ALLE VORMEN VAN KAPITAAL-
EN RENTEVERZEKERING
LTi1.
vertrouwen waard!
SCHIEDAM
–
TEL 010 .269304
lId van de
E
groep
H. BRONS Jr
MAKELAAR IN ASSURANTIËN
TELEFOON (010) 11.19.80*
MAURITSWEG 23
•
ROTFERDAM-2
25
MINISTERIE VAN LANDBOUW EN VISSERIJ
Bij de Directie Financiële en Materiële Zaken van het
Ministerie van Landbouw en Visserij kan worden geplaatst
een
FINANCIEEL-ECONOMISCH
DESKUJNDGE
wiens taak zal zijn het rapporteren en adviseren omtrent
financiële en economische aspecten van de beleidsvoering
en het beheer met betrekking tot het ministerie en de
daaronder ressorterende diensten en instellingen.
Gegadigden dienen een academische opleiding te hebben
(econoom, landbouwkundig ingenieur) of van academisch
niveau te zijn met een financieel-economische opleiding en
ervaring. Zij dienen in staat te zijn leiding te geven en
in- en extern goede contacten te onderhouden.
Salariëring, afhankelijk van leeftijd, opleiding en ervaring
van f. 1.227,— tot f. 1.911,— per maand exclusief 5,3 pCt.
huurcompensatie en 4 pCt. vakantietoelage.
A.O.W.-premie voor Rijksrekening.
Schriftelijke sollicitaties onder vac.no
. 5-261517188 (in
linkerbovenhoek brief en env.) zenden aan Bureau Perso-
neelsvoorziening en Bemiddeling van de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.
DE PROVINCIALE RAAD VOOR DE VOLKSGEZONDHEID
IN NOORD-HOLLAND
roept sollicitanten op voor de functie van
WETENSCHAPPELIJK
STAFMEDEWERKER
De aan te stellen functionaris zal de directeur bij moeten staan
op het niet specifiek-medische terrein van diens werk. In con-
creto zal zijn taak omvatten het verrichten van velerlei onder
–
zoekingen op het gebied van de maatschappelijke gezondheids-
zorg en het opstellen van verslagen, nota’s en rapporten
hierover.
Vereist wordt doctoraal examen in de sociologie, sociale econo-
mie, sociale geografie of aanverwante studierichting. Ervaring op het gebied van de maatschappelijke gezondheidszorg strekt
tot aanbeveling, doch is geen strikte eis.
Geboden wordt de aanstelling in de rang van wetenschappIijk
ambtenaar met salarisgrenzen tussen f. 12.648,— en f. 19.668,-
per jaar. (Deze bedragen zijn exclusief de huurcompensatie,
vakantietoeslag en de per 1 januari eventuee!, te verwachten
salarisverhoging.)
•••-
De rechtspositieregeling van het personeel van de Provincie
Noord-Holland is van toepassing.
Sollicitaties binnen 14 dagen na verschijning van dit blad te
richten aan de Directeur-arts van de Provinciale Raad voor de
Volksgezondheid in Noord-Holland, Wilhelminapark 29, Haarlem.
E C 0 N 0 M 1 S C H-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118,
°
Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 25 2939. Administratie: (010)
23 80 40. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Com-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Prieeldreef 1,
Dilbeek.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, .Rotterdam-6.
Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland!. 36,50
(studenten
f.
25) per jaar.
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer f. 1,25.
Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerj H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010)
26 02 60, toestel 908.
Advertentie-tarief:
f.
0,40 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f
0,80 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen.teweigeren..
Ld.AN REDACTIE: L. H. Klaassen; H. W. Lambers;
P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit
AN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens
rs; J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.
1034
E.-S.B. 10-11-1965
infiatie…..
inflatie….,
inflatie
In ,,E.-S.B.” van 6 oktober ji. werd een hartekreet
afgedrukt van een gepensioneerde onder de titel ,,Hoe
durft de Staat?”. Onderwerp: de inflatie. Zojuist ver-
scheen een boek, gewijd aan het waardevast, resp. wel-
vaartvast maken van onze levensverzekeringen
1).
,,Else-
viers Weekblad” van 23 oktober ji. drukt in zijn eerste
uitgave in het nieuwe jasje (nieuw
1
voor ,,E.W.” dan)
een hoofdartikel af van Prof. Dr. J. Wemeisfelder over
inflatie, Op Wereidspaardag waarschuwde Dr. M. W.
Holtrop tegen de voortschrijdende geldontwaarding.
De E.E.G.-commissie verwacht in de komende maan-
den voor Nederland een krachtige conjuncturele prijs-
stijging: infiatoire tendesen. Het is daarom wellicht
dienstig de lezer op dit punt wat kwantitatieve ‘informa-
lie te verschaffen.
In de periode van 1939 tot 1964 stegen in Nederland
de kosten van levensonderhoud tot het 3
3
%-voud. ‘Het
netto inkomen moest dus, ten einde op eenzelfde re-
eel niveau te blijven, in deze periode eveneens met
275
pCt. toenemen. In navolging van het jaarverslag 1964
van het Centraal Sociaal Werkgevers-Verbond, waar
–
aan dit artikel grotendeels is ontleend, stellen wij en-
kele inkomensniveaus van 1939 tegenover de daarmee
overeenstemmende inkomens anno 1964, op basis van
TABEL 1.
Vergelijkbare netto inkornensniveaus en de daaruit
afgeleide bruto inko,nens, 1939 en 1964
1964
1939
inflatie-
1939
1964
index
nominaal
cc?ëent
nominaal
(1939
proc.
proc.
100)
bruto inkomen a)
f.
1.250
f.
5.088 407
100 100
belasting b)
f.
25
f.
90
360
2
1,8
A.o.w./A.w.w.-
premie
–
f.
404
–
-7,9
netto inkomen
f. 1.225
x
3,75
=
f.
4.594
375
98
90,3
brutoinkomena)
f.
2.500 f. 10.584
423
100
100
belasting b)
f.
150
f.
922
615
6
8,7
A.O.W./A.W.W.-
1
premie
–
“1′
f.
849
–
-8
netto inkomen
t.
2.350
x
3,75
=
f.
8.813
375
94
83,3
bruto inkomen a)
t.
5.000
+f. 22.818
456
100 100
belasting b)
f.
480
1
f.
5.008
1.043
9,6
21,9
A.o.w./A.w.w.-
premie
–
*’
f.
860
–
–
3,8
netto inkomen
f.
4.520
x
3,75
=
f. 16.950
375
90,4
“iT
bruto inkomen a)
f.
10.000
4′
f. 56.676
567
100
100
belasting b)
f.
1.370
1
f. 23.453
1.712
13,7
1
414
A.O.W./A.w.w..
premie
–
‘*’
f.
860
– –
1,5
netto inkomen
f.
8.630
x
3,75
=
t. 32.623
375
13
57,1
a Voor 1964 inclusief kinderbijslag.
b) Voor 1939 Rijksinkomstenbelasting en Gemeentefondsbelasting, beide met opcenten; voor 1964 Inkomstenbelasting,
de ,,inflatiecoëfficiënt”
3,75.
Uitgegaan is (zie tabel 1)
van de bruto inkomens f. 1.250, f.
2.500,
f. 5.000 en
f. 10.000, en wel voor een gezin met twee kinderen.
Ten einde de vier onderscheiden netto inkomens an-
no 1939 op hetzelfde reëel niveau te brengen voor
1964, dienden de bruto inkomens achtereenvolgens 4,07,
4,23, 4,56 en
5,67
maal zo groot te zijn, waaruit blijkt
dat de belastingdruk met name voor de hogere inko-
mens_sterk is gestegen. Uit de laatste twee kolommen
van tabel 1 moge voor de vier vergelijkbare inkomens-
niveaus nog eens blijken hoezeer het aandeel van.het
netto inkomen in het bruto inkomen is gedaald. Voor
het laagste inkomensniveau (f. 1.225 netto in 1939 =
f.
4.594
netto in 1964) bedroeg dit aandeel 98 pCt. in
1939, tegen 90 pCt. in 1964. Voor het hoogste van
de vier gekozen inkomensniveaus (f. 8.630 netto in 1939
= f. 32.623 netto in 1964) waren deze percentages 86,3
resp.
57,1.
Ten slotte geven wij, in tabel 2, nog een vergelijkend
overzicht van de geldwaardedaling in een aantal lan-
den gedurende de periode 1953-1963.
TABEL 2.
Internationaal overzicht van de geidwaardedaling
19531963a)
Geldwaarde-
index
(1953
Gemiddelde procentuele
daling per jaar
1958
1963
1953-1958
1
1958-1963
1
1953-1963
–
Guatemala
..
95
95
1,0
–
0,5
Ver. Staten
93
88
1,5
.
1,2 1,3
België
92
87
1,7 1,2
1,4
92 87
1,7 1,2
1,4
Portugal
95 86
1,0
1,9 1,5
Zwitserland
. . .
93 84
1,5
2,1 1,8
west-Duitsland
92 82
1,7
2,2
2,0
87
82
2,7
1,2
2,0
Nederland
‘
85
77
3,2
1,9
2,5
Groot-Brittannië
86
77 3,0
2,2 2,6
Canada
………..
88
75 2,5
3,1
2,8
84
73
3,4
2,7
3,1
92 72
1,7
4,7
3,2
Zuid-Afrika
……
Frankrijk
…….
83
66 3,7
4,4 4,0
Italië
………..
Zweden
……….
71
55
6,6
4,9
5,7
Turkije
………
58
.
38
10,3
8,2
9,3
Japan
……….
57
..
18
10,6
20,6
15,8
Spanje
……….
Argentinië
46
..
9
14,4
27,3
21,1
Uruguay
………
Brazilië
42
6 15,9
31,9 24,4
Bolivia
………
4
3
47,5
7,9
30,5
a) Ook ontleend aan het jaarverslag 1964 van het Centraal Sociaal werk-
gevers-verbond, dat op zijn beurt putte uit jaarlijkse ovërzichten van de First
National City Bank of New York. Deze laatste berekende de geldwaarde-
daling door het omgekeerde te nemen van de officiële indexcijfers van hetzij de
kosten van levensonderhoud, hetzij de consumptieprjzen.
Vlaardingen.
P. A. DE RUTTER.
1)
L. M. van Leeuwen: ,,Levensverzekering, waardevast-
heid en welvaartvastheid”, Universitaire Pers Rotterdam,
Rotterdam
1965,
294 blz., f.
35.
Blz.
–
Blz.
Inflatie, door Drs. P. A. de Ruiter ………….
1035
Beusekom
…………………………..
1046
Politieke en economische aspecten van de crisis
Er is steeds weer
–
ruim
–
plaats voor nieuwe
in de E.E.G., door Mr. P. A. Blaisse ……..
1036
–
goede
–
produkten,
door Drs. L. A. van
De vermogensaanwasdeling te licht of te zwaar
der
Linden
………………………….
1048
bevonden?,
door Prof Dr. W. Hessel ……..
1044
Mededelingen voor economisten …………..
1050
Moet het stelsel van de woningwetbijdragen niet
Geld- en kapitaalmarkt,
door Prof Dr. C. D.
worden herzien?,
door Prof Dr. Ir. H. G. van
Jongman
……………………………
1050
E.-S.J. 10-11-1965
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
1035
De auteur is van oordeel dat, ondanks de be-
staande moeilijkheden, voortzetting van de Euro-
pese integratie in de huidige vorm, om politieke
en economische redenen te verkiezen is boven
een ,,Gemeeuschap van de Vijf”, ook al zal Frank-
rijk
– naar mag worden
verwacht – voorlopig
niet aan de besluitvorming meedoen. De gemeen-
schappelijke politieke lijn van de ,,Vijf” moet er
op zijn gericht zo spoedig mogelijk Frankrijk weer normaal bij de uitvoering van de E.E.C.
te betrekken. Indien Frankrijk bepaalde tempo-
riseringen en het toepassen van ontsnappings-
clausules
gewenst oordeelt,
kan aan dit verlan-
gen in nader overleg worden voldaan, indien
geen srkjdigheid met de Verdragen optreedt. Een
Gemeenscbap van vijf landen is op de duur geen
levensvatbare zaak. De auteur ontraadt ten sterk-
ste een toenadering op korte
termijn
te bewerk-
stelligen tussen de ,,Vijf” en andere Europese
landen. Een gelijkwaardig bondgenootschap tus-
sen Amerika en Europa
wordt slechts zinvol
ge.
oordeeld, indien aan twee voorwaarden wordt
voldaan: aan de zijde van Europa dient zich een
krachtige opbouw
op bovennationale basis te
voltrekken, zo mogelijk met meer Europese landen
dan de huidige ,,Zes”. Aan de zijde van Amerika
zal zowel op politiek, militair als economisch
terrein
een aanpassing van ‘het tot
dusverre ge-
voerde beleid aan de gewijzigde omstandigheden
moeten plaatsvinden.
Politieke en
economische aspecten
van de crisis
in de E.E.G.
Het lijdt, geen twijfel, dat de Europese Economische
Gemeenschap zich in een gevaarlijke situatie bevindt.
De huidige crisistoestand is door één der lid-staten,
Frankrijk. veroorzaakt. De crisis is overigens reeds en-
kele jaren oud; eigenlijk al sinds
1963
worden de lid-
staten geconfronteerd met een uit de pas lopen van
Frankrijk. De crisis kwam ditmaal naar buiten door
het afbreken van de onderhandelingen over de toekom-
stige financiering van de landbouw in de E.E.G. en het
terugroepen van de Franse vertegenwoordigers in de
Raad van Ministers. Ten gevolge hiervan is het werk
van de Europese communautaire instellingen groten-
deels stilgelegd. De oorzaak van de moeilijkheden ligt
echter veel dieper. Ik wil vooropstellen, dat er een aan-
tal spanningen in het groeiproces naar de economische
unie optreden, die alleszins verklaarbaar zijn en die
ook niets verontrustends inhouden. Bij het voortschrij-
den van de integratie komen er beleidsbeslissingen aan
de orde, welke niet’meer kunnen worden uitgesteld en
die diep ingrijpen in het economisch leven van de lid-
staten; men wordt in toenemende mate voor een keuze
gesteld. Daarbij komt, dat er bij de lid-staten verschil
van opvatting bestaat over de wijze waarop de Verdra-
gen moeten worden geïnterpreteerd bij de uitvoering
van het beleid. Eveneens dienen te worden genoemd de
verschillende onevenwichtighèden. welke in de Verdra-
gen van Rome en Parijs zijn geslopen en wier consequen-
ties destijds niet zijn voorzien. Ook deze komen bij de
uitvoering van het beleid naar voren. Ik denk aan de
totstandkoming van de douane-unie en het gelijktijdig
voorbereiden van een gemeenschappelijk beleid in de
verschillende sectoren; hiervan is in de praktijk weinig
terecht gekomen. Ik herinner aan de institutionele on-
evenwichtigheid, die in de Verdragen zelf ligt verankerd:
het ontbreken van een behoorlijk evenwicht tussen de
institutionele instellingen, waarbij ik in het bijzonder denk
aan de ondergeschikte rol van het Europese Parlement,
dat werkelijke bevoegdheden mist. Maar ook denk ik
aan de dominerende positie van de Raad van Ministers,
welke instelling nimmer ter verantwoording kan
worden geroepen. Ten slotte zal het noodzakelijk zijn,
dat de lid-staten met een meer gemeenschappelijke poli-
tieke visie komen, wil men er in slagen de integratie tot
het einddoel te brengen, nI. de gemeenschappelijke markt
en in een later stadium de Verenigde Staten van Euro-
pa. Het ontbreken van een gemeenschappelijke politieke
visie is één van de hoofdoorzaken geweest van het stag-
neren van het beleid. Op 1 juli van dit jaar kwam het
tot een scherp conflict, een conflict ten principale, daar
het hier om een geheel verschillende visie gaat, zowel
wat de plaats van Europa in de wereld, als wat de wij-
ze, waarop dit Europa zich moet organiseren, be-
treft.
Het Franse beleid en de toekomst van Europa.
Het huidige Frankrijk staat een andere buitenlandse
politiek voor dan de overige lid-staten. De wereldpoli-
tieke visie van Frankrijk is niet in de eerste plaats At-
lantisch gericht. Zij richt zich evenzeer op het Oosten en
wel zodanig. dat een eigen onafhankelijk beleid, los
van de traditionele Atlantische politiek, wordt nage-
streefd. Dit alles openbaart zich bij de werkzaamheden
in tal van politieke en economische organisaties, waar-
van Frankrijk lid is. Opvattingen t.a.v. het te voeren
beleid divergeren in toenemende mate. Frankrijk wenst
zijn eigen ‘weg te gaan en zoekt op het internationale
vlak naar nieuwe samenwerkingsvormen en nieuwe
bondgenoten. Ik noem onder meer de samenwerking
in Atlantisch verband en de Franse visie op de toe-
komst van de N.A.V.O., de opvattingen t.a.v. het defen-
sievraagstuk met inbegrip van de nucleaire bewapening,
het beleid t.a.v. de Sowjet-Unie en Azië, dat, in tegen-
stelling tot de opvattingen van andere regeringen in de
Westerse wereld, sterk genuanceerd is. Ten slotte is niet
in de laatste plaats deze conceptie van Frankrijks
eigen weg te vinden in het door Frankrijk verdedigd
beleid van de Gemeenschap van de
,,Zes”,
zowel wat het
Europese beleid zelf als wat de staatsrechtehijk-organisa-
torische opbouw van het nieuwe Europa betreft.
Op grond van deze politieke heroriëntering wordt
1036
E.-S.B.
10-11-1965
ook door Frankrijk een wijziging van het economisch
beleid voorgestaan. Men mpet zich onafhankelijk kun-
nen opstellen, hetgeen niet alleen met zich brengt een
zekere mate van politiek protectionisme, maar ook een
econonjisch protectionisme. Frankrijk en de landen die
met hem deze visie willen delen, zullen over een in-
strumentarium moeten beschikken om een actieve eco-
nomische politiek te kunnen voeren, zowel naar binnen
als naar buiten. Het moet weer mogelijk zijn, dat
Frankrijk in de wereld een rol zal kunnen spelen, welke
dit land historisch toekomt. Op basis van deze filoso-
fie zal het beleid moeten worden gericht op de totstand-
koming van een verenigd Euro.pa op de basis ener inter-
gouvemementele samenwerking ,,nieuwe stijl”. Afgewe-
zen wordt de bovennationale samenwerking als voor-
zien in de Verdragen van Rome en Parijs.
Men kan veilig stellen, dat deze door Frankrijk be-
pleite politiek onaanvaardbaar is voor Nederland even-
als voor Duitsland, Italië, België en Luxemburg. Een los-
se Organisatie van soevereine Europese staten, welke aan
de oude wet ener inteirgouvernementale samenwerking
zou gehoorzamen, brengt het gevaar met zich, dat zij
bij de eerste grote politieke schok uiteen zal, vallen.
Een terugvallen op de nationale oplossing is in dat ge-
val te verwachten. Bepaalde tendenties in enkele Euro-
pese landen bewijzen, dat dit gevaar niet geheel denk-
beeldig is. Er is voor Europa terzake van, de in
1950
ingezette vorm van samenwerking tussen de staten – op
supranationale basis geen alternatief, ook thans niet.
Dit houdt in, dat de structuur van de Verdragen van
Rome en Parijs niet kan worden vervangen door oude
vormen, die niet voldoende waren. Dit betekent in concre-
to, dat de positie van de executieven niet mag worden ver-
zwakt. Bij een verdere ontwikkeling, hoe deze ook mo-
ge uitvallen, zal de Europese Commissie, haar eigen
plaats en eigen verantwoordelijkheid in het samenspel
van krachten dienen te houden. Bovendien zal, wil men
werkelijk voortgaan met het uitwerken van een ge-
meenschappelijk beleid, de democratische structuur van
de Gemeenschap dienen te worden versterkt. Hiertoe
zijn het laatste jaar verschillende voorstellen gedaan, zo-
wel door de Europese Commissie, de Duitse ,,Bundes-
tag” als door de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
Voor de Nederlandse regering blijft dit alles uitgangs-
punt van haar beleid. Door de huidige crisis ontstaat
echter bij de verwezenlijking van deze voorstellen ver-
traging. Er zullen misschien tal van temporiseringen en
ontsnappingsclausules op hun toepassing moeten wor-
den getoetst. Het is duidelijk, dat in het komende jaar
wijzigingen in het uitvoeringsschema zullen moeten wor-
den aangebracht. Ik zou echter voor één zaak willen
waarschuwen. Geen concessies zijn naar mijn mening
aanvaardbaar, die het wezen van de zaak d.w.z. een sa-
mengaan van de ,,Zes” op supranationale basis in een
open gemeenschap, aantasten. Ook de democratische
–
structuur van de Gemeenschap behoeft versterking. In
welke mate en op welk tijdstip dit is te verwezen-
lijken, is een punt van onderhandelen.
Wij moeten ons ervoor hoeden de crisis als een uit-
sluitende zaak van de Gemeenschap te zien. De samen-
hang met de wereldpolitieke problemen is zo groot,
dat de Europese crisis daarvan niet kan worden losge-
maakt. Zij wordt er integendeel door bepaald.
Atiantisch deelgenootschap.
Ook al verwerpt schrijver dezes de Franse conceptie,
dit jieemt niet weg, dat wij ons ook in Nederland be-
wust moeten zijn van de wijzigingen, welke op internatio-
naal vlak bezig zijn zich te voltrekken. De vroegere
President van de Verenigde Staten, Kennedy, heeft hier-
aan uiting gegeven door de politiek aan te kondigen
van een gelijkwaardig deelgenootschap van Europa met
Amerika. Wij staan de komende jaren voor de taak in-
houd te geven aan dit gelijkwaardig deelgenootschap.
Bij het aflopen van het N.A.V.O.-verdrag in 1969 zullen
stellig aanpassingen in het Atlantisch bondgenootschap
plaatsvinden, aangezien dan kan worden overzien, wel-
ke in een relatief lange periode van samenwerking de
ervaringen zijn geweest en welke andere opvattingen
op politiek en militair terrein naar voren zijn gekomen.
De rol van Europa in de Atlantische samenwerking
staat daarbij als zodanig op het spel. De gedachte van
een gelijkwaardig Europa vereist ook regelingen op
economisch gebied, welke regelingen aan de toenade-
ring tussen de hierbij betrokken volkeren reële inhoud
dienen te geven. Zo zal tussen Amerika en Europa de
mogelijkheid moeten bestaan wederzijds toegang te krij-
gen tot de studies en ontwikkelingen op wetenschappe-
lijk en technisch gebied, met inbegrip van het terrein
van de kernenergie. Exclusiviteit van Amerika zou
hier schadelijke’gevolgen hebben, zowel op politiek als
op economisch terrein en zou op de duur Europa en
Amerika van elkaar vervreemden, hetgeen een bron
van moeilijkheden zou opleveren. Ook het dualisme in
de Amerikaanse handelspolitiek, een bron van irritatie
in het Europese milieu, zal moeten verdwijnen. De At-
lantische samenwerking ,,nieuwe stijl” zal stellig ver
–
der moeten reiken dan de mate waarin zij in het be-
perkte kader van de N.A.V.O. tot nu toe werd verwe-
zenlijkt. Dit zal ook van Amerika een vergaande aan-
passing vragen. Niet valt te ontkennen, dat Frankrijk
op dit punt meer dan eens een gezond geluid heeft la-
ten hojlen. De tijden van het Marshall-plan zijn inder-
daad voorbij. Hoe dankbaar wij ook zijn voor de in
1949 verleende hulp, waarmee overigens evenzeer een
Amerikaans belang van de eerste orde werd gediend,
wij kunnen de ogen niet sluiten voor de gewijzigde in-
ternationaje situatié, waarin wij ons thans bevinden.
Ook Europa zal hier zijn rol moeten spelen, maar te-
vens zijn offers moeten brengen om zich zijn plaats
waar te maken. Kwalitatieve gelijkwaardigheid met de
Verenigde Staten ter versterking van de Atlantische sa-
menwerking acht ik een juiste benadering. Europa zal
dan alleen moeten weten, wat het wil bereiken en
waartoe het in staat -is. Instede van diepgaande menings-
verschillen op schier alle terreinen, zal eensgezindheid
moeten bestaan met name t.a.v. de grote politieke vraag-
stukken. Eerst dan kan men op goede gronden een ge-
lijkwaardigheid met de Verenigde Staten bepleiten en
zijn eisen stellen. De huidige crisis in Europa laat he–
laas maar al te duidelijk zien dat Europa xog niet
die gemeenschappelijke visie kan opbrengen. Wil
men een gelijkwaardig deelgenootschap, dan zullen de
partijen er moeten zijn. Amerika te ener zijde, een ge-
spleten Europa aan de andere kant, is voor de Ameri-
kanen om begrijpelijke redenen niet aanlokkelijk.
Acht jaar E.E.G.
Industriële ontwikkeling.
-Nu acht jaren zijn verstreken van de termijn, waar,
binnen de totstandbrenging van de gemeenschappelijke
markt door het Verdrag van .Rome wordt beoogd, is het
verantwoord een cijfermatig beeld te geven van de ont-
wikkeling van de E.E.G. De geleidelijke afschaffing van
E.-S.B. 10-11-1965
i037
de douanerechten en het wegvallen van de contingen-
ten hebben via een aanhoudend hoog investeringspeil
en intensivering van het handelsverkeer in belangrijke
mate bijgedragen tot een versnelde economische groei
van de Gemeenschap. Het is geen toeval, maar wel de-
gelijk het resultaat van deze ontwikkeling, dat het tem-
po van de economische groei in de E.E.G.-landen, de
economische groei van andere westerse industriestaten,
bijv. de Verenigde Staten, heeft overtroffen.
Tabel 1 toont de dynamische ontwikkeling van het
bruto nationaal produkt in de E.E.G., alsmede in de
Verenigde Staten en Groot-Brittannië.
TABEL 1.
Ontwikkehng van hei bruto nationaal produkt
1958 —1963
(prijzen van 1958) a)
niddeldeiaar-
Totale toeneming
b.n.p. in
pCt.
P
Italië
…………………
..6,7
38
Bondsrepubliek
6,1
35
Frankrijk
……………..
..5,2
29
Nederland
…………….
..4,8
26
België . ……………….
..3,4
IS
Luxemburg
–
–
Totaal EEG. ………….
..
5,6
31 b)
verenigdeStaten
4,2
23 b)
Groot-Brittannië
3,4
IS b)
Bronnen:
Officiële natlônale statistieken.
De voorlopige cijfers voor 1958-1964 bevestigen deze ontwikkeling:
E.E.G. 38 pCt.; Groot-Brittannië 25 pCt..
De economische dynamiek wordt ook aangetoond
door de ontwikkeling van de industriële produktie en
met name door het groeitempo daarvan. Tabel 2 geeft
daarvan leen beeld; hierin zijn wederom ter vergelijking
de cijfers van de Verenigde Staten en Groot-Brittan-
nië opgenomen.
TABEL 2.
Indexcij Iers van de ontwikkeling der
industriële produktie 1958 – 1964
(1958 = 100) a)
1960
1962
1
1964
159
174
122
134 152
Italië
……………………..129
III
123
140
Bondsrepubliek
……………..
124
137 158
Frankrjkb)
………………….
113
127
145
114
112
124
Nederland
………………….
België
……………………..
Totaal E.E.G.
……………..
119 135
151
Luxemburg
………………..
117
..
128
143
verenigde Staten
……………..
Groot-Brittannië
……………
.
113
114 128
Bron:
Algemeen Statistisch Bulletin van de Europese Gemeenschappen,
no. 7-81965, blz. 31. Zonder bouwnijverheid, voedings- en genotmiddelen-
industrie.
Onafhankelijk van de maandelijkse indexcijfers berekende jaarindex.
Uit deze statistiek blijkt, dat de industriële expansie
in de Gemeenschap zich in de betrokken periode snel-
ler heeft voltrokken dan in de Verenigde Staten. Van
de afzonderlijke landen zijn alleen Frankrijk en Luxem-
burg bij het groeitempo van de Verenigde Staten achter
–
gebleven. Frankrijk echter ontwikkelde zijn totale indus-
triële produktie toch aanzienlijk sneller dan Groot-Brit-
tannië. Dit beeld van de overall-situatie wordt evenwel
in niet onbelangrijke mate genuanceerd, wanneer daar-
naast een indruk wordt gegeven van de produktie-ont-
wikkeling in enkele zgn. groei-industrieën. Als voor-
beeld moge de volgende statistiek (tabel 3) gelden:
TABEL 3.
Indexcij/ers van de ontwikkeling van de produktie
in de metaal verwerkende industrie 1958 – 1964
(1958 = 100) a)
1962
1964
163
165
Italië
…………………..
Bondsrepubliek
139
153
124
138
144
158
Frankrijk
……………….
137
(158)
Nederland
………………
België
………………….
Luxemburg
95
87
Totaal E.E.G.
………….
..
138
151
verenigde Staten
134 152
Groot-Brittannië
115 127
a)
Bron:
Bureau voor de Statistiek van de Europese Gemeenschappen.
In de metaalverwerkende industrie wijzigt zich het
beeld in die zin, dat de E.E.G. de laatste twee jaar
iets ten achter blijft bij de ontwikkeling van de Ver-
énigde Staten. Het groeitempo van Frankrijk ligt op-
nieuw beneden dat van het totaal van de E.E.G., maar.
boven dat van Groot-Brittannië.
Beziet men daarnaast de produktie-ontwikkeling in
de chemische industrie, eveneens een belangrijke groei-
industrie, dan moet daar een iets andere cijferopstel-
ling worden gevolgd in verband met het ontbreken van
de Benelux-gegevens, waardoor bovendien het totaalcij-
fer voor de E.E.G. niet kan worden berekend. Toch is
onderstaande tabel (4) instructief:
TABEL 4.
indexcijfers van de ontwikkeling van de produktie
in de chemische industrie 1958 – 1964
(1958 = 100) a)
1962
1
1964
192
227
Bondsrepubliek
148 182
Italië
………………….
146 176
Frankrijk
………………
verenigde Staten
142 179
Groot-Brittannië
130
166
a)
Brén:
Bureau voor de Statistiek van de Europese Gemeenschappen
Ofschoon Frankrijk hier wederom zwakker naar vo-
ren komt dan de grootste twee van zijn E.EG.-part-
ners, kan het de vergelijking met de Verenigde Staten
redelijk doorstaan, terwijl de voorsprong op Engeland
opnieuw duidelijk blijkt.
Sociale vooruitgang.
Een aanmerkelijke sociale vooruitgang ging met deze
ontwikkeling in de E.E.G. gepaard. De loonsom per
hoofd van de bevolking in de Gemeenschap nam tus-
sen
1958
en 1964 met ca.
55
pCt. toe, terwijl de ver-
bruikersprijzen daarentegen met gemiddeld 16 pCt. ste-
gen. Daarnaast heeft de E.E.G. de Europese consument
andere voordelen gebracht, welke voor een deel voort-
vloeien uit de wijziging, welke zich, gestimuleerd door
de Euromarkt, in het industriële produktiepatroon heeft
voltrokken. Het ondernemen binnen de E.E.G. heeft een
schaalvergroting ondergaan, welke op vrijwel ieder ter-
rein van de sociaal-economische werkelijkheid tot ui-
ting is gekomen.
1038
E.-S.B. 10-11-1965
Ontwikkeling van de handel.
Een ander facet van de groei van de E.E.G. vormt
de spectaculaire ontwikkeling van de handel tussen de
E.E.G.-landen. Van 1958 tot 1964 is het goederenver-
keer binnen de Gemeenschap met 168 pCt. gestegen.
De wereidhandel (zonder de interne E.E.G.-handel)
nam in dezelfde periode toe met ca.
50
pCt. In 1964 be-
droeg het aandeel van de interne E.E.G.-handel in de to-
tale buitenlandse handel van de lid-staten ongeveer 42
pCt., terwijl in 1958 dat gedeelte nog 30 pCt. beliep. De
voortschrijdende integratie op economisch terrein komt
daarin zeer duidelijk tot uiting. Deze heeft zich echter
niet voltrokken ten koste van de handel met derde lan-
den. De invoer uit niet-E.E.G.-landen steeg tussen
1958 en 1964 met rond 66 pCt. en kwam op een peil, dat
de invoer van de Verenigde Staten overtrof. De uit-
voer van de E.E.G. naar derde landen is in een enigs-
zins lager tempo gestegen, maar toch nog altijd met om-
streeks 52 pCt. Tabel 5
–
geeft in grote trekken een beeld
van de ontwikkeling der buitenlandse handel tussen
1958 en 1964:
TABEL 5.
De ontwikkelinq van de buitenlandse handel
1958 –1964
Absoluut (in
mrd.)
Index
(1958 = 100)
Invoer
Uitvoer
Invoer Uitvoer
1964 1964
1958
1964
1958
1
1964
E.E.G. totaal extern
16,2
26,8
15,9
24,2
166
152
waarvan:
Bondsrepubliek
5,5
9,5 6,4
10,3
173
161
Frankrijk
4,4
6,3
4,0
5,5
143 137
Italië
…….. …..
2,5
4,8
1.9
3,7
192 195
B.L.E.0.
… ……
1,7
2,8
1,7
2,1 165
124
Nederland
………
2,1
3,4
1,9
2,6
162 136
E.E.C. totaal
intern a)
……….
Waarvan: 6,8
18,0
6,9
18,4
268
268
Bondsrepubliek
1,9
5,1
2,3 5,9
268 268
Frankrijk
1,2
..
..
3,7
1,1
3,5 308
318
Italië
………….
0,7
..
..
2,4
0,6
2,3
343
383
B.L.E.0.
………
1,5
3,2
1,4
3,5
213
250
Nederland
………
1,5
3,6
1,3
3,2
240
246
Groot-Brittannië
18,8
..
..
..
24,6
16,1
–
24,0
160
149
Verenigde Staten
13,2 16,2
17,8 26,1
141
147
Sowjet-Unie
4,4
6,5 4,3
7,7
175
179
Wereld b)
94,5
117,8
88,9
132,7
149
147
Afwijkingen tussen de totalen van interne E.E.G.-invoer en -uitvoer zijn een gevolg van de verschillen in statistische methode.
Zonder interne E.E.G.-handel en het Oostelijk blok.
‘
Uit deze tabel is
‘
duidelijk te zien, welke grote be-
tekenis de E.E.G. als vooraanstaande handelsmo-
gendheid in de wereld heeft. Verder toont zij aan,
dat de integratie een krachtige stimulans vormt voor
het onderling handelsverkeer van cle E.E.G.-ianden. Als
gevolg van deze ontwikkeling heeft de Gemeenschap
– gezien de totale handeisvolumina – thans reeds de
Verenigde Staten en Groot-Brittannië voorbijgestreefd.
De E.E.G. als economische wereldmarkt.
Tabel 6 verschaft een overzicht van de positie, welke
de E.E.G. en de E.E.G.-partners afzonderlijk thans in-
nemen temidden van de industriële wereidmachten.
TABEL 6.
Brtéto nationaal produkt in 1963 (legen markiprijzen) a)
Bruto nationaal produkt
In pCt In pCt.
van totaal
In pCI.
In $ mrd.
van totaal
E.E.C.
van totaal
G.
der
Frankrijk
ver. Staten
Bondsrepubliek
94
38
56
16
Frankrijk
76
32
–
14
45
18
26
8,
Italië
…………….
B.L.E.0.
……….
IS
6
9
2
Nederland
……….
IS
6
9 2
Totaal E.E.G.
…..
245
..
100 100
42
–
Groot-Brittannië
.’
82 b)
..
..
33
49
14
E.v.A.
…….. ….
.I34c)
54 80
23
verenigde Staten
585
236
347
100
Sowjet-Unie
196 d)
–
79 116
33
Bro,;n
‘
en:
Officiële nationale statistieken. Omrekening: tegen officiële
wisselkoers.
Berekend op basis van een jaarlijks groeipercentage van + 3,4.
ci Berekend op basis van een jaarlijks groéipercentage van + 6.
d) De Russische berekeningsmethode is niet precies bekend (in prijzen van
1960); berekend op basis van een groeipercentage.
Uit de tweede kolom van deze tabel blijkt, dat de
Gemeenschap op de ranglijst van de economische mo-
gendheden op de tweede plaats komt, ver achter de
Verenigde Staten. De waarde van het bruto nationaal
produkt der Sowjet-U.nie, die op de derde plaats staat,
ligt daarentegen slechts op ca. 80 pCt. van die van de
E.E.G., terwijl de E.V.A. niet meer dan ruim de helft
hiervan haalt. –
Economische positie E.E.G. zonder Frankrijk.
In de derde kolom van tabel 6 is uitgegaan van het
theoretische geval, dat de laatste maanden veler ver-
beelding heeft beziggehouden, nI. wanneer Frankrijk zich
buiten de E.E.G. zou plaatsen. Een aantal opvallende
aspecten presenteren zich. In de eerste plaats blijkt, hoe-
zeer verzwakt de E.E.G. tevoorschijn komt. Naar bui-
ten manifesteert zich dit in een vergroting van de ach-
terstand op de Verenigde Staten: deze zijn (op basis
van het bruto nationaal produkt) ruwweg twee en een
(t. M.)
Kabels met papier- en met plasticisolatie voor hoogspanning, laagspanning
en telecommunicatie. Kabelgarnituren, koperdraad en koperkabel, staaldraad en bandstaal
N.V. NEDERLANDSCHE KABELFABRIEKEN
•
DELFT
E.-S.B. 10-11-1965
.
.
1039
half maal zo groot als een E.E.G. mèt Frankrijk, 32
maal zo groot als een E.E.G. zônder Frankrijk. Het eco-
nomisch potentieel van de Sowjet-Unie zou dat van een
aldus gekortwiekte E.E.G. ruimschoots voorbijstreven.
Intern zijn de gevolgen zo mogelijk nog ernstiger. Door
het uittreden van Frankrijk zou een bruto nationaal
produkt van S 76 mrd. of bijna éénderde van dat van
de totale E.E.G. aan de Gemeenschap komen te ont-
vallen. Het aantal consumenten in een E.E.G. ,, cinq”
zou afnemen met 26 pCt. De totale oppervlakte zou
bijna 50 pCt. kleiner worden, hetgeen een gemeen-
schappelijke landbouwpolitiek zo niet illusoir dan toch
zonder reële betekenis zou doen worden. Een verwron-
gen situatie zou voorts ontstaan, omdat men in de zes
lid-staten vanaf 1957 zijn investeringen heeft afgestemd
op het nieuwe grote kader. De Europese ondernemer
heeft sinds de inwerkingtreding van de Verdragen van
Rome en Parijs in nieuwe grootheden gedacht en zijn
investeringsbeleid ingesteld op de verruimde toekomst-
mogelijkheden, welke een omwenteling in het industrië-
le patroon deden voorzien. Het wegvallen van Frank-
rijk zou aan dit beleid niet alleen achteraf alle zin
ontnemen, maar ook tot een zodanige schaalverkleining
leiden, dat niet te overziene distories zouden optre-
den in de Europese economische situatie. Bovendien
blijkt uit de derde kolom van tabel 6 op frappante wij-
ze, welk een sterk overheersende positie West-Duits-
land zou gaan innemen temidden van de overgebleven
,,Vijf”. Van een harmonische structuur zal geen sprake
meer kunnen zijn. Ter illustratie moge een beeld uit de
auto-industrie dienen:
TABEL 7.
Gemiddelde maandproduklie personen- en be.sitelauto’s
1964
in pCt. van in pCt. van totaal
in pCt. van
absoluut
totaal
E.E.G.
totaal
EEG.
zonder
ver. Staten
Frankrijk
Bondsrepubliek
220.849
52
71
35
115.859
27
–
18
85.744
20
28
13
Frankrijk
………..
Italië
…………….
Nederland
……….
2.479
1
1
–
Totaal E.E.G.
…..
..
424.931
100
100
66
Groot-Brittannië
.
155.637
37
50
24
verenigde Staten
646.000
..
152
209
100
Sowjet-Unie
15.417
4
5
2
Economische positie van Frankrijk alleen.
In de tweede plaats wordt mede uit bovenstaand cij-
fermateriaal duidelijk, dat Frankrijk, indien geïsoleerd;
een weinig benijdenswaardig bestaan zal gaan leiden.
De nadelen aan zulk een stap verbonden zijn legio. Sedert
1958
steeg Frankrijks agrarische export naar de overige
E.E.G. -landen met 253 pCt., naar derde landen met 52
pCt. Het financieel voordeel, dat Frankrijk ontleent
aan de Europese landbouwfinanciering, is voor 1964-
1965 becijferd op S
60,5
mln. Het wegvallen van deze
steun en de inkrimping van de afzetmogelijkheden zou-
den grote financiële en economische problemen oproe-
pen. Een gelijke situatie doet zich voor op het gebied
van de steunverlening, zowel op het gebied van de agra-
rische structuurhervorming, als op dat van sociaal-eco-
nomische hulpprojecten en de overzeese geassocieerde
gebieden (E.A.M.A.-landen). De ontwikkelingslanden van
de vroegere Franse Unie ontvingen tot dusverre S 511
mln. uit het Europees Fonds voor Overzeese Ontwikke-
ling; in totaal keerde dit Fonds $ 581 mln, uit. Het
Europees Sociaal Fonds verstrekte aan Frankrijk (tot
ultimo 1960) S
7,5
mln., waarmee 67.200 arbeiders kon-
den worden herschoold en tewerkgesteld. Elf regionale
projecten konden worden opgezet met investeringssteun
van de Europese Bank voor Investeringen, waar Frank-
rijk thans in totaal S 71 mln, aan leningen heeft lopen.
Ervan uitgaande, dat Frankrijk zou zijn genood-
zaakt deze inspanningen voor eigen rekening te nemen,
kan m.en de consequenties schatten op een totale last
voor de Franse Schatkist van meerdere miljarden
franks. Daarnaast zou het bestrijden van de nadelen,
verbonden aan het wegvallen van de vrije E.E.G.-
markt, van de Franse economie aanzienlijke offers ver-
gen.
Al deze nadelen, gevoegd bij de schadelijke gevolgen
van een geïsoleerd staan van een toch altijd relatief
klein land tegenover de economische wereldmachten,
rechtvaardigen de conclusie, dat geen reële mogelijk-
heden voor Frankrijk aanwezig lijken zich op langere
termijn economisch in een afgezonderde positie te hand-
haven en tevens de vele gekoesterde ambities (bijv. die
op nucleair terrein) te verwezenlijken. Naar mag wor-
den verwacht, zal de realiteit in dit opzicht sterker blij-
ken dan de leer van het huidige Franse staatshoofd.
De verwachting is wel uitgesproken, dat Franse pres-
siegroepen intern de eenzelvige koers van hun regering
zullen bijsturen in meer communautaire richting. Alhoe-
wel hierover weinig duidelijkheid is te verkrijgen, lijkt
dit voor de agrarische sector vooralsnog waarschijnlij-
ker dan voor de industrie, welke zich niet al te onbe-
haaglijk voelt bij een zeker protectionisme, ofschoon
niet mag worden vergeten, dat de Franse economie
reeds in belangrijke mate is opengegaan. Het grote aan-
tal buitenlandse investeringen, dat ook hier heeft
plaatsgevonden, is één van de bewijzen van de voort-
gaande oriëntering van Frankrijk op de Euromarkt.,
Wij hebben dus geconstateerd, dat een Gemeenschap
van de ,,\’ijf” op de duur niet kan werken. Zij be-
tekent namelijk een economisch en politiek onevenwich-
tige structuur. Zeker, het Verdrag kan worden uitge-
voerd, maar het is op lange termijn, geen levensvatbare
zaak. Het is aan de andere kant ook moeilijk voorstel-
baar, dat Frankrijk zich blijvend zou isoleren in Euro-
pa. Om dit laatste hebben de ,,Vijf” ook niet gevraagd.
Het terugtreden van Frankrijk is voor de ,,Vijf” poli-
tiek en economisch ongewenst. Dit mag echter niet tot
gevolg hebben, dat de ,,Vijf” zich daarom maar zouden
richten naar de verlangens van dat land en hun verle-
den zouden verloochenen.
De ,,Vijf” met Engeland.
De vraag rijst dan, of door de ,,Vijf” op korte ter-
mijn zou moeten worden gestreefd naar ieen toetreding
van Engeland, hetgeen met zich zal brengen een gelijk-
tijdige toetreding van Denemarken en Noorwegen.
Hieronder volgt een summier vergelijkend overzicht op
enkele punten, uitgaande van bovenstaande gedachte.
Het kader van dit artikel zou verre worden over-
schreden, indien ik dit punt nader zou analyEeren; ik
volsta daarom met een enkel cijfer, waaruit blijkt dat
op het eerste gezicht de substitutie van Frankrijk door
Engeland mogelijk is. Dit land met zijn mondiaal ge-
richte interesse en belangen zou een aanwinst kunnen
1040
.
E.-S.B. 10-11-1965
TABEL 8.
Sleutelcijfers van enkele landen
Frankrijk
Engeland
Engeland,
Noorwe-
gen en De-
nemarken
tezamen
Jaar
Oppervlakte (in 1.000 km’)
.
551
244
611
1963
Bevolking (In mln.)
47,8 53,6
61,8
1963
Beroepsbevolking (in mln.)
.
19,2
25
28,5
1963
Bruto nationaal produkt
80,2
92,9
1962
Graanproduktie (in mln, ton)
23,6
10,9 16,2
1961/63
.
21,8
gemidd.
Energieverbruik (in mln,
ton
(in
$
mrd.) …………….72,7
SKE)
………………
264,9 291,5
1962
Energieproduktie (in mln, ton
68,2
…
201,8
207,6
1962
SKE)
…………………
Saldo handelsbalans (in$ m ln.)’
—6 43
—1.642
—2.640
1963
betekenen voor een meer open structuur van de E.E.G.
en in dat opzicht wellicht een wezenlijker bijdrage kun-
nen leveren dan Frankrijk. In wat voor een situatie komt
men dan echter te verkeren?
In de eerste plaats, zou een werkelijk bovennationale
samenwerking met Engeland en Scandinavië te realise-
ren zijn, zonder Frankrijk wel te verstaan? Of zou dit
in feite betekenen een meer veredelde vorm van inter
–
gouvernementele samenwerking, daar het toch moei-
lijk aanneemlijk lijkt thans aan Engelse zijde een toe-
zegging te verkrijgen voor enig federatief en cônfedera-
tief perspectief? In deze laatste zi.n is onlangs ook niet
door onofficiële Engelse woordvoerders gesproken.
Daarvoor is men aan gene zijde ook te voorzichtig en
te reëel. De moeilijkheden ener bovenstatelijke samen-
werking op economisch gebied zijn al groot genoeg.
Vergeten wij niet, dat nog lang niet alle vraagstukken op
het gebied van de landbouw en het gemeenschappelijke
industriebeleid ten tijde van de onderhandelingen tus-
sen de E.E.G. en Engeland waren opgelost. Daarbij ko-
men de nog steeds bestaande onzekerheden tav.
het beleid voor de ontwikkelingslanden, zowel binnen
als buiten het Gemenebest. Zijn bijv. preferenties bui-
ten het huidige G.A.T.T.-regime toelaatbaar? Hoe past
in dit alles de Gemenebestproblematiek i.v.m. de ver-
schillende staatsrechtel ijke verhoudingen en moeilijkhe-
den van de lid-staten in deze samenwerking?
Men begrijpe mij niet verkeerd. ik ben een groot
voorstander ener verbreding van de basis van de ,,Zes”.
Engeland en andere Europese landen behoren t.z.t.
deel uit te maken van het nieuwe Europa, zoals dit in
de Verdragen van Rome en Parijs een eerste neerslag
heeft gekregen. Een andere vraag is of het thans, in de
crisissituatie van vandaag, wenselijk zou zijn een actie
vande ,,Vijf” te ondernemen voor een verbreding van
de Gemeenschap en dat zonder Frankrijk. Naar mijn
vaste overtuiging dient het antwoord op deze vraag
ontkennend te luiden. Anders oordeelt de NRC., o.m.
in haar hoofdartikel ,,Haast geboden” van 23 oktober
ji., hierover.1Theoretisch is een dergelijke constructie,
voornamelijk economisch gezien, misschien wel te ver
–
dedigen, maar persoonlijk acht ik deze politiek hoogst
.ongewenst en voor de ,,Vijf” gevaarlijk, zelfs indien
Engeland hierom op korte termijn zou vragen. Moeten
wij ons misschien in deze hachelijke situatie tot En-
geland wenden om te vragen ons een handje te hel-
pen? Zijn wij dan de geschiedenis vergeten en tegen
welke prijs zouden wij dan – nu – aan Engeland
worden uitgeleverd? Neen, politiek gezien zou dit naar
mijn mening hoogst onverstandig zijn.
Andere alternatieve oplossingen.
Evenzeer meen ik afwijzend te moeten staan t.a.v. de
zgn. ,,bridge-building” tussen E.E.G. en E.V.A. Was de-
ze al onaanvaardbaar op een moment, dat Frankrijk
zich nog, althans naar buiten, positief opstelde tegen-
over de E.E.G. – immers het gaat hier om twee to-
taal verschillende vormen van samenwerking, die
zich nimmer in een compromisoplossing laten verbin-
den – a fortiori is ,,bridge-building” tussen de ,,Vijf”
en de E.V.A. op dit moment een verwerpelijke zaak.
Het lijkt mij niet waarschijnlijk, dat Nederland een der-
gelijke ontwikkeling zal voorstaan. Interessant is, dat
zelfs in de kringen van de E.V.A.-partners heel ver-
schillend o”er deze zaak wordt gedacht (bijeenkomst
Raad van Ministers te Kopenhagen in oktober ji.).
Een andere zaak is, indien men aan de kant van de
E.V.A. bepaalde activiteiten zou ontplooien, welke, in
het eigen beleid, een oriëntering inhouden op de E.E.G.
Gedacht kan bijv. worden aan het wijzigen van een
vrijhandelszone in een douane-unie met tegelijkertijd het
zetten van enige stappen op de weg naar een gemeen-
schappelijk economisch beleid. In dezelfde geest heeft
Prof. Zijlstra zich onlangs uitgelaten op het Congres van
de Europese Beweging te Cannes.
Bij wijze van alternatief is ook wel gesproken over een
ombuiging van het gezamenlijk streven van de ,,Zes”
naar een beperkte actie, hijv. een douane-unie. Tegen
deze weg bestaan mi. overwegende bezwaren. Een
zuivere douane-unie heeft geen inhoud, zonder dat een
minimum aan gemeenschappelijk beleid wordt overeen-
gekomen. Dit blijkt duidelijk zowel bij de landbouw
(bijv. bij de prijspolitiek en de handelspolitiek), als bij
de industrie (bijv. ten aanzien van het subsidie- en fis-
cale beleid).
De ervaringen in de E.V.A. tonen aan, dat een ge-
brek aan gemeenschappelijk beleid, zelfs op het niveau
van een vrijhandelsassociatie, reeds tot ernstige moei-
lijkheden kan leiden. Men denke in dit verband aan de
autonome verhoging van de invoerrechten door Enge-
land in het begin van dit jaar. Ook de ervaringen met
de Benelux zijn uitermate teleurstellend. Als economi-
sche unie is de Benelux niet alleen niet van de grond
gekomen, de douane-unie werd zelfs geen succes, ook
al is het handelsverkeer vrij. Voor dit laatste is echter
geen douane-unie nodig. Met een douane-unie zou
Frankrijk misschien wel geholpen zijn, omdat dit land
dan in een wij verkeer zijn gang zou kunnen gaan. Dit
zou echter chaotische gevolgen kunnen hebben en voor
(I.M.)
DE VRIESROBBÉ & Co.N.V.
E.-S.B. 10-11-1965
1041
Nederland een gevaarlijke zaak zijn. Het is goed zich
te realiseren, dat de douane-unie niet meer past bij de
moderne ontwikkeling van samenwerking tussen de sta-
ten.
In het algemeen kan worden gesteld, dat het niet tot-
standkomen van een gemeenschappelijk energie- en
transportbeleid, het uitblijven van een communautaire
handelspolitiek en een gemeenschappelijk conjunctuur-
en monetair beleid, alsmede het niet totstandbrengen
van een gemeenschappelijk industrialisatiebeleid en van
een sociale harmonisatie, de afzonderlijke lid-staten
zouden nopen tot het nemen van unilaterale maatrege-
len, welke desintegrerend zouden werken. Een douane-
unie leidt gemakkelijk tot rnarktontwrichting. Zij kan
voor de ,,Zes” dan ook niet als een reële propositie gel-
den.
Vooral door degenen, die de huidige cris vanuit een
strikt juridisch oogpunt benaderen, is gewezen op de
mogelijkheid het Verdrag ,,â cinq” uit te voeren. In het
voorgaande is dit geval reeds gedeeltelijk besproken. In-
derdaad is deze gedachte voor een korte periode uit-
voerbaar, maar op lange termijn komt men voor tal
van moeilijkheden te staan. Het bezwaar is primair niet,
dat zulk een E.E.G. van grootste handelspartner ter we-
reld zou terugvallen naar een meer ondergeschikte posi-
tie. Veel zwaarder weegt het feit, dat West-Duitsland
in die combinatie een overheersende rol zou gaan Spe-
len, hetgeen o.m. in politiek opzicht niet gewenst is.
Wie het Europa van de ,,Zes” reeds een te beperkte
conceptie achtte, zal bij een samengaan van de ,,Vijf”
nauwelijks nog van een Europese integratie kunnen
spreken. Voorts zou in deze gedachtengang de supra-
nationaliteit gevaarlijk kunnen worden. Deze heeft im-
mers vooral dan betekenis, indieti van nature een zeker
evenwicht kan worden gevdnden tussen de partnerlan-
d:en afzonderlijk of in vereniging. Bij gebreke daarvan
dreigt de supranationale vlag in feite die van de over-
heersende partner te worden. Voor West-Duitsland zal
een dergelijke constructie dan ook niet aantrekkelijk
zijn, want deze werkt als een boenierang.
Conclusies.
Na de voorgaande beschouwingen zal het duidelijk
zijn, dat naar mijn mening de oplossing van de huidige
crisissituatie allereerst dient te worden beproefd in het
huidige bestel van de E.E.G. De ,,Vijf” zullen een ge-
meenschappelijke gedragslijn moeten vaststellen en er
daarbij van moeten uitgaan, dat Frankrijk niet alleen
niet uittreedt, maar binnen niet te ]ange tijd weer vol-
ledig zal meedoen. Verheugend is dat deze lijn is ge-
volgd in het eerste samentreffen in de Raad van Minis-
ters op
25
en 26 oktober jI. te Brussel.
Wat moet deze gemeenschappelijke gedragslijn kun-
nen inhouden? Dit is een zeer moeilijk te beantwoor
–
den vraag. Waar vinden de ,,Vijf” elkaar op zodanige
wijze, dat er enig perspectief bestaat Frankrijk t.z.t.
mee te krijgen – of buiten Frankrijk om een reële
gemeenschappelijke politiek te blijven voeren – zonder
dat de .,Vïjf” het minimum, waaraan zij niet willen tor-
nen, prijsgeven? Het beleid van de ,,Vijf” zal zodanig
moeten zijn, dat aan Frankrijk alle kans blijft geboden
op basis van wederkerigheid van rechten en verplich-
tingen, zoals in de Verdragen verankerd, mee te doen.
Ten slotte is Frankrijk hiertoe verplicht en betekent het
slechts het honoreren van aangegane verplichtingen. In
deze gehele materie kan slechts de ,,harde” lijn gelden:
concessies zijn daarbij steeds mogelijk, maar een en an-
der mag niet ten principale de structuur van de Ver-
dragen aantasten, d.w.z. in de zin van een minder bo-
vennationale positie van de Commissie en het blijvend
uitstellen van meerderheidsbesluiten in de Raad van
Ministers. Bovendien zal, wil men t.z.t. met de integra-
tie verder komen, een versterking van de democrati-
sche structuur van de gemeenschap dienen te worden be-
reikt. Dit perspectief moet vastliggen. De wijze, waar-
op een en ander is te verwezenlijken, is een punt van
onderhandelen. Temporiseren en het toepassen van ont-
snappingsclausules, mits niet in strijd met de Verdra-
gen van Parijs ên Rome, mogen te allen tijde in een ge-
eigende vorm worden toegepast. ‘Geen beleid lijkt mij
te verdedigen, dat interpretaties zou aanvaarden in
strijd met de letter en de geest van de Verdragen. Wel
mag men een toepassing van de Verdragen voor-
staan, welke het tempo t.a.v. de verwezenlijking van be-
paalde punten zou verschuiven in afwijking van aan-
vankelijk verdedigde inzichten. Dit is een kwestie van
overleg en raakt niet de structuurvan het Verdrag.
Een enkel voorbeeld moge dit verduidelijken. Indien
de verwezenlijking van het totale gemeenschappelijke
landbouwbeleid iets meer naar de achtergrond zou wor-
den geschoven, d.w.z. naar het einde van de overgangs-
periode, of, indien de regeling van de kwestie van
de
eigen middelen van de Gemeenschap niet per 1 juli
1967 een aanvang zou nemen, maar ook eerst aan het
einde van de overgangsperiode, is daartegen geen prin-
cipieel bezwaar in te brengen. Ten nauwste is daar-
aan gekoppeld het op zichzelf reeds beperkte voorstel
t.a.v. de versterking van de democratische controle van
het Europese Parlement, zoals door dit Parlement, de
,,Bundestag” en de Tweede Kamer van de Staten-Gene-
raal is bepleit. De stelling in de motie van de Tweede
Kamer t.a.v. dit punt was, dat bij het creëren van eigen
middelen van de E.E.G. een wijziging van de hegrotings-
procedure tot stand moest komen met het oog op een
effectieve parlementaire medezeggenschap en controle.
Welnu, wordt het tijdstip van de eigen middelen verscho-
ven, dan kan op dit stuk de democratische controle ook
worden uitgesteld. Men mag dit betreuren, maar het
raakt de zaak niet principieel. Wèl blijft dan nog de
vraag aan de orde of, en zo ja op welk tijdstip, een
begin zou kunnen worden gemaakt met het verlenen
van legislatieve bevoegdheid, hoe bescheiden ook, aan
het Europese Parlement. Met betrekking tot de Europe-
se landbouwproblematiek, maar ook elders, blijft hier
een probleem bestaan, dat dringend om oplossing
vraagt. Op dit stuk blijft de motie van de Tweede Ka-
mer stellig haar betekenis behouden.
Samenvattend zou ik willen stellen:
Het doel ener Europese politiek dient te zijn de een-
wording van Europa op federatieve grondslag. Verster-
king en uitbouw van de bestaande Europese gemeen-
schappen dient geleidelijk plaats te vinden in de over-
tuiging, dat de bovennationale samenwerking de aange-
wezen weg is om een wezenlilke integratie te bereiken,
zowel politiek, economisch, sociaal als cultureel.
De uitvoering van de Verdragen van Rome en
Parijs moet voortgaan. Nu Frankrijk zich hiervan lijkt
te distantiëren, dienen de ,,Vijf”, voorlopig, gezamen-
lijk de Verdragen toe te passen.
De ,,Vijf” dienen een gemeenschappelijke gedrags-
1042
E.-S.B. 10-11-1965
S NATOR
18,20,29,33,37 en 42 ctl
aanstekelijk lekker!
lijn vast te stellen. Een eerste
stap daartoe is op gelukkige
wijze op 26 oktober jI. gezet
blijkens het gemeenschappe-
lijk communiqué van de Mi-
nisterraad van de E.E.G. De
houding van de ,,Vijf” moet
primair zijn gericht op het
wederom doen functioneren
van de Gemeenschappen met
Frankrijk.
Temporiseringen
en
toepassing van ontsnappings-
clausules zijn geoorloofd,
mits niet in strijd met de
Verdragen. Zij kunnen een
heilzame invloed hebben om,
gezien de huidige omstan-
digheden, een zekere rust te
brengen in het integratie-
proces.
Met kracht dient te
worden ontraden op korte
termijn (hijv. binnen één jaar)
initiatieven te ontwikkelen,
welke beogen de ,,Vijf” met
andere Europese landen een
bovennationale samenwer-
king te doen aangaan. Eerst
moet orde op zaken binnen
de Gemeenschap worden ge-
steld. Een onderstreping van
het isolement van Frankrijk
buiten de ,,Zes” is op dit mo-
ment politiek niet gewenst.
:1
6. Indien Frankrijk zich
blijvend afzijdig houdt van
de op grond van de Verdra-
gen van Rome en Parijs in
gang gezette integratie, die-
nen na een zeker tijdsverloop
nieüwe partners voor een
samenwerking in Europa, op
dezelfde grondslagen als in hier bedoelde Verdragen
verankerd, te worden gevonden
7. Een analyse van de cijfers met betrekking tot de
economische positie van de lid-staten in vergelijking met
die van enkele andere landen leert ons drie dingen:
de gemeenschap van de ,,Vijf”, is geen evensvat-
bare zaak, noch politiek, noch economisch;
het isolement van Frankrijk levert voor dit land op
de duur onoverkomelijke moeilijkheden op, zowel poli-
tiek als economisch;
• c) nieuwe vormen van samenwerking in de westerse
wereld vragen aan de zijde van Europa een krachtige
opbouw op bovennationale basis, waarbij meer landen
dienen te worden betrokken dan de huidige ,,Zes”.
8. Een samenwerking in Atlantisch verband op basis
van een kwalitatief gelijkwaardig deelgenootschap is
voor Amerika en Europa slechts zinvol, mits aan twee
voorwaarden wordt voldaan:
Europa zal zich in breder verband op dezelfde als
in de Verdragen van Rome en Parijs vervatte grond-
slagen, dienen te organiseren en eensgezind moeten zijn
met betrekking tot de hoofdpunten van het interne en
externe beleid.
Amerika zal belangrijke wijzigingen moeten aan-
brengen in zijn beleid op politiek, militair en econo-
misch terrein.
‘s-Gravenhage.
Mr. P. A.
BLAISSE.
•
Leeft
met
Uw tijd mee! Lees ,,E.-S.B”!
•
•
E.-S.B. 10-11-1965
•
1043
Het werkgeversrapport ,,Wegen naai bezi&svor-
ming” ontkent het bestaan van substantiele over-
winst. Uit dien hoofde wordt de vermogensaan-
wasdeling te licht bevonden.
Zij
wordt echter
tevens te zwaar bevonden. Deze t
–
weeslachtigheid
is een fundamehtele zwakte van het rapport. De
vakbeweging beschouwt vermogensaanwasdeling
als een vorm van gelijkberechtiging. Hiervoor sub-
stitueert het rapport echter het deelgenootschap,
daarmede de vakbeweging naar een ander loket
–
waar
zij
al staat
–
verwijzend. De cônsequen-
ties van het in het werkgeversrapport gegeven
alternatief voor vennogensaanwasdeling: uitbouw
van de bestaande bezitsvormingsmaatregelen in
relatie tot de winstdeling, kunnen voor de onder-
nemingen ongunstiger zijn. Alles overwegende, zou
de vakbeweging misschien nog eens tot de conclu-
sie moeten komen dat zij in de vermogensaanwas-
deling te sterk met de belangen van de intern
financierende ondernemingen en nog te weinig
met het eigen inzicht van die ondernemingen re-
kening heeft gehouden.
Dé vermogens-
aanwas deling
te licht of te zwaar
bevonden?
Het rapport van een commissie van de Raad van Ne-
derlandse Werkgeversverbonden ,,Wegen naar bezits-
vorming” mag worden gezien als een belangrijke bij-
drage tot een opheldering van de vraagstukken die door
de vakbeweging met de vermogehsaanwasdeling aan de
orde zijn gesteld. De vermogensaanwasdeling (VAD).
is door de Raad duidelijk serieus genomen. De VAD
wortelt immers in een aantal vraagstukken van maat-
schappelijke orde, die om een intense discussie vragen.
Zou de hele discussie alleen maar uitlopen op meer
in-
zicht in die problemen en meer overeenstemming, dan is
daarmede al veel gewonnen.
De vakbeweging als spanningsmeter.
Wat allereerst opvalt, is dat er enkele .gedadhtengan-
gen in het rapport voorkomen, die indicatief zijn voor
de visie op de vakbeweging en haar rol in de maatschap-
pij van vandaag. Het komt mij voor dat er enige misken-
ning van, althans onduidelijkheid over, haar rol achter
schuilt. Een onduidelijkheid die ook in het rapport van
de Commissie-Verdam schijnt mee te spelen.
Er wordt buy, gesteld dat de VAD niet leeft in de
gedachten en behoeften van ons volk. Voorts ook dat
sparen uit lopend inkomen waarschijnlijk het beste
aansluit bij datgene wat onder tal van werknemers leeft.
Men beroept zich op het verlangen van de werknemers,
zelf te kunnen beslissen of zij al of niet zullen sparen.
Hen zôû zeggenschap en keuzemogelijkheden moeten
worden gelaten. Het uiteindelijk resultaat wordt door de
werknemers hoger gewaardeerd naarmate zij het zelf
hebben helpëii opbouwen.
Met een ën ander twijfelt men duidelijk aan de waar-
nemingen van de vakbèweging. Die twijfel strekt zich
bok uit tot de door de vakbeweging beweerde ver-
mogensongelijkheid, die overdreven zou worden. De
vraag rijst dus of de vakbeweging de problemen bij wijze
van funôtièbpvul1ing zelf maar schept en daarmede on-
rust zaaitof dat die problemen inderdaad bestaan. Vooi
een antwoord hierop zou men mede een onderscheid
moeten maken tussen de, oppervlaktebwegingen in de
maatschappij, die overigens heel heftig kunnen zijn, en
de maatschappelijkë onderstroom. Nu komt het mij in-
derdaad voor dat in die onderstroom de onderneming
als zodanig in haar huidige gestalte spanningen en on-
behagen oproept. Het is mede de taak .van de vakbewe-
ging de onderstroom nauwlettend te volgen, het nog
veelal ongedifferentieerde onbehagen vorm te geven, de
spanning te expliciteren en te trachten tot oplossingen
te komen.
Of de VAD zal bijdragen tot een oplossing, is nog
een andere zaak dan de vraag of die spanning er is. Uit
de geciteerde uitspraken blijkt ook dat men wezenlijk
langs •de vakbeweging heen praat. Zo gaat het binnen
de gedachtengang van de vakcentralen niet om de
keuze tussen sparen en niet-sparen, maar om die tussen
medebezit. van industrieel kapitaal of niets. De VAD
is gebouwd op de stelling dat er alleen ial op grond van
macro-economische doelmatigheidsoverwegingen (zie slot
van dit artikel) geen alternatief is. En die stelling berust
dan weer mede daarop dat er overwinst bestaat, deze
overwinst ten dele teruggeploegd wordt en voorts direct
of indirect, nu of later aan de aandeelhouders in be-
langrijke mate ten goede komt.
Is er overwinst?
Het werkgeversrapport ontkent het bestaan van sub-
stantiële overwinst. Dat wordt met berekeningen ge-
staafd. Men zou ‘kunnen stellen dat deze ontkenning de
kern van het rapport is, waaruit vele andere stelling-
namei’, ook de vorengemelde, beter begrijpbaar wor
–
den. Bij gebrek aan overwinst zou de werknemer ook
nauwelijks profijt van de VAD hebben, zodat de VAD
te licht bevonden is. Echter, en we hebben daarmede als
ongerijindheid echt wel enige moeite, tegen de VAD
worden ook bezwaren aangevoerd die alleen maar be-
grijpelijk – nog niet steekhoudend – worden wanneer
de VAT) wel een substantiële verschuiving teweegbrengt.
Zij wordt dus tevens te zwaar bevonden. Die tweeslach-
tigheid is toch
wél
een fundamentele zwakte van het
rapport. Het verbaast wat, dat de schrijvers in deze
valstrik zijn gelopen.
Bestaat er inderdaad geen overwinst? Men zou kunnen
zeggen: voer de VAD in; dan blijkt dat wel vanzelf.
Een groot voordeel zou zijn dat de werknemers in de
betrokken bedrijven dat dan ook duidelijk gaan zien.
Alleen al als informatiebron voor de werknemers zou
de VAD een belangrijke sociale functie kunnen vervul-
len en hen zo nodig een realistischer kijk op het winst-
verschijnsel kunnen geven. Waarom zijn die consequen-
ties niet getrokken? Overigens gaat het rapport geheel
voorbij aan de macro-economische benadering van de
overwinst. Men heeft haar berekend zonder zich af te
¶644
E.-S.B. 10-11-1965
vragen of de macro-economische werkelijkheid met de
magere uitkomst kan worden gerijmd. Hoe is de groei
mede via belangrijke interne financiering mogelijk zon-
der overwinst? Moet men eigenlijk niet de Overwinst de-
finiëren vanuit het verschijnsel der mterne financiering?
Vermogensaanwasdeling is toch deling in aanwas van
het vermogen in de onderneming door interne finan-
ciering. Dat is de grondgedachte.
Hoe is het mogelijk dat de meeste ondernemingen,
laten we zeggen de voor ons land representatieve onder
–
nemmgen, niet meer verdienen dan het normale arbeids-
loon en de normale rente op risicodragend vermogen,
terwijl zij er tegelijkertijd in slagen een deel van de nor-
male rente als winst terug te ploegen? Een voorbeeld
kan deze probleemstelling wellicht verduidelijken. Stel A
leent aan B voor onbeperkte tijd een bedrag tegen een
jaarlijkse rente. B bedingt echter ook die rente elk jaar
nog te lenen, zodat het geleende bedrag progressief stijgt.
A ziet zijn vermogenstitel dus progressief groeien, maar
krijgt er geen cent op, nu niet en nooit. Wat is dan nog
het voordeel voor A? De regelnatige terugploeging van
de winst is daarmede vergelijkbaar: Er komt alleen nog
bij dat, daar met het totale geïnvesteerde vermogen de
winst als absoluut bedrag toeneemt, bij een vrijwel con-
stante uitkeringsquote – in dividenden of andere vor-
men – het absolute voordeel dat de aandeelhouder
heeft, voortdurend groeit.
Gelijkberechtiging?
Wel, zo interpreteren we het rapport, dat moge zo zijn,
maar dat geldt toch ook voor de lonen? Daarmede ko-
men we op een volgend discussiepunt. Als deze parallel-
liteit er is, dan berust zij niet op een gelijk verloop van
de kapitaalproduktiviteit en de arbeidsproduktiviteit.
Men zou kunnen stellen dat juist het meegroeien van het
aandeelhoudersprofijt met de arbeidsproduktiviteit en los
van de gemiddeld vrijwel constante kapitaalproduktiviteit
het punt is dat de vakbeweging discutabel stelt. Wanneer
kapitaal en arbeid overeenkomstig hun produktiviteit
beloond worden -. bij kapitaal vrijwel constante produk-
tiviteit en bij arbeid stijgende produktiviteit – dan blijft
er nog wat over, de overwinst. En het is nu die overwinst
die ten dele naar de aandeelhouders vloeit. Wat de VAD
beoogt is de werknemers in dit extra, maar dan geïnter-
preteerd als vermogensaanwas, te doen delen. Dit be-
schouwt de vakbeweging als een vorm van geiijkberech-
tiging, hetgeen tot een volgend discussiepunt voert.
Deelgenootschap.
Opmerkelijk is dat de door de vakbeweging bepleite
gelijkberechtiging ten opzichte van de overwinst of ver-
mogensaanwas (vermogensparticipatie, zegt het werk-
geversrapport) geïnterpteteerd wordt als de deelgenoot-
schapsgedachte, waarvan dan weer gezegd wordt dat
daar andere middelen voor in aanmerking komen. En
dan verschijnt in het rapport de nieuwe stijl van leiding-
geven aan de horizon, samen met communicatie, dele-
gatie, overleg, emancipatie en integratie. Het pakket is
zo rijk, waarom dan vermogensparticipatie? Bovendien,
winstdeling is toch het sluitstuk op modern personeels-
beleid? De vakbeweging wordt daarmede naar een ander
loket verwezen. Daar staat ze echter al.
Als logisch bezwaar tegen deze argumentatie kan
worden aangevoerd dat het deelgenootschap zonder
meer gesubstitueerd wordt voor gelijkberechtiging t.o.v.
de winst. Op een overeenkomstige tactiek berusten de
uitspraken dat andere zorgen een grotere prioriteit heb-
ben, de beperking van het eigendomsrecht, samen met
de afzwakking van het eigendomsdenken en de uitbrei-
ring van de sociale verzekering te vaak over het hoofd
worden gezien. Voorts ook dat het VAD-rapport van
de vakeentralen aan collectieve voorzieningen en machts-
verhoudingen die aandacht had moeten besteden, die
nodig is om tot een juiste beoordeling van de bestaande
disharmonieën te komen. Mag echter een sociale Organi-
satie zich in een studierapport nog beperken tot één dis-
harmonie, zonder zich het verwijt op de hals te halen
overige disharmonieën te hebben verwaarloosd of een
geringere prioriteit toe te kennen?
Het alternatief.
Men geeft een alternatief: uitbouw van de bestaande
bezitsvormingsmaatregelen in relatie tot de winstdeling.
Het merkwaardige is echter dat de consequenties daar-
van voor de ondernemingen ongunstiger kunnen zijn.
Wanneer de werknemers inderdaad meer gaan sparen,
kom’ er in zoverre meer ruimte voor loonsverhoging als
deze ruimte wordt bepaald door de consumptieve be-
stedingsmogelijkheden. Met een omweg bereikt men dan
eigenlijk hetzelfde, uitgaande van de veronderstelling
dat men een bepaalde spaarquote nastreeft. En de spaar-
quote die men nastreeft, is niet zo sterk afhankelijk van
de vorm waarin men de bezitsvorming giet.
De bedoelde vorm van bezitsvorniing heeft in ver-
houding tot de VAD voor de expanderende onderne-
ming dit nadeel dat bij een zelfde nationale groeivoet
meer via de kapitaalmarkt en dus minder intern gefinân-
cierd kan worden. Zou men willen aanvoeren dat een
uitbouw van de bedoelde bezitsvormingsmaatregelen tot
extra financieringsmogelijkheden voor de ondernemingen
kan leiden, dan is daartegen in te brengen dat zulks ook
geldt voor de VAD, namelijk in zoverre de werknemers
bereid zijn de VAD in zekere mate als een alternatief
voor loonsverhoging te zien en wel als bewuste bijdrage
tot een betere groei van onze economie en van de af-
zonderlijke ondernemingen. De vermogensparticipatie
zou dat mogelijk maken omdat zij tevens een vermo-
genspacificatie zou kunnen zijn.
Alles overwegende, zou de vakbeweging misschien nog
eens tot de conclusie moeten komen dat zij in de VAD
te sterk met de belangen van de intern financierende
ondernemingen en nog te weinig met het eigen inzicht
– kortzicht? – van die ondernemingen rekening heeft
gehouden. Er zal immers tenminste een substantieel
alternatief moeten komen, wil de vakbeweging niet bij
de Raad van Werkgeversverbonden ten achter blijven. Af-
gezien daarvan zal de vakbeweging in gedachten kunnen
houden dat zij naar veelbelovende andere loketten is
verwezen, hetgeen toch als een uitnodiging mag worden
beschouwd. Het werkgeversrapport heeft zeer bewust en
expliciet de deelgenootschapsgedachte met inbegrip van
de gelijkberechtiging erkend. Dat is in ieder geval een
pluspunt. Het komt nu alleen nog op de vormgeving
daarvan aan.
En vac de vermogensvorming voor werknemers be-
treft, behoeft de door de werknemersorganisaties uit-
gewerkte vorm niet het laatste woord te zijn. Kernpun-
ten-blijven echter a de maatregelen dienen een substan-
tieel resultaat te beloven; b. kan de spanning tussen
interne financiering en vrije keus van de werknemers
worden opgeheven en zo neen, wat laat men het zwaarst
wegen? De vakcentralen veronderstelden: neen en lieten
de interne financiering het zwaarst wegen. Als het
anders kan, moge dat nog blijken.
Ensehede.
W.
BESSEL.
E.-S.B. 10-11-1965
–
1045
Moet het stelsel van de woningwetbijdragen niet worden herzien?
Het Voorlopig Verslag en de Memorie van Antwoord
op het ontwerp-Huurwet hebben duidelijk gemaakt, dat
er aan het huurvraagstuk belangrijke principiële kanten
zitten, die meer aandacht verdienen dan zij tot dusver
hebben gekregen.
In ieder geval is het verheugend, dat de Minister, tegen
het verzet van een deel van de Kamer in, onverkort zijn
standpunt heeft gehandhaafd, dat de aanpassing van de
huren als essentieel onderdeel van zijn bouwprogramma
niet kan worden gemist. In het verleden is er trouwens
altijd
bij
elke huurverhoging verzet van een deel van de
Kamer geweest en het is gelukkig, dat er op het ogenblik
een Minister aan het bewind is, die van krachtig door-
zetten houdt.
Er staat overigens nog meer in de stukken. De Minister
heeft ook verklaard, aandacht te willen schenken aan sug-
gesties om de doorstroming te bevorderen door de huur
van bestaande woningwetwoningen extra te verhogen voor
,,diegenen, wier gezinsinkomen geen reden geeft hen vrij
te stellen van een reële kostprjshuur”.
Het gaat hier dus om personen, die in eeiï woningwet-
woning met subsidie wonen en een zodanig inkomen
hebben, dat zij gemakkelijk de huur van een woning op
de vrije markt kunnen betalen. Dezulken zijn er altijd
reeds geweest.
De woningwetbouw is van 1924 tot 1940 niet gesubsi-
dieerd, behoudens in gevallen van krotopruiming en sane-
ring. Bij de krotopruiming was zelfs uitdrukkelijk gestipu-
leerd, dat tegenover één krot dat werd opgeruimd, steun
voor de bouw van één nieuwe woning kon worden ver-
leend.
Zoals bekend, geniet de woningwetbouw echter ook
,,verborgen steun”, namelijk een voorschot voor het volle
bouwkapitaal tegen een rentevoet, die vergeleken met de
vrije kapitaalmarkt exceptioneel gunstig is, aflossing in
ann uïteiten, vrijstelling van registratierecht, verlaagd
notaristarief enz. Al deze omstandigheden maken, dat de
exploitatiekosten van een woningwetwoning een stuk lager
liggen dan die van een gelijkwaardige particuliere woning.
In deze woningen bevinden zich zodra
zij
enkele jaren
bewoond zijn, natuurlijk altijd bewoners, die wat hun in-
komen betreft, er uit zijn gegroeid. Dit is in een normale
maatschappelijke ontwikkeling niet te ontgaan. Sommige
van hen verlaten op de duur uit eigen beweging hun
woning, omdat zij hogere eisen gaan stellen en een woning
van een hoger niveau verlangen. Op het ogenblik zijn deze
woningen niet in voldoende mate beschikbaar, omdat het
woningbouwprogramma onvoldoende ruimte laat
t
voor de
ongesubsidieerde bouw. In normale tijden zijn zij er echter
wel.
Er zijn evenwel ook bewoners, die uit traagheid of zelfs
om principiële redenen weigeren, hun woningwetwoning
te verlaten. Ik herinner mij een geval van een elektricien,
die zich in enkele jaren tijd wist op te werken tot eigenaar
van een belangrijke zaak in elektrische apparaten. Hij
wilde echter beslist zijn aanspraken op zijn woningwet-
woning niet laten varen, omdat hij lid en zelfs oprichter
van de betrokken woningbouwvereniging was en vele jaren
bestuurslid was geweest. Maar ook zonder dat er sprake
is van dergelijke excessen, zijn er altijd gevallen van
mensen, die hun maatschappelijke positie weten te ver-
beteren en daarom niet meer in een woningwetwoning
thuis behoren.
In 1940 schreef Mr. P. A. van der Drift, hoofd van de
afdeling Volkshuisvesting van het Ministerie van Binnen-
landse Zaken, in een artikel ,,De volkshuisvesting in de
branding” (De Telegraaf van 20juli1940): ,,Velen hebben
nog een inkomen, hetwelk niet rechtvaardigt, dat zij een
woning bewonen, welke wordt verhuurd tegen een te lage
huur. Zij mogen niet genieten van huurtoeslag in enige
vorm. Zij staan tallozen in de weg, aie er meer recht op
hebben. Zij moeten vragers worden op de algemene
woningmarkt”.
In de naoorlogse periode heeft dit verschijnsel een veel
grotere omvang aangenomen, met name als gevolg van de
sterke stijging van de inkomens, of, zo men wil, van de
voortgaande inflatie. Tot omstreeks 1953 bleef de huur
van nieuwgebouwde woningwetwoningen beneden f. 10 per
week. In die tijd zijn tienduizenden gezinnen in dergelijke
woningen geplaatst met een inkomen van omtrent f. 60
per week, zodat een juiste verhouding tot de te betalen
huur bestond. Sindsdien heeft zich echter een belangrijke stijging van
het loonpeil voltrokken. De f. 60 van 1952 zijn thans zeker
f. 125 geworden. Daardoor is de verhouding tussen in-
komenspeil en buurpeil verstoord. Men kan de meeste
der betrokken huurders hiervan geen verwijt maken. Zij
zijn tien of vijftien jaar geleden volkomen terecht in hun
woning geplaatst. Welke reden zou er voor hen zijn om
te verhuizen naar een nieuwe woning, die wat gerief betreft
niet beter is dan de oude, doch alleen maar een veel hogere
huur doet?
Het enige middel om deze gezinnen te doen verhuizen is
een ruim aanbod van meer aantrekkelijke woningen. Daar-
voor is men wel bereid het geld op tafel te leggen. De
Minister heeft nu intussen toegezegd, te zullen overwegen,
de doorstroming aan te moedigen door de huur voor deze
gezinnen extra te verhogen. Dit kan allereerst geschieden
door intrekking van de bijdrage in de huur.
In 1953 zijn bijdragen toegezegd voor rond 43.000
woningwetwoningen tot een totaal bedrag van ruim f. 11,5
mln. Qemiddeld dus f. 270 of rond f.
5
per week. Voor
zover deze bijdragen nog gelden, kunnen zij natuurlijk
worden ingetrokken. Maar is men er daarmede?
Leest men de Memorie van Antwoord goed, dan blijkt
dat ook wordt gedacht aan de mogelijkheid, de huren van
bepaalde woningen – los van een eventuele bijdrage – t
verhogen tot een peil, dat in overeenstemming is met het
inkomen van de bewoners. De Minister spreekt in dit ver-
band zelfs van ,,gezinsinkomen”. Hiermede komt men
(1. M.)
1046
E.-S.B. 10-11-1965
intussen op een geheel ander terrein, namelijk dat van
de individuele huurbepaling.
tussen de ministeriële wenken én voorschriften, die het
woonpeil willen opvoeren, en de curveprjzen, die een
druk op datzelfde woonpeil uitoefenen.
Woningwetwoningen zijn per definitie woningen van be-
perkte huur. Afgezien van enige strijdvragen gedurende de
eerste jaren van de Woningwet, is in de loop der jaren de
praktijk gegroeid, dat de woningen tegen de kostende prijs,
die als gezegd door de faciliteiten laag werd gehouden,
zonder winst worden verhuurd. Dit is van 1924 tot in de
laatste oorlog regel geweest. Gedurende deze naoorlogse
periode wordt hierop in verband niet de abnormale bouw-
kosten een
bijdrage verleend.
In normale tijden echter waren de woningen ,,self-
supporting” en werd alleen een bijdrage verleend in geval
van krotopruiming. Volgens de regelingen van 1926 en
1927 was iedere bijdrage gekoppeld aan het opruimen van
een krot, waarbij als vaststaand werd aangenomen, dat de
bewoner van een krot als regel onvoldoende inkomsten
heeft om de huur van een nieuwe woning te betalen. In
feite was dus de bijdrage gekoppeld aan
de woning
en niet
aan de bewoner. Met wijziging in de inkomens werd geen
rekening gehouden.
Een ander systeem stuitte echter op bezwaren, prak-
tische zowel als principiële. Een praktisch bezwaar was,
bij elke wijziging in de inkomens de huren te herzien.
Bovendien is het moeilijk, de werkelijke inkomens van alle
huurders te controleren. En ten slotte was het de vraag,
in hoeverre met gezinsinkomsten rekening moet worden
gehouden.
Naast deze praktische bezwaren was er echter ook een
principieel bezwaar. Wanneer in een blok woningen van
een woningbouwvereniging een deel der bewoners op grond
van hun inkomen een bijdrage in de huur ontvangt, dan
kan dit niet verborgen blijven. Deze bewoners zullen dit
dan als een discriminatie voelen, waaraan de overheid vol-
gens bepaalde groepen niet mag meewerken. Om deze
redenén heeft de individuele huurbepaling nooit enige kans
van slagen gehad. De bijdragen bleven verbonden aan de
woningen, met het onafwendbaar gevolg dat er altijd een
groep, soms zelfs een grote groep van bewoners is, die ten
onrechte van de bijdrage profiteert.
Toch zullen wij hier op de duur niet aan ontkomen.
Dit is overigens reeds eerder en beter gezegd.
In de verslagen van de hoofdinspecteur voor de volks-
huisvesting, die tijdens de bezetting zijn uitgebracht, wor-
den reeds duidelijke richtlijnen getrokken voor het woning-
beleid na de oorlog, richtlijnen waaraan helaas onvol-
doende aandacht is geschonken. Zo vinden wij in het ver
–
slag over 1 94 de suggestie, dat aan ieder, wiens ontoelaat-
bare huisvesting moet worden opgeheven en
die tot het
betalen van een redelijke huur niet in staat is, individuele
tegemoetkoming wordt ver-
leend, onafhankelijk van de
woning, waarin hij wordt over-
gebracht.
Dit systeem zou ook het
voordeel bieden, dat de kwali-
teit der nieuwe woningen niet
behoeft te worden gedrukt als
gevolg van de noodzakelijk-
heid om de kosten tot een
minimum te bepërken. Wij
denken hier thans met name
–
aan de voortdurende spanning
,,Onmiskenbare perspectieven opent het – aldus de hoofd-
inspecteur – wanneer de steun, die de betrokkenen op grond
van persoonlijke omstandigheden voor hun huisvesting van de
overheid ontvangen, niet aan de
woningen,
doch alleen aan
de betrokken
gezinnen zou
kunnen worden gebonden, hetgeen
overigens simpel en logisch schijnt. Dan toch zou men ontkomen aan de moeizame en veelal vruchteloze controle op de inkomsten
van huurders door de exploiterende corporaties; voor zover
enige bijdrage op de woningen rust, zou zulks een gevolg zijn
van algemene economische omstandigheden (bijv. gestegen
bouwkosten) en niet met de inkomens der bewoners in verband
behoeven te worden gebracht. De controle op de inkomsten van
de minder draagkrachtigen, die
bij
de bevrediging der eerste
levensbehoeften hulp van de overheid niet kunnen ontberen,
past zich beter aan
bij
de algemene sociale voorzieningen en is
in dat kader eenvoudiger. Voorts zou dan worden ondervangen,
dat nieuwgebouwde woningen met bijdragen in de huur, niet
worden betrokken door hen, die daarin naar hun draagkracht
thuis behoren doch door beter gesitueerden die dan een on-
gemotiveerd voordeel genieten. Het beginsel zou dan wellicht
kunnen worden: ieder gezin, dat een bepaald minimum van
behoorlijke huisvesting niet ten volle kan bekostigen, kan aan-
spraak doen gelden op individu 1e ondersteuning van de over-
heid; voor alle woningen, ook voor degene, die met mede-
werking van de overheid worden gesticht, behoort de econo-
niische huur te worden opgebracht”.
De hoofdinspecteur wijst er ten slotte op, dat deze ge-
dachten, die in de donkerste dagen van oorlog en bezetting
werden neergeschreven, nadere overweging behoeven en
geenszins rijp voor uitvoering zijn. Zij kunnen er echter
toe meewerken, dat de beschikbare woonruimte recht-
vaardig over de bevolking wordt verdeeld, waarbij de
minder draagkrachtigen niet alleen naar behoren, maar
ook doelmatig moeten worden gesteund.
Ik zou hieraan slechts dit willen toevoegen, dat deze
gedachte van welhaast 25 jaar geleden thans opnieuw het
overwegen waard is. Zij kan aan twee dingen definitief
een einde maken.
Ten eerste: het wonen beneden de economische huur
van personen, wier inkomen de huur van een woning op
de vrije markt toelaat, zulks als gevolg van de voort-
durende wisselingen in de inkomens en de onmogelijkheid
deze over de gehele linie te controleren.
Ten tweede: de voortdurende druk op het woonpeil, die
een gevolg is van het uitgangspunt van het bouwprogramma
dat alle woningwetwoningen bestemd zijn voor weinig
draagkrachtigen. Met andere woorden: de werkelijk weinig
draagkrachtigen zullen ruimer en beter worden geholpen
en het woonpeil in Nederland zal meer in overeenstemming
worden gebracht met het bereikte welvaartspeil.
Wanneer de Minister in deze richting iets zou kunnen
bereiken, zou dit voorzeker een belangrijk winstpunt be-
tekenen.
Hilversum.
Prof. Dr. Ir. H. G. vAN BEUSEKOM.
(1. M.)
E.-S.B. 10-11-1965
S
1047
Er is steeds weer – ruim – plaats voor nieuwe – goede – produkten
Dit is de les die men kan trekken uit de acht prak-
tijkgevallen die aan de orde kwamen op een studiedag
die het Genootschap voor Reclame woensdag 20 ok-
tober jI. organiseerde in het nieuwe RAI-gebouw in
Amsterdam.
Het eerste nieuwe ,,produkt” was: de naam van de
Algemene Bank Nederland. De heer Hamm, hoofd
Public Relations en Publiciteit van de A.B.N., vertelde
over de wijze waarop deze naam op de markt werd ge-
iptroduceerd. Men had ongeveer drie maanden tijd –
dat was de tijd tussen de aanclelhoudersvergadering en
de dag van de fusie op 3 oktober 1964 – voor de voor-
bereiding van het aanbrengen van de nieuwe naam van
de geïntegreerde bank (op gevels, in formulieren enz.)
en voor de bekendmaking aan het publiek. De thema’s in
de publiciteit hielden voornamelijk in:
– dit is een nieuwe naam voor its wat oud en ver-
trouwd is;
– dit is een bank voor iedereen.
De zin waarmee menwerkte, sloot daarbij aan•.,,Uw
bank heet ml Algemene Bank Nederland”; noodzakelij-
kerwijze omgeven door de namen van de samenstellende
banken. De mediakeuze was nadrukkelijk niet-weten-
schappelijk opgezet. Immers, de bestaande contracten
moesten worden nagekomen. Daarom werd de bood-
schap van de nieuwe naam over Veronica uitgezonden,
en ook vermeld in de entrees van de treinen. De realiteit
dwong ook tot een nieuw embleem dat ‘een mix is van
een anker, een paard, een jaartal en een wapenschild.
Een enquête toonde aan dat ongeveer de helft van de
Nederlandse bevolking in december 1964 zei, de naam
van de Algemene Bank Nederland te kennen als die
naam op een kaartje werd getoond. Nu het ,,merk” be-
kend is, gaat de A.B.N. het ,,produkt erachter” inhoud
geven.
Dr. De Muinck, marketing directeur van 1gb, ver-
telde over de zeer geslaagde introductie van de
vis-sticks. Zijn verhaal is als volgt: in 1957 geprobeerd;
alle winkeliers bevoorraad; omzet kwam niet van de
grond; ,,markt was niet rijp”, zei men. In
1959
proef-
markt in Eindhoven en Vlaardingen; een waardebon
bracht beperkt succes; daarna afzakken. In het buiten-
land ging het produkt evenwel goed! Daarna, in 1963,
toch weer
nationale
introductie;
overal
in de diepvries-
kasten; gebruik van verzorgde displays; in de publiciteit
werkte men weer alleen met waardebonnen, op beperkte
schaal; men had groot succes; het produkt werd verkocht
en uit marktonderzoek bleek dat de kopers tevreden
waren en terugkwamen. In latere stadia: weer waarde-
bonne.n (voordelen: men kan in kleur werken en de tekst
wordt gelezen); kleinere verpakking en acfvertentiecam-
pagnes. De reclan’iethema’s omvatten de volgende pun-
ten: geef informatie (vis-sticks zijn reepjes kabeljauw, met
beslag en paneermeel, even voorgebakken, verkocht uit
diepvries, warm op te dienen); onderstreep gemak van
bereidin.g; wijs er op dat kinderen er dol op zijn en
dat het goed voor ze is; zeg zachtjes dat het vis is. Elke
actie gaf een piek in de verkoopcijfers met een stijgende
trend.
De heer Arens, marketing directeur van Franzen, Hey
en Veltman (dus van een jong reclamebureau in Amster
–
dam), sprak over de introductie van Gardisette als merk
voo.r gordijnen in Nederland. Hij zette de filosofie die
de publiciteit van Gardisette hanteert uiteen: zie merk-
glasgordijnen niet als een merksoep, de distributie is
immers beperkt, de aankopen vinden niet op impuls
plaats. Overgordijnen zijn versiering, dus modegevoelig;
zij hebben een zeer beperkte distributie; het publiek doet
smaakaankopen. De marketing mix omvatte voorlichting
op verschillend niveau: dealers, publiek, winkelpersoneel.
Men werkt met verschillende_ materialen: stickers, licht-
bakken, adviesboek voor winkelpersoneel, garantiebe-
wijs, adviesboekje bij aankoop.
Het verhaal van Campari werd eveneens verteld door
een bureaunian. De heer Schmidt van Van Hees Vette-
winkel, Schmidt en Kirschner Marketing Advertising,
vertelde dat men in het voorjaar van 1963 begon: de
situatie was dat alles beperkt was: de bekendheid, de
verkrijgbaarheid, de publiciteit en het budget. Uit een
onderzoek bleek dat de horeca-sector het grootste deel
van de omzet voor zijn rekening neemt en dat het huis-
verbruik gering is. De image i: aparte smaak, duur, ge-
dronken door ,,Hoch Finanz”. De opzet van de publi-
citeit sloot hierbij aan: telefonische ,,sales promotion” op
dealerniveau met prijs-vraag; vervolgens publieksreciame
met een
grote
advertentie; idee: ,,Leef met Campari als
een, miljonair”. Tekst: informatief maar bepaalde vragen
openlatend; mediakeuze afgestemd op obers: de ene week
de ene advertentie in het ene ochtendblad, de andere
week een andere advertentie in een ander ochtendblad.
Het succes was groot; de betreffende afdeling van de im-
porteur moest uitbreiden. In de campagne 1965 wefkte
men het miljoenen-idee verder uit in een speciale stunt.
Men plaatste een mooi fotomodel met een miljoen aan
losse bankbiljetten in een badkuip. Het resultaat was veel
gratis publiciteit. .
De heer Wessel van Walter Thompson Company, ver-
telde over de in’troductie van de Kodak Instamatic. De
grondgedachte hier was de oude Kodak-slogan: ,,You
take the picture, we do the rest”. Men bereidde alles
onder geheimhouding zorgvuldig voor: de naam, de
visualisering, het copy-platform, de internationale iden-
tieke aanpak, de logistiek van de bevoorrading met het
produkt, de vborziening met het propagandamateriaal
(film en shows voor nationale directeuren), TV-films
(zelfs apen kunnen de camera laden). De heer Wessel
merkte op, dat dit een voorbeeld is van een nieuw Ame-
rikaans produkt op de wereldmarkt. Men heeft in de
Verenigde Staten o.a. Schotse whisky, Deense meubelen,
Japanse camera’s en de Volkswagen op de markt zien
binnendringen. Hij verwacht dat de Amerikanen met
meer produkten zullen revancheren. Na de foto-insta-
matje komt Kodak met een instamatic filmcarnera.
De ,,Vla-flip”-carrière werd verteld door de heer
Mertz, account-executive van het reclamebureau Prad.
Het uitgangspunt voor de promotie van flessenvla ten
behoeve van het Nederlands Zuivelbureau was een
1048
E.-S.B. 10-11-1965
.1
basisrapport over de via-markt, waaruit bleek dat via
weinig frequent en vrijwel alleen op zaterdag door een
beperkt aantal gezinnen ‘Nerd gekocht. Flessen-via heeft
een luxe karakter. Op grond daarvan werd het doel van
de campagne: bekendheid geven, nieuwe kopers aantrek-
ken, doorbreken van de luxe image. Deze thema’s pro-
beerde men eind 1962 in een proefcampagne in Delft,
compleet met enquêtes vooraf en achteraf. De resultaten
werden in april 1963 in een grote vergadering met alle
belanghebbenden besproken. Het bleek moeilijk de lage
verkoopfrequentie te doorbreken, alle consumenten ken-
nen flessen-vIa, maar . . . via is via, is via, is vIa is … ver-
velend. In de pauze van die vergadering onthaalde de
gastheer-Fabriknnt de deelnemers op een cocktail van
limonade, vanillevla en yoghurt, welke combinatie hij
excursiegasten wel eens voorzette. Alle vergaderden von-
den het lekker en het idee was geboren: dât brengen we
nationaal op de markt. Toen nog een naam; prompt trok
men het jasje van de brain-stormers aan en al gauw kwam
,,Vla-flip” op de proppen, weike term algemeen werd
aanvaard (niet dan nadat een mijnheer die geparodieerd
had over ,,vla-flop” onder tafel was gewerkt!). De in-
troductiecampagne begon in mei 1963; in 8 weken
tijds werd de via-flip een begrip; men hield zich aan
één samenstelling. De omzetindices van vIa en yoghurt
stegen. Nu is men in het stadium van de uitbouw tot
mçer combinaties. Men hamert nog steeds op het aam-
beeld van de frequentieverhoging, verwerkt ii
‘
i het motto:
,,Welke via-fl’ip maakt u vandaag?”.
Over Holland Promotion sprak de heer Vink van het
bureau Holland Internationaal Reclame en Marketing.
Begeleid door een pianist zette deze ‘spreker de situatie
uiteen, zoals men die enige jaren geleden aantrof. Het
beeld van Nederlaind bij vreemdelingen is: saai, een-
zijdig (molens, klederdrachten,, bollen, Marken, grachten).
Daartegenover is het produkt redelijk goed. Het assorti-
ment is veelzijdig. Het dagtoerisme is belangrijk (het
maakt de helft van de bestedingen uit die de Duitsers en
Belgen in ons land doen). Een kampeerder geeft twee-
maal zoveel, een hotelgast tienmaal zoveel uit als een
dagtoerist. De conclusies uit deze situatie gaat men nu
toepassen in de themata van de A.N.\’.V.-campagne 1966:
men legt de nadruk op o.a. het strand, de watersport, het
trekken door Nederland, de geringe mate van commercia-
lisering, spreiding van het bezoek naar plaats en tijd. Het
algemene thema is: ,,There is no piace like Holland at
any time”. In een proefmarkt – de generale repetitie –
wordt deze opzet getoetst. De siot-apotheose moet in dit
geval nog komen.
Als laatste i’nleider sprak de heer Strijder, president-
directeur van de Famous A’rtists Schools International,
die vier jaar geleden startte met een cursus, die sinds
1947 in Amerika veel succes had geboekt. Men nam de
formule die het daar goed gedaan had over: ,,Leer goed
van succesvolle vakmensen”. De heer Strijder ibegon in
1961 vanuit een hotelkamer met een direct-mail, die een
bevredigende response had
(5,6
pCt.). Toen kwam
AVRO’s TeleVizier met een interview; dat leverde 85
studenten
t
f. 1.000. Daarmee waren de aanvangskosten
gedekt en begon de stijging. Nu heeft men ,,meer dan”
10.000 studenten en 200 man personeel in een eigen
gebouw. Men werkt samen met PBNA, IVIO en ,,Cu-
lemborg”. Het budget voor de promotie bedraagt f.
1,5
mln., waarvan 80 pCt. reclame. De heer Strijder zegt
zijn succes te danken te hebben aan de welvaartsstijging, –
aan de methodiek van de cursussen, aan de daaruit
voortvloeiende mond-tot-mond-reclame, alsmede aan de
wedstrijden tussen de cursisten, die men via het eigen
blad organiseert, en ten slotte aan de ,,education-boom”.
Wat is nu de les uit deze studiedag? Waaiaan is het
succes van de introductie van een nieuw produkt te
danken? Mijns inziens: aan ondernemerschap. Er zou
een lijst voorwaarden zijn op te stellen, t.w.: je moet
beginnen een behoefte te ontdekken of op te roepen; dan
MINISTERIE VAN VERKEER EN WATERSTAAT
Bij het Directoraat-Generaal van het Verkeer te ‘s-Graven-
hage kunnen worden geplaatst enige
JONGE
ECONOMEN EN JURISTEN
te weten
EEN JURIST
vac.no
. 5.260917188
voor de behandeling van nationale en internationale ver-
voersvraagstukken van juridische aard, alsmede voor het
vervullen van secretariaten.
EEN ECONOOM
vac.no
. 5-058617188
(of jurist met economische belangstelling) voor het verrich-
ten van werkzaamheden op het gebied van de internationale
vervoerspolitiek, in het bijzonder in de E.E.G.
Na een korte inwerkperiode zal hij moeten kunnen deel-nemen aan de voorbereiding van het beleid en aan inter-
nationale onderhandelingen. Belangstelling voor internatio-
nale verhoudingen en kennis van de moderne talen strekt
tot aanbeveling.
EEN ECONOOM
vac.no
. 5-260817188
(of jurist met economische belangstelling) ter opleiding voor een beleidsfunctie bij de Rijksverkeersinspectie. Deze dienst
is belast met aangelegenheden die het binnenlandse ver-
voer langs de weg en te water betreffen.
Salanisgrenzen voor alle functies van f. 889,— tot f. 1639,-
per maand, exclusief 5,3 pCt. huurcompensatie en 4 pCt.
vakantietoelage.
AOW-premie voor Rijksregeling.
Inpassing al naar gelang van ervaring en bekwaamheid.
Schriftelijke sollicitaties onder het bij de gewenste functie
vermelde vacaturenummer (in linkerbovenhoek env. en brief)
aan Bureau Personeelsvoorziening en Bemiddeling van de
Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1 te ‘s-Graven.
hage.
E.-S.B. 10-11-1965..
.
1049
moet je een goed produkt hebben of nog maken; ver-
volgens dien je op een goed idee te komen of het te
laten uitbroeden; voorts is absoluut noodzakelijk: een de-
gelijke, systematische uitwerking. Dit alles is waar en
noodzakelijk. Maar de doorslag geeft de aanleg tot het
tegelijkertijd hanteren van al deze instrumenten.
Het is goed dat het Genootschap voor Reclame deze
bijeenkomst heeft georganiseerd. Hoewel het aanvan-
kelijk de bedoeling was een dag te houden over produkt-
ontwikkeling (dit thema is voor zover ik weet zonder
meer vervangen door het hierboven weengegeven onder-
werp, zoals erwel meer thema’s in deze exclusieve wereld
onder tafel verdwijnen zonder dat iemand daarover valt)
en hoewel de vla-flip wel, maar de pudding-flop, zo die
heeft bestaan, niet ter sprake is gekomen, is het nuttig dat
men op gezette tijden enige succesvolle praktijkgevallen
voo’r het votiicht brengt, zodat iedereen kan Weten
dat er steeds weer opnieuw plaats is voor alsmaar nieuwe
produkten.
‘s-Gravenhage.
Drs. L.A. VAN DER LINDEN.
MEDEDELINGEN VOOR ECONOMISTEN
FISCALE HARMONISATLE IN DE E.E.G.
Door het Europa-Instituut van de Rijksuniversiteit te Leiden en de Nederlandse Economische Hogeschool te Rotterdam zal
een postdoctorale leergang over ,,Fiscale harmonisatie in de
EEG.’ worden georganiseerd. Het programma ziet er als
volgt uit:
29-1-1966: Inleiding problematiek
– historisch
•
overzicht; harmonisatieprogramma van de
Commissie en stand van uitvoering; belastingstructuren
in E.E.G.-landen; factoren, die toenadering belemmeren;
deelharmonisaties (buy, omzetbelasting) of meer integrale
benadering van belastingstructuren (harmonisatiemetho-
den).
Docent:
Mr. P. VerLoren van Theniaaè’.
12-2-1966: Volkenrechtelijke aspecten
– verplichtingen in E.E.G.-Verdrag (hoever? ook tav. op-
heffing belastïnggrenzen of alleen opheffing concurrentie-
verstoringen)
– procedures bij harmonisatie
– invloeden nationale parlementen en Europese parlement
– mogelijkheden internationale rechtspraak.
Docent:
Prof Mr. W. Riphagen.
26-2-1966: Omzetbelastingharmonisatie
– verschillende bestaande typen van heffingen
– alleen neutralisatie of ook opheffing belastinggrenzen
– mogelijkheden tot harmonisatie
– verband met de accijnzen
– belasting over de toegevoegde waarde
– kleinhandel en ambacht
– landbouw
– groothandel
– investeringen.
Docent:
Prof Mr. K. V. Anjal.
12-3-1966: Directe belastingen
– winstbegrip
– dubbele heffing nv-aandeelhouder – deelnemingen
– fusies
– kapitaalverkeer
– voorkoming van dubbele belasting.
Docent:
Prof Dr. J. H. Chrisliaanse.
26-3-1966: Economisch-sociale aspecten, o.m.:
– gevolgen van niet-harmonisatie voor concurrentieverhou-
dingen
– gevolgen van harmonisatie voor: economisch-sociale poli-
tiek in Nederland; loon- en prijsniveau; in- en uitvoer-
patroon; arbeids- en kapitaalintensief.
Docent:
Prof Dr. Th. A. Slevers.
Indeling: zaterdagmorgen: college van 10.00 – 12.00 uur; daarna gemeenschappelijke koffietafel in het Prytaneum,
Rapenburg 6, Leiden.
‘s Middags van 13.30 – 14.30 uur discussie.
Plaats: Juridisch Studiecentrum ,,Gravensteen”, Pieterskerk-hof 6 (ingang Gerecht), Leiden.
Kosten: colleges: f. 25; lunches: f. 16,25, over te maken op
giro 9013 van de Algemene Bank Nederland N.V. te Leiden,
ten name van het Europa-Instituut.
Jnschrjvingsformulieren
met nadere gegevens kunnen worden
aangevraagd
bij
het Europa-Instituut, Pieterskerkhof 6 te Leiden
(tel. (01710) 4 27 41, toestel 20), en
bij
de secretaresse van
Prof. Dr. J. H. Christiaanse, Kon. Julianalaan 64 te Voorburg
(tel. (070) 86 57 63). De inschrijving s/uit op 1 januari 1966.
Geldmarkt.
Zoals kon worden voorzien, hebben de liquiditeitseisen,
die de oktoberultimo aan de banken heeft gesteld,
wanneer althans geen geld uit de Schatkist zou stromen,
een moeilijke situatie op de’ geldmarkt geschapen. In de
laatste week van de maand breidde de bankpapiercirculatie
zich met f. 260 mln. uit, waarmede de totale ultimo-
uitzetting op f. 353 mln, is komen te liggen. Het tegoed
van de Staat steeg met f. 23 mln., hetgeen ook al licht ver-
krappend werkte. De kassen der banken waren onvol-
doende om deze drainage op te vangen, zodat men zijn
toevlucht bij een groot beroep op de kredietfaciliteiten
van de Centrale Bank moest zoeken. Niet minder dan
f. 158 mln, moest worden opgenomen om tot een nog zeer
labiel evenwicht in de markt te komen. De financiering
van de ultimo-uitbreiding van de biljettencirculatie is voor
f. 195 mln., dus voor meer dan de helft, voor rekening van
De Nederlandsche Bank gekomen.
Het tegoed der banken bedroeg 1 november f. 43 mln.,
waardoor dit sedert 25 oktober f. 127 mln, achteruit
ging, bij een verplicht tegoed van f. 70 mln., een bedrag
dat al lager ligt dan dat wat de banken uit vrije wil door-
gaans bij De Nederlandsche Bank aanhouden.
In de afgelopen week kwam er geen belangrijke ver-
andering. in de situatie. De markt bleef uitermate krap,
1050
E.-S.B. 10-11-1965
mede door voortgezette belastingbetaling. Sedert 3 novem-
ber is de Centrale Bank in de markt, door zich bereid te
verklaren dollars te kopen onder voorwaarde dat deze
na korte tijd weer door de banken zullen worden terug-
gekocht. Deze swaptransacties leiden tijdelijk tot een
versterking van de guldenskassen der banken. Overigens
moet worden opgemerkt, dat de banken, zoals zij voorheen
vaak deden, thans de liquiditeitsmoeilijkheden nauwelijks
tegemoet treden door buitenlandse uitzettingen te liqui-
deren. Sedert 11 oktober tot en met 1 november werd
slechts f. 63 mln. valuta aan de circulatiebank over-
gedragen.
Kapitaalmarkt.
Er is een duidelijke tegenstelling in de ontwikkeling op de
Europese beurzen en die te New York. Terwijl in Wall-
street in oktober de Dow Jones-index een recordhoogte van
960,82 bereikte, een stand, die in de eerste dagen van
november al weer werd overtroffen (1 november: 961,85),
werden de Europese beurzen in het algemeen gekenmerkt
door lusteloosheid, die tot af brokkelende koersen leidde.
In Amsterdam kon zich het algemeen indexcijfer aan-
vankelijk nog handhaven. Op 1 oktober bedroeg het 365
en behoudens een daling in de daarop volgende week,
bleef het cijfer daarna rond dit niveau schommelen.
In de 29 oktober eindigende week trad ook hier een daling
in tot 359. Ten opzichte van het eind 1964 bereikte peil
(405),
heeft ‘de daling per saldo 11,4 pCt. bedragen.
In bepaald opzicht is dit beloop merkwaardig. In 1964
heeft de infiatoire ontwikkeling zich in ons land versneld,
welke beweging zich in 1965 heeft voortgezet. Tekenen
dat hieraan op korte termijn een. eind zal komen, zijn er
niet, zeker niet nu in de Rijksbegroting 1966 in het geheel
geen tegendruk wordt gegeven. Inflatie en prijsstijging zijn
bijna synoniem. Het merkwaardige dat in de situatie schuilt,
is dan ook dat de prijzen van aandelen zich aan de al-
gemene prijsstijging onttrekken. De verklaring zou kunnen
zijn dat de kostenstijging, daarbij in het bijzonder de ver
–
wachte verhoging, de prijsstijging overtreft, waardoor de
winstmarges worden aangetast. Dit zou tot lagere inves-
teringen moeten leiden, maar daarvan is ook niets te
merken. De stijgende rentevoet, die niet alleen uit binnen-
landse doch ook uit buitenlandse factoren voortvloeit,
heeft daarbij eveneens een drukkende werking op de aan-
delenkoersen. Nadat op 26 augustus het gemiddelde
rendement van langlopende staatsleningen een relatief
laagtepunt van 5,48 pCt. had bereikt, voltrok zich daarna
een langzame stijging, waardoor 4 november een rendement
van
5,73
werd berekend.
Emissies zijn de laatste tijd schaars. De uitgifte van de
provincie Zuid-Holland – voor de markt was f. 8 mln.
beschikbaar tegen
53/4
pCt. bij een uitgiftekoers van
98/
4
pCt. – is geen succes geworden. Het concern
Koninklijke Zout-Ketjen heeft zich niet laten afschrikken
en komt met een lening van 6 pCt. 15-jarige obligaties op
de markt tegen
99+
pCt.
RECTIFICATIE
WETSONTWERP
ZIEKTEKOSTEN-
VOORZIENING
AMBTENAREN
Jn het artikel onder bo-
venstaande titel van Drs. D.
van der Werf in ,,E.-S.B.”
van vorige week is op blz.
1014, rechter kolom, tweede
regel van onderen, een zet-
fout geslopen. Het daar ge-
noemde jaartal
1965
moet
zijn 1956.
U reageert op
annonces in.
99 –
t.
.
‘
–
S.B.”?
*
Wilt Ii dat dan steeds
kenbaar maken!
N.V. GEROFABRIEK
gevestigd te Zeist, vraagt een
CHEF ORGANISATIE
die belast zal worden met de leiding over de
thans bestaande afdelingen Projectenontwikke-
ling, Technische organisatie en Administratieve
organisatie. Deze staforganen worden geleid
door bekwame specialisten. Gezocht wordt een
ervaren organisatiedeskundige, die de activi-
teiten van deze afdelingen coördineert. Wij
denken hierbij aan een medewerker
op
aca-
demisch niveau (econoom of ingenieur) met
ruime ervaring in soortgelijke functie, opgedaan
in een industriele onderneming
of
als extern
adviseur. Leeftijd boven 35 jaar.
Met de hand geschreven sollicitatiebrieven ver-
gezeld van een recente pasfoto voor
22
november
a.s. te richten aan de Nederlandse Stichting
voor Psychotechniek, Wittevrouwenkade
6,
Utrecht, onder nummer
ESB 290162.
E.-S.B. 10-1 1-1965
1051
H.
&
L.
29 okt.
5 nov.
30 dec.
29 okt.
5 nov.
1965
1965 1965
1964
1965 1965
410-357
359
360
Amsterdam-Rotterdam Bank ..
f.
66,10
f.
56
f.
55,30
583 —505
509 510
Nationale Nederlanden, c.
784 530
570
371 —320
321
322
Robeco
…………………
f. 224,40
f. 227
f. 222
155-136
139
141
243— 179
182
184
New York.
180— 162
166
168
Dow Jones Industrials
…….
874
961
959
Rentestand.
–
–
Langlopende staatsobligaties b)
5.17
5.72
5,73
f. 147,30 f. 151,80
Aandelen: internationalen b)
.
3,42
f. 119,30
f. 119,90
lokalen b)
……..
3,26
f.
132
f.
27.80
Disconto driemaands schatkist-
390
39!
papier
………………..
3’/,
411
411,
1604
166
495
496
Aangepast voorkapitaslwijzigingen.
837
835
Bron:
Amsterdam-Rotterdam
Bank.
C. D. -JONGMAN.
lndexcjjfers aandelen
30 dec.
(1953
=
100)
1964
Algemeen
………………
405
Internationale concerns
…….
568
Industrie
………………..
355
Scheepvaart
……………..
146
Banken en verzekering
……..
236 Handel enz .
……………..
170
Bron:
ANP-CBS., Prijscourant.
Aandelenkoersen a).
Koninklijke Petroleum
……..
f. 158,20
Philips G.B
………………
f. 145
Unilever
…………………
f. 141,80
A.K.0.
………………..
454’/
Expi. Mij. Sobeveningen
220
Hoogovens, n.r.c .
…………
541
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c.
…..
9114
Curaçaosche Handel-Maatschappij
N.V.
Beu rsstraat 43, Amsterdam-C.
In verband met de uitbreiding van onze commerciële en industriële activiteiten in het
Caraïbisch Gebied
welke uitbreiding een versterking van onze administratieve Organisatie aldaar nodig maakt, zoeken wil voor uitzending een
controller
alsmede een
assistent-controller
Voor plaatsing in eerstgenoemde functie, welke de leiding van de administratie in d
ruimste zin van een of meer onzer vestigingen omvat, wordt een theoretische opleiding
van minstens S.P.D. 1 en II verlangd, alsmede een ruime ervaring op administratief, finan-
cieel, fiscaal en bedrijfseconomisch terrein, bij voorkeur verkregen bij een industriële
onderneming of een accountantskantoor. Aangezien het hier een toppositie betreft, worden
aan verantwoordelij kheidsgevoel, leidinggevende capaciteiten en aanpassingsvermogen
hoge eisen gesteld.
De honorering is hiermede in overeenstemming.
Maximum leeftijd ca. 35 jaar.
Voor plaatsing in laatstgenoemde functie, welke tevens is bedoeld als een ôpleiding voor
de controllersfunctie, wordt een gelijke theoretische scholing en een – zo mogelijk alge-
mene – administratieve ervaring van enige jaren verlangd.
Uitvoerige, met de hand geschreven brieven, voorzien van recente pasfoto, te richten aan
het Hoofd van de Afdeling Personeelszaken.
1052
E.-S.B. 10-11-1965
Unsere Sendung kommt heute abend an…
–
… Perfekt!
J’fos marchandises arrivent ce soir…
…Merci beaucoup!
Onze zending arriveert vanavond…
•
..Dank u zeer!
Neem voor
–
uw bed
,
ijf
0 0
eenspoo ansluiting
eigen sintlweg naar en van uw
Europesp handelspartner
(van deur tot deur)!
De ondernemer die over de landsgrenzen
heen ziet, bemerkt dat zijn
belangrijkste Europese handelspartners
een eigen spooraansluiting bezitten.
In de EEG-landen zijn er reeds
meer dan 20.000! De spooraansluiting van uw bedrijf is niet alleen
een eigen snelweg die van uw
expeditie-afdeling loopt naar de
deur van talloze buitenlandse
bedrijven, ze is ook een direkte
aansluiting op het gehele Europese
spoorwegnet. Een weg zonder
verkeerskongesties, die van uw bedrijf
leidt naar de havens, steden en
industrieterreinen van geheel Europa.
Het is dè weg om te komen tot een
soepeler aansluiting van intern op
extern transport, hetgeen grote
besparingen oplevert. Per jaar
laten ongeveer 100 progressieve
Nederlandse ondernemingen zich
op deze wijze internationaliseren.
Belangstelling?
Bel de Dienst van Economische Zaken van de Nederlandse Spoorwegen, tel. 030-15871, toestel 1348 of 1684.
E.-S.B. 10-11-1965
1053
Philips Nederland n.v., afdeling LA,
Eindhoven, telefoon (04900) –
3 33 33
rijke reeks apparatuur, zoals toespreek-, toneeloerster-
kings-, oproep- en ,neeluister-
installaties, ri
ngteidingen, ge-
taidsvertrapingsapparaten en
een zeer uitgebreide vertaat-
installatie.
5. Aan boord van het
S.S. Rntterdum bevindt zich
een Philips muziek/omroep-
installatie. Ook de gelaidstilm. apparatuur is door Phitip8
geleverd.
wat zit er tussen
Ii
en
t
‘T IS MAAR FFNJ WFFT
Het begint met een stem of muziek. Een microfoon
.4
vangt dit signaal op Daar gaat iets mee
j
gebeuren
………
versterking! Dan wordt het een
( J
krachtig signaal, dat weergegeven toch exact
dezelfde eigenschappen als het zwakke geluid moet
hebben! Dât is het principe. Waar u het,ziet toege-
past
2
Thuis bij uw grammofoon In het voetbal
stadion Op stations Bij de intercom In concert
gebouw, kerk, ziekenhuis, toneelzaal, nachtclub.
Het principe is overal gelijk. Maar het aantal
toepassingen en uitvoeringen oneindig gevariëerd.
Krijgt u ooit met geluidsversterking, met akoestiek-
verbetering, kortom met getuidstechniek te maken?
Weet dan dat Philips Nederland n.v., afdeling ELA,
beschikt over specialisten die uit het enorme’
leveringsprogramma precies de voor uw doel ge-
schikte installatie opbouwen. ‘t Is maar dat u het
weet.
I
.
. .
1t1L9′!!u
3.0e Melkinrichting Campina
…
te Eindhoven heeft een Philips
1 ‘1111
1
1
1
il’
1. tn Malden Staat de prachtige
..,
‘
..
van muziek en spraak in de
St. Antoniuskerk, waarin het
–
‘
.’.
cantune een versterkerinstut-
geluidseflect uitstekend is
-.t..
fatie.
dank zij de Philips geluids-
‘;;.’
/
installatie. Ook voor slecht-
horenden is gezorgd; voor hen
.’
is een aparte voorziening
‘ ..
a’I
I
•
4. Het Centraal Ziekenhuis ie
getrof ten.
‘n.a
._. .—_t’Ot5..t
“vI
•
–
Alkmaar is zeer modern gans-
j
tilleerd. Philips leverde er
om. de zusterroepinstallutie,
–
die een perfecte communicatie
2. Het Congresgebouw te
tassen patienten en verple-
Amsterdam is, mede dank zij
…,rr’r ii i.vri-p,
•
Eend personeel waarborgt.
de akoestische voorzieningen
fl7flfl(jflj444!4J}.ILIHi.I.ui
..tIijjIIi.
l.Ufl1Tlt
Een Philips H.F.-omroepinstal-
een van de best geoutilleerde
iIhI’l’
1 U1llhli
istie
zorgt er voor, dat tal van tteboowen ter wereld. Philips
i
.
personen druadlons en con-
revprde daartoe een omvana-
_
tinu bereikbaar zijn.
pNtUPS
-.
PH 1 Li PS
.
voor
geluid
g:
1054
‘
E.-S.B. 10-11-1965
BUREAU
Organisatie en.Effiçiency Adviseurs
AMSTERDAM- BRUSSEL
In opdrachtvan de’Directie van een te Amsterdam geves-
tigde, in haar specialisatie voo
m
raanstaande schadeverzeke-
rings aatschappij met een aantal over het land verspreide
kantoren, zoeken wij – in strikt vertrouwelijke sfeer – contact
met gegâdigden voor de functie van
‘DIRECTIE
-SECRETARIS.
Deze functionaris heeft tot taak de Directie van deze bij
voortduring exp’anderende onderneming te assisteren in zaken
van beleid en uitvoering. De werkzaamheden; ‘die op directie-
niveau liggen, zullen zeer gevarieerdvan aard zijn: advise-
rend, voorberèidend, iiitvçerend ën plaatsvervangend.
De gedachten gaan uit naar een afgestudeerd econoom of
jurist met een bredë belangstelling voor het bedrijfsleven, een
praktisch gerichte kijk ôp dç dingen en het vermogen zich
snel’ en grondig in -‘een nieuwe prdblematiek in ‘te werken.
iJ.eze kwaliteiten moeten reeds gebleken zijn biJv. in een ver-
gelijkbare functie. Aan
•
de background, representativiteit en
gemakkelijke omgangsvormen dienen eisen ‘gesteld te worden,’
zomede aan de’ kennis
de
talen. Leeftijd 30-40 van
moderne
jaar.
•
,
Deze interessante functie vraagt kwaliteiten op directieniveau
–
en biedt een uitstekende honorering.’
‘
•
Belanstèilendèn gelieven zich, bij v,00keur schrf-
lelijk, te wenden tot’Mr. A. ‘Kimbail, Bureau’ v.d.
Kieft, ‘Leidsestraat ’74, Amstérdam. Tel.: 020-
‘
65316162953. Volledigë discretie wordt
gegaran-
deerd. Geen inlichtingen -worden ‘ingewonnen en geèn
‘
contact met opdrachtgevers gelegd dan na overleg
‘
de
met
candidaat.
H’
•
•
‘
09
•
E-S.B. 10-11-1965
1055
Sluit
üw:
verzekering
bij ‘de «.’
Algemeene Friesche Levensverzekering-Maatschappij
VEREENIGING VAN LEVENSVERZEKERING EN LIJFRENTE
,,De Groot-Noordhollandsche van 1845″
Algemeene Friesche Schadeverzekering-Maatschappij N.V.
LEEUWARDEN, BURMANIAHUIS
”
AMSTERDAM, VAN BRIENENHUIS
ROTTERDAM – DEN HAAG – UTRECHT – GRONINGEN – HENGELO – HAARLEM – ARNHEM
D.
HUDIG
&
CO
Ao.1825
MAKELAARS IN ASSURANTIËN
ROTTERDAM
Telefoon (010) 130800
WiJnhaven
23
Telex 21103
Postbus 518
VAN• DER
HOOP, OFFERS
&
ZOON
Ao. 1807
BANKIERS
ROTTERDAM
Telefoon
11
4620
Westerslngel
88
Telex
2 21
99
Postbus 502
De Stichting
NICOLAAS TULP ZIEKENHUIS
AMSTEL VEEN
geboren uit het enthousiaste streven van de
gehele Amstelveense gemeenschap zo snel
mogelijk te komen,tot een eigen, algemeen zieken-
huis, zoekt voor spoedige indiensttreding een
ECONOMISCH
DIRECTEUR
Met de bouw van dit ziekenhuis (groot 162 bedden)
wordt reeds binnenkort begonnen. Daardoor
krijgt de.juiste kandidaat de gelegenheid al ge-
durende de bouwperiode een wezenlijk aandeel in
de totstandkoming te hebben.
Als ‘deze functie U aantrekt ziet
hetBestuur gaarne uw geschréven
sollicitatiebrief, met alle gegevens
die naar uw -mening, van belang
zijn voor- een juiste beoordeling’
van-uw capâciteiten en uw instel-
”1
li’ng
tégèmoet.’
”
U. kunt uw brief richten aan
Mr A. G. v. d. Tweel, Graaf
Willemlaan 42, Amstelveen.
1056
E.-S.B. 10-11-1965