager groei-
1)
,,Vorentwurf des Ersten Programrns für die Mittelfristige
Wirtschaftspolitik: 1966-1970″.
Jaarlijkse groeipercentages
Bevolking Werk-
gelegenheid
Bruto binnen-
lands produkt
Direct p
roduk-
Investeringen
tieve investe-
ringen
in woningen
Overheids-
investeringen
Overheids-
consumptie
Particuliere consumptie
965160
1970165
1965160
1970165
1965160
1970165
1965160
1970165
1965160
1970165
1965160 1970165
1965160
1970165
1965160
1970165
Duitsland
1,3
0,6
0,7
0
5,1
3,5
7,4
3,8
4,9
1,0
10,3
5,5
6,6
3,1
5,4
3,5
Frankrijk
1,4
0,9
0,3
0,7 4.8 4,8 6,7
5,8
10,8
2,7
11,0
8,2
3,8
4,5 5,2
4,5
italië
…….
0,7
0,6
0,6 0,8
5,1
5,0
-0,6
12,2
6,2
1.4 1,8
18,4
5,0 5,2 5,7 4,7
Nederland
…
1,4
1,5
1,6 1,2
4,7
4,6
6,5
5,7
7,7
6,2
7,8
9,8
3,4
3,1
6,2
4,0
België
0,7
0,6
1,1
0,6
4,5
4,1
4,4 4,0
2,3
1,6
8,3
7,5
6,1
5,6 3,8
3,7
Luxemburg
–
1,1
.
0,8 0,7
0,4
2,9
3,2
– – –
–
2,2
2,7
3,5
3,2
E.E.G
…….
1,1
0,8
0,6
0,5 4,9
4,3
5,8
6,1
7,0
‘
2,1
8,9
8,5
5,2
4,0
5,3
4,1
E.-S.B. 20-7-1966
751
tempo zal vertonen, ni. 2,5 pCt. i.p.v. 4,7 pCt. per jaar.
Op twee belangrijke punten waagt het Comité het niet
om duidelijke toekomstverwachtingen uit te spreken, ni.
de buitenlandse handel en het prijsverloop.
De economische politiek
A
ANGAANDE de te volgen economische politiek geeft
het rapport alleen zeer algemene aanbevelingen. Men
had trouwens niet anders mogen verwachten gezien
het feit dat planning op langere termijn nog in de kinder-
schoenen staat en in een aantal landen van de E.E.G. nog
helemaal geen toepassing vindt.
Het Comité voor economische politiek op middellange
termijn waarschuwt tegen verkorting van de
werktijd;
het
wijst op het belang van een goede infrastructuur, het wil
de produktieve investeringen stimuleren en het dringt aan
op grotere inspanningen op het gebied van de regionale
politiek. Aan de vraagzijde wordt aanbevolen de stijging
van de overheidsuitgaven te matigen om zodoende finan-
cieringsproblemen te vermijden.
Een begrotingspolitiek die zich over een aantal jaren
uitstrekt en de opstelling van een prioriteitenschema zijn
verdere punten van aanbeveling. Verhoging van de belas-
tingdruk wordt aanbevolen, maar deze moet zo worden
toegepast dat de besparingen en investeringen niet worden
getroffen doch alleen de particuliere consumptie wordt af-
geremd.
De inkomenspolitiek zal door beïnvloeding van de nomi-
nale inkomensstijgingen de investeringen mogeljkmaken,
een rechtvaardige inkomensverdeling tot stand brengen en
inflatie verhinderen. De
stijging
van het nominaal inkomen
zal daarom de reële produktiestijging niet te boven mogen
gaan. Zoals gezegd, het zijn alle zeer algemene opmerkingen
en aanbevelingen die op elk zinnig economisch programma
of plan van toepassing zijn.
De studie van de onafhankelijke experts
H
ET rapport bevat als aanhangsel de hierboven al ge-
noemde studie betreffende de economische ontwikke-
ling tot 1970, opgesteld door de groep van onaf-
hankelijke deskundigen. Deze studie omvat meer dan in
het rapport van het Comité voor economische politiek op
middellange termijn vermeld staat. Voor verschillende lan-
den worden voorspellingen betreffende de arbeidstijd-
verkorting en de buitenlandse handel gegeven. Bovendien
wordt er een interessante poging gedaan om de ontwikke-
ling van het algemeen prijsniveau te voorspellen. De voor-
spellingen voor Nederland zijn gebaseerd op een model
van het Centraal Planbureau en kunnen worden beschouwd
als een eërste versie van het officiële middellange termijn-
plan van Nederland.
Behalve de reeds in de tabel vermelde groeipercentages
worden in dit middellange termijnplan nog de volgende
voorspellingen gedaan. Gedurende de periode 1966-1970
zal de
arbeidstijd
met
5
pCt. worden bekort in de vorm
hetzij van een verkorting van de werkdag met een half
uur of van langere vakanties. Daar de stijging van het
volume van de particuliere consumptie beperkt moet blijven
tot 4 pCt. per jaar is het zaak dat de
stijging
van het reëel
loon ongeveer overeenkomt met die van de arbeids-
produktiviteit in bedrijven, nl. 3,6 pCt. per jaar. In de af-
gelopen periode bedroeg de reële loonstijging in bedrijven
5,2 pÇt. per jaar, terwijl de arbeidsproduktiviteit jaarlijks
met 4,2 pCt. toenam
2).
Dit resulteerde in een stijging van
het werknemersaandeel in het nationaal inkomen, terwijl
bovendien een deel van de boven de produktiviteitsstijging
uitgaande reële loonstijging een gevolg was van een ver-
betering van de ruilvoet. Deze laatste factor zal nog een
rol blijven spelen tot 1970, zodat de reële loonstijging nog
iets hoger kan uitvallen dan 3,6 pCt. per jaar, maar het
werknemersaandeel in het nationaal inkomen zal volgens
het Centraal Planbureau worden gestabiliseerd.
Daar de overheidsuitgaven sneller groeien dan hët natio-
naal inkomen, zal de belastingdruk moeten toenemen tot
27 pCt. van het nationaal inkomen (1965: 26 pCt.). De
uitvoer
zal van 1965 tot 1970 toenemen met 8,2 pCt. per
jaar. In de afgelopen periode was de jaarlijkse stijging
7,3 pCt.; daar het groeitempo van onze belangrijkste af-
nemer West-Duitsland – 28 pCt. van onze uitvoer –
belangrijk gaat afnemen, nI. van
5,1
tot
3,5
pCt. per jaar,
lijkt dit een optimistische schatting. Hier treffen we de
gehele studie van de onafhankelijke experts in haar zwakke
zijde, die overigens duidelijk in. het rapport wordt vermeld:
het is hoogst onwaarschijnlijk dat de projecties van de ver-
schillende landen villedig met elkaar in overeenstemming
zijn.
De
invoer
zal, naar wordt aangenomen, stijgen met 7,7
p.Ct. per jaar, tegenover 8,6 pCt. gedurende de periode
1960-1965. Dit impliceert een lichte daling van de elas-
ticiteit t.o.v. het bruto binnenlands produkt, nI. van iets
meer dan 1,8 tot iets minder dan 1,7.
Ten slotte de ontwikkeling van het
algemeen prijsniveau.
Onder de veronderstelling dat de lonen en de produktiviteit
in de industrie met hetzelfde percentage zullen toenemen
en bovendien aannemende dat in de andere sectoren de
lonen even snel zullen toenemen als in de industrie, zal het
prijsniveau van het bruto binnenlands produkt tot 1970
met iets minder dan 6, d.i. 1,1 pCt. per jaar, toenemen.
Nederland ligt daarmede duidelijk onder de prijsstijgingen
(berekend onder dezelfde veronderstellingen) van de andere
E.E.G.-lanclen, die ongeveer 1,7 pCt. per jaar bedragen.
Het Centraal Planbureau verwacht dat de produktiviteit
in de industrie jaarlijks met 4,6 pCt. zal stijgen. Dus aan-
nemende dat in alle sectoren de lonen met dit percentage
toenemen (een minimum veronderstelling) dan zal het reële
loon met maximaal – de kosten van het levensonderhoud
of van de particuliere consumptie stijgen sneller dan het
prijspeil vn het bruto binnenlands .produkt – 3,6 pCt.
per jaar toenemen, hetgeen overeenkomt met de reële loon-
stijging die mogelijk zal zijn gezien de stijging van de
arbeidsproduktiviteit in bedrijven. Men kan dus als con-
clusie zeggen, dat tot 1970 een reële loonstijging van iets
minder dan 4 pCt. per jaar mogelijk is. Deze kan worden
bereikt met een minimum aan inflatie door de lonen met
maximaal
5
pCt. per jaar te laten toenemen.
Rijswijk (ZH.).
L. B. M. MENNES.
2)
Zie bijv. het jaarverslag van De Nederlandsche Bank over
1965, blz.
35,
tabel 3.
(1. M.)
Uw reserves deskundig belegd: aandelen
752
Liberalisatie in de volkshuisvesting:
de verlossing van het noorden!
D
E plannen van Minister Bogaers om te komen tot
enige liberalisatie op het terrein van de volkshuis-
vesting en de bouwnijverheid zijn over het algemeen
gunstig ontvangen. De bedoelingen van de Minister zijn
duidelijk gericht op het
begin
van een terugkeren naar een
normale
toestand, d.w.z. een toestand waarin:
1.evenwicht bestaat tussen vraag en aanbod op alle
deelmarkten van de woningmarkt, zowel in de huur- als
koopsector, èn in alle delen van het land;
in het algemeen voor woongenot de kostprijs moet
worden opgebracht;
de subsidiëring gericht wordt op de sociaal zwakkere
groepen èn op de overbrugging naar een woonkostenpeil,
dat duidelijk is afgestemd op een woonklimaat dat
correspondeert met een verhoging van de welvaart in de
toekomst.
Er is slechts sprake van een
begin
van een terugkeren
naar een normale toestand, omdat de liberai.isatie minder
ver gaat dan de meeste bestuurden en bestuurders denken.
Niettemin is het begin nuttig, omdat alleen langs deze
weg de groeiende wanorde• op het gebied van de volks-
huisvesting kan worden bestreden. Het is dan ook merk-
waardig wanneer men hier en daar een stem hoort die
juist van liberalisatie wanorde vreest. In het algemeen zijn
dergelijke uitingen het gevolg van onvoldoende feiten-
kennis. Een voorbeeld daarvan vindt men in dit blad van
1 juni 1966, waarin Prof. Ir. J. Sandee onder de titel
,,Anarchie in het noorden” betoogt, dat in het noorden
van het land anarchie dreigt wanneer de huurprijsbeheer-
sing wordt opgeheven.
Voor de goede vooroorlogse woningen ligt het huur-
peil in het algemeen thans op 50 pCt. van het kostprjspeil
van geljkwaardige nieuwe woningen. Voor deze woningen
zal een flinke huurverhoging – soms wel vai% 100 pCt. –
kunnen
volgen. Of dit ook werkelijk het geval zal zijn,
hangt voor een belangrijk deel af van de wijze waarop
gemeenten en woningbouwverenigingen in de toekomst tot
aanpassipg van het huurpeil zullen mogen ovetgaan.
Voorshands is hiervan nog geen sprake, hetgeen een
duidelijke druk op het huurpeil zal blijven geven.
Het belangrijkste van een huuraanpassing is dat de
huurverhoging dan meer gelijkmatig en geleidelijk zal toe-
vallen aan alle eigenaren van huurwoningen in de plaats
van incidenteel en lukraak aan de eigenaren van woningen,
die omdat de woningen leegkomen deze niet verder ver-
huren doch deze ,,leeg te aanvaarden” verkopen tegen
abnormale prijzen. Aangezien degenen die om een huis
te bemachtigen bereid zijn meer huur te betalen een veel-
voud uitmâken van degenen die voor dat doel f. 10.000
of meer aan eigen geld kunnen besteden, zal de mogelijk-
heid om Vrij te huren de animo om (te) duur te kopen
belangrijk doen afnemen. De markt wordt verbreed om-
dat het aanbod van huurwoningen, afkomstig van eige-
naren die niet willen verkopen (zoals de meeste institu-
tionele beleggers), dan gaat samenvallen met het aanbod
van de eigenaren die wel willen verkopen.
Voor de gegadigden naar woonruimte is het belangrijk,
dat de onvermijdelijke stijging van de huren voor een
deel van de voorraad oude woningen een sterke prikkel is
om een einde te maken aan de toestand, waarin veël
woonruimte – zelfs in de gebieden met de grootste
schaarste – ongebruikt staat. Aaii de hand van de gegevens
van de laatste woningtelling laat zich berekenen dat thans
in meer dan 10 pCt. van het aantal woningen drie of meer
vertrekken ongebruikt staan in verhouding tot de norm
van één kamer per gezinslid. Om financiële redenen zullen
zeker enkele tienduizenden alleenstaanden die thans een
woning met vijf of meer vertrekken bezet houden, hetzij
belangstelling gaan tonen voor een drie- of vierkamer-
woning, danwel een dergelijke ruime woning op basis van
vrijwilligheid met een andere alleenstaande of met een
echtpaar gaan delen. Dergelijke inwoningen kwamen oôk
véôr de oorlog op grote schaal voor toen er in vele plaatsen
een overschot aan zgn. middenstandswoningen was. De
voorraad geheel leeg komende woningen zal langs deze
weg zeker verdubbelen.
Welke woningen zullen na het opschikken en vele ‘Yer
huizingen leeg komen te staan? Bij de huidige velvaatt
zullen dit m.i. in hoofdzaak de krotwoningen zijn. De
verwachting van Prof. Sandee, dat de krotwoningen het
meest in prijs zullen
stijgen,
lijkt mij dan ook volkomen
ongemotiveerd. V66r de oorlog lagen de
huurprijzen
van
krotwoningen doorgaans op 20 tot 30 pCt. van hët peil
van nieuwe woningwetwoningen. Dit was meestal nauwè-
ljks voldoende voor de betaling van de vaste lasten en
het allernoodzakelijkste onderhoud, dat moest geschiden
om ingrijpen van de overheid te voorkomen.
De positie van de woningzoekenden met de laagste
inkomens zal mede afhangen van het beleid dat gemeenten
en woningbouwverenigingen zullen gaan voeren. Zolang
vaststaat, dat dit woningbezit beneden de kostprijshuur
wordt aangeboden, zal een waarlijk sociaal beleid
•
meé-
brengen, dat personen met een inkomen dat ligt boven de
zgn. welstandsgrens uit de goedkope woningen worden
geweerd c.q. verwijderd ten einde plaats te maken voor
degenen die een lager inkomen hebben. Toch zal er altijd
ook belangstelling blijven voor de minderwaardige woning,
bijv. door personen die afzien van een overheidswoning
omdat zij daarin geen kippen, konijnen of duIven mogen
houden. Daarover behoeft men zich geen zorgen te maken.
Uiteraard zal dit niet mogen leiden tot verslapping van de
aandacht voor het zoveel mogelijk opruimen van slechte
woningen.
Het is niet te voorkomen, dat ook andere dan kostprijs-
factoren een rol zullen gaan spelen
bij
de huurprijsvorming.
Voor aantrekkelijk gelegen woningen zal. men bereid zijn
(1. M.)
VEREENIGD BEZIT
1894..’….
E.-S.B. 20-7-1966
753
/
meer huur te betalen dan voor ongunstig gelegen woningen.
De aanwezigheid van uitzicht, groenvoorziening, afstand
naar het centrum of station hebben v66r de oorlog een
belangrijke rol gespeeld. Hetzelfde geldt voor de soort
woningen. Eengezinshuizen zullen in vele plaatsen agio
gaan doen ten opzichte van minderwaardige etagewonin-
gen. Gemeenten en woningbouwverenigingen zullen ook
in dit opzicht enige vrijheid moeten krijgen om tot huur-
aanpassing over te gaan.
Liberaliatie betekent het aanvaarden van belangrijke
veranderingen, welke nodig zijn om de huidige irrationele
woonkostenverschillen te laten verdwijnen. Er ontstaat
dan een natuurlijke orde met een billijker verdeling van de
maatschappelijke lasten in de plaats van de huidige wan-
orde, waarin de redelijkheid op dit terrein soms ver te
zoeken is.
Het noorden van het land zal het eerst van de om keer
in het beleid kunnen profiteren: de verlossing van de
wanorde komt nader. Met het oog op een evenwichtige
Boekbesprekingen
VERGADEREN
–
CONFEREREN
STAFBESPREKINGEN
•IN HET CENTRUM VAN HET LAND
• IN EEN VOLKOMEN RUSTIGE OMGEVING W0ENIN0EN
• ZALEN VOOR 10-20-50.100-200 PERSONEN
UL 08370-3241
GEEN PARKEERPROBLEEM
HOTEL DE WAGENINGSE BERG
Rôtisserie Belmonte – Indisch restaurant –
Bar
(1. M.)
verdeling van de woon- en werkgelegenheid in ons land,
zou het van groot belang zijn ook in de gebieden waarin
nu verondersteld wordt nog schaarste te heersen tot enige
liberalisatie te komen. Het ligt voor de hand, dat hieruit
prijsstijgingen zullen voortvloeien, die het oosten van het
land tot relatief gunstiger vestigingsplaats zullen maken.
Het zou struisvogelpolitiek zijn deze ontwikkeling welke
onvermijdelijk is thans nog niet te willen zien.
Utrecht.
C. P. A. BAKKER.
Drs. J.
W.
Vet: Economisch calculeren.
AGON/ Elsevier, Amsterdam / Brussel
1965,
215
blz., f. 7,90.
D
IT geschrift wil een gids zijn
voor al degenen die ,,ronddolen
in een economische dwaaltuin,
niet wetend of de weg die zij insloegen
wel de juiste is, of de opvatting die
zij huldigen nog wel actueel is, of de
calculatiewijze die zij toepassen wel de
optimale methode vormt”. Met deze
niet geringe pretentie richt het zich tot
de praktijkman die met de vraagstukken
van het economisch calculeren te
maken heeft, alsmede – en niet in de
laatste plaats – tot studenten en stude-
renden in de algemene en de bedrijfs-
economie.
Onder economisch calculeren wordt
door Vet niet verstaan het hanteren
van rekentechnieken, maar ,,veeleer het
toepassen van een bepaalde denkwijze”.
In zijn beschouwingen over dit ,,econo-
misch denken” wil de schrijver onder
andere aantonen, dat de verschillen
tussen de algemeen-economische en de
bedrijfseconomische theorieën veel min-
der groot
zijn
dan veelal wordt ver-
moed; mogen
zij
soms voortkomen uit
wanbegrip, meestal berusten ze – aldus
Vet – op een verschil in uitgangspunt
of probleemstelling. Naar het ons voor
–
komt was het aantonen hiervan wel het
voornaamste oogmerk van de ire-
nisch gezinde auteur. Het noodzaakte
hem meer dan eens tot theoretische
uitweidingen, waardoor aan de strakke
lijn van zijn betoog afbreuk wordt
gedaan. Gezien de lezerskring waartoe
hij zich richt is dit stellig een nadeel te
noemen. Daar staat tegenover dat de
gekozen opzet de schrijver in staat
stelde tot een zo uitgebreide confron-
tatie van algemeen-economische en
bedrijfseconomische theorieën,
–
dat – een
werk is ontstaan dat onzes inziens enige
bijzondere aandacht verdient. In litera-
tuur en onderwijs worden immers de
algemene en de bedrijfseconomie in ons
land meestal nog naast elkaar behan-
deld, zonder dat voldoende getracht
wordt tot een integratie van déze beide
vakgebieden te komen. De vele hier-
door, veroorzaakte misverstanden en
verwarringen vormen de prijs die voor
deze gespletenheid moet worden be-
taald. Daarom is elk geschrift dat tot
deze nog steeds urgente integratie een
bijdrage kan leveren van harte welkom
te heten. De uitspraak van Thierry, dat
aan economisten die met het ene been
in de algemene economie en met het
andere in de bedrijfseconomie staan,
een dringende behoefte bestaat
1),
heeft
nog weinig of niets van haar betekenis
verloren.
1)
H. Thierry,
Algemene economie en
bedrijfseconomie,
Arnhem 1955, blz. 35.
N
A een inleidend gedeelte over de
criteria van het economisch cal-
culeren en een beschouwing
over het winstvraagstuk volgt een
aantal hoofdstukken over de kosten-
berekening, de opbrengstcalculatie en
de rol van deze beide voor de op-
stelling van het ondernemingsplan
voor de korte periode. Besloten wordt
met een beknopte behandeling van
de vraagstukken van investeren en af-
schrijven.
Hierbij vergelijkt de
schrijver
steeds
zoveel mogelijk de bedrijfseconomische
behandeling met hetgeen in de algemene
economie terzake is ontwikkeld en
tracht hij tot een synthese van de ver-
schillende opvattingen te komen. Een
goed voorbeeld hiervan is zijn uiteen-
zetti ng over het toerekeningsvraagstuk
(blz. 42 e.v. en blz. 166), waarin hij de
controverse hierover tussen de theorie
der Amsterdamse school en de (klas-
sieke) grensproduktiviteitstheorie toe-
schrijft aan een verschil in de veronder-
stellingen waarvan deze theorieën uit-
gingen (starre combinaties versus sub-
stitueerbaarheid van de produktie-
factoren).
Bij de behandeling van de opstelling
van het ondernemingsplan voor de
korte periode wijdt de schrijver uit-
voerig aandacht aan de afzetzijde van
dit probleem, een zijde die naar hij
terecht opmerkt door de Amsterdamse
(IM.)
staalconstructies
DE VRIES ROBBEC0
metalen ramen en deuren
GORINCHEM
754
school
bij
haar analyse is verwaar
–
loosd. Hij spreekt in dit verband van een
merkwaardige zwakheid” in deze
analyse. Ten aanzien van de (onge-
fundeerde) kritiek van de vervangings-
waardetheoretici op de marginale. ana-
lyse – als zou deze laatste het gelijk
worden van prijs en marginale kosten
impliceren – merkt de schrijver op dat
de bedrjfseconomie hier toch wel de
hand in eigen boezem dient te steken
,,en de gemaakte fouten op de juiste
wijze naar de bron (dient) te verbijzon-
deren” (blz. 150).
K
ANmen op grond van het hier-
vôér opgemerkte naar onze me-
ning alle waardering hebben
voor de wijze waarop Vet zijn onder-
werp benadert, bepaalde onderdelen
van zijn betoog geven onzes inziens
toch wel aanleiding tot een aantal
kritische kanttekeningen. Wij maken
er bij deze gelegenheid enkele.
Zo stelt hij vele malen ,,de” bedrijfs-
economische opvatting over een be-
paald vraagstuk tegenover de algemeen-
economische, terwijl hij in feite voor
wat de eerstgenoemde betreft slechts
het oog heeft op een bepaald leerstuk
van de Anisterdamse vervangings-
waardeleer en dat dan nog meer dan
eens in de versie die Kleerekoper daar-
van geeft. Is dit voor deze auteur en
ook voor de leer die hij representeert
wel wat te veel eer, anderzijds doet Vet
de vervangingswaardetheorie ook wel
eens tekort, bijv. wanneer hij haar –
althans de door haar voorgestane inte-
grale kostenbeschouwing – in de mond
legt, dat de produktie van een goed
moet worden gestaakt zodra de ver
–
koopprijs ervan beneden de integrale
kostprijs ligt (blz. 177). Zo bont maken
de integralisten het nu ook weer niet.
Ook de algemene economie wordt
door Vet wel eens in een kwader dag-
licht gesteld dan zij verdient. Ondanks
de aandacht die de prjstheoretici
sinds jaren aan de ,,multiproduct firm”
schenken, verwijt Vet haar nog dat zij
ervan uitgaat dat er per bedrijf maar
één produkt wordt voortgebracht (blz.
146) Ook de betekenis van zijn op-
merking dat de algemene economie
niet toekomt aan een goede analyse van
de (bijv. door seizoensinvloeden) wisse-
lende capaciteitsbenutting, ontgaat ons
(blz. 198 e.v.). Hoe rjmt Vet zijn waar-
dering voor het herverdelen van de
constante kosten zodra een ,,inciden-
tele” afzet ,,normaal” geworden is
(zoals ,,de” bedrijfseconomen zouden
voorstaan), met zijn eerder ten aanzien
van de prijsbepaling ingenomen margi-
nalistische standpunt?
Ten besluite van deze enkele kritische
kanttekeningen zij nog opgemerkt dat
Vet terecht ook een bespreking wijdt
aan de ,,Direct costing”-niethode en de
mogelijk daarop aansluitende lineaire
programmering. Het is echter niet juist
dat aan het verband tussen deze beide
methoden in onze literatuur geen aan-
dacht zou zijn geschonken (blz. 170)
2).
Dit verband is o.i. ook minder dwingend
dan Vet het doet voorkomen; de voor
de lineaire programmering vereiste
gegevens omtrent de variabele kosten
2)
Zie bijv. S. Schaap, Enige aspecten
van een planningprobleem, artikel in
Cost
en Bae(,
Leiden 1963, blz. 80.
D
IT is een populair-wetenschappe-
lijk boekje van de bekende Duitse
landbouweconoom, Prof. Baade.
Het geeft een beeld van de mogelijke
ontwikkeling van enkele economische
sectoren in de periode 1960-2000, waar
–
bij de vergelijking tussen Oost en West
gepresenteerd wordt in de vorm van
een wedloop tussen deze twee econo-
mische en politieke machtsblokken.
Het derde ,,blok”, het Zuiden, ofwel
de ontwikkelingslanden, komt ook ter
sprake, m’aar in de wedloop naar het
jaar 2000 is het Zuiden op alle terreinen
vrijwel kansloos – behalve natuurlijk
op het gebied van de bevolkings-
toeneming. Achtereenvolgens stelt
Baade aan de orde de bevolkings-
vermeerdering, de voedingsmiddelen-
produktie, de hulpverlening aan het
Zuiden, de ontwikkeling van de be-
roepsbevolking binnen en buiten de
landbouwsector, de energieproduktie,
de staalproduktie en het onderwijs. De
grootste aandacht krijgbn de voedsel-
per produkt kunnen immers veelal
ook zonder toepassing van ,,Direct
costing” wel op redelijk nauwkeurige
wijze worden verkregen.
O
NDANKS deze onvolkomenhe-
den zouden wij het hier besproken
werk van Vet aan de enigszins
gevorderde lezer gaarne ter kennis-
neming willen aanbevelen, in het bij-
zonder aan de velen die geheel of ten
dele zijn opgevoed bij de Amsterdamse
vervangingswaardeleer. De ervaren do-
cent die Vet zich in zijn geschrift be-
toont zal hun inzicht in het economisch
calculeren stellig kunnen verdiepen.
Zeist,
R. SLOT.
produktie (61 blz.) en de energie (59
blz.); het blijkt dat de
schrijver
in deze
hoofdstukken eei:i populaire samen-
vatting geeft van wat hij reeds eerder
in meer omvangrijke studies over deze
onderwerpen heeft gezegd.
De laatste drie hoofdstukjes zijn nog
minder ,,wetenschappelijk” van aard
dan de voorafgaande sectorsgewijze be-
handeling; de titels van deze hoofd-
stukken zijn: Bewapeningswedloop zou
waanzin zijn – Zal de mensheid het
jaar 2000 beleven? — De grote tijd van
«s
et e’
ente
’12
5!t
r
Algemene .
Bank Nederland
(Nederlandsche Handel-Maatschappij
– De Twentsche Bank)
Beleggen in goud
GOLDMINES
Een bloemlezing uit de Zuidafrikaanse goud-mijnen. Vraagt inlichtingen of toezending van
documentatiemateriaal bij de_ beheerder
Algemene Bank Nederland.
(1. M.)
Frits Baade: De
wedloop naar het jaar 2000. Koninklijke Uitgeverij Erven
J. J. TijI N.V., Zwolle 1964, 235 blz., f. 7,90.
E.-S.B. 20-7-1966
.
755
het Christendom. Van de inhoud van
deze hoofdstukken, en van de strekking
van het boek in het algemeen, kan men
zich een beeld vormen als men weet
wat Prof. Baade voorstaat: pacifistisch
Christendom (er kan alleen dan een
,,grote tijd” van het Christendom
komen indien het onvoorwaardelijk
voor het pacifisme kiest), democratisch
socialisme, een vreedzaam samenleven
van Oost en West (en Zuid), en een
gecontroleerde totale ontwapening.
Hier volgen een paar citaten uit de
laatste hoofdstukken:
,,De aarde is helemaal niet overvol
van mensen. Voor de
6,5
miljard men-
sen die in het jaar 2000 op onze aarde
iullén leven, kunnen we, zoals we heb-
ben gezien, ,,spelenderwijs” het voedsel
priduceren als we de kracht van de
volken op de gemeenschappelijke strijd
tegen de honger concentreren. We hoe-
ven daarbij van de voedselreserves der
aarde maar een klein deel te ge-
bruiken” (blz. 221).
,,Er bestaat een doodsvijand voor
ieder van ons en voor onze kinderen
die ons leven.bedreigt. Maar die doods-
vijand zit niet aan de andere kant van
de grens, maar in onze geest en in ons
hart” (blz. 220; de schrijver bedoelt de
waanidee dat wij ons voedsel en onze
welvaart op andere mensen en volkeren
zouden moeten veroveren. H.L.).
,,We moeten ernstig over de mogelijk-
heid nadenken dat de planeet Aarde
niet het enige bewoonde hemellichaam
is en niet het enige dat de ruimtevaart
beoefent, maar dat er buiten ons zonne-
stelsel op voor ons onbekende planeten
ook denkende wezens zijn en nog wel
zo dat ze ons met onze aardontwikke-
ling ver vooruit zijn” (blz. 221).
Uit het bovenstaande blijkt duidelijk,
dat Prof. Baade niet aarzelt om de
grenzenvan zijn vakgebied ver (te ver?)
te overschrijden. Tot op zekere hoogte
komt dit de aantrekkelijkheid van het
boekje ten goede; anderzijds leidt het
er toe dat men als lezer onwillekeurig
meer overtuigd raakt van de goede be-
doelingen van de schrijver dan van
diens wetenschappelijke voorzichtig-
heid en bescheidenheid. Dit laatste
komt waarschijnlijk ook voort uit een
zeker gebrek aan nuancering in Baade’s
betoog; de dingen zijn ,,volkomen
duidelijk”, ,,volkomen dwaas” (blz.
102), of ook ,,volkomen waarschijnlijk”
(blz.
158).
Hier en daar kan de schrijver
het niet nalaten om te poseren als de
man die het allemaal al lang wist (in
1926, blz. 37; in 1932, blz. 117), wat
overigens aan de verdienste van het
weten niets afdoet.
Het boekje werd geschreven in 1961,
en enkele gegevens zijn daarom ver-
ouderd. De bevolkingsgroei in India
bijv. ligt niet op een niveau van 1,2
pCt. per jaar (zoals we eerst meenden),
maar op het dubbele van dit cijfer.
De vergelijking van de Amerikaanse
ontwikkelingshulp met die van het
Oostblok (blz. 103, 112, 113) is mis-
I
T has been the fate of all gold and
diamond rushes that only incom-
plete reports have been preserved.
The absurd, colourful and humorous in-
cidents are remembered, the others are
forgotten”. Aldus de schrijver van deze
monografie, – alumnus van de N.E.H.
en sinds 1959 lector in de economie
aan het University College van Sierra
Leone.
De periode welke zijn boek omvat,
begint in 1952, het jaar waarin de
,,diamond rush” in dit Westafrikaanse
gebied begon en eindigt met het jaar
van de onafhankelijkheid (1961). In
tegenstelling, tot soortgelijke activi-
teiten in Californië, Australië, Zuid-
Afrika en Alaska, waar in hoofdzaak
Europese delvers in dunbevolkte ge-
leidend, daar de Oostblokcijfers kenne-
lijk betrekking hebben op toezeggingen
en niet op uitbetalingen; het is bekend
dat de uitbetalingen rond $ 600 mln.
bedroegen tegenover $ 1.600 mln, toe-
zeggingen (over
1955-1958;
er zijn thans
uiteraard meer recente gegevens). De
vertaling in het Nederlands is goed,
afgezien van enkele incidentele germa-
nismen (blz. 222: geheimnisvolle). Dat
de recensent het boekje met gemengde
gevoelens op de boekenmarkt begroet,
zal na hetgeen gezegd werd niet ver-
wonderlijk zijn; de balans slaat echter
nog net door naar ‘de positieve kant.
Papendrecht.
H. LINNEMANN.
bieden opereerden, hadden de ,,rushes”
in Sierra Leone en naburige landen een
Afrikaans karakter. Hierbij werd op
grote schaal inbreuk gemaakt op de
door de Sierra Leone Selection Trust
(hoofdkantoor te Londen) verworven
mijnrechten.
Na een historische inleiding be-
handelt de auteur achtereenvolgens de
mijnbouw, de afzet van diamanten en
de betekenis van de diamantnijverheid
voor de economie van Sierra Leone.
Een afzonderlijk hoofdstuk is gewijd
aan de smokkelhandel in diamanten,
die in het tijdvak 1956-1960 jaarlijks
miljoenen ponden bedroeg.
Een twaalftal foto’s verlucht deze
grondige studie.
‘s-Gravenhage.
Drs. J. D. VISSER.
H. L. van der Laan: The Sierra Leone Diamonds.
An economic study covering
the years 1952-1961, Published on behalf of Fourah Bay College, the University
College of Sierra Leone, by the Oxford University Press, Londen
1965,
234 blz., 25 sh.
(1. M.)
756
Geld- en kapitaalmarkt
Geidmarkt
B
IJ vergelijking van de weekstaat van De Nederlandsche
Bank van 4 juli met die van 11juli blijkt, dat het
tegoed van de banken zich handhaafde op f. 70 mln.
Enerzijds werd de liquiditeit van het bankwezen om. ver
–
ruimd door het terugvloeien van bankbiljetten’ en de ver
–
koop van dollars – tot een bedrag van ongeveer f. 70
mln. – aan de Centrale Bank doch anderzijds werkten
o.m. omvangrijke belastingbetalingen – het tegoed van
het Rijk steeg van f. 247 mln, tot f. 344 mln. – in tegen-
gestelde richting.
Het eerdervermelde tegoed van het bankwezen van
f. 70 mln, lag aanzienlijk beneden het renteloze deposito
ten bedrage van f. 158 mln., dat van 15 juni t/rij 14 juli
gemiddeld diende te worden aangehouden. De banken
behoefden zich daarover geen zorgen te maken omdat zij
in het begin van deze periode, toen hun tegoed belangrijk
groter was, een ruime reserve hadden opgebouwd.
De Nederlandsche Bank heeft intussen medegedeeld
dat het renteloze deposito van 15 julit/m 14 augustus is
vastgesteld op f. 212 mlii. Er zij op gewezen, dat deze Vrij
belangrijke verhoging geen verband houdt met de onlangs
afgekondigde verzwaring van de kredietrestrictie. Enige
invloed hiervan zal op zijn vroegst tot uiting komen in
het compenserende deposito, dat gedurende de periode
15 september t/m 14 oktober zal moeten worden aan-
gehouden.
De Agent van het Ministerie van Financiën staakte op
13 juli jI. de afgifte van driemaands schatkistpromessen
en verhoogde de rente op driejaars schatkistbiljetten van
5+ pCt. tot
5
1
pCt. en die op vijfjaarspapier van
51
pCt.
tot 6
1116
pCt.
Kapitaalmarkt
A
AN. de lichte tendentie tot daling van de kapitaal-
marktrente kwam een eindê. Het rendement op lang-
lopende staatsleningen, dat op 10 juni jI. een hoogte-
punt bereikte van 6,70 pCt, en sindsdien gedaald was tot
6,45 pCt. per 8 juli, is namelijk weer gestegen en wel tot
6,48 pCt. per 15 juli.
Zoals de kaarten thans liggen, komt het onwaarschijnlijk
voor dat zich op de kapitaalmarkt op korte termijn een
wezenlijke ontspanning zal voordoen. De potentiële vraag
naar langlopende financieringsmiddelen van het Rijk, de
Bank Voor Nederlandsche Gemeenten en het bedrijfsleven
is, naar men mag aannemen, zo omvangrijk dat van
iedere (tijdelijke) verruiming terstond een dankbaar ge-
bruik zal worden gemaakt.. Onder die omstandigheden
mag op een vermindering van de spanning vooralsnog niet
worden gerekend. Met betrekking tot de behoefte aan
kapitaalmarktmiddelen van het Rijk zou men de volgende
becijfering kunnen maken.
Blijkens de Miljoenennota 1966 werd het beroep van
het Rijk op de openbare kapitaalmarkt in 1965 en 1966
in totaal geraamd op f. 750 mln. Deze schatting moest vrij
spoedig worden verhoogd tot f. 800 mln., omdat – kort
gezegd – de voorgestelde belastingverhoging voor de
Tweede Kamer niet volledig aanvaardbaar was. Sindsdien
is het verloop als volgt geweest:
Geraamd beroep op de open kapitaalmarkt
f. 800 mln.
Stijging rijksuitgaven met rond ……. .. ….. f. 900 mln.
f.1.700 mln.
Meevallende belastingopbrengst …. f. 150 mln.
Verlaging uitgaven ca…………..f. 160 mln. f. 310 mln.
f. 1.390 mln.
Reeds geplaatste staatsleningen …………….f. 390 mln.
Nog te financieren
…………………….f. 1.000 mln.
Er moet op worden gewezen, dat bovenstaande be-
cijfering verschillende onzekere elementen bevat. Zo is er
bij deze berekening van uitgegaan, dat de wijziging in het
begrotingsbeeld zal resulteren in een gelijke verandering
in het te financieren kastekort, hetgeen niet het geval be-
hoeft te zijn.
Belangrijk is, dat, zoals de Minister van Financiën bij
de behandeling van de nota over de loon- en prijspolitiek
in de Tweede Kamer mededeelde, tegen het eind van het
jaar veelal blijkt, dat de uitgaven beneden de (herziene)
raming zijn gebleven. In een recent dienstjaar, aldus de
Minister van Financiën, beliep deze meevaller f. 350 mln.
Hoe dan ook, men mag toch wel stellen, dat het Rijk in
het resterende gedeelte van 1966 zo mogelijk een belangrijk
beroep op de openbare kapitaalmarkt zal doen ter neutrale
financiering van het budgettaire kastekort.
1ndexcfers aandelen
30 dec.
H. & L.
8 juli
15 juli
(1953 – 100)
1965
1966
1966
1966
Algemeen
………………
343
361 —295
305
297
Internationale concerns
477
513 – 402
423
406
Industrie
………………..
313
322-274
280
278
Scheepvaart
…………….
136
140-114
117
114
Banken en verzekering
……..
180
187— 146
148
150
Handel enz . …………….
163
167 – 145
147
145
Bron:
A.N.P. – C.B.S., Prijscourant.
Aandelenkoersen a).
Philips
. ………………… 1′. 112,50
f. 105,40
f. 103,00
Unilever, cert. ………. …. f. 114
f. 92,80 f. 88,00
Kon. Petroleum
…………
. f. 147,60
f. 144
f. 136,80
A.K.TJ. ………………..
389
3401
3351
K.L.M
…………………..
f. 268
f.
465
f. 517
Hoogovens, n.r.c . ………..
440
344
331
E.M.S. ………………. ..190
176
167
Kon. Zout-Ketjen
…………
7651
518
525
Zwanenberg-Organon
………
f. 171
f. 169,80 f. 169,80
Robeco
………………..
f.222
f. 202
f. 202
New York.
Dow Jones Industrials
964
894
889
Rentestand.
Langlopende ataatsobligaties b) 5,98
6,45
6,48
Aandelen: internationalen b) ..
4,0
lokalen b)
……..
4,2
Disconto driemaands schatkist-
papier
……………….
4’j,
a)Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
b)
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
A. WOUDHUIzEN.
4
d’rerteren kost geld, niet adierteren kost ueel meer geld
E.-S.B. 20-7-1966
0
757
(
t
Ja, z6 een heeft U nodig
Zon machtige elektronische reken- en administratiemachine EL X8 of een kleiner type
uit de befaamde serie EL X2, EL X4 en EL X8.
Beslissend voor de keuze zijn het op te lossen probleem en de hoeveelheid
te verrichten werk. Maar voor elk concreet geval is de juiste computer in deze compatibele
serie te vinden. Dat hij met toenemende behoeften mee kan groeien, spreekt van zelf.
ELECTRO LOGICA
Als het maar een van de in binnen- en buitenland vermaarde Electrologica-.computers is.
ELECTROLOGICA, STADHOUDERSPLANTSOEN 214, POSTBUS 207 DEN HAAG, TELEFOON 51 4641
758