Over Loo npölitiek, vermogensaanwas en aandelen
Aan de voortdurende loorironden zijn consequenties
verbonden, waarvan men zich, naar ik meen, over het
algemeen weinig rekenschap geeft. Meestal verwacht
men van loonstijgingen een hoger prijsniveau, doch er
zijn ook andere aspecten, die zeker niet mogen wor-
den voorbij gezien. Men zou geneigd zijn bij de elkaar
jaarlijks opvolgende loonronden van een structureel ver-
schijnsel te spreken, ware het niet dat door menselijk
ingrijpen de omstandigheden kunnen worden gewijzigd.
in elk geval blijft men bevreesd voor het min of meer
permanente karakter van de jaarlijkse lodnstijgingen,
getuige het feit, dat vele belangrijke industrieën hun
toevlucht
–
hebben genomen tot 3-jarige looncontracten.
Voor elk dezer jaren is de loonstijging vastgelegd, met
als enig voordeel voor de onderneming, dat men, al-
thans op dit punt, een aantal jaren weet, waar men
aan toe is.
Bij de loononderhandelingen gaat men ervan uit dat,
zolang de loonstjjging blijft binnen de perken van de ge-
schatte toeneming van de arbeidsproduktiviteit, -er geen
direct gevaar dreigt. Het begrip arbeidsproduktiviteit is
in zoverre verwarrend, dat het de indruk wekt als zou
de toename van de produktiviteit te danken zijn aan
verhoogde arbeidsinspanning. Niemand, zelfs niet een
vakbondsleider, zal durven beweren, dat dit het geval
is. Het zijn de investeringen, die de werknemers in staat
stellen per man-uur meer te produceren. Hierbij neemt
de kapitaalverstrekker het volle risico. Ontstaat bijv.
overcapaciteit, zodat de investeringen niet rendabel
blijken, dan komt het verlies voor rekening van de fac-
tor ,,kapitaal”. Dit risico zal, in de vorm van aandelen,
worden aanvaard, indien tegenover de kwade kansen
ook de goede staan.
Hoe zit het nu met deze goede kansen? De verhoogde
loonkosten kunnen de ondernemingen slechts opvan-
gen, wanneer zij erin slagen door toenemende omzet
met behoud van de winstmarge het netto resultaat min
of meer gelijk te houden. In de praktijk blijkt het ge-
lijke resultaat ovér het algemeen het maximum, dat be-
reikbaar is. Wanneer de netto winst van de onderne-
ming echter nagenoeg ongewijzigd blijft, dan betekent
dit, dat de voorafgaande investeringen in feite onren-
dabel zijn gebleven. Men kan het ook anders zeggen:
de vermogensaanwas, ontstaan door het vormen van
reële reserves uit de winst, is opgesoupeerd door de
loonstijging. In feite hebben de reserveringen slechts ge-
diend om het apparaat op peil te houden, zodat van
vermogensaanwas geen sprake meer is.
De kwestie van deling van vermogensaanwas is dan
ook naar mijn mening thans door de feiten achter-
haald. Zo1ang door de loonronden de
gehele
aanwas
bij voorbaat wbrdt geïncasseerd, behoeft men over
de-
ling
niet verder te praten. Zeer bedënkelijk is voorts,
dat de claim op het toekomstig resultaat ook blijft
gelden, indien met verlies wordt gewerkt. In de prak-
tijk blijkt steeds opnieuw, dat ook de bedrijven, die ter-
nauwernood het hoofd boven water kunnen houden,
onder het juk van de algemene loonronde moeten door-
gaan. in dergelijke gevallen hebben wij niet langer met
een claim op
aanwas
-te doen, doch wordt het
vermo-
gèn
van de onderneming aangetast.
Uit het bovenstaande volgt, dat de goede kansen voor
de verstrekker van risicodragend kapitaal illusoir drei-
gen te worden. Dus weinig of geen goede kansen, echter
wel het volle risico. Is het wonder, dat men onder de-
ze omstandigheden niet warm loopt voor belegging in
aandelen? Men berooft het aandeel van elke aantrek-
kelijkheid en geeft het op deze wijze het karakter van
een slechte obligatie. Een stagnatie in de verstrekking
van risicodragend kapitaal zal hiervan het gevolg zijn,
met alle vèrgaande consequenties hieraan verbonden.
Wanneer de thans gevolgde loonpolitiek wordt voort-
gezet, ziet het er voor onze economie inderdaad niet
best uit, speciaal wat de werkgelegenheid betreft. Er
is een eenvoudiger methode, om tot meer welvaart te
geraken. Wanneer de looneisen worden gematigd, zou
men de voortgaande verbetering van de techniek haar
werk kunnen laten doen. Er kan dan een prijsdaling
intreden, die een reële welvaartsverrneerdering voor
iedereen betekent, zodat niet langer bepaalde groepen
de dupe worden. Dit zou de wijste weg zijn. Deze weg
kan echter in de huidige omstandigheden slechts wor-
den bewandeld, indien werknemers en vooral ook de
werkgevers de vereiste discipline weten op te brengen.
Hier ziet het helaas nog niet naar uit. Intussen lijkt
het nuttig zich erop te bezinnen, waar men uitkomt
als men zich op dwaalwegen begeeft.
voorburg.
S. W.
PRINS.
BERICHT
Met ingang van 1 januari 1966 is de heer Drs. P. A. de Ruiter, voordien reeds, aan de redactiestaf
verbonden, benoemd tot adjunct redacteur-secretaris van ,,E.-S.B.”.
Directeuren N.E.I.
blz.
Over loonpolitiek, vermogensaanwas en aan-delen,
door S. W. Prins ……………………
63
E.E.G. en ontwikkelingslanden (1),
door Drs.
H. R. Worlinann ……………………
64
Vermogensaanwasdeling,
door Prof. Dr. P. Kt’in
68
Het medediiigingsbeleid in. de E.E.G.,
door R. P.
Sinions Cohen …………………….’
70
Groeitabel, door P. Dullaart …………..
72
Russisch goud;
door F. S. Noordhoff ……..74
blz.
Ingezonden stukken:
Gebiologeerde konijnen,
door Mr. Ir. A. W.
Quint
…………………………
75
,,Zit daar niet als een gebiologeerd konijn!”,
door Drs. J. H. Schmidt
…………..
75
Naschrift, door Ir. V. L. A. van der Willigen
78
Waarheen met onze afvalstoffen?,
door S.
Arendz, met een naschrift ‘van A. N. J.
Vriens
………………………….
79
Geld- en kapitaalmarkt,
door Prof.
Dr. C. D.
Jongman
…………………………
80
E.-S.B. 19-1-1966
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
63
Gegevens over de verdeling van de welvaart in
de wereld laten er geen
twijfel
over bestaan dat
de kloof tussen
rijke
en arme landen steeds breder
en dieper is geworden. In een wereld die voort-
durend kleiner wordt,
zijn
deze grote welvaarts-
verschillen economisch, politiek en moreel onaan-
vaardbaar. Is de E.E.G. een ,,Rich Man’s Club”,
die nieuw voedsel geeft aan de tegenstelling tus-
sen rijk en arm? De E.E.G.
heeft een drietal raak-
vlakken met de ontwikkelingslanden: 1. de discri-
minatie tegenover alle derde landen, welke eigen
is aan iedere douane-unie; 2. de
medio 1964 in
werking. getreden associatie-overeenkomst
van
Jaoende met de
achttien Afrikaanse staten en Madagascar; 3. de handelsbetrekkingen met de
ontwikkelingslanden in het algemeen. Uit de wijze
waarop het E.E.G.-buitentarief tot stand is geko-
men alsmede uit het verloop van de invoer van
de Cemeenschap
kan worden afgeleid dat de in-
stelling van de douane-unie bepaald geen nadelige
effecten voor de
oBtwikkelingslanden
als geheel
heeft gehad.
In de Overeenkomst van Jaoende
weerspiegelen zich de
gewijzigde economisch-po-
litieke verhoudingen tussen Europa en Afrika,
alsmede de nieuwe opvattingen inzake ontwikke-
lingspolitiek.
–
E.E.G. en
ontwikkelingslanden
() *
De welvaartskloof wordt breder.
De
wereidbevolking
bedraagt op het ogenblik ruim
drie miljard mensen en vermeerdert op een waarlijk
spectaculaire wijze. De jaarlijkse groei bedraagt ruim
2 pCt. en stelt nieuwe en zeer ingewikkelde proble-
men in de gehele wereld. In het jaar 2000 – dus over
slechts 35 jaar – zal naar de laatste schattingen de we-
reidbevolking zijn verdubbeld tot ruim 6 miljard zie-
len, viermaal zoveel als aan het begin van deze eeuw.
Dan zal ca. 80 pCt. van de bevolking leven in landen,
die wij vandaag als ontwikkelingslanden aanmerken. In
deze landen bedraagt de jaarlijkse groeivoet van de
bevolking ca.
2,5
pCt. en van het inkomen per hoofd
in constante prijzen ca. 1,5 pCt.
In de economisch ontwikkelde landen is een niveau
van welvaart bereikt dat gepaard gaat met een min of
meer adequate voorziening met werk, voedsel, kleding,
huisvesting, gezondheidszorg, onderwijs en andere vi-
tale voorzieningen. Deze landen streven naar een
zekere mate van gelijkheid in de personele inko-
mens- en vermogensverdeling, naar gelijkere kansen voor
iedereen en naar economische stabiliteit en sociale ze-
kerheden. Terwijl Maithus eens stelde dat niemand een
recht van bestaan en levensonderhoud op de maatschap-
pij kan doen gelden, wanneer hij dit niet met zijn eigen
arbeidskracht kan kopen, is in de huidige welvaart-
staat de tendens: ieder mens heeft recht op bestaan en
het recht om met gelijke kansen aan het economische,
politieke en sociale leven deel te nemen.
De mate van
ongelijkheid,
waarmee inkomens onder
de inkomenstrekkers zijn verdeeld, is voor een groot
aantal industriële landen statistisch nagegaan. Als maat-
staf voor de personele inkomensverdeling wordt onder
andere de ,,Pareto-coëfficiënt” gebruikt, die gewoon-
lijk tussen 1,5 en 2,2 varieert. Hoe hoger deze coëffi-
ciënt, hoe groter de nivellering van de inkomens. Voor
landen als de Verenigde Staten, het Verenigd Konink-
rijk, Zweden en Nederland ligt deze verdelingspara-
meter voor de bruto inkomens in de buurt van 2,1.
Zimmerman heeft deze coëfficiënt ook berekend voor
de verdeling van het per capita inkomen in de we-
reld
1)
en stelde twee schokkende feiten vast: 1. deze
coëfficiënt voor de verdeling van het wereldinkomen is
extreem laag en de ongelijkheid veel groter dan ooit
voor één land kon worden waargenomen; 2. de wel-
vaartsverschillen tussen de ,,haves” en de ,,have-nots”
nemen voortdurend toe in een alarmerend tempo. Hon-
derd jaar geleden ontving de armste 25 pCt. van de
wereldbevolking 12,5 pCt. van het wereldinkomen. Van-
daag ontvangt deze 25 pCt. nog slechts 3 pCt., terwijl
de rijkste 25 pCt. bijna driekwart van het wereldinko-
men tot zijn beschikking heeft (tabel 1).
TABEL 1.
Geaccumuleerd inkomenspercentage, verworven door 25, 50
en 75 pCt. van de wereldbevolking in 1860, 1913 en 1960
Percentage van de
Geaccurnuleerd inkomenspercentage
wereidbevolking
1860
1913
1960
25
……………..
57,8
68,9
72,1
50
…………….
..75,9
86,1.
90,0
75
……………..
87,5
93,9
96,8
Bron:
L. J. Zimmerman, op. cit., blz. 32.
Het is duidelijk dat deze ontwikkeling onaanvaard-
baar is. Economische, politieke en morele overwegin-
gen pleiten alle voor een collectieve inspanning ten gun-
ste van de ontwikkelingslanden. Het gaat daarbij niet
alleen om een toeneming van het nationaal inkomen
per hoofd der bevolking in deze landen – ofschoon
* De verantwoordelijkheid voor de inhoud van dit en
het nog volgende artikel ligt uitsluitend bij de schrijver. De
opvattingen stemmen niet noodzakelijk overeen met die van
de Commissie van de E.E.G., waarbij de schrijver werkzaam
Is.
1)
Hij vond een Pareto-coëfficiënt van
1,58
in 1860, 1,01 in 1900, 0,91 in 1929 en 0,71 in 1960. Zie L. J. Zimmerman: ,,Arme en rijke landen.”, ‘s-Gravenhage 1964, blz. 33.
64
E.-S.B. 19-1-1966
iedere economische ontwikkeling zich uiteraard wel in
een stijging van dit kencijfer zal weerspiegelen – en
nog veel minder om industrialisatie in enge zin, maar
om een beter gebruik van alle bestaande hulpbronnen
en het ontwikkelen van nieUwe bestaansmogelijkheden
in de ruimste zin van het woord. Het breder worden
van de welvaartskloof hoe betreurenswaardig op
zichzelf – is dan ook niet de eigenlijke reden voor de
toegenomen ongerustheid over de toestand in de arme
landen, doch deze armoede zelf. De kloof heeft er ech-.
ter wel toe bijgedragen dat in de ‘arme landen ,,ris’ing
expectations” ontstonden, vooral omdat steeds duidelij-
ker kwam vast te staan dat armoede geenszins onvermij-
del’ijk is.
De E.E.G. en de ontwikkelingslanden.
Dè vraag rijst dan ook, of de Europese Economische
Gemeenschap bijdraagt tot vermindering van de wel-
vaartsverschillen in de wereld. Of is er een kern van
waarheid in de door sommigen geuite beschuldiging
dat de E.E.G. ten slotte toch een ,,Rich Man’s Club”
is?
In het onderstaande zal worden getracht de beteke-
nis van de E.E.G. voor de problematiek van de ont-
wikkelingslanden in het kort te schetsen. Het gaat hier
om activiteiten en opvattingen welke eerst van betrek-
kelijk recente datum zijn en nog voortdurend aan ver-
dere evolutie zij.n onderworpen. Dit artikel kan daar-
om noodzakelijkerwijs niet meer doen dan fragmenta-
risch de belangrijkste raakvlakken tussen de E.E.G. en
de ontwikkelingslanden
kort schetsen. Hierbij kan men
een onderscheid maken tussen de bijzondere relaties
van de E.E.G. met Afrika enerzijds en de handelsbe-
trekkingen en -politiek van de E.E.G. ten opzichte
van ontwikkelingslanden in het algemeen anderzijds.
Er is echter nog een derde, groter, raakvlak, voort-
vloeiend uit de E.E.G. als douane-unie, waardoor een
discriminerend effect ten opzichte van derde landen
ontstâat. Vooraf zijn daarom nog enkele opmerkingen
over het gemeenschappelijk buitenta.rief en ,,trade diver-
sion” op hun plaats.
E.E.G.-buitentarief en discriminatie.
De opheffing van handelsbarrières tussen de lid-
staten onder gelijktijdige handhaving van zulke barrières
tegenover derde landen is uiteraard een discrimina-
tie tegenover deze laatste landen met inbegrip van
de ontwikkelingslanden. Deze – passieve – discrimi-
natie is echter niet strijdig met de G.A.T.T.-regds en
kan worden gezien als een niet beoogd gevolg van de
nauwere samenwerking tussen de lid-staten.
Dit blijkt ook uit de wijze waarop het
gemeenschap-
pelijk buitentarief
tot stand is gekomen. Het werd in
beginsel berelcend als het ongewogen rekenkundig ge-
middelde van de vier bestaande tarieven. Tegen deze
werkwijze kon uiteraard worden ingebracht dat het in-
voerrecht op goederen, waarvan de invoer in de ene
lid-staat zeer gering is (wellicht juist doordat het tarief
prohibitief hoog is) even zwaar weegt
als
dat van een
ander lid-staat, dat een groot importeur van het betref
–
fende produkt is. Doch een met de invoerwaardie van
elk land gewogen rekenkundig gemiddelde heeft het
nadeel dat slechts de
feitelijke
invoer en niet die
po-tentiële
als maatstaf voor de bescherniing wordt geno-
men. Illustratief is het grensge’val, waarin het invoer-
recht z6 hoog is dat juist daardoor niets wordt inige-
voerd; in de berekening van een gewogen gemiddelde
zou zulks met een nul-recht worden .geiijkgesteld. De
gekozen oplossing van rekenkundig gemiddelden en toè-
passing van maximum rechten in ‘een aantal gevallen
is daarom toch, gezien vanuit de positie van derde
landen, een eenvoudig en alleszins redelijk compromis.
De tariefverlagingen in Frankrijk en Italië zullen in de
regel voor de potentiële invoer van groter belang zijn
dan de, negatieve invloed van de tariefverhoginigen in
de Bondsrepubliek Duitsland en de Benelux.
Aangezien bovendien de oorsprônkelijke invoerrech-
ten naar hoogte en structuur naar lid-staten grote ver-
schillen vertoonden, vermindert ‘het gemiddelde
alleen
reeds door zijn nivellerende werking
de graad van be-
schermin’g. Dit wordt duidelijk indien men bedenkt dat
invoerrechten •meer protectie geven naarmate zij meer
gedifferentieerd zijn naar individuele produkten; een
theoretisch grensgeval bestaat
–
uit
uniforme tarieven
voor alle produkten, weiké een effect geven dat ook
tot stand kan worden ‘gbracht door een wijziging van
de wisselkoers. Bovendien is de berekening van de ge-
m’iddelden gebaseerd op de invoerrechten welke
effec-
tief
per 1 januari 1957 werdën toegepast en niet op de
hogere rechten welke in talri)ké gévalilen wettelijk wa-
ren toegestaan.
Ook nadat het EEG-Verdrag in werking trad, heeft
de Gemeenschap niet vn eien protectionistische han-
delspolitiek blijk gegeven. Tijdens de
,,Dillon-ronde”
(1960-1962) in het kader van het G.A.T.T. heeft de
Gemeenschap een tariefverlaginig over de gehele linie
aangeboden, een verlaging welke ook diende als basis
voor de geleidelijke aanpassing van de buitentarieven
aan het gemeenschappelijk tarief. Invoerrechten op tro-
pische. produkten werden verlaagd of zelfs afgeschaft.
De E.E.G.-Commissie heeft overigens in 1962 uitdruk-
kelijk verklaard dat, gelet op de belangen van dei’de
landen, ook ‘de hoge verbruiksbelastin’gen op sommige
tropische produkten voor verlaging in aanmerking
kwamen.
Ten slotte heeft de E.E.G. de mogelijkheden, welke
door de Trade Expansion Act van oktober 1962 wer
–
den geopend, terstond aangegrepen en gaf de Europese
Commissie in de ,,Kenndy-‘ronde”
blijk
zich
bewust te
zijn van haar verantwoordelijkheid voor de ontwikke-
hing van de wereldbandel. Zonder het bestaan van de
E.E.G. zou trouwens nooit een ,,Kennedy-ronde” tot
stand zijn gekomen. De mening dat de voorstellen van
de E.E.G .-Commissie inzake het lândbouwgedeelte van
de Kennedy-onderhandelingen van een onredelijk pro-
tectionistische inslag zouden getuigen, zoals door som–
(1. M.).
NSLAVENE
blò
E.-S.B. 19-1-1966
65
migen wordt betoogd, heb ik op een andere plaats
2)
meer uitvoerig bestreden.
– De vraag rijst intussen, of thans reeds statistisch kan
worden aangetoond of naast ,,trade oreation” toch ook
eer zekere mate van
,,trade diversion”-
als gevolg van
de, inwerkingtreding van het Verdrag van Rome heeft
plaatsgevonden
9.
De voornaamste conclusie wel’ke uit
verschillende cvrLderzoekirigen terzake kan worden ge-
trokken is, dat
de
beschikbare gegevens niet wijzen op
nadelige, effecten voor derde landen
als geheel. Het gaat
hier in de eerste:,plaats om de bekende vraag hoe het
verloop van de internationale handel van en tussen de
Zes zou zijn geweest in het geval geen integratie zou
hebben plaatsgevonden, een vraag waarop moeilijk een
exact en definitief ‘antwoord kan worden gegeven. Wan-
neer
men
echter ‘aanneemt dat v66r en na de inwer-
kingtreding van het Verdrag een bepaalde kwantitatie-
ve structurele relatie bestâat tussen de groei van het
bruto natinnaal produkt of de totale bestedingen ener-
zijds en de toeneming van de invoer anderzijds, ‘is het
zinvol na te ‘gaan of deze relatie zich sinds 1958 heeft
gewijzigd (tabel 2).
‘rABEL
2;
Elasiciieit van de invoer ten opzichte van het bruto produkt
van de E.E.G.°)
t
1952 – 1958
1
1958 – 1964
Totale invoer
(mcl.
handel tussen de
lid-staten) ……………………1,8
2,2
Invoer
Uit
niet-lid-staten
………….
.1,7
1,8
Handel tussen de lid-staten
2,1
3,1
a) Procentuele groei van de goedereninvoer in volume als gevolg van een
toeneming van het volume van het bruto produkt van de Gemeenschap met
1 pCt –
Tegenover een duidelijke ‘significante stijging
4)
van
dé invoerelasticiteit voor de handel tussen d’e lid-staten
diie’edhter wellicht ‘mede een ‘gevolg ‘was van het feit dat
omiimii’ge lid-siaten kort ‘na de eerste tariefver’l’agi’ngen
n
.:
s
itu’ati
e
van volledige bezetting van de produktie-
capaciteit bei’eikten en daardoor een relatief sterk be-
rbep op buitenlandse aanbieders moesten doen
5)
staat
eén’
‘vrijwël ongewi/zigde elasticiteit van de invoer uit
• ‘2)
,Is the ‘Kennedy Round a Giant Step Towards Trade
Liberalization?’ in ,,Business Horizons”, vol. 8, no. 1, voor-
jaar’ 1965, blz.
25-34,
Graduate School of Business, Indiana
University, Bloomingtôn, md., U.S.A.
,,Trade diversion” doet zich eerder voor bij industriële
eindprodukten dan bij grondstoffen en voedingsmiddelen.
Ook indien de handeisverlegging uitsluitend betrekking zou hebben op industriële produkten zou het handelspatroon der
grondstoffenlanden zich wijzi gen: als de Verenigde Staten
minder machinés op de E.E.G.-markt zouden afzetten, zal dit
‘een’ weerslaä hebben op de uitvoer van Latijns-Amerika, de voornaamste grondstoffenleverancier van de Verenigde Sta-
ten. In ‘dat geval zal Afrika, dat nauwere handelsrelaities met
Europa heeft, zijn uitvoer waarschijnlijk kunngn vergroten.
Hierin komt het ,,trade creation”-effect ‘tot uitdrukking,
dat wil zeggen de substitutie van het duurdere binnenlandse
aanbod van een goed door het goedkopere aanbod van een
concurrerende aanhieder uit een andere lid-staat. De moge-
lijkheden voor substitutie zijn bij de handel tussen de lid-
staten groter dan die bij de handel met derde landen omdat
het ‘aandeel van industriële eindprodukten in de ‘intra-
E.E.G-handel gemiddeld veel groter is. Door een meer opti-
male aanwending van de binnen de E.E.G. aanwezige pro-
duktiefactoren ontstaat het ,,groei-effect” van de E.E.G.
7)
P. L..Verddorn en F; J. M. Meyer zu ‘Schiochteren:
,,Trade Creation aid Trade Diversi’on in the Common Mar
–
ket”,’ ‘,,Semaine de ‘Bruges 1964″, Postgraduate Institute of
European Studies, Brugge”1964.
derde landen.
Dat zelfs nog een geringe stijging, van 1,7
tot 1,8, heeft plaatsgevonden, kan vermoedelijk in ver-
band woeden gebracht met
de
keuze’ van de jaren. Bei-
de jaren van de eerste periode, 1952 en
1958,
‘zijn voor
de meeste landen van de Europese Gemeenschap recessie-
jaren, terwijl het eindpunt van de tweede periode, 1964,
met uitzondeiring vai
–
i Italië, een jaar is geweest van
sterke economische expansie en krachtige vooirraadvor-
min’g.
‘Het lijkt dus zeer onwaarschijnlijk dat derde landen
als geheel een nadelig effect van de gemeenschappelijke
m’ailct hebben ondervonden. Tinbergen ‘heeft overigens
reeds jaren geleden deze mening verdedigd
6).
Eerder
lijkt zelfs het tegendeel het geval te zijn geweest, aan-
gezien kan worden aangenomen d’at het algemene groei-
effect van de E.E.G. – ook indien dit van tamelijk
bescheiden omvang zou zijn – tot een netto invoer
uit derde landen heeft ‘geleid, overeenkomstig de in-
voerquote van d’e extra groei. Het is intussen niet ge-
heel zeker dat deze gunstige resultaten ‘in de komende
jaren zullen voortduren, indien de economische ont-
wilckeuin’g in de Gemeenschap zelf onverhoopt een be-
langrijk midder krachtige expansie te zien zou geven.
Bovendien kan het douane-effect
voor
sommige
indivi-
duele
landen of produkten
wel
negatief zijn uitgevai
len.
Ook uit het verloop van de goed’erenhandel tussen
de E.E.G. en de ontwikkelingslanden in de laatste jaren
kan bezwaarlijk worden ‘afgeleid dat de E.E.G. ongun-
stige effecten voor de arme ‘landen ‘heeft gehad. Zo
steeg de invoer van de E.E.G. uit de ontwilckel’ingslan-
den tussen 1958 en 1964 van $ 6,8, mrd. tot $ 9,8
mrd. (44 pCt.) en de uitvoer van de E.E.G. naar deze
landen van $ 6,1 mrd. naar
$
6,9 mrd. (12 pCt.).
Ook de klachten van som m’ige ‘niet-geassocieerde ont-
wikkelingslanden, in het bijzonder van Latijns-Ameri-
ka, over ide ‘nadelen welke zij van de associatie-overeen-
komst van de ‘achttien Afrikaanse staten en Madagas-
car ondervinden, ‘worden niet door de cijfers beves-
tigd. Tussen 1958 en 1964 steeg de invoer van de E.E.G.
uit de geassocieerde Afrikaanse staten en Madagas-
car (GASM) met 25 pCt., uit de Overzeese Landen en
Gebieden met 34 pCt., uit Algerije met 48 pOt., uit
,,overig Afrika” met 85 pCt., uit Latijns-Amerika met
49 pCt. en uit West-Azië met 28 pCt.
De associatie van de achttien Afrikaanse staten en Ma-,
dagascar
7).
Zoals ‘bekend had de Gemeenschap, oveîieein?komsti’g
deel 1V
van
het Verdrag van Rome, speciale veriant-
woordel:ijkheden op zich genon’ien ten opzichte van
een aantal ‘- voor het merendeel met Frankrijk verbon-
den
8) –
landen en gebieden in Afrika. Toen de mees-
0)
J. Tinbergen: ,,The Impact of the European Economic
Conimunity on Third Countries” in ,,Sciences humaines et
intégration européenng”, Leiden 1960, blz. 386 e.v.
In het kader van dit artikel is het wegens plaatsgebrek
niet mogelijk nader in te gaan op de associatie-overeenkom-
sten, welke de Gemeenschap heeft gesloten krachtens art. 238
van het Verdrag van Rome met Griekenland en Turkije. Ook
de associatie van een aantal overzeese lanlen en gebieden
moet hier buiten beschouwing blijven.
De grootste der geassocieerde staten echter is de voor-
malige Belgische kolonie Kongo (Leopoldsvile), ‘die behalve
in dimensie van de overige geassocieerde staten afwijkt door-
dat zij een belangrijke producente i’s van industriële grond-
stoffen.
66
E.-S.B. 19-1-1966
–
–
-.’ – –
‘1
te van deze gebieden kort na het aan de macht komen
van Generaal De Gaulle onafhankelijkheid verwierven,
werd met achttien Afrikaanse staten en Madagascar
9)
een associatie-overeenkomst uitgewerkt, die op 20 juli
1963 ‘in J’aoende, Cameroen, werd getekend en bekend
staat als de ,,Overeenkornst van Jaoende”.
Deze Overeenkomst is per 1 juni 1964 in werking
getreden engeld’ig voor vijf jaren. Inde Overeenkomst
weerspiegelen zich de gewijzigdè verhoudingen tussen
Europa en Afrika. Het •is gebaseerd op
drie beginse-
len.
Ten eerste, volledig respect voor de onafhanke-
lijkheid en soevereiniteit van de geas.socieerde staten, zo-
als ook duidelijk in de institutionele opzet van de
Overeenkomst tot uitdrukking komt. Ten tweede, iede-
re mogelijkheid tot Afrikaanse ‘solidariteit wordt open-
geliaten. Geassocieerde staten zijn geheel en al vrij om
regionale douanë-unies of vrijhandelsassociaties op te
richten, hetgeen overigens ook inderdaad ‘is voorgeko-
men (Westafrikaanse douane-unie, Equatoriaal-Afri’ka-
Cameroen douane-unie, centraal-Afrikaanse tol- en eco-
nomische unie). Ten derde, de Overeenkomst voor-
ziet in de drie traditionele elementen van ontwik-
kelingspolitiek: bevordering van de handel, financiële
steun en technische bijstand. De opzet en uitvoering
daarvan komt in n’auwe samenwerking tussen de E.E.G.
en de geassocieerde staten tot stand.
De
belangrijkste bepalingen
van de Overeenkomst
van Jaoende zou men in zeven punten kunnen samen-
vatten.
De uitvoer van produkten van de geassocieerde
staten en Madagascar (GASM) naar de E.E.G.
zal
pro-
fiteren van de geieidelij:ke afschaffing van tarieven en
kwantitatieve beperkingen op dezelfde wijze als de han-
del tussen de lid-Staten.
De voornaamste tropische produkten, die voor de
economie en de uitvoer van de geassocieerde staten
van bijzonder groot belang zijn, mogen evenwel bij het
van kracht worden van de Overeenkomst terstond met
vrijdom
vini
Techten in •de Gemeenschap worden in-
gevoerd
10).
Bovendien weid voor deze produkten te
gelijkertijd een gemeenschappelijk bui’tentarief van
kracht, dat met het loog op de belangen van niet-ge-
associeerde produktielainden werd verlaagd met een per-
centage variërend van 15 tot 40; ‘in enkele geva]}en werd
het invoerrecht als resultaat van oniderhandelinigesi met
derde landen volledig geschorst.
Bij de verdere ontwikkeling van de landbouwpoli-
tiek van de Gemeenschap zal ,,rekening worden gehou-
den” met de bijzondere belangen van de geassocieerde
staten met betrekking tot ‘de zgn. ,,gelij’ksooiitige en con-
currerende « landbouwprodukten”, zoals rijst, suiker en
oliehoud’ende zaden.
De geassocieerde staten verlagen jaarlijks hun in-
voerrechten niet betrekking tot de invoer uit de E.E.G.-
landen met 15 pCt., doch behouden zich het recht ‘voor
1))
Boeroendi, Boven-Volta, Canieroen, centraal-Afrikaanse
Republiek, Dahomey, Gaboen, Ivoorkust, Kongo (Brazza-
ville), Kongo (Leopoldsville), Madagaskar, Mali, Mauretanië,
Niger, Roeanda, Senegal, Somalia, Togo en Tsjaad.
10) Koffie, cacao, ananassen. kokosnoten, kruidnagels,
muskaatnoten, peper en vanille.
Directieco nfectie
Er bestaan dikke catalogi, geheel gewijd aan wat mei
t
z
noem t het directiemeubel. Wat bedoelen ze daarmee,
vraag ik me altijd af. Hebben directeuren een andere
anatomie dan gewone mensen? Zitten, staan, lopen of
werken ze op een geheel afwijkende manier? Nee, dat
blijkt nergens uit de constructie van deze directie-
meubelen. Integendeel. Een-directeur, zo’ maak ik daar-
‘uit op, doet precies hetzelfde als zijn jeugdige admini-
stratieve medewerkers – alleen in houtfineer en kunst-
leder, en met een kleedje op de grond. De conceptie van
het directiemeubel is geen andere dan die van de on-
verwoest bare grauwstalen confectie, die al onze, kan-
toren zo onbewoonbaar maakt.
Ik zou het wel weten, als ik directeur was van een
enigszins aanzienlijke onderneming. Dit is mijn kamer,
zou ik zeggen, waarin ik dagelijks acht, tien
of
misschien
wel twaalf uur moet doorbrengen. Die kamer moet zo
voor en door mij persoonlijk worden ingericht, dat het
een bewust plezier is erin ,te verblijven. Dat zou ‘ik
zeggen. Als u dergelijke zinsneden door het hoofd spelen,
is
er een goede gespreksbasis.
Bureau voor. binnenhuisarchitectuur
Herenstroat11-13,Voorburg,Tel. (070) 863524
Willemstrciat 23, Rijswijk, Tel. (070) 903354
hiervan af te zien of zelfs kwantitatieve restriotiies in te
voeren, indien dit, uit hoofde van budgettaire of ont-
wikkelingspolitiek gewenst is.
De conitiracterende partijen zullen elkaar voor het
aangaan van handeisregimes niet derde landen raadple-
gen. Douan•e-unies en vrijhandelszones kunnen ook met
derde landen worden gesloten, indien zulks niet strijdig
is met de overige beginselen van de Overeehkömst.
6: Tröpische produkten, waarvan dé afzet door bij-
zondere factoren kunstmatig wordt’ begu’nstigd, moeten
biintnen vijf jaren onder de normale, op de wereld:
markt heërsende, condities worden afgezet.
7. Last but not least, de ‘geassocieerde staten zullen
via het tweede ontwikkelingsfonds in de periode 1964-
1969 een bedrag van in totaal $ 730 mtn. ‘aain,’fin’ancië-
le en technische bijstand ontvangen (ca. $ 2,50 per
jaar per inwoner). Hierin zijn ook begrepen de uitga-
ven voor technische hulpverlening tijdens en bij het
totstaindlcomen van dè ontwi’kkeiirsgsprogr’amma’s en de
zo noodzakelijke opleiding van een Afrikaans bedrijfs-
kader. .
Brussel. .
.
Drs. H. R. WORTMANN.
E.-S.B. 19-1-1966
67
In een artikel: ,,De vermogensaanwasdeling te
licht of te zwaar bevonden?” in ,,E.-S.B.” van 10 november 1965 besprak Prof. Dr.
W.
Hessel het
werkgeversrapport ,,Wegen naar bezitsvorming”. De kanttekeningen die Prof. Hessel bij dit rapport
plaatsk, gaven
Prof. Dr. P. Kuin
–
voorzitter
van de commissie die het rapport heeft opge-
steld – aanleiding tot
het maken van onderstaande
opmerkingen. Hij volgt hierbij de paragraafinde-
ling van het artikel van Prof. Hessel.
Vermogens-
aanwasdeling
• Het artikel van Prof. Dr. W. Hessel in ,,E.-S.B.” van 10
november 1965 geeft mij aanleiding tot de volgende op-
merkingen.
De vakbeweging als spanningsmeter.
Prof. Hessel bestrijdt de opvatting, dat de vermogens-
aanwasdeling (VAD) niet leeft in de gedachten en be-
hoeften van ons volk, met de tegenwerpirzg, dat het
mede de taak van de vakbeweging is de maatschappelijke
onderstroom nauwlettend te volgen en het veelal nog
ongedifferen’tieerde onbehagen vorm te geven.
Deze wijze van redeneren is niet onbedenkelijik. Men
komt namelijk gemakkelijk in de verleiding, onderstro-
men te veronderstellen, te construeren of desnoods te
suggereren, om een rechtvaardigingsgrond voor een ge-
liefkoosd idee te vinden.
Van echt waarnemen is bij de vakbewegingscommissie
die het VAD-rapport opstelde geen sprake geweest. Men
heeft getracht een voorstel dat men wilde doen aanneme-
lijk te maken met behulp van geselecteerd feitenmateriaal
en stellingen waaruit ongetwijfeld een oprechte over-
tuiging blijkt, maar die daarom nog niet waar zijn. Men
is hiermee •uit de sfeer van het realisme in die van de
ideologie terechtgekomen. Echte waarnemingen – zoals
de recente enquête van d,e Nederlandse Stichting voor
Statistiek onder 1.500 georganiseerden in de metaal-
industrie en het Engelse onderzoek van F. Zweig onder
de arbeiders in de verzorgingsstaat – wekken een heel
andere indruk. Als de vakbeweging spanningsmeter wil
zijn, moet zij zich hoeden voor de ideologische benade-
ringswijze, die ertoe leidt dat men, zoals in het geval
van de VAD, komt met wat iemand terecht heeft ge-
noemd ,,een bedachte op•lossin voor een opgeroepen
probleem”.
Te licht of te zwaar?
Prof. Hessel constateert een .tegenstrijdigheid tussen
de stelling van het weiikgeversrapport, dat ei in Neder-
land van een te verdelen overwinst in de zin van de
VAD nauwelijks sprake is en andere bezwaren, die alleen
opgaan als de VAD een substantiële verschuiving teweeg
zou brengen. Hij vraagt: is de VAD nu te licht of te
zwaar bevonden? Anderen hebben die vraag ook ge-
steld. Het antwoord is, zoals ook uit het werkgevers-
rapport te lezen valt, dat een VAD voor de Nederlandse
werknemers gemiddeld
niet veel oplevert, maar dat zij
voor die ondernemingen die met hun winst boven het
gemiddelde uitkomen een ingrijpende herverdeling van
het aandelenbezit teweeg zou kunnen brengen. Zij is dus
te licht als algemene oplossing voor de – veronderstelde
– spanning bij de Nederlajidse arbeiders en employés en
te zwaar voor de ondernemer ,,wem es just passieret”.
Dit is toch een statistische figuur die bij de waarneming
van maatschappelijke verschijnselen veel voorkomt – ge-
middeld een gering percentage, maar in de individuele
gevallen zo ingrijpend, dat men er niet passief tegenover
kan staan.
Terwijl een VAD-stelsel de Nederlandse arbeider ge-
middeld niet meer dan een paar procent van zijn loon-
bedrag zou opleveren (om op ite sparen) is het niet
denkbeeldig dat sommige ondernemingen binnen één
generatie circa een kwart van hun aandelenkapitaal in
handen van de sociale beleggingsgemeenschappen zouden
zien komen. Daarmede zou de vakbeweging verreweg hun
grootste aandeelhouder zijn geworden. Deze figuur, die
aan de Israëlische Hitadruth doet denken, leidt tot een
voor de ondernemingsbestuiurders onaanvaardbare ver-
menging van rollen aan de zijde der vakverenigingsbe-
stuurders. Zij zouden tegelijk tegenspelers op de arbeids-
markt en zeer belangrijke eigenaren van de onderneming
worden. De VAD is dus als hervormingsplan te licht
èn te zwaar. Om haar dan als ,,jnformatie’bron” in te
voeren (zoals Prof. Hessel oppert) is van de ondernemers
werkelijk te veel gevraagd; daarvoor zijn bovendien an-
dere middelen beschikbaar.
Ingehouden winst.
Als er dan bij het merendeel van de Nederlandse be-
drijven niet meer wordt verdiend dan de normale rente
op risicodragend vermogen, hoe is het dan mogelijk –
zo vraagt Prof. Hessel – dat er zoveel industriële uit-
breidingen worden gefinâncierd uit ingehouden winst?
Schrijver meent dat het werkgeversrapport aan deze ma-
cro-economische benadering geheel voorbijgaat. Op Hz.
41 van het werkgeversrapport wordt echter berekend dat
in de jaren
1959-1962
nog niet de helft van de uitbrei-
dingsiinvesteringen in de industirie uit ingehouden winsten
werd gefinancierd. Bijna 60 pOt. werd op andere wijze
gedekt, voornamelijk uit ondershandse leningen. Naar
mijn mening laat Prof. Hessel zich bij zijn vraag leiden
door dezelfde aprioristische ,,overtuiging” die, zoals hij
terecht zegt, de grondgedachte van het VAD-rapport is:
dat er in het Nederlandse bedrijfsievenenorme ingehou-
den winsten worden geaccumuleerd, waaraan de arbei-
ders en employés deel moeten krijgen. Deze ,,overtui-
ging” is tegen een echte waarneming niet bestand.
Om winst in te houden moet men haar eerst maken.
Een van de dingen waaraan het vakbewegingsrapport
en ook Prof. Hessel voorbijgaan, is dat in de twaalf jaar
van 1952-1963 het nationaal inkomen opliep van f. 17,7
m:rd. tot f. 42,5
mrd. en het totaal van lonen en salarissen
van f. 7,9 mrd. tot f. 21,6 mrd., terwijl daarentegen
de winsten van alle Nederlandse naamloze vennootschap-
pen (na belasting) tussen de f. 2 mrd. en f. 3 mrd. zijn
68
•
E.-S.B. 19-1-1966
blijven schommelen (zie
blz. 94
van het werkgevers-
rapport). Er
zijn
‘dus helemaal geen gouden eieren, laat
staan dat de kip ze binnenhoudt. De heel gewone eieren
van onze industriële kip worden – gezien de geldont-
waarding – steeds kleiner.
Als er dan van die relatief slinkende winst toch xiog
een vrij belangrijk deel (hoewel dalend en zeker minder
dan de helft) in de bedrijven wordt ,,rteruggeploegd” dan
komt dat doordat over het geheel genomen de aandeel-
houders genoegen nemen met een dividend dat hun min-
der dan de redelijke rente op risicod!ragend vermogen
oplevert. De rest laten zij staan om redenen die alge-
meen bekend zijn: de geldontwaarding, het belasting-
stelsel, de verwachte koersstijgi:ng door buitenlandse aan-
•kopen e.d. Prof. Hessel heeft in zijn kritische vraag over
dit punt ten onrechte ,,verdienen” gelijkgestel’d aan ,,uit-
keren”. Dit is waarneembaar onjuist.
Gelijkberechtiging.
Hiermede is ook de stelling weerlegd, dat het kapitaal
– eenmaal belegd zijnde en een onveranderlijike produk-
tiviteit hebbende – ten onrechte op een groeiende winst
aanspraak maakt. Van de redelijke opbrengst (die ook
uitgekeerd had kunnen worden) wordt ‘telkens een deel
herbelegd en die accumulerende besparingen dragen op
hin beurt weer vrucht. Zo al de produktiviteit van het
kapitaal per eenheid vrijwel constant is gebleven (hetgeen
ik betwijfel) ‘mag men toch wel vaststellen dat de fac’tor
a:ilbei’d in Nederland de laatste vijftien jaar zijn (als ge-
volg van kapiitaalaanwend’in.g en betere organisatie) stij-
gende produktiviteit meer dan ten volle uitgekeerd heeft
gekregen. Als gevolg van de krapte op de arbeidsmarkt
zijn de reële lonen bij ons na
1950
sterker gestegen dan
de arbeidsproduktiviteit. Een aanspraak op wat er in
de bedrijven is overgebleven kan hieraan dus niet worden
ontleend.
Maar al is het verschijnsel van overwinst veel minder
algemeen dan de vakbeweging veronderstelt, bij bepaalde,
uitzonderlijk gunstiig werkende, ondernemingen ‘komt het
toch voor. Moet men daar, zo schijnt ook Prof. Hessel te
vragen, niet aannemen dat de produktiefactoren gelijke
rechten op die overwinst hebben? Hierover heeft Prof.
Dr. A. Troost jn zijn preadvies voor de najaarsvergade-
ring van het Verbond van Protestants-Christelijke Werk-
gevers behartigenswaardige dingen gezegd (,,De Werk-
gever”, 11 november
1965,
blz.
718). Hij onderscheidt de
agemeen-mensel ijke of religieuze gelijkwaardigheid van
alle zinvolle aibeid van de economische waarde die ieders
bijdrage naar ‘haar aard en schaarste heeft. Hij bestrijdt
ook de mogelijkheid om de overwinst specifiek aan de
combinatie kapitaal – arbeid – leiding in de onderneming
toe te schrijven. Het geheel van sociale en economische
tructuren waarin de onderneming zich beweegt, is er
op van invloed.
Uitgaande van de gedachte van Prof. Troost noem ik
in dit verband de stand van de conjunctuur, de loop van
de goederenstromen, de prijzen van grondstoffen en
vrachten, de politiek van de overheid, veranderingen ‘in
de verbruiksgewoonten, de sprongsgewijze ontwikkeling
van de techniek. Als er iemand specifiek recht op de over-
winst heeft, zou men daarvoor de leiding moetèn aan-
wijzen, die uit deze baaierd van veranderende situaties
telkens weer het gunstigst mogelijke resultaat tevoorschijn
tovert. Of die het samenspel van speurwerk, ontwikkeling
en marktbeleid zo weet te dirigeren, dat haar onderne-
ming vaker ,,in de roos schiet” dan een andere, waardoor
zij een serie voorsprongspremies geniet die tot overw.inst
leiden. Dit kan een rechtsgrond zijn voor een wisselend
inikomen van de leiding. Maar in principe zijn de onder
–
neming en de leiding zo niet getrouwd. De leiding wordt
er met een – betrekkelijk hoog – vast salaris voor be-
taald om deze kunst te beoefenen, ten bate van alle be-
drijfsgenoten. Daarin komt de ,,aand en schaarste” van
haar ‘bij’drage tot uiting.
De onderneming heeft uiteenlopende contract- en be-
tali.ngsverhoudingen met allerlei categorieën van perso-
nen die tot het resultaat bijdragen: leveranciers, afne-
mers, overheden, geldleners, personeelsleden en deel-
nemers. De laatsten, de aandeelhouders, zijn niet de
vermogensverschaffers (want er zijn ook obligatiehou-
ders, verstrelekers van ondershandse leningen, ‘bankiers,
leveranciers op krediet), maar een speciaal soort vermo-
gensverschaffers die aan de financieriing deelnemen onder
de specifieke voorwaarde dat hun beloning, ja zelfs hun
recht op de jhoofdsom, afhankelijk is van de resultaten.
Zij hebben ook het dragen van verliezen geaccepteerd.
Dat doen de vast gesalarieerde leiding en het personeel
niet – de tantièmegenietende leiding alleen voor zovër
het vaste deel van haar inkomen belangrijk beneden het
voor deze categorie geldende normale niveau ligt. Ook
de andere vermogensverschaffers doen dat niet. Over-
winsten kunnen niet alleen aangroeien, zij kunnen ook
wegslinken, ja ‘zelfs in het negatieve doorslaan. Wij zijn
dat onder de invloed van twintig jaar opgang een beetjè
vergeten, maar het is toch het wezen van de onderne-
mingsgewijze produktie en menig aandeelhouder wordt er
zich in deze dagen weer van bewust.
£n dit licht moet men de ,,gelijkberechtigin’g” zien. Toe
te schrijven is de overwinst vooral aan de omstandig-
heden en de leiding, toe te wijzen in de eerste plaats aan
de onderneming zelf, als stootkussen en voedingsbodem
voor de ‘groei (waarvan allen profiteren), in laatste in-
stantie aan degenen die déze specifieke rechts- en beta-
lingsverhouding tot de onderneming heb’ben gekozen. Ten
aanzien van het personeel zal het accent veel meer moe-
ten liggen op een zo hoog ‘mogelijk vast inkomenspeil en
bestaanszekerheid.
Deelgenootschap.
Prof. Hessel ziet het als tactiek, wanneer in het werk-
gevërsrapport het deelgenootschap (van het personeel)
,,zonder meer” gesubstitueerd wordt voor gelijkberechti-
ging ten opzichte van de winst. Dat was het niet, en het
gebeurde ook niet ,,zonder meer”, maar lin antwoord op
de vakbewegingscommissie die in haar VAD-rapport op
blz. 10-11 stelde dat ,,de in de onderneming samenwer-
kende produktiefactoren in economisch verband
een
organische eenheid
vormen . . . . en ‘dat de overwinst.
derhalve
niet uitsluitend of in hoofdzaak ten goede (be-
hoort) te komen aan ‘de leiding en de kapitaalverscihaf-
fers” (cursivering van mij, P.K.). Dit wordt gesteld
tegenover de oude opvatting van de arbeidsovereenkomst
als huurcontract, waarin via de economisc’hê horiigheid
nog de oude feodale horigheid zou doorklinken. Het ligt
voor de hand, hierin een verwijzing naar het deelge-
nootschap als rechtvaardigingsgrond voor een aanspraak
op de overwinst te lezen.
In een tijd waarin grote aantallen arbeiders om de
haverklap van werkgever wisselen, is de gedachte van
de ,,organische eenheid” niet altijd gemakkelijk vast te
E.-S.B. 19-1-1966
69
houden. In menige onderneming ‘hecht de leidirtg er meer
aan dan veel leden van het personeel. Omdat de vakbe-
wegin’gscommissie dit zo stelde en omdat veel werkge-
vers de gedachte va
•
n de bedrijfsgemeenschap eveneens
een warm hart toedragen, heeft de werkgeverscommissie
zich afgevraagd of een VAD-stelsel daarvan het logisch
uitvloeisel is. Het resultaat van haar onderzoek was ne-
gatief, en dat heeft zij gemotiveerd.
Ook de verdere betogen, die Prof. Hessel als ,,tactiek”
bestempelt, zijn reacties op stellingen in het VAD-
rapport.
Het alternatief.
Over de mogelijke uitbouw van de bestaande bezits-
vormingsmaatregelen ,,in relatie tot de winstdel’ing’ zegt
Prof. Hessel dat de consequenties daarvan voor de onder
–
nemingen ongunstiger kunnen zijn dan van een VAD.
Deze bezitsvorming zou via beperking van de consumptieve
bestedingen (meer ruimte) tot grotere loonsverhogingen
en via contante uit-keringen tot minder interne financie-
ring kunnen leiden. Hij suggereert dat de vakbeweging
misschien te bezorgd is geweest voor de interne financie-
ring en bij een eventueel afwijzen van de VAD in deze
richting een ,,substantieel alternatief” zou kunnen vindeij.
lik zou ‘hierop willen antwoorden dat de bereidheid van
de ondernemingsleiders om over winstdeling te praten
zeer uiteenlopend zal zijn – al naar de situatie van hun
onderneming en het geheel van -hun arbeidsvoorwaarden.
Voor bevordering van de bezitsvorming kon – gezien
de lauwe reactie van de geënquêteerde metaalbewerkers
– het enthousiasme van sommige werkgevers wel eens
groter zijn dan dat van hun personeel. Vrije keuze van de
werknemers over het hoe of wat
vini
de bezitsvorminig zal
zeker nodig zijn wil men hen er acti’ef voor interesseren.
De misschien te grote bezorgdheid van de vakbeweging
voor de interne financiering van het bedrijfsleven ‘heeft
Prof. Hessel waarschijnlijk wel ,,tongue
:jfl
cheek” ver-
ondersteld. In ieder geval behoeft ‘hij zich geen zorgen
te maken. Als de ondernemers gevrijwaard blijven voor
de dwan’g van de jaarlijkse uitgifte van vermogenstitels
met stijgende dividend- of rentelast èn voor de vorming
van belangrijke aandelenblokken in ‘beheer bij de vakbe-
weging, komt ‘het met de financiering best in orde. Dan
zu’Ilen namelijk de vermogens’verschaffers weer meer
reden vinden tot vertrouwen.
Rotterdam.
–
P. KUIN.
(-.
Ondanks de politieke moeilijkheden binnen de
E.E.G.
zijn
er loch vorderingen te bespeuren in
het
feitelijke
integratiewerk. Eéu daarvan betreft
het mededingingsbeleid.
Blijkens
een recente ver-
klaring van de E.E.G.-Commissie acht zij alleen
verenigbaar met de opzet van de gemeenschappe-
lijke markt die kartels, die geen restrictief of con-
serverend karakter hebben, en die fusies die de
produktiviteit vergroten en blijvend gericht zijn op
een verhoging van de concurrentiecapaciteit. Fusies tot elke prijs
zijn
uit den boze. De Commissie ziet
dan ook het mededingingsbeleid niet-als doel op
zichzelf, maar als middel tot het bereiken van een
zo hoog
mogelijke
produktiviteit en. behoeften-
bevrediging. Het dient daarom te worden aangevuld
met effectieve maatregelen op het terrein van het
sociale beleid en de economische politiek op
middellange termijn.
Het
mededingingsbeleici
in de E.E.G.
De politieke moeilijkheden, waarin de Europese Ge-
meensdhap het laatste halfjaar verkeert, hebben gelukkig
nog niet tot gevolg gehad dat het feitelijke integratie-
werk tot stilstand is gekomen. Dagelijks worden
in
Brussel tal van besprekingen gewijd aan onderwerpen
die voor de Europese Gemeenschap van belang zijn. Dit
soort besprekingen brengt vertegenwoordigers uit de
E.E.G.-landen tezamen onder leiding van een E.E.G.-
functionaris. Daar wordt pure vaktaal gesproken in zeer
gespecialiseerde vergaderingen. De economische ver-
vlechting van de zes E.E.G.-landen gaat nog iedere dag
verder en over enkele zeer grote vraagstukken is in de
korte tijd, dat de Europese Gemeenschap nu bestaat,
op ‘deze wijze een gilote mate van overeenstemming be-
reikt.
Het is daarom des te merkwaardiger dat de opvat-
tingen
over
het mededirrgingsbeleid, met enkele uitzoti-
:deringén, nog ‘niet zo ver geconvergeerd zijn. Dat blijkt
-vooral bij discussies over programmering, het blijkt ook
-als het vraagstuk van de concentratie van ondernemin-
gen of de positie vaiii openbare ‘bedrijven ter sprake
komen. Toch dringt de tijd. Weldra zullen er immers
binnen de Europese Gemeenschap in het geheel geen
invoerrechten meer geheven worden, terwijl dan in het
handelsv’e1rkeer met de rest van de wereld een uniform
doua’netar-ief ‘wordt toegepast. De betekenis ‘hiervan
voor het te volgen medecli,niginigsbeleid duidelijk: de
concurrentie â4 toenemen; voor ‘het ‘bedrijfsleven is het
zaak daaraan het hoofd ‘te biedeti, zowel intern – bin-
nen de Europese Gemeenschap – als internationaal.
Het is dan ook van belang, kennis te nemen van het
standpunt dat de E.E.G.-Commissie zich intussen over
het mededingingsbeleid heeft gevormd. Het is de E.E.G.-
Commissie
die
inhoud en uitvo)ring geeft aan de mede-
dingingsartikelen uit het E.E.G.-Verdrag, en die dat
trouwens, door enkele duidelijke beslissingen, al metter-
daad heeft gedaan. Een alomvattend beeld van wat de
E.E.G.-Commissie daarbij voor ogen staat ontbrak
70
E.-S.B. 19-1-1966
echter, totdat de heer Hans von der Groeben, die de
concurrentieportefeuille in de E.E.G.-Commissie be-
heert, daarover onlangs een ver!ldaring aflegde. Om
begrijpelijke redenen is de inhoud van deze verklaring
minder het onderwerp van zorgvuldige analyse geweest
dan het daarop volgende optreden van Franse zijde,
dat de politieke crisis in de Gemeenschap deed ont-
staan. Op zichzelf blijft de opvatting van de E.E.G.-
Commissie over het concurrentiebeleid echter van het
hoogste belang, ook al omdat de sindsdien gevolgde
besluiten over het al of niet toelaten van bepaalde sa-
menwerkingsvormen tussen ondernemingen alleen ten
volle kunnen worden begrepen als men de filosofie
kent, die de E.E.G.-Commissie op dit gebied heeft ont-
wikkeld.
Voorop sta dat het bedrijfsleven in het algemeen de
vrije concurrentie ‘als zodanig aanvaardt, als welvaarts-
factor maar ook als garantie voor eigen economische
vrijheid. Maar de ondernemer verlangt d
aar
bij dat de
concurrentie fair zal zijn en niet wordt vervalst door
overheidssteun, door verschillen op belastinggebied of
anderszins; Iedereen moet gelijke kansen hebben. De be-
langrijkste verstorende factoren voor de concurrentie
binnen de Gemeenschap doen zich inderdaad op belas-
tinggebied voor en op dit onderdeel van het mededin-
gingsbeleid is de E.E.G. -Commissie dan ook al een aan-
tal jaren actief, evenals op dat van de overheidssteun.
In het algemeen is de onderlinge aanpassing van de
wetgeving der zes landen op deze gebieden een buiten-
• gewoon moeilijke taak, die pas op lange termijn kan
worden voltooid n’a
veel
intensieve studie. Evidenter op
concurrentiegebied ‘is het verchiil in de positie van
openbare bedrijven. Het
j:5
snel duidelijk geworden dat
openbare bedrijven
niet
buiten de medediiingiinigsordé van
de E.E.G. kunnen staan; integendeel, ze zijn, op dezelf-
de voet als hun concurrenten
in
de privé-sector, onder-
worpen aan de med’ed’ingingsregeis van ‘het E.E.G.-Ver-
drag. De nog bestaande commerciële staatamonopolies
dienen derhalve zodanig gewijzigd te worden dat ten
slotte geen discriminatie tussen producenten of afnemers
meer bestaat. Alle openbare bedrijven zijn in principe
op ‘dezelfde wijze aan het karbel’verbod en aan het ver
bod tot misbruik van ecoinoniisclhe rnaohtsposities onder-
worpen als particuliere bedrijven
1).
Wat nu deze particuliere bedrijven betreft, heeft de
E.E.G.-Co’mmissie de adhter ons liggende jaren gebruikt
om de concurrentie-artikelen van ‘het E.E.G.-Verdriag
uitvoerbaar te maken. Van het begin af was men het er
in hoge mate over eens idat laainteis diie een restrictief
of conserverend karakter (hebben, die onrendabele be-
drijven in stand houden of die de teeliniisc(he en econo-
mische ontwikkeling belemmeren, onverenibaar zijn
met de opzet van de gemeenschappelijke markt. Het-
zelfde geldt vôor kartels die de vroegere nationale
markten voor elkaar afsluiten. M’aar ook is ‘het thans
een wel algemeen ‘aairsvaairde opvatting, dat de grote
Europese markt en de toenemende handel en con-
currentie met de rest van de wereld vele Europese on-
dernemingen noodzaken tot vergroting van het bedrijf
of tot fusie. Wat dit betreft is de E.E.G.-Commissie
van oordeel dat fusies van ondernemingen wenselijk zijn
voor zover zij economisch en technisch noodzakelijk
1)
Wanneer een onderneming echter in de eerste plaats een
bijzonder openbaar belang dient, kunnen in. afzonderlijke
gevallen uitzonderingen worden gemaakt. De E.E.G.-Com-
missie beslist of deze uitzonderingen zullen worden toegestaan.
zij’n, dat wil zeggen:
voor zover zij de produktiviteit
vergroten.
Door het grotere produiktievermogen wordt
tevens de concurrentiecapaciteit en daarmee de weer-
stand van de aaneengesloten ondernemingen op Euro-
pees en ook op internationaal vlak vergroot.
Een algemene uitspraak over de optimale bedrijfs-
grootte acht de Commissie echter niet mogelijk. De op-
timale groei wordt vooral bepaald door de aard van
het ‘produkt en van het produktieproces, alsmede door
marktomvang en marktstructuur. Ook de technische
ontwikkeling wijst niet altijd in de richting van vergro-
ting van het bedrijf; het economische optimum kan
dikwijls met verschillende produktieprocessen en bij
verschillende bedrijfsgrootten worden bereikt. Het gaat
dus niet om fusie tot elke prijs. Fusie kan juist of on-
juist zijn. Fusie mag in elk geval niet voortkomen uit
een kunstmatige stimulans, maar wel dienen de wette-
lijke belemmeringen voor economisch verantwoorde f u-
sies te worden weggenomen.
Maar ook aan de andere kant zijn er grenzen. Wel-
iswaar staat de Commissie positief tegenover de vorming
van ondernemingen van Europees formaat, maar zij
wenst dat er tussen de nieuwe, grote bedrijven een
effectieve concurrentie heerst. Fusies die de concurren-
tie buiten werking stellen en clie dus de keuzevrijheid
en de vrijheid van• handelen van consumenten, leve-
ranciers en afnemers twijfelachtig makèn, wijst de Com-
missie resoluut af, waarbij zij aanvoert dat de ongecon-
troleerde macht van de gefusioneerde ondernemingen
toeneemt naarmate de concurrentie buiten werking wordt
gesteld. Deze macht van de ondernemingen kan op
velerlei manieren worden aangewend om eigen voorde-
len te behalen, zonder dat, macro-economisch bezien,
de kosten worden verlaagd of de prestaties worden ver-
groot. Uit een oogpunt van mededingingsbeleid zijn fu-
sies derhalve bedenkelijk indien en voor zover zij lei-
den tot een overheersende positie op de markt. Ef-
fectieve concurrentie is geboden. Het is noodzakelijk
dat de toegang tot de markt open blijft, ‘dat wijzigin-
gen in vraag en aanbod tot uiting komen in de prijs
en dat produktie en afzet niet kunstmatig worden be
perkt. Naarmate een onderneming die al een zekere
machtspositie heeft, door met andere ondernemingen
een fusie aan te gaan de monopolietoestand zou beinia-
deren en langs die weg de vrijheid van handelen en
de keuzevrijheid van leveranciers, afnemers en consu-
menten in gevaar zu brengen, wordt het waa.rschijn-
lijker, dat deze onderneming door de fusie in een situa-
tie komt waarin van misbruik kan,worden gesproken.
Het is van belang hierbij aan te tekenen dat het
mededingingsbeleid van de E.E.G.-Commissie nadruk-
kelijk – blijkens de verklaring van de heer Von der
Groeben – niet als doel op zichzelf wordt beschouwd,
maar als middel tot het ‘bereiken van zo groot mogelijke
produktiviteit, behoeftedeklking, welvaart en economi-
sche wij’heid voor de bevolking van de Europese Ge-
meenschap. Het is echter duidelijk dat het concurrentie-
beleid daartoe dient te worden aangevuld met doeltref-
fende maatregelen in ‘het vlak van het sociale beleid en
de economische plitieJk opm!id’dellange termijn (een
po-
litiek die niet moet zijn gericht op meer overheidsoptire-
den, maar op een geringer aantal, betere interventies).
Het concurrentiebeleid en de overige onderdelen van
de economische politiek raken steeds meer met elkaar
Verweven.
‘s-Gravenhage.
R. P. SIMONS COHEN.
E.-S.B. 19-1-1966
71
jaari.
indwaarde van 1 na:
&roei
2 j..
3 j..
4 j,• 5 j.
Groeitabèl
1.003
1.006
1.009
1.012
1.015
1.018
1.021
1.024
1.027 1.030
1.033
1.036 1.040 1.043
1.046
1.049
1.052
-1.055
1.058
1.061
1.064
1.067
1.071
1.074 1.077
1.080
1.083
1.086 1.090 1.093
1.096 1.099
1.102
1.106
1.109 1.112
1. 115
1.118
1.122
1,125
1.128 1.131 1.135 1.138
1.141
1.144 1.148
1.151
1.154
1.158
1 161 1.164
1.168
1.171
1. 174
1.178
1.181
1.184 1.188 1.191
1.194 1.198
1.201 1.205 1.208
-1.211
1.215 1.218
1.222
1.225
1.228
1.232
1.235
1.239
1.242 1.246 1.249 1.253 1.256
1.260
1.263
1.267 1.270
1. 274
1.277
1.281
1.284
1.288-
1.291
1.295
1.299
1.302 1.306 1.309
1.313
1.317 1.320
1.324
1.327
1.331
1.68
1.405
1.443
1.482
1. 521
1.561
1.602-
1.643 1.685
1.728
1.001
1.002
1.0021.004
1.003
1.006
1.004
1.008
1.005
1.010
1.006
1.012
1.007
1.014
1.008
1.016
1.009
1.018
1.010
1.020
1.011
1.022
1.012
1.024
1.013
1026
1.014
1..028
1.015
1.030
1.016
1.032
1.017
1.034
1.018
1.036
1.019
1.038
1.020
1.040
1.021
1.042
1.022
1.044
1.023
1.047
1.024
1.049
1.025
1.051
1.026
1.053
1.027
1.055
1.028
1.057
1.029
1.059
1.030
1.061
1.031
*
1.063
1.032
1.065
1.033
1.067
1.034
1.069
1.
1.
035
1.071
1.036
073
1.037
1.075
1.038
1.077
1.039
1.080
1.040.
1.082
1.041
1.084
1.042
1.086
1.043
1.088
1.044
1.090
1.045
1.092
1.046
1.094
1.047
1.096
1.048
1.098
1.049
1.100
1.059
1.103
1.051
1.105
1.052
1.107
1.053
1.109
1054
1.111
1.055
1.113
1.056
1.115
1.057
1.1
–
17
1.058-
1.119
1.059
1.121
1.060
1.124
1.Ô61
1.126
1.062
1.128
1.063
1.130
1.064
1.132
1.065
1.134
1.066
1.136
1.067
1.138
– 1.068
1.141
1.069
1.143
1.070
1.145
1.071
1.147
1.072
1.149
1.073
1.151
1;074
1.153
1.075
1.156
1.076
1.158
1.077
1.160
1.078
1.162
1.079
1.164
1.080
1.166
1.081
1.169
1.082
1.171
1.083
1.173
1.084
1.175
-1.085
1.177
1.086
1.179
1.087
1.182
-1.088
1.184
1.089
1.186
1.090
1.188
1.091
1.190
1.092
-1.192
1.093
1.195
-1.094
1.197
.1-.-095
1.199
1.096.
1.201
1.097
1.203
1.098
1.206 1.099
–
1.208
1.100
1.210
1.110
1.232
1.120
1.254
1.130
–
1.277
1.140
1.300
1.150
1.322
1.160
1.346
1.170
1.369
1.180
1T392
1.190
1.416
1.200
1.440
1.004
1.005
1.008
1.010
1.012
1.015
1.016 .1.020
1.020
1.025
1.024
1.030
1.028
1.035
1.032
1.041
1.036
1.046
1.041
1.051
1.045
1.056
1.049
1.061
1.053
1.067
1.057
1.072
1.061
1.077
1.066
1.083
1.070
1.088
1.074
1.093
1.078
1.099
1.082
1.104
1.087
1.110
1.091 – 1.115
1.095
1.120
1.100
1.126
1.104
1.131-
1.108
1.137
1.112
1.142
1.117
1.148
1.121
1.154
1.126, 1.159
1.130
1.165
1.134
1.171
1.139
1.176
1.143 – 1.182
1.148
1.188
1.152
L193
1.156 – 1199
1.161
1.205
1.165
1.211
1.170
1.217
1.174
1.223
1.179
1.228
1.183
1.234
1.188
1.240
1.193
1.246
1.197
1.252
1.202
1.258
1.206
1.264
1.211
1.270
1.216
1.276
1.220
1.282
1.225
.1.288
1.229
1.295
1.234
1.301
1.239
1.307
1.244
1.313
1.248
1.319
1.253
1.326
1.258
1.332
1.262
1.338
1.267-
1.345
1.272
1.351
1.277
1.357
1.282
1.364
1.286
1.370
1.291
1.377
1.296
1.383
1.301
1.389
1.306
1.396
1.311
1.403
1.316
1.409
1.321
1.416
1.326
1.422
1.331
1.429
1.335
1.436
1.340
1.442
1.345
1.449
1.350
1.456
1.355
1.463
1.360
1.469
1.366
1.476
1.371
1483
1.3-76
1.490
1.381
1.497
1386
1.504
1.391
1.511
1.396
1.518
1.401
1.525
1.406
1.532
1.412
1.539
1.417
1.546
1.422
1.553
1.427
1.560
1.432
1.567
1.438
1.574
1.443
1.581
1.448
1.589
1.453
1596
-1:459
1.603
1.464
1.611
1.518
1.685
1.574
1.762
1.630
1.842
1.689
1.925
1.749
2.011
1.811
2.100
1.874
2.1,92
1.939 . 2.288
2.005
2.386
2.074-
2.488
Het komt voor dat de econoom – en zeker degene
die zich bezighoudt met groeiproblemen en prognoses
op langere termijn – moet berekenen welke waarde
een bepaalde grootheid zal hebben na een aantal jaren,
uitgaande van een initiële waarde en een gegeven groei-
percentage. Ook het omgekeerde kan nodig zijn: bij
een gegeven stijging dient men het jaarlijkse groeiper-
centage te bepalen
Voor dergelijke berekeningen kan men een logarit-
mentafel of een der bestaande rentetafels gebruiken.
Voor percentages met 1 decimaal achter de komma
zal men zulk een tafel, zo deze bestaat, in het algemeen
niet bij de’hand hebben. En wanneer men de bereke–
ning veelvuldig moet doen is een logaritmentafel toch
nog omsiachtig. Daarom leek het nuttig nevenstaande
tabel af te drukken.. Aangegeven is, tot welke waarde
het getal 1 groeit bij verschillende jaarlijkse groeiper-
centages en in verschillende tijdvakken. De groeipercen-
tages lopen van 0 tot 10 opklimmend met 0,1 pCt. en
daarna van 10 tot 20 pCt., opklimmend met 1 pCt.
De jaren lopen van 2 tim 20, en daarna
25
en 30 jaar.
Voor tussenliggende waarden kan men eenvoudig inter-
poleren; de gemaakte fout zal de vereiste nauwkeurig-
heid in het algemeen niet storen.
‘s-Gravenhage.
P. DULLAART.
72
E.S.B. 19-1-1966
.
1
–
..-.
.
.
.
0
•
i.
i.
9 i.
10 j.
ii j.
12 j. 13 j. 14 j.
15
j.
16 j. 17 j.
18 j• 19 j.
20 j.
25 j.
30 j.
007
1.008
1.009
1.010
1.011
1.012
1.013
1.014
‘1.015
1.016
1.017
1.018
1.019
1.020
1.025
1.030
014
1.016
1.018
1.020
1.022
1.024
1.026
1.028
1.030
1.032
1.035
1.037
1.039
1.041
1.051
1.062
021
1.024
1.027
1.030
1.033
1.037
1.040
1.043
1.046
1.049
1.052
1.055
1.059
1.062
1.078
1.094
028
1.032
1.037
1.041
1.045
1.049
1.053
1.057
1.062
1.066
1.070
1.075
1.079
1.083
1.105
1.127
036
1.041
1.046
1.051
1.056
1.062
1.067
1.072
1.078
1.083
1.088
1.094
1.099
1.105
1.133
1.161
043
1.049
1.055
1.062
1.068
1.074
1.081
1.087
1.094
1.100
1.107
1.114
1.120
1.127
1.161
1.197
050
1.057
1.065
1.072
1.080
1.087
1.095
1.103
1.110
1.118
1.126
1.134
1.142
1.150
1.191
1.233
057
1.066
1.074
1.083
1.092
1.100
1.109
1.118
1.127
1.136
1.145
1.154
1.163
1.173
1.220
1.270
065
1.074
1.084
1.094
1.104
1.114
1.124
1.134
1.144
1.154
1.165
1.175
1.186
1..196
1.251
1.308
072
1.083
1.094
1.105
1.116
1.127
1.138
1.149
1.161
1.173
1.184
1.196
1.208
1.220
1.282
1.348
080
1.091
1.103
1.116
1,128
1.140
1.153
1.166
1.178
1.191
1.204
1.218
1.231
1.245
1.315
1.388
087
1.L00
1.113
1.127
1.140
1.154
1.168
1.182
1.196
1.210
1.225
1.240
1.254
1.269
1.347
1.430
095
1.109
1.123
1.138
1,153
1.168
1.183
1.198
1.214
1.230
1.246
1.262
1.278
1.295
1.381
1.473
102,
1.118
1.133
1.149
1.165
1.182
1.198
1.215
1.232
1.249
1.267
1.284
1.302
1.321
1.416
1.518
110
1.126
1.143
1.161
1.178
1.196
1.214
L232
1.250
1.269
1.288
.1.307
1.327
1.347
1.451
1.563
118
1.135
1.154 . 1.172
1.191
1.210
1.229
1.249
1.269
1.289
1.310
1.331
1.352
1.374
1.487
1.610
125
1.144
1.164
1.184
1.204
1.224
1.245
1.266
1.288
1.310
1.332
1.354
1.378
1.401
1.524
1.658
133
1.153
1.174
1.195
1.217
1.239
1.261
1.284
1.307
1.330
1.354
1.379
1.403
1.429
1.562
1.708
141
1.163
1.185
1.207
1.230
1.253
1.277
1.301
1.326
1.351
1.377
1.403
1.430
1.457
1.601.
1.759
149
1.172
1.195
1.219
1.243
1.268
1.294
1.319
1.346
1.373
1.400
1.428
1.457
1.486
1.641
1.811
157
1.181
1.206
1.231
1.257
1.283
1.310
1.338
1.366
1.394
1.424
1.454
1.484
1.515
1.681
1.865
165
1.190
1.216
1.243
1.270
1.298
1.327
1.356
1.386
1.416
.1.448
1.480
1.512
1.545
1.723
1.921
173
1.200
1.227
1.255
1.284
1.314
1.344
1.375
1.406
1.439
1.472
1.506
1.540
1.576
– 1.766
1.978
181
1.209
1.238
1.268
1.298
1.329
1.361
1.394
1.427
1.462
1.497
1.532
1.569
1.607
1.809
2.037
189
1.218
1.249
1.280
1.312
1.345
1.379
1.413
1.448
1.485
1522
1.560
1.599
1.639
1.854
2.098
197
1.228.
1.260
1.293
1.326
1.361
1.396
1.432
1470
1.508
1.547
1.587
1.629
1.671
1.900
2.160
205
1.238
1.271
1.305
1.341
1.377
1.414
1.452
1.491
1.532 • 1573
1.615
1.659
1.704
1.947
2.224
213
1.247
1.282
1.318
1.355
1.393
1.432
1.472
1.513
1.556
1.599
1.644
1.690
1.737
1.994
2.290
222
1.257
1.293
1.331
1.370
1.409
1.450
1.492
1.535
1.580
1.626
1.673
1.721
1.771
2.044
2.358′
230
1.267
1.505
1.344
1.384
1.426
1.469
1.513
1.558
1.605
1.653
1.702
1.754
1.806
2.094
2.427
238
1.277
1.316
1.357
1.399
1.442
1.487
1.533
1.581
1.630
1.680
1.732
1.786
• 1.842
2.145
2.499
47
1.287
1.328
1.370
1.414
1.459
1.506
1.554
1.604
1.655
1.708
1.763
1.819
1.878
2.198
2.573
255
1.297
1.339
1.384
1.429
1.476
1.525
1.575
1.627
1.681
1.737
1.794
1.853
1.914
2.252
2.649
264
1.307
1.351
1.397
1.445
1.494
1.544
1.597
1.651
1.707
1.765
1.825
1.888
1.952
2.307
2.727
272
1.317
1.363
1.411
1.460
1.511
1.564
1.619
1.675
1.734
1.795
1.857
1.923
1.990
2.363
2.807
281
1.327
1.375
1.424
1.476
1.529
1.584
1.641
1.700
1.761
1.824
1.890
1.958
2.029
2.421
2.889
90
1.337
1.387
1.438
1.491 • 1.546
1.604
1.663
1.725
1.788
1.855
1.923
1.994
2.068
2.480
2.974
>98
1.348
1.399
1.452
1.507
1.564
1.624
1.686
1.750
1.816
1.885
1.957
2.031
2.108
2.541
3.061
307
1:358
1.411
1.466
1.523
1.583
1.644
1.709
1.775
1.844
1.916
1.991
2.069
2.149
2.602
3.151
316
1.369
1.423
1.480
1.539
1.601
1.665
1.732
1.801
1.873
1.948
2.026
2.107.
2.191
2.666
3.243
325
1.379..
1.
1
436
1.495
1.556
1.620
1.686
1.755
1.827
1.902
1.980
2.061
2.146
2.234
2.731
3.338
934
1.390
1.448
1.509
1.572
1.638
1.707
1.779
1.854
1.931
2.013
2.097
2.185
2.277
2.797
3.436
943
1.400
1.461
1.524
1.589
1.657
1.729
1.803
1.880
1.961
2.046
2.134
2.225
.2.321
2.865
3.536
352
1.411
1.473
1.538
1.606
1.677
1.750
1.827
1.908
1.992
2.079
2.171
2.266
2.366
2.934
3.639
361
1.422
1.486
1.553
1.623
‘1.696
1.772
1.852
1.935
2.022
2.113
2.208
2.308
2.412
3.005
3.745
970
1.433,
1.499
1.568
1.640
1.715
1.794
1.877
1.963
2.054
2.148
2:247
2.350
2.458
3.078
3.854
979
1.444
1.512
1.583
1.657
1.735
1.817
1.902
1.992
2.085
2.183 .2.286
2.393
2.506
3.153
3.966
988
1.455
1.525
1.598
1.675
1.755
1.839
1.928 ‘2.020
2.117
2.219
2.325
2.437
2.554
3.229
4.082′
398
1.466
1.538
1.613
1.693
1.775
1.862
1.954
2.049
2.150
2.255
2.366
2.482
2.603
3.307
4.200
07
1.477
1.551
1.629
.1.710
1.796
1.886
1.980
2.079
2.183
2.292
2.407
2.527
2.653
3.386
4.322
17′
1.489
1.1565
1.644
1.728
1.816
1.909
2.006
2.109
2.216
2 329
2.448
2.573
2.704
3.468
4.447
26
1.500
1.578
1.660
1.747
1.837
1.933
2.033
2.139.
2.250
2.367
2.490
2.620
2.756
3.551
4.576
35
L512
1.592
1.676
1.765 ‘ 1.858
1.957
2.061
2 170
2.285
2.406
2.533
2.668
2.809
3.637
4.708
45
1.523
1.605
1.692
1.783
1.8 0
1.981
2.088
2.201
2.320
2.445
2.577
2.716
2.863
3.724
4.844
55
1.535
1.619
1.708
1.802
1.901
2.006
2.116
2.232
2.355
2.485
2.621
2.766
2.918
3.813
4.984
64
1.546
1.633
1.724
1.821
1.923
2.031
2.144
2.264
2.391
2.525
2.667
2.816
2.974
3.905
5.128
74
1.558
1.647
1.741
1.840
1.945
2.056
2.173
‘2.297
2.428
2.566
2.712
2.867
3.030
3.998
5.275
.84
1.570
1.661
1.757
1.859,
1.967
2.081
2.202
2.330
2.465
2.608
2.759
2.919
3.088
4.094
5.427
94
1.582
1.675
1.774
1.879
1.990
2.107
2.231
2.363
2.502′
2.650
2.806
2.972
3.147
4.192
5.583
04
1.594
1.889
1.791
1.898
2.012
2.133
2.261
2.397
2.540
2.693
2.854
3.026
3.207
4.292
5.743
.14
1.606
1.704
1.808
1.918
2.035
2.159
2.291 .2.431
2.579
2.736
2.903
3.080
3.268
4.394
5.908
24
1.618
1.718
1.825
1.938
2.058
2.186
2.321
2.465
2.618
2.780
2.953 .3.136
3.330
4.499
6.078
34
1.630
1.733
1.842
1.958
2.082
2.213
2.352′
2.500
2.658
2.825
3.003
3.193
3.14
4.bU
44
1.643
1.748. 1.860
1.979
2.105
2.240
2.383
.2.536
2.698
2.871
3.055
3.250
3.458
4.716
6.431
54
1.655
1.763
1.877
1.999
2.129
2.267
2.415
2.572
2.739
2.917
3.107
3,309
3.524
4.828
6.614
64
1.667
1.778
1.895
2.020
2.153
2.295
2.447
2.608
2.780
2.964
3.160
3.368
3.590
4.942
6.803
75
1:680
1.793
1.913
2.041
2.178
2.323
2.479
2.645
2.822
3.012
3.213
3.429
3.658
5.060
6.997
85
1.693
1.808
1.931
2.062
2.202
2.352
2.512
2.683
2.865
3.060
3.268
3.490
3.728
5.179
7.197′
95
1.705
1.823
1.949
2.083
2.227
2381
2.545.
2.721
2.908
3.109
3.324
3.553
3.798
5.302
7.402
06
1.718
1.838
1.967
2.105
2.252
2.410
2.579
2.759
2.952
3.159
3.380
3.617
3.870
5.427 .
312
16
1.731
1.854
1.986
2.127
2.278
2.439
2.612
2.798
2.997
3.209
3.437
3.681
3.943
5.556
7.829
27
1.744
1.870
2.004
2.149
2.303
2.469
2.647
2.837
3.042
3.261
3.495
3.747
4.017
5.687
‘8.051
38
1.757
1.885
2.023
2.171
2.329
2.499
2.682
2.877
3.087
3.313
3.555
3.814
4.093
5.821
8.279
48
1.770
1.901
2.042
2.193
2.355
2.530
2.717
2.918
3.134
3.366
3.615
3.882
4.170
5.958
8.514
59
1.783
1.917 ‘ 2.061
2.216
2.382
2.560
2.752
2.959
3.181
3.419.
3.676
3.951
‘4.248
6.098
8.755
70
1.797
1.933
2.080
2.238
2.409
2.592
2.789
3.000
3.228
3.474
3..738
4.022
4.328
6.242
9.003
81
1.810
1.950
2.100
2.261
2.436
2.623
2.825
3.043
3.277
3.529
3.801
4.094
4.409
6.388
9.257
92
1.824
1.966
2.119
2.285
2.463
2.655
2.862
3.085
3.326
3.585
3.865
4.166
4.491
6.538
9.518
03
1.837
1:982
2.139
2.308
2.490
2.687
2.899
3.128
3.376
3.642
3.930
4.240
4.575
6.692
9.787
14
1.851
1.999
2.159
2.332
2.518
2.720
2.937
3.172
3.426
3.700
3.996
4.316
4.661
6,848
10.063
25
1.865
2.016
2.179
2.355
2.546
2.753
2.975
3217.
3.477
3.759
4.063
4.392
4.718
7.009
10.346
36
1.879
2:033
2.199
2.380
2.575
.2.786
3.014
3.261
3.529
3.818
4.131
4.470
4.837
7.173
10.637
47
1.892
2.050
2.220
2.404
2.603
2.819
3.054
3.307
3.581
3.879
4.201
4.549
4.927
7.340
10.936
59
1.906′
2.067
2.240
2.428
2.632
2.854
3.093
3.353
3.635
3.940
4.271
4.630
5.019
7.512
11.243
70
1.921
2.084
2.261
2.453
2.662
2.888
3.133
3.400
3.689.
4.002
4.342
4.712
5.112
7.68′?
11.558
82
1.935
2.101
2.282
2.478
2.691′
2.923
3.174
3.447
3.743
4.065
4.415
4.795
5.207
7.866
11.882
93
1.949
2.119 ‘2.303
2.503
2.721
2.958
3.215
3.495
3.799
4.130
4.489
4.879
5.304
8.049
12.215
05
1.964
2.136
2.324
2.529
2.751
2.993
3.257
3.544
3.855
4.195
4.564
4.965
5.402
8.236
12.556
16
1.978
2.154
2.346
2.555
2.782
3.029
3.299
3.593
3.912
4.261
4.640
5.053
5.502
8.427
12.907
28
1.993
2.172
2.367
2.580
2.813
3.066
3.342
3.642
3.970
4.328
4.717
5.142
5.604
8.623
13.268
40
2.007
2.190
2.389
2.607
2.844
3.103
3.385
3.693
4.029
4.396
4.796.5.232
5.708
8.823
13638
52
2.022
2:2Q8
2.411
2.633
2.875
3.140
3.429
3.744
4.088
4.465
4.875
5.324
5.814
9.027
14.018
64
2.037
2.226
2.433
2.660
2.907
3.177
3.473
3.796
4.149
4.535
4.956
5.417
5.921
9.236
14.408
76
2.052
2.245
2.456
2.687
2.939
3.215
3.518
3.848
4.210
4.606
5.039
5.512
6.030
9.450
14.809
88
.2.067
2.263
2.478
2.714′
2.971
3.254
3.563
3.901
4.272
4.678
5.122
5.609
6.142
9.668
15.220
00
2.082
2.282
2.501
2.741
‘3.004
3.293
3.609
3.955
4.335
4.751
5.207
5.707
6.255
9.892
15.643
12
2.097
2.301
2.524,
2.769
3.037
3.332
3.655
4.010
4.399
4.825
5.293
51807
6.370
10.120
16.077
24
2.113
2.320
2.547
2:797
3.071
3.372
3.702
4.065
4.463
4.900
5.381 .5.908
6.487
10.353
16.522
36
2.128
2.339
2.570
2.825
3.101
3.412
3.749
4.121
4.529
4.977
5.470
6.011
6.606
10.591
16.980
49
2.144
2.358
2.594
2.853
3.138
3.452
3.797
4.177
4.595
5.054
5.560′
6.116
‘6.727
10.835
17.449
76
2.305
2.558
2.839
3.152
3.498
3.883
4.310
4.785
5.311
5.895
6.544
7.263
8.062
13.585
22.892
11
2.476
‘2.773
3.106
3.479
3.896
4.363
4.887
5.474
6.130
6.866
7.690
8.613
9.646
17.000
29.960
53
2.658
‘3.004
3.395
3.836
4.335
4.898
5.535
6.254
7.067
7.986
9.024 10.197
11.523
21.231
39.116
02
2.853
3.252
3.707
4.226
4.818
5.492
6.261
7.138
8.137
9.276 10.575 12.056
13.743
26.462
50.950
60
3.059
3.518
4.046
4,652
5.350
6.153
7.076
8.137
9.358 10.761 12:375 14.232
16.367
32.919
66.212
26
3.278
3.803
4.411
5.117
5.936
6.886
7.988
9.266
10.748 12.468 14.463 ,16.777
19.461
40.874
85.850
0.1
3.511
.4.108
4.807
5.624
6.580
7.699
9.007 10.539
12.330 14.426 16.879 .19.748
23.106
50.658
111.065
85
3.759
4.435
5.234
6.176
7.288
8.599 10.14-7 11.’974
14.129 16.672 19.673 23.214
27.393
62.669
143.371
79
4.021
4.785
5.695
6.777
8.064
9.596. 11.420 13.590
16.172 19.244 22.901 27.252
32.429.
77.388
184.675
83
4.300
5.160
6.192
7.430
8.916 10699 12.839 15.407
18.488 22.186 26.623 31.948
38.338
95.396
237.376
E.-S.B. 19-1-1966
73
Russisch goud
In maart 1965 werd wereldkundig gemaakt, dat de
Sowjet-Unie in 1964 311.000 kg goud aan het Westen
had verkocht, een hoeveelheid welke gelijk was aan een
kwart van de totale goudproduktie der vrije wereld.
Deze verkoop moest dienen als betaling voor de enor-
me Russisohe graanaankopen. Aan deze persmedede-
hing werd toegevoegd dat echter in de periode augustus
1964 – maart 1965 verder Russisch goudaanbod was uit-
gebleven. Een maand of vijf later (op 13 augustus
1965)
lieten Russisohe functionarissen weten, dat de
voornitzichten voor de graanoogst in de Sowjet-Unie
slecht tot zeer slecht waren en dat
4,5
mln, ton uit Ca-
nada zou moeten worden ingevoerd. Op 7 septem-
ber 1965 wist een correspondent van De Vol!kkrant uit
Zürich te berichten, dat de grote olieconcerns verwach-
ten dat de Sowjet-Unie binnenkort krachtger dan voor-
heen zal pogen om ruwe olie ‘hi Westerse landen te
verkopen. Die verwachting is gebaseerd op de noodzaak
voor de Sowjet-Unie financieringsmiddelen te vinden
voor de omvangrijke tarwe-aantkopen die het itn Canada,
Argentinië, Frankrijk en Australië heeft gedaan. De
Sowjet-Unie zal daarvoor grote hoeveelheden goud naar
het Westen moeten zenden, maar het zal even zeker
trachten om .met behulp van olie-export zoveel moge-
lijk Westerse deviezen te verdienen, teneinde er althans
een deel van de tarwe-aankopen mee te kunnen beta-
len.
Russisch goud: verkoop en produktie.
In september en in oktober 1965 kwamen berichten
door dat de Sowjet-Unie inderdaad goud was gaan ver-
kopen en de verwachting i’n het Westen was, dat het
land voor een bedrag van f. 450 mln, aan goud zal’
moeten verkopen om zijn agrarische behoeften te kun-
nen dekken. In totaal zou het zelfs om een bedrag van
f. 1,5
mrd. gaan. Voegt men daaiibij het tekort van
f. 1,6 mrd. op de betalingsbalans met het Westen, dan
wordt het dudelijk dat de Sowjet-Unie met zware zor-
gen te kampen heeft, ook al vertoonde het betalings-
verkeer met de satellietlanden overschotten. In welke
sterke mate deze landen daardoor echter gedupeerd
werden, zullen wij nader in onze beschouwingen be-
trekken.
In het jaarboek over 1964 voor bodemschatten, dat is
uitgegeven door het United States Bureau of Mines,
werd de Russische goudprod.uictie gedurende de afge-
lopen 12 jaar geraamd op f. 6 mrd. In diezelfde perin-
de moest de Sowjet-Unie echter voor f. 10 mrd. aan
goud verkopen aan het buitenland, voor het merendeel
aan Westerse landen. Daardoor zouden de go.udreser-
ves van het land met netto ongeveer f. 4 mrd. zijn
verminderd.
De vroegere Westerse schattingen van de Russische
goudproduktie liggen drie
:
tot viermaal zo hoog als de
thans gepubliceerde Amerikaanse ramingen. Wij herin-
neren er hierbij aan dat het werkelijkè produktiecijfer
een van• de meest beschermde geheimen van de Rus-
sisohe economie is. Todh meende de Britse econoom
Keith Bush in een in het laatst van november 1965 te
München gehouden rede te mogen verklaren, dat naar
zijn mening de niuwe Amerikaanse schattingen dich-
74
ter de werkelijkheid benaderen dan de vroegere. Ter
staving van zijn mening voerde hij de volgende feiten
aan, welke wij uit De Volkskrant van 3 december 1965
opteikenen:
• de Sowjet-regering heeft onlangs de mijnwerkers
in de goudmijnen dringend opgeroepen de produktie
op te voeren;
• de prijzen voor ingeleverde gouden sieraden zijn
met 40 pOt. verhoogd;
• de boeten voor het hamsteren van goud en voor
onwettige handel zijn drastisch verhoogd;
o moedig verzet tegen de druk van Oosteuropese
landen om de roebel vrij inw.isseibaar te maken;
• het aanvaarden van langlopend krediet tegen ren-
tepercentages die de aankooppriijzen verdubbelen, lie-
ver dan voor de gekochte goederen contant in goud te
betalen zoals vroeger.
Verdrag met Oost-Duitsland.
Naar
:het
oordeel van Westerse economen kan ge-
zegd worden dat de Sowjet-Unie te worstelen heeft
met een benauwend goud- en deviezentekort, dat Wel
één van de voornaamste redenen is geweest van het re-
cente bezoek, dat de eerste secretaris Brezj.nef aan
Tsjechoslowakije en Oost-Duitsland heeft gebracht.
Onlangs werd de wereld opgeschrikt door het bericht
dat Dr. Erich Apel, de opperste economische plannenma-
ker van Oost-Duitsland, de hand aan zichzelf had ge-
slagen, net echter nadat hij een rapport naar West-
Berlijn zou hebben laten smokkelen, waarijl hij zijn
daad zou hebben verklaard. De reden die hij zou heb-
ben gegeven is, dat de Sowjet-Unie van Oost-Duitsland
een economische onderwerping heeft afgedwongen,
waarvan alle voordelen naar de Sowjet-Unie gaan. De
Russen hebben buitensporig hoge prijzen bedongen voor
goederen, die zij aan Oost-Duitsland zuilen leveren,
terwijl Oostduitse goederen aan de Sowjet-Unie ver be-
neden wereldmarktprijzen moeten worden afgestaan.
De overeenkomst ‘betekent dat Oost-Duitsland minstens
tot 1970 de helft van zijn totale export naar de Sowjet-
Unie ziet gaan. Hiermede is een bedrag gemoeid van
f. 54 mrd. De onenigheden die hierover ontstonden, lie-
pen zo hoog op dat de Russisohe partijleider Brezjnef
persoonlijk en in alle stilte naar Oost-Berlijn is moeten
komen. Hij heeft UIbricht duidelijk gemaakt, dat Oost-
Duitsland tegenzulke lage prijzen goederen moest le-
veren, omdat de Sowjet-Unie die nodig had voor de sta-
(I.Ï.)
VERGADEREN
–
CONFEREREN
STAFBESPREKINGEN
• IN HET CENTRUM VAN HET LAND
• IN EEN VOLKOMEN RUSTIGE OMGEVING WAGENINGEN
• ZALEN VOOR 10-20-50-100-200 PERSONEN TEL 08370-324
GEEN PARKEERPROBLEEM
HOTEL DE WAGENINGSE BERG
Rôtisserie Belmonte – Indisch restaurant – Bar
E.-S.B. 19-1-1966
bilisatie va.n de -eigçn economische situatie. Hij kreeg
de verzekering dat O3st-Duitland zich volgzaam naar
de Russische eisen
ZOU
schikken.
Inderdaad maakt de Sowjet-Unie moeilijke tijden
door. Het land zal veel, zelfs zeer veel goud moeten
afstaan om in staat te zijn de enorme ‘-tarwe-aanko.pen
in Canada, Argentinië, Frankrijk en andere Westerse,
tarwe-producerende, landen te betalen. Daar komt nog
bij da.t de Sowjet-Unie in 1964 haar grootste ‘betatings-
tekort met het Westen in haar historie heeft moeten re-
gistreren. De invoeren uit het Westen zijn aanaienlij’k
hoger geweest dan de export van Russisohe produkten
(vooral olie) naar de Westerse landen.
Zo is het te verklaren dat de Russische afgevaar-
di:gde B. V. Maiorév, in de financiële commissie van
de Wereldhandelsra-ad der Verenigde Naties, een ver-
hoging van de go’udprijs heeft voorgesteld als stimulans
van de wereidhandel en als oplossing van ‘de financie-
ringsvraagstukiken in de economie.
Wij zullen moeten afwachten hoe het hiermede ver-
der zal gaax, doch één ding staat wel vast, ni. dat er
heel wat zal moeten gebeuren wil de Sowjet-Unie van
deze moeilijkheden kunnen worden verlost.
Haarlem.
F. S. NOORDI{OFF.
INGEZONDEN STUKKEN
Gebiologeerde konijnen
Naar aanleiding van de beschouwing van Ir. Van der
Willigen in ,,E.-S.B.” van 24 november 1965 zou ik
gaarne enkele kanttekeningen plaatsen.
Het uitgangspunt van de auteur, dat wij in een ernsti-
ge inflatoire ontwikkeling verkeren, is juist. Het P.v.d.A.
Eerste-Kamerlid, Ir. H. Vos, had het dezer dagen over een
,,dravende” inflatie in tegenstelling met de ,,kruipende
inflatie”, die tot 1964 te constateren was. De vraag is
slechts hoe de particulier zich hiertegen kan beveili-
gen; de auteur’ stelt, dat de particulier ,,vrij veel kan
doen om althans zelf geen slachtoffer te worden van de
dalende koopkracht van het geld” en hij somt in dit
verband een aantal middelen op. Het gaat daarbij steeds
om de overheveling van besparingen uit de gulden-
sfeer naar de reële sfeer (aandelen en onroerend goed).
Op zichzelf is dit een goede gedachte, doch men
dient zich wel te realiseren, dat zowel de beleggings-
keuze als het beleggingstijdstip een belangrijke rol spe-
len. Verder dient men te beseffen, dat het geenszins ze-
ker is, dat de geldontwaarding door koersstijging en
waardestijging van het onroerend goed zal worden ge:
compenseerd. Hoogstens heeft men bi.j de juiste keuze
der beleggingsobjecten een kans, dat op lange termijn
de geldontwaarding voor een min of meer belangrijk
deel zal worden opgevangen. Als de auteur stelt, dat de
compensatie veelal groter zal zijn ‘dan de waardedaling
van het geld, dan is dat m.i. wishful th.inking.
Anderzijds is men bij obligaties zeker van een reëel
verlies op de hoofdsom, zij het dat men door aankoop
van laag rentende obligaties bij uitloting belastingvrije
winst maakt, hetgeen een zekere compensatie kan bie-
den. Het is echter duidelijk, dat de koersen dezer obli-
gaties daarmee rekening houden!
Het reële rendement ook. van 6 pCt. obligaties is
echter praktisch nihil of zelfs negatief, indien men re-
kening houdt met de jaarlijkse geldontwaarding en met
de verschuldigde I.B.
Het belangrijke bij sparen en beleggen is steeds de
risicoverdeling. De ideale vorm zou zijn, een risicover-
zekering bij vroegtijdig overlijden en daarnaast het zelf
opbouwen van een vermogen. Dit is echter weinig aan-
trekkelijk, omdat de premie van een risicoverzekering
betrekkelijk hoog is en niet aftrekbaar voor de I.B.
De grotere pensioenfondsen zijn als regel gebaseerd op
het ,,final pay”-beginsel, zodat het pensioen bij ingang
waarde- en welvaartvast is. Daarboven worden dan in
verschillende gevallen toelagen toegekend i.v.m. de geld-
ontwaarding. Naarmate de pensioenfondsen meer in
aandelen beleggen, zullen de mogelijkheden daartoe gro-
ter worden. De A.O.W., die als regel in de pensioen-
regeling -ingebouwd wordt, verschaft een waarde- en
welvaartvaste basis. Verzekering – op aandelenbasis heeft
aantrekkelijke kanten, doch uiteraard ook haar bezwa-
ren. Belegging in beleggingsmaatschappijen en beleg-
gi.ngsfondsen is voor de beginnende belegger de aan-
gewezen keuze, indien hij zich in aandelen wil interesse-
ren. Alles hangt echter af van de individuele situatie.
Bezit men uitsluitend guldensvorderingen (polis in gul-
dens, pensioen in guldens), dan zal de aanvullende be-
sparing zich op de reële sfeer dienen te richten. Be-
hoort echter een huis tot het vermogen, dan komt
de zaak weer anders te liggen. Ir. Van der Willigen
adviseert in dat geval op het huis hypotheek te nemen
ten behoeve van belegging in groeifondsen. Hypotheek
is een normale vorm van huizenfinanciering, doch of
men op deze wijze ook effectenaainkopen moet gaan
financieren, lijkt mij een dubieus punt. Psychologisch
ligt dit ook moeilijk, omdat ‘er in het algemeen –
gelukkig – een afkeer bestaat van schulden maken,
hoe voordelig dit in een tijd van geldontwaarding ook
kan zijn!
Mijn conclusie is, dat men het gehele probleem van
verantwoorde belegging genuanceerd moet zien: er is
geen alleen-zaligmakende oplossing. Weliswaar moet de
trend van de particuliere belegger gericht zijn op de zgn.
risico-aa-nvaardende sfeer, doch hij moet hierbij selec-
ti:ef te werk gaan. Een bezwaar blijft, dat de fiscus door
de bekende aftrekbaarheid tot f. 5.000 van de I.B. de be-
sparingen in een bepaalde richting drukt: de situatie zou
eerst fiscaal in evenwicht komen, indien ook voor het
opbouwen van een
eigen
vermogen, soortgelijke facili-
teiten worden verleend; waa-rbij ik mij niet ontveins,
dat dit technisch geen eenvoudige zaak is!
Hilversum.
A. W. QUINT.
,,Zit daar niet als een
gebiologeerd konijn!”
Naar aanleiding van het artikel van Ir. V. L. A. van
der Willigen onder bovengenoemde titel in ,,E.-S.B.”
van 24 november jl. zou ik enkele opmerkingen willen
maken.
Op het eerste gezicht lijkt de argumentatie van Ir.
Van der Willigen plausibel, doch bij nadere beschou-
wing zijn heel veel zaken, die hij als zeker stelt, wel-
licht niet zo zeker.
Toen hij tien jaar geleden zijn levensverzekering ‘af-
E.-S.B.
19-1-1966
‘
–
75
&
J©©Ei
O11ll
AEÜ
ONTWIKKELING„
~IIMMI2L
Mn nh
N
k
MW
HHHi~mnn i~n
w
mnb
w~,HrnH
M
,@g
U U Lr’U
U U L1 L L~1
cj
U U U
\LJ
L UU U U U ‘J
ç3
U U U \J Lni U \J \L’ U LJ UU U U \J J 0
– –
VERENIGDE BEDRIJVEN BREDERO N.V. NIEUWE GRACHT 6•UTRECHT•TELEFOON 030-16481
76
E.-S.B.
19-1-1966
kocht en voor de opbrengst aandelen kocht, heeft hij
zeker een goede operatie gedaan, maar diegene die dit-
zelfde vijf jaar geleden heeft gedaan, is nog niet zo ze-
ker hiervan. Voorlopig is de zaak voor hem niet zo gun-
stig. Bovendien is het allerbelangrijkste voordeel van de
levensverzekering, nI. de risicodekking, voor hem ver-
loren gegaan.
Doch waarvoor de angst ons om het hart slaat, zijn
de gevolgen, wanneer alle grotere en kleinere spaar-
ders deze tactiek gingen volgen. In de warwinkel van
beleggingsmogelijkheden, waarin experts nauwelijks hun
weg vinden, kunnen deze enorme ongelukken maken,
met desastreuze gevolgen. Vele aandelen zijn inderdaad
een vorm van dekking tegen inflatie geweest in het ver-
leden, dat wil zeggen, als het de ondernemingen, om
welker aandelen het gaat, is goed gegaan, omdat ten
slotte de bedrijfsresultaten de waarde van het aandeel
bepalen. En in een tijd van grote inflatie zal door de
kostenstijging, en bij volkomen onbeheerste inflatie door
de algemene verarming, het bedrijfsresultaat ernstig wor-
den aangetast. Zeer duur gekocht onroerend goed be-
hoeft onder deze omstandigheden ook niet noodzake-
lijkerwijs een goede belegging te zijn geweest.
Het stuit ons tegen de borst hoe verantwôordelijke
mensen thans de begrippen ,,welvaartvast” en ,,waarde-
vast” volkomen dooreenmengen. Welvaartvaste inko-
mens zijn die, welke reëel de groei van het econo-
misch leven volgen. Waardevastheid is een utopie, om-
dat in een onbeheerste inflatie geen enkele correlatie
meer zal bestaan tussen inkomens en op hol geslagen
prijzen.
Dit geeft ons mi. een betere sleutel voor de oplos-
sing van ons probleem. Als wij met ons allen de be-
heersing kunnen opbrengen onze eisen te matigen, zo-
wel de arbeiders als de overige kringen der bevolking,
en genoegen nemen met een inkomensgroei, die over-
eenkomt met die van het economisch leven, waarbij
zelfs nog enige nivellatie kan optreden in die zin, dat
het relatieve aandeel der arbeidende bevolking in het
nationaal inkomen toeneemt, dan zullen er in de hier-
door welvarende economie ook wel middelen gevon-
den kunnen worden om de ouden van dagen enigerma-
te in de stijgende welvaart te doen delen. Brengen wij
deze discipline niet op, dan gaan wij de weg van de
inflatie op, voorlopig nog ,,beheerst”, maar misschien
straks minder beheerst. En dan helpt er geen moedertje-
lief aan, en zijn wij op het glijdende vlak.
Als Ir. Van der Willigen stelt, dat men heel goed in
aandelen kan beleggen, omdat de risico’s niet zo
groot meer zijn, daar wij het economisch mechanisme
beter kennen dan vroeger, en dus maatregelen tot con-
junctuurbeheersing kunnen toepassen, dan is dit ten de-
le juist, hoewel deze maatregelen zeker geen immuni-
teit kunnen garanderen voor individuele ondernemin-
gen of zelfs bedrijfstakken. Maar waarom onze ken-
nis van de economische processen niet in een vroeger
stadium te gebruiken en maatregelen, ook in interna-
tionaal verband, te nemen, om prijs- en loonstijgingen
te voorkomen, die in feite inflatoir zijn, omdat zij
plaatsvinden buiten de grenzen, bepaald door de ver-
houding tussen de toenemende produktiviteit en de hier-
door gerechtvaardigde loonontwikkeling?
Deze middelen zijn er, doch zij vragen wellicht wat
te veel reëel inzicht en te veel moed voor zoekers naar
gemakkelijke wegen. En als wij hiertoe niet komen,
zijn wij bang voor de toekomst van dit Europa, waar-
in een inflatoire verarming weleens de resultaten van
de E.E.G. zou kunnen te niet doen, zodat de in geld-
ontwaarding versluierde welvaart dan misschien niet zo
groot zou blijken te zijn als men ons thans wel wil
voorcijferen. Een zekerder teken van toenemende wel-
vaart dan de huidige verschijnselen zou voor ons
zijn een daling der prijzen bij gelijkblijvende lonen,
of een stijging der lonen bij gelijkblijvende prijzen,
wa’arin de ontwikkeling van onze produktiviteit duide-
lijk tot uiting zou komen.
Wij kennen een ,,Vereniging voor Waardevast Geld”.
Kunnen een aantal mensen de hoofden niet weer eens
bijeensteken, en ook internationaal de verstandige lie-
den in het geweer roepen? Men zal mij nu op mijn
beurt utopistisch noemen., doch mijn rechtvaardiging
is, dat ik altijd veel van Europa heb gehouden en bang
ben voor zijn toekomst. In ieder geval: het is ook een
utopie, en een veel gevaarlijker, om kleine spaarders op
gevaarlijke wegen te leiden, die hen wellicht tot de ca-
tastrofes van een niet uitgesloten ,,Black Monday” kun-
nen brengen. Ik herinner mij, hoe in Amerika bij de
laatste beursdaling steriimen opgingen, dat ,,de regering
er iets aan moest doen”, opdat de koersen niet zo zou-
den dalen, alsof dit niet het risico is van risicodragend
kapitaal, en alsof dit risico voorde volkshuishouding
in andere vorm ook niet zou bestaan in een socia-
listische maatschappij, waar verkeerde beslissingen kim-
nen worden genomen, die tot produktie in een ver-
keerde, richting kunnen leiden. Deze zelfde mensen zou-
den ook de vraag kunnen stellen of de regering er iets
aan moet doen als een aantal fondsen door allerlei
psychologische en speculatieve oorzaken ver boven de
waarde, zelfs door hun groeimogelijkheden op lange
termijn bepaald, noteren. Maar nee, dat zou demago’
gisch niet juist zijn! –
Het verwijt van Ir. Van der Willigen aan de traditio-
nele beleggingsadviseurs: de banken, de verzekerings-
maatschappijen en de spaarbanken, is wel. heel zwak.
Hun adviezen zouden door eigenbelang worden inge-
blazen. Alsof zij de maatregelen van onze regeringen
op korte en lange termijn, vooruit kunnen zien, of
zelfs maar de economische ontwikkeling kunnen voor-
spellen, die door de actie dezer regeringen weer be-
invloed wordt.
Hoe zou de huidige maatschappij voorts denkbaar
zijn indien alle kleine en grotere spaarders weigerden
aan de Staat te lenen, al of niet door bemiddeling
van de institutionele beleggers, zelfs tegen 7 pCt. zoals
thans in Duitsland? Dat onze regeerders ook hieraan
denke.n, en dus liever de oplossing vinden in een systeem,
dat ons vertrouwen in ons geld teruggeeft, dan
ons allen naarstig te laten zoeken naar die onvindbare
panacée: de waardevaste belgging.
Het spreekt vanzelf, dat voor grotere vermogens
belegging in aandelen, althans voor een deel van het
vermogen, juist is. Voorts moeten wij alle waardering
hebben voor het werk der beleggingsmaatschappijen,
welke door een grote risicoverdeling het aandelen-
bezit voor grotere groepen der bevolking gerechtvaar-
digd hebben gemaakt. Wij willen alleen ervoor waar-
schuwen, dat aandelenkapitaal naar zijn aard risicodra-
gend kapitaal is, en de zorg voor de oudedag hierin
niet in de eerste plaats mag worden gezocht, althans
niet voor dat deel der voorziening, dat minimaal is,
en dat voor grote groepen der bevolking uiteraard het
allergrootste deel der voorziening betreft. Nog meer zijn
E.-S.B. 19-1-1966
’77
78
kik
wij voorstander van een grotere spreiding van het eigen
huïzenbezit, omdat het bezit van een woongelegenheid
(onafhankélijk van de ontwikkeling der waarde hier
–
vafl) reeds een belangrijk stuk van het probleem der
oudedagsvoorziening oplost.
Wat de verdere voorziening betreft menen wij, dat
een zeker minimum hiervan in geld getroffen zal moe-
ten worden, en dat het niet onmogelijk is hieraan een ze-
kerheid te geven. Wij herhalen: laten wij onze ken-
nis van het economisch proces gebruiken om de wor
–
tel van het kwaad zelve aan te tasten, en de inflatie
niet te ,,beheersen”, maar te bestrijden.
Een adempauze in de huidige angstige drang naar
steeds méér en steeds beter zou hiervan in de aanvang
misschien wel het gevolg zijn, doch deze adempauze
zou wellicht ook wel goed zijn: ieder zou wat tot rust
kunnen komen en zijn balans eens kunnen opmaken.
En men zou weer de gelegenheid hebben aandacht te
geven aan vele facetten, welke het leven waarde geven,
en welke thans in het vergeetboek dreigen te geraken.
Ons nog steeds geliefde West-Europa zou er zeker meer
bewoonbaar door worden.
Ik ben echter bang, dat ik te veel vraag!
Brussel.
Drs. J. H. SCHMIDT.
NASCHRIFT
De heer Quint ben ik dankbaar voor het gebruik van
de term ,,reële” beleggingen, die hij o.a. gebrui’kt voor
aandelenbeleggingen, zuWs in tegenstelling to-t beleggin-
gen in de guldenssfeer, die men dan ,,irreëel” zou kun-
nen noemen. Dit moge aanleiding zijn nog eens duidelijk
te stellen, dat, men enerzijds te maken -heeft met beleg-
gingen in ondernemingen, die over de activa, organisa-
ties en hersens beschikken, waarmede winst gemaakt
wordt, welke bij goede ondernemingen op langere ter-
mijn een stijgende tendens vertoont. Obligaties en de
spaargedeel-ten van levensverzeker-ingspolissen zijn an-
derzijds vorderingen op lichamen, die zelf met het ge-
leende geld -iets nuttigs of winstgevencls doen en dank-
baar de kans aangrijpen om te lenen ten einde de vor-
dering na verloop van tijd met minder ‘koopk.rachtig
geld af te betalen.
Uiteraard wil ik niet beweren, dat iedereen jiu maâr
al zijn geld uit de guldenssfeer -möet terughalen en in
aandelen beleggen. Voor beleggingen op korte termijn
verlenen de spaarbanken zeer nuttige diensten. Maar ik
acht het onjuist de spaarder als een soort onmondig
kind te behandelen; iedere belegger heeft recht op een
objectieve en volledige voorlichting. Men realisere zich,
dat er geen ‘belegging zonder risieo bestaat, doch dat bij
geld uitlenen op lange termijn, het risico de gedaante
heeft van een sluipende afkalv.ing, die al vele tientallen
jaren aan de gang is, doch waarvan het tempo varieert.
Hoe zwaar de risico’s wegen en of ik mij, zoals de
heer Quint zegt, aan ,,wi’shful thin’kin.g” bezondig, moge
geïllustreerd worden door bijgaande grafiek, die in een-
voudige vorm het verloop ‘van enkele relevante index-
cijfers geeft van 1955 t/m 1965 (1 januari
1955
= 100).
Verloop van de koopkracht van de hoofdsom bij
verschillende beleggingen over de periode
1955 t/m 1965
,.SUEZ
RvALuAÎIE ..BLUE
1
VAN Df
MONOAY
cl
1
t
–
DREYVS
.-*1
–
—
__».
-..-%——-
100
SPAARBAI4K
OBLIGATIE.
55
…
…
57 5E
60 6I
–
63
65
Afgebeeld is de -realiseer’bare waarde van de hoofd-
som van enige beleggingen, waarbij de koerswaarde ge-
deeld is door de index voor de kosten van levensonder-
houd in Nederland. De lijnen tonen dus -het verloop
van de werkelijke koopkracht van de hoofdsom. Deze
is berekend voor de volgende beleggingen:
– Dreyfus Fund Inc., een van de meer succesvolle
Amerikaanse beleggingsmaatschappijen, die zich o’er-
wegend op groeifondsen richt.
– OBAM, een ‘bekende Nederlandse beleggingsmaat-
schappij.
– A.M.F. (American Mutual Fund), een middelma-
tige Amerikaanse beleggingsmaatschappij met een ge-
mengde doelstelling van groei plus uitkeringen -in con-
tanten. Er zijn tenminste 20 Amerikaanse beleggingsfond-
sen te noemen, die een overeenkomstig of gunstiger beeld
vertonen.
– De spaarbankbelegging. Deze is de reciproke van
de index voor de kosten van levensonderhoud.
– De obliga-tiebelegging. Een studie van een vrij grote
obligatieportefeuille toonde aan, dat deze een ‘gemiddeld
koersverl-ies van -ruim
1,5
pCt. per jaar over 10 jaar had
ondergaan.
De opbrengsten in -de vorm van dividenden en renten
E.-S.B. 19-1-1966
‘1-
1
1
‘
•”
. –
..- –,
– –
zijn buiten beschouwing gelaten. Zij veranderen het beeld
niet wezenlijk en ten slotte is 2 pCt. van 220 toch altijd
nog meer dan 6.4 pOt. van 60.
Uit de grafiek blijkt, dat de koersschommeiingen over
de beschouwde periode nooit groot genoeg waren om het
voordeel over de. guldensbelegging teniet te doen. De
gevaren van aandelenbelegging zijn dan ook m.i. meer
van psychologische aard. Het gevaar bestaat dat de be-
legger ‘bij een ernstige koersdaling in paniek geraakt en
op dilettantische wijze gaat verkopen en kopen. Indien
men echter vertrouwen heeft in het beleid van de .be-
leggin.gsmaatschappij, heeft men naast de bereikte sprei-
ding ook het voordeel vati beheer door- een tam van
,,full-time professionals”.
Een plotselinge
invasie
van sparende burgers op de
aandelenmarkt, zodanig dat de verhoudingen volledig
verstoord zouden worden, is echter hoogst onwaarschijn-
lijk. Verschtuvingen in de beleggingen zijn immers ook
onderwor.pen aan de wetten van vraag, aanbod en traag-
held.
Met betrekking tot het betoog van de heer Schmidt zou
ik willen zeggen dat zijn maatregelen tot infiatiebestrij-
ding mij niet beter of slechter yoorkomen, dan wat
hierover door zovele anderen is betoogd. In afwachting
van het succes daarvan, heb ik mij slechts ten doel gesteld
de particulier .te wijzen op mogelijkheden die binnen zijn
bereik liggen. In dat kader zou ik willen volstaan met
enkele punten:
– Wie een artikel of dienst te verikopen heeft (of
het nu een bank, levensverzekeringmaatschappij of auto-
verkoper is), geeft een subjectief advies over• de aantrek-
kelijkheid van hetgeen hij te bieden heeft. Ik heb dit de
betrokken ‘leveranciers geenszins verweten, ik heb slechts
gezegd, dat ‘de klant het moet leren onderikennen.
• – De vraag, wat er zou gebeuren als ‘de mensen
weigérden zelfs tegen 7 pCt. geld aan de Staat te lenen,
suggereert dat men vanwege mogelijke storingen op de
gel:dmark-t de burger niet zou mogen afraden direct of
via een levensverzekering aan de Staat te lenen. Dit lijkt
mij onhoudbaar. Voor de parti
ç
ttlier zal het voornaamste,
zo niet het enige, criterium zijn, ‘hoe .hij niet zijn kapitaal
de beste combinatie van veiligheid en ‘netto opbrengsten
kan bereiken.
Haarlem.
Tr. V. L. A. VAN DER WILLIGEN.
Waarheen met onze afvalstoffen?
Het artikel van de heer Vriens in ,,E.-S.B.” van 24
november jl. onder bovenstaande titel geeft mij aan-
leiding tot het volgende commentaar.
Vermeld wordt dat jaarfijks ongeveer 3 mln, ton
straat- en huisvuil moet worden verwerkt; gerekend naar
een soortelijk gewicht van 0,4 is dat een volume.van
7Y
2
mln. m
3
. Daartegenover is het soortelijk gewicht van
vaste brandstoffen ca. 1,2 tot. 1,5 en van zand in droge
toestand ca.
1,65,
evenals van grind.
Aangenomen dat de thans vervoerde goederen dior
N.S. en binnenvaart in dè richting van Zuid-Nederland
een onbenut overschot aan laadcapa’citeit in tonnen ver
–
tonen, zoals de heer Vriens in zijn tabel 3 berekent,
en deze onbenutte capaciteit voor N.S. een soortelijk
gewicht heeft van 1,3 en voor de binnenvaart van
1,65,
dan geeft deze tabel 3 bij omrekening naar volume het
volgende beeld: –
,,Aanbod” van huis- en straatvuil per district versus
onbenutte transportcapaciteit per district
Aantal inwoners in
het betreffende
Hoeveelheid huis-
straatvuil
op
basis
van 0,25 ton per in-
Onbenutte transportcapaciteit in 1.000 m’
goederendistrict
woner per jaar met
bij N.S.
bij binnenvaart
(x 1.000)
een s.g. van 0,4
(in 1.000 m’)
(s.g. 1,3)
(s.g. 1,65)
Noord
1.350
844
320
261
Oost
……..
2.300
1.437
541
296
Noord-West
.
2.200
1.375 727
911
West
…….
3.500 2.188 424
342
Zuid-West .600
375
163
718
2.175
9.950
6.219 2.528
Zuid
……..
2.200
1.375
–
315
–
132
Totaal
…….
12.150
7.594
1.860
2.396
De onbenutte transportc’apaciteit is dan dus naar vo-
lume gemeten niet voldoende voor het aanbod van la-
ding aan straat- en huisvuil, zodat zand, grind en vas-
te brandstoffen bij reâlisering van het plan wel eens
retourvrachtgoed zouden kunnen worden.
Hoewel het idee van de heer Vriens mij zeker aanbe-
velenswaardig lijkt, dunkt mij toch wel dat de voorde-
len iets minder groot zijn dan in het onderhavige arti-
kel wordt gesuggereerd.
Zwolle.
S. ARENDZ.
NASCHRIFT
In zijn commentaar maakt de heer Arendz een be-
rekening van de eventueel te transporteren goederen ge-
rekend naar ‘het
volume
van de aangeboden goederen.
Deze berekening is juist wat betreft de afvalstoffen. Het
komt mij echter voor, dat bij de onderhavige afval-
stoffen door samenpersing ook bijv. een soorteli.jk ge-
wicht van 0,6 bereikbwar moet zijn in plaats van het
door mij in eerste instantie genoemde soortgelijk ge-
wicht van 0,4. Dit zou impliceren dat het totale volu-
me van de afvalstoffen zou dalen tot ca. S mln. m
3
.
Wat de beschikbâre capaciteit betreft zijn over het
aantal m
8
geen directe gegevens beschikbaar. De jaar-
lijks door• de Nederlandse Spoorwegen binnen Neder-
land te vervoeren 6 mln, ton brandstoffen vergen bij
het door de heer Arendz genomen gemiddelde soorte-
lijk gewicht van 1,3 (voor kolen en cokes) een beschik-
bare laadruimte van ruim 4 mln. m
3
. Wat de binnen-
vaart betreft zou ik erop willen wijzen, dat bij een rela-
tief hoog soortelijk gewicht van 1,65 voor zand en grind,
een binnenschip van buy. 1.650 ton, hetgeen gelijk is aan
1.650 m
3
, wel niet met
1.650
m
3
zand of grind zal worden
geladen.
Ten slotte heb ik in mijn berekening aangenomen,
dat èen niet onaanzienlijk gedeelte van de bij de
Spoorwegen en binnenvaart benodigde transportcapaci-
teit voor het vervoer van kolen, zand en grind, op de
terugreis naar -Limburg (zie tabellen 1 en 2) gebruikt
wordt voor het transport van andere goederen naar dit
goederendistrict. Of en in welke mate dit plaatsvindt,
is niet exact bekend.
Concluderend meen ik te mogen stellen, dat wij ons
wat de eventueel beschikbare transportcapaciteit be-
treft, geen al te grote zorgen behoeven te maken.
Eindhoven.
A.
N. J. VRIENS.
E.-S.B. 19-1-1966
–
79
Geldmarkt.
Van de toestromhng van liquiditeiten, die na het pas-
seren van het jaareinde zich weer uit het verkeer naar
de geidmarkt richtten, hebben allereerst de banken ge-
profiteerd. Zij hebben de middelen allereerst gebruikt om
de bij De Nederla’ndsche Bank opgenomen voonscshotten
af te ‘ossen, waardoor deze weer op het normale peil,
d.i. bijna nihil, zijn beland. Verder hebben zij kunnen
voldoen aan de verplichtingen uit ‘hoofde van valuta’
–
term.ijntransacties – dus de aankoop van deviezen bij
de Centrale Bank – en ten derde zijn betaalmiddelen
naar ‘s Rijks Schatkist doorgestroomd. Ten slotte is het
restant gebruikt om de eigen kassen te versterken. Deze’S
liggen nu ruim hoven het bedrag van het verplichte
tegoed ingevolge de kredietrestrictieregeling, dat met in-
gan’g van 17 januari van f. 107 mln, tot f.
122
mln, werd
verhoogd.
De ruimere markt leidde tot een druk op de geld-
marktrente. De callrente, die tegen eind
1965
op 4 pCt.
was gesteld, daalde per saldo tot 3 pCt.
Het saldo van het Rijk bij De Nederiandsche Ban’k en
de portefeuille schatkistpapier van de Centrale Bank zijn
door enkele transacties beïnvloed. Columbia verkreeg bij
het I.M.F. guldens, die dit instituut zich verschafte door
in zijn bezit zijnde Nederlandse sohatkistbiljetten bij de
Staat te verzilveren. De hiervoor benodigde guldens ver-
wierf de Staat zich door schatkistpa.pier •bij De Neder-
landsche Bank oyider te brengen. Het is jammer, dat de
Bank nauwelijks van •haar ruime portefeuille gebruik
maakt. Verder versterkte ‘s Rijks Kas zijn liquiditeitspo-
sitie door op dezelfde manier een eertijds uit eigen mid-
delen gefinancierde trekkiing nu bij de Bank te herfman-
cieren.
Kapitaalmarkt.
De tegefi het eind van vorig jaar voor de lagere over-
heid ingeyoerde centrale financierng, waarbij de Bank
voor Nederlandsche Gemeenten als centraal finan-
cieringsinstituut optreedt, ‘heeft deze instelling grote ver-
antwoordelijkheid opgelegd. Immers gemeenten, pro-
vincies en gemeentebank stonden voordien gezamenlijk
voor de ‘taak om te zorgen dat het bedrag, dat de lagere
overheid ingevolge de plafondregeling op de markt zou
mogen lenen, ook zou worden opgenomen. Nu staat de
Bank voor Nederla,ndsche Gemeenten hier alleen voor.
Voor de markt brengt dit wellicht mede, dat ‘het totale
bedrag beter gespreid over het jaar zal worden gevraagd.
Daaraan ontbrak vorig jaar wel eens wat.
De Bank voor Neder.landsche Gemeenten stelt
25
januari de inschrijving op haar eerste emissie open. Het
gevraagde bedrag ‘is f. 100 min, dat, mocht de belang-
stelling groter zijn, tot f.
150
mln. kan worden verhoogd.
Abonneert U op
Bij de Ziekenfondsraad te Amsterdam
vaceert de functie van
PLV. HOOFD VAN DE
STATISTISCH-ECONOMISCHE
“AFDELING
De belangrijkste facetten van de functie zijn het uitvoeren van
statistische analyses en het beoordelen van economische
rapporten.
Voorkeur gaat uit naar een jonger
economisch doctorandus.
Bezoldiging tot maximaal f. 1843,— per maand, exclusief 6%
vakantie-uitkering. De pensioenregeling voor het overheids-
personeel is van toepassing; premie A.O.W./A.W.W. wordt
NIET ingehouden.
Uitvoerige schriftelijke sollicitaties worden gaarne
onitvan’gen door de Algemeen Secretaris van de
Ziekenfondsraad, P. C. Hooftstraat 162, Amsterdam.
Nadere inlichtingen kunnen telefonisch worden
verkregen ander nummer (020) 710444
((5f.
36).
t;
DE ECONOHIST
Maandblad onder redactie
van
Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
Prof. F. J. de Jong,
Prof.
P. B.
Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrijn Stuart,
Prof. J. Zijlstra.
*
Abonnementsprijs f. 30; voor
studenten f. 15.
*
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en
door uitgevers
DE ERVEN F. BOHN,
TE HAARLEM
80
E.-S.B.
19-1-1966
A.K.U.
– ………..
K.L.M: …………
Hoogovens, n.r.c.
E.M.S………….
Kon. Zout-Ketjen
Zwanenburg-Organon Robecco
New York.
Dow Jones Industrials
Rentestand.
Langlopende staatsobligaties b)
Aandelen: internationalen b)
lokalen b) ……..
Disconto driemaands schatkist.
papier……………….
a)Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
b)
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
30 dec.
7 jan.
14 jan.
1965 1966
1966
389
386
387
f.268
f.271
f.312
440 447
454
190
203 203
765+
775
785′
F. 171
175 177
f. 222
f. 225
f. 227
964 986
987
‘S-
5,98
6,02
6,07
4,0
4,2.
4
31
9
.
4
1
1,
C. D. JONGMAN
Voor de 25-jarige lening geldt eenrente van 6%
pCt:,
bij
een emissiekoers van
981A
pCt., hetgeen onder de huidige
maktomstandigheden een aantrekkelijk rendement op-
lever
t.
Op
spaargebied blijft men naar nieuwe vormen zoe-
ken. De boerenleenbanken gaan internationale spaar-
boekjes uitgeven, waarop ook bij coöperat.teve landbouw-
kredietinstellingen in Duitsland en OostenTijk geld kan
worden opgenômen. Men kan dus op zijn vakantie-
tochten zijn spaarbankboekje als een appeltje ‘voor de
dorst rneenëmen om, wanneer de werkelijke uitgaven wat
zijn onderschat, zij.n geldmiddelen uit zijn spaargelden aan
te vullen. Dat hierdoor de kans, dat behalve eigenlijke
spaargelden ook transactielcasgelden naar spaarrekenin-
gen worden gezogen, groter wordt mag wel worden aan-
genomen.
–
lndexcijfers
aandelen.
30 dec.
H. & L.
7
jan.
14
jan.
(1953
=
100)
1965.
1966
1966
1966
Algemeen
………………
343
352
–
348
348
349
Internationale concerns
477
496
–
486
488
488
Industrie
………………..
313
318—
314
314
316 Scheepvaart
…………….
136
140— 137
139
138
Banken en verzekering …….. 180
187— 182
186
186
Handel enz……………..
163
166-164
164
166
Bron:
A
.
N
.
P.
–
CBS., Prijscourant.
Aandelenkoersen a).
Philips
………………..
f.
112,50
f. 119,30
f. 118,20
Unilever, cert.
…………..
f.
114
f. 117,50
f. 112,20
Kon. Petroleum
………….
f. 147,60
f. 149,40
f. 154,20
11rTDTrATI1r
/
In ,,E.-S.B.” van vorige week is een bespreking ge
plaatst van de rede van Prof. Mr. J. Wiarda: Merca-
tura honesta/Eerbare handel”. Als naam van de recensent
staat onder de bespreking: Mr. J. W. vn der Sande. Dit
moet zijn, zoals in de inhoudsopgave staat vermeld:
Mr. J. W. van der Zanden.
.5
Telkens en telkens blilkt ons weer
hoezeer de nog steeds snel groeiende
lezerskring van onze uitgave
deze wegwijzar, speciaal voor de
particuliere belegger,
wat
inhoud,
actualiteit en ,objectiviteit betreft
waardeert.
Dit heeft vele redenen: hot bevat
wekelijks
le Interessante (hoofd)artikelen, die
steeds actuele onderwerpen des-
kundig behandelen.
2e Een uitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven beursover-
zicht, de stemming goed weer.
gevend.
3e Door een ieder te hanteren fonds.
analyses, volgens een eigen prak.
tisch systeem, enig voor Nader.
land.
.
4e Een chronique scandaleuse, fair
en onderhoudend geschreven en
uiteraard zonder sensatie.
5e Een leerzame vragenrubriek, ad-
viezen voor velen inhoudend.
6e Gegevens omtrent vele fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te meI.
den valt.
Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2-tal proefnummers ter
kennismaking.
Adm. Bel.Bel, Postbus 42, Schiedam.
E.-S.B. 19-1-1966
De algemene directie van een
MIDDELGROTE INDUSTRIËLE MAATSCHAPPIJ
op het gebied van chemische prdducten te Rotterdam heeft ons
verzocht contact te leggen met een chemicus met commerciële
ervaring, dan wel een practisch-commercieel gerichte econoom met
belangstelling voor chemische producten, die over enige jaren een
W”~
,
tw
e’xuee. td1e.
kan gaan vervullen:
–
Hij zal
de leiding krijgen over de commerciële afdeling met ca 30
medewerkers, waaronder hoger
techîiisch
personeel. Met grote
afnemers
zal
hij persoonlijk contact onderhouden.
De voorkeur gaat uit naar een
academicus
met een veelzijdige
commerciële ervaring. Een goede kennis van de Franse taal is een
vereiste. Leeftijd ca 40 jaar.
Belangstellenden die nadere informatie over de onderhavige positie
wensen alvorens te solliciteren kunnen zich wenden tot de Heer
L. Deen, tel. 010
–
251006.
Eigenhandig geschreven brieven
Psychologisch Adviesbureau
met
uitvoerige gegevens worden
L. Deen en Dr.J. G. H. Bokslag
onder nummer 3 ingewacht bij
Nwe Binnenweg 474, R’dam.
81
1
N.V. BANK VOOR NEDERLANDSCHE GEMEENTEN
gevestigd te ‘s-Gravenhage
UITGIFTE VAN
f
100.000.000.—
6
1
14
pCt. 25-jarige Obligaties 1966
I
Bij overtekening wordt het recht voorbehouden het bedrag der lening te verhogen
tot maximaal
f
150.000.000.—.
Grootte’ der stukken: nominaal f1000.— en f500.—.
I
Na de toewijzing kunnen desgewenst, in de plaats van obligaties,
schuldregisterinchrijvingen, groot tenminste nominaal f100.000.—, worden verkregen.
Ondergetekende bericht, dat de inschrijving op bovengenoemde
uitgifte zal zijn opengesteld. op
DINSDAG 25JANUARI 1966
van des voormiddags 9 tot des namiddags 4 uur
TOT DE KOERS VAN 98
1
12
pCt.
bij de kantoren te Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage,
voorzover in genoemde plaatsen gevestigd, van:
Amsterdam-Rotterdam Bank N.V.
Algemene Bank Nederland N.V.
Lippmann, Rosenthal
& Co. N.V.
Mees & Hope
H. Oyens & Zonen N.V.
Pierson, Heldring
&
Pierson
Theodoor Gilissen N.V.
Hollandsche Bank-Unie N.V.
Nederlandsche Credietbank N.V.
Nederlandsche Middenstandsbank N.V.
I
.alsmede
ten kantore der Vennootschap
op de voorwaarden van het prospectus d.d. 17 januari 1966.
Prospectussen en inschrijvingsbiljetten, alsmède, in beperkte mate, de statuten en
I
het laatste jaarverslag, zijn bij bovenstaande inschrijvingskantoren verkrijgbaar.
‘s.Gravenhage, 17 januari 1966.
N.V. Bank voor Nederlandsche Gemeenten.
S
,chcikel bij vacatures voor leidende functies steeds E.-S.B. in: in vrijwel
elk groot bedrijf wordt dit blad veelvuldig gelezen.
Advertentie-opdrachten te richten aan:
ADVERTENTIE-AFDELING
E.-S.B.,
POSTBUS 42, SCHIEDAM, TELEFOON (010) 260260
82
S
E.-S.B. 19-1-1966