0
E3c!EUÏJöcB
50e JAARGANG
–
8 SEPTEMBER 1965
–
No. 2507
B
ij
het Rijksinstituut voor Drinkwatervoorziening te
‘s-Gravenhage kan worden geplaatst een
STATISTISCH
MEDEWERKER
die, in nauw overleg met de ingenieurs, o.a. zal worden belast met het
– bestuderen en toetsen van statistische methodieken
op hun bruikbaarheid en nuttigheid o.a. ten behoeve
van het opstellen van basisplannen voor een toekom-
stige drinkwatervoorziening van Nederland;
– het verzamelen en verwerken van statistische gegevens;
– het analyseren en interpreteren van zelf verzamelde
of van derden verkregen statistische gegevens, alsmede
het bespreken, rapporteren en publiceren daarvan.
Verlangde opleiding: diploma H.B.S.-B of Gymnasium-
B, alsmede diploma Statistiek-B of – bij voorkeur –
statistisch analist.
Leeftijd: boven 25 jaar.
Salaris: afhankelijk van opleiding en ervaring. A.O.W.-
premie voor Rijksrekening.
Schriftelijke sollicitaties onder vac.no
. 5-211117188
(in linkerbovenhoek env. en brief) zenden aan bureau
Personeelsvoorziening en Bemiddeling van de Rijks
Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1 te ‘s-Graven-
hage.
Adverteer meer in ,,E.-S.B.”
GEMEENTE MAASTRICHT
Bij Gemeentebedrijven Maastricht wordt gevraagd:
Chef van de afdeling Boekhouding
Vereisten:
Ruime ervaring op boekhoudkundig gebied, in het
bezit van diploma MO Boekhouden of Handels-
wetenschappen of gelijkwaardige opleiding.
Salariëring:
Aanvangssalaris afhankelijk van genoten opleiding en
ervaring, vanaf ca. f. 13.000,— tot f. 17.000,— per jaar
(exclusief huurcompensatie en vakantieuitkering).
Verdere vooruitzichten aanwezig.
Kandidaten moeten bereid zijn zich eventueel aan een
psychologisch onderzoek te onderwerpen.
Sollicitaties met pasfoto binnen 14 dagen na verschijning
van dit blad te richten aan Burgemeester en Wethouders
en in te zenden aan de Direkteur van de Centrale Perso-neelsdienst, Prins Bisschopsingel 3, Maastricht.
H0LLAMSCHE SOCIETEIT
VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V.
AR 1807
….meer dan
anderhalve eeuw
levensverzekering
HOOFDKANTOOR
Herengracht 475, Tel. (020) 22 13 22, AMSTERDAM C.
HEAD OFFICE FOR CANADA
Holland LIFe Building
1130 Bay Street. Tel. WA 5.4511,T0RONT0.
E C 0 N 0 M 1 S C H-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 25 2939. Administratie.: (010)
23 80 40. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoon’en, Rotterdam, Ban que de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, post cheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr.
J. Geluck, Prieeldreef 1,
Dilbeek.
0
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland f.
36,50
(studenten
f.
25) per jaar.
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van
dit nummer f. 1,25.
Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010)
2602 60, toestel 908.
Advertentie-tarief:
f.
0,40 per mm. Contract-tarieven op aan-vraag. Rubrieken ,, Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,80 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
COMMISSIE VAN REDACTIE: L. H. Klaassen;
H. W.
Lambers;
P. J.
Montagne; J. Tinbergen: A. de Wit.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin;
J. E.
Mertens
de Wilmars; J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.
34.2
818
E.-S.B. 8-9-1965
Pocket versus paperback
Het pocketboek is nog niet zulk gemeengoed geworden
als men vaak wel meent. Dit blijkt althans uit een onder-
zoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek
1),
in het
voorjaar van
1963
ingesteld o.a. naar het lezen van
boeken
2).
Van de bevolking van
12
jaar en ouder heeft in
totaal
67
pCt. een pocketboek en/of ander boek gelezen,
47
pCt. een pocketboek en
61
pCt. een ander boek. Na
eliminering van dubbeltellingen komt men tot een percen-
tage van
41
dat zowel een pocket als een ander boek, van
6
dat alleen een pocket en van
20
dat alleen een ander
boek heeft gelezen. Het aantal lezers van pocketboeken is
in het algemeen dus geringer dan dat van andere boeken.
Dit resultaat, dat degene die de zaak van het pocket-
boek is toegedaan, wel een beetje tegenvalt, is des te merk-
waardiger als men weet dat de aantallen verkochte pocket-
boeken steeds toenemen (van ruim
7
mln, in
1958
tot ruim
15
mln, in
1963
3))
en de aantallen verkochte andere
boeken gaan overtreffen. De verklaring ligt wellicht voor
een belangrijk deel hierin, als wij althans op eigen ervaring
mogen afgaan, dat men pocketboeken kéôpt en andere
boeken léént, m.a.w. het aantal personen dat éénzelfde
exemplaar van een pocketboek leest is geringer dan het
aantal lezers van éénzelfde exemplaar van bijv. een ge-
bonden boek. Dit ervaringsfeit stelt ons in staat de grotere
aantallen verkochte pocketboeken in overeenstemming te
brengen met het resultaat van het C.B.S.-onderzoek.
Bovendien: houdt kopen ook altijd lezen in?
Omdat uit een soortgelijk onderzoek in
1960
bleek dat
slechts tweevijfde van de bevolking wist te omschrijven
wat een pocketboek is, werden in het enquêteformulier ook
een definitie van een pocketboek opgenomen (,,klein van
formaat en opvallend goedkoop”) en enige namen van
pocketreeksen genoemd. De aanduiding ,,ander boek”
geldt zodoende min of meer een restcategorie.
Zou het C.B.S. nu, anno
1965
dus, weer een dergelijk
onderzoek instellen, dan stellen wij ons voor dat het de
tweedeling pocketboek-ander boek niet meer zou hanteren.
In ,,Vrije-tijdsbesteding in Nederland 1962-1963″, deel 5:
,,Televisie, uitgaan en lezen, zomer 1963″. Uitg. W. de Haan
N.V., Zeist 1965, 28 blz., f. 3.
Criterium was de vraag: ,,Hebt u in de afgelopen 3 maanden
nog één- of meermalen een pocketboek, c.q. ander boek ge-
lezen?”.
Nieuwsblad voor de boekhandel,
14
januari 1965, blz. 67
e.v.
Wat zien wij namelijk? De laatste jaren gaan uitgevers
zich steeds meer toeleggen op de produktie van de zoge-
heten paperbacks, groter-formaat pockets die, beter uit-
gevoerd, in een prijsklasse van ruw genomen f.
5 â
f.
15
worden uitgebracht. Voor veel uitgevers is het niet langer
rendabel in hun bestaande pocketseries – in de prijs-
klasse van f.
1,25
tot ca. f.
5
– nieuwe titels uit te brengen.
Als het Ministerie van Economische Zaken geen toe-
stemming geeft voor prijsverhogingen van een bestaande
reeks, die uitgaan boven een zeker percentage, wat is dan
eenvoudiger dan een nieuwe, duurdere reeks te creëren en
de oude, te goedkope serie naar het tweede plan te schuiven?
Niet alleen voor nieuwe titels, ook voor in de oorspronke-
lijke pocketreeks uitverkochte titels, is dat een probaat
middel. Zo.zien wij dan, om maar één voorbeeld te noemen,
Vestdijks ,,De nadagen van Pilatus”, eenmaal uitverkocht
in de pocket-uitvoering
â
f.
1,75,
bij dezelfde Amsterdamse
uitgever korte
tijd
later weer opduiken in een paperback-
uitvoering
â
f.
5,90.
Om verwijten te voorkomen dat deze pagina zou worden
misbruikt voor het beroddelen van uitgevers, die behalve
slim ook cultuurdrager zijn en het in die laatste hoedanig-
heid toch al zo moeilijk hebben
4)
– voor hun geldt immers
het gezegde dat velen die licht willen brengen aan de lan-
taarn worden opgehangen
5) –
zij hier nog even een andere
Amsterdamse uitgever gememoreerd. Deze heeft ook een
snuifje Vestdijk in zijn fonds en brengt nieuw werk van
deze auteur, na het eerst in een gebonden editie te hebben
uitgegeven, vrij spoedig op de markt in paperbackvorm,
die qua uitvoering vrijwel dezelfde is als de gebonden uit-
gave.
Tot zover het subtiele onderscheid pocket – paperback.
Over de resultaten van het onderzoek zelf in een volgend
nummer iets meer.
Schiedam.
P. A. DE RUITER.
Men leze bijv. het artikel in ,,De Groene Amsterdammer” van 31juli jl., getiteld ,,Klein, fijn, maar bedrukt”.
Wij willen nu eens breken met de diepgewortelde gewoonte
van economisten hun pennevruchten te larderen met citaten
uit ,,Alice in wonderland”, voor enige generaties economisten
kennelijk verplichte literatuur voor het kandidaats, of van
M. Toonder; wij hebben iemand anders gevonden, bij wie het
prettig lenen is, nI. Stanislaw Jerzy Lec: ,,Ongekamde gedachten,
aforismen”, uitg. door Van Ditmar, Amsterdam 1965, 67 blz.,
f. 3,90.
Blz.
Blz.
Pocket versus paperback, door Drs. P. A. de Ruiter 819
Europa-bladwijzer No.
33 ………………..828
Overheidsuitgaven voor het onderwijs tot
1975,
1
n g e z o n d e n s t u k:
door Drs. J. Passen ier en Drs. R. Ruiter …….820
Een agrarische autarkie voor de Euromarkt?,
Heeft investeringsloon van nature een prijsver-
door P. T. Poharnok met een naschrift van
hogende tendens?,
door Drs. P. J. Janssen …. 825
Dr. J. A. Wartna ……………………832
De uitkeringen van de ongevallenwet in schema,
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs. A. Woud-
door Drs. A. H. Q. M. Merkies …………..828
‘huizen ………………………………834
E.-S.B.
8-9-1965
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
819
Overheidsuitgaven voor het onderwijs tot 1975
Inleiding.
Van de uitgaven der rijksoverheid is het gedeelte dat
bestemd is voor het onderwijs in de laatste jaren het sterkst
in de belangstelling gekomen. Dit komt zowel naar voren
uit de stroom van ambtelijke stukken over dit onderwerp,
als ook uit de berichtgeving via minder officiële kanalen
als pers, radio en T.V.
Dit laatste is niet zonder meer af te doen als een mode-
verschijnsel; de feitelijke ontwikkelingen in het onderwijs
sedert 1950 bieden zelfs de meest temperamentvolle
journalist mogelijkheden voor ,,understatements”. Sedert
1950 zijh de overheidsuitgaven voor het gehele dag-
onderwijs opgelopen van ruim f. 0,5 mrd. tot (naar
schatting) f. 3,8 mrd. in 1965. Houden we rekening met
de prijsontwikkeling in die periode dan betekent dit
een reële toeneming tot ruim 400 pCt. van het uitgangs-
niveau. Het aantal leerlingen bij het dagonderwijs is in die
jaren met ongeveer de helft gestegen; uit een en ander
volgt, dat de reële uitgaven per leerling in vijftien jaar zijn
verdrievoudigd.
Achter de dorre cijfers schuilt het groeiend besef dat de
overheid juist ten aanzien van het onderwijs aan de komende
generaties grote verplichtingen heeft, onverschillig of deze
liggen in het vlak van de sociale rechtvaardigheid (gelijke
kansen) of in dat van de economische groei. Meer dan
voorheen realiseert men zich ook dat goed en goedkoop
niet hetzelfde is. Een sterk accres in de uitgaven is tegen
deze achtergrond dan ook niet zo verwonderlijk. Wel kan
de vraag worden gesteld: waar gaat dat heen? Dit artikel
beoogt hierop voor de ontwikkeling in de komende tien
jaar een antwoord te zoeken. Daarvoor is gebruik gemaakt
van historisch cijfermateriaal van het C.B.S. en van het
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen. In de eerste
plaats is bezien welke uitgavenverhoging gaat voortvloeien
o.a. uit een verdere uitbreiding van de leerlingenstroom,
die nu verwacht wordt, en van de te verwachten stijging in
de reële beloning van de leerkrachten. Naast deze min of
meer
autonome
ontwikkeling is nagegaan, welke financiële
offers gemoeid zijn met de inwilliging van een aantal
wensen,
die al sinds jaar en dag vanuit het onderwijs naar
voren worden gebracht.
Indien niet anders aangegeven, luiden de vermelde be-
dragen in guldens van 1965. Alleen ten aanzien van de
reële lonen is een stijging verondersteld. In de periode tot
1975 moet ook rekening worden gehouden met de uitgaven
die zullen voortvloeien uit de uitvoering van de Mammoet-
wet. De effecten van deze wet zijn nu echter nog zo on-
duidelijk, dat een verantwoorde schatting niet mogelijk is;
deze post is daarom niet opgenomen in de raming.
Autonome ontwikkeling.
Allereerst is een raming gemaakt van de verwachte aan-
tallen leerlingen (zie tabel 1).
Deze aantallen zijn verkregen uit een raming van de
percentages die vanuit onderscheiden jaarklassen van
jongens en.meisjes aan diverse soorten onderwijs toevloeien.
De ontwikkelingslijnen die hierin zichtbaar worden zijn
naar de toekomst doorgetrokken. Met behulp van deze
percentages en van de verwachte bezetting der jaarklassen,
zoals vermeld in de recente bevolkingsprognose van het
TABEL 1.
Aantal leerlingen met volledig dagonderwjjs
(x
1.000),
1950-19 75
1950
1955
1960
1965
1970
1975
k.o.
…………
370
400
460
520
660
.340
v.)g.I.o
………
..
1.240
.35
1.490 1.460
1.440 1.500 1.620
45
55
65 85
95
130 170
265
280
280 280
Ln.o
………….
110 140
220 235
240
245
.
110
170
210
240
280
v.h.m.o.
………
..
85
w.o …………..
.30
30
40
65
80
110
Dverig
45
60
100
210
230
260
otaaI
…………
2.015
2.415
2.710 2.965
3.175 3.550
C.B.S.
1),
kunnen de aantallen leerlingen per jaarklasse
worden berekend. Voor het kleuteronderwijs (k.o.) is een
belangrijk accres verondersteld. De aangenomen voort-
zetting in de groei van het voorbereidend hoger en middel-
baar onderwijs (v.h.m.o.) wordt gedacht hoofdzakelijk
ten koste te gaan van het uitgebreid lager onderwijs (u.l.o.),
voor een klein deel ook ten koste van het lager nijverheids-
onderwijs (l.n.o.). De expansie van het v.h.m.o., samen met
een toeneming van de verwachte overgang v.h.m.o. –
wetenschappelijk onderwijs (w.o.), leidt tot een sterke
groei in de aantallen studenten tot 1975.
Met deze aantallen leerlingen als uitgangspunt kan al
dadelijk een schatting worden gemaakt van een deel der
toekomstige uitgaven voor het onderwijs, ni. van de
materiële exploitatie-uitgaven.
Deze hebben betrekking op
nogal uiteenlopende zaken als leermiddelen, ,,klein” onder-
houd, verlichting, verwarming, hulppersoneel en admini-
stratie, in het algemeen dus uitgavenposten die kunnen
worden geacht op te lopen parallel aan het aantal leerlingen.
In de jaren vijftig laten de uitgaven voor deze rubriek van
jaar op jaar forse stijgingen zien. Wanneer we deze uit-
gaven omslaan over de leerlingen en corrigeren voor het
prijsverloop in die periode dan resteert een toeneming bij
alle schoolsoorten van ongeveer
5
pCt. per jaar. Volgens
deskundigen is voor de periode 1965-1975 eerder een toe-
dan een afneming van deze groei te verwachten. Men wijst
dan op de noodzakelijke vervanging en vernieuwing van
traditionele leermiddelen, maar vooral ook op de invoering
van nieuwe audio-visuele hulpmiddelen als film, school-
radio en -televisie. Verder is te denken aan de consequenties
van de verwachte invoering van talenpractica bij het ver-
volgonderwijs. Het lijkt zeker niet te optimistisch, voor de
jaren tot 1975 te rekenen met een voortzetting van dit
groeipercentage van
5.
Dit houdt in dat het totaal van
deze uitgaven in de tien jaar tot 1975 zou toenemen van
f.
0,5
mrd. tot ca. f. 1 mrd.
Naast de materiële exploitatie-uitgaven spelen in hoofd-
zaak personele exploitatie-uitgaven en investeringslasten
een rol. Deze kunnen niet direct met de leerlingenaantallen
in verband worden gezien: het verloop van deze uitgaven
is meer afhankelijk van het aantal klassen waarin die leer-
lingen worden gegroepeerd. Een volgende stap is daarom
een raming van de gemiddelde klassegrootte, die in 1970
en 1975 te verwachten is.
Voor de autonome ontwikkeling van de uitgaven moet
1)
Statistisch Bulletin no. 17, 24 februari
1965.
820
E.-S.B.
8-9-1965
(I.M.)
in het algemeen worden gerekend met een constante klasse-
grootte. Een uitzondering vormen het (v.)g.l.o. en u.l.o.
waar wettelijk al enige jaren geleden een verlaging van de
klassegrootte in het vooruitzicht is gesteld, te realiseren in
drie etappes. De eerste etappe is reeds doorgevoerd, de
tweede komt deze maand aan de orde. Voor de ramings-
periode resteert dus slechts de derde etappe: deze brengt
de klassegrootte bij het (v.)g.l.o. terug van 31 tot 28 leer-
lingen, bij het u.l.o. van 26 tot 23. De aantallen klassen die
in deze schoolsoorten voor 1970 en
1975
verwacht kunnen
worden op grond van het leerlingenaccres moeten dus
naar rato verhoogd worden.
Bij het w.o. is de situatie anders. Het begrip ,,klas”
bestaat hier niet. Hier is het van belang te zien naar het
verloop van de numerieke verhouding tussen studenten en
docenten (waartoe ook stafleden zijn te rekenen): In de
laatste jaren blijkt het aantal studenten per docent syste-
matisch te dalen; zoals in alle takken van onderwijs is dit
als een gunstige ontwikkeling te beschouwen, zowel met
het oog op het eigenlijke onderwijs als op de voortgaande
specialisatie in de wetenschappen. In 1965 is het ver
–
houdingscijfer studenten/docenten gedaald tot 7; er is alle
aanleiding voor 1970 en 1975 èen verdere daling tot 6
resp.
5
te verwachten.
Op deze wijze staat in beginsel het verloop van de
personele exploitatie-uitgaven
vast. Met het aantal klassen,
c.q. het aantal studenten, is bij benadering het aantal
docenten gegeven. De beloning per docent toont vanaf
1950 een stijgende lijn als onderdeel van een algemene
inkomensverbetering en als gevolg van het feit dat in die
jaren specifieke achterstanden werden ingelopen. Deze
laatste ontwikkeling is nu nagenoeg voltooid; we kunnen
dus aannemen dat de salariëring van de docenten de be-
weging van de reële loonvoet zal volgen. Die wordt ge-
raamd toe te nemen met ca.
3,5
pCt. per jaar; op basis
van 1965 = 100 stijgt de reële beloning per docent dan
met 19 pCt. tot 1970 en met 41 pCt. tot 1975. In tabel 2
is voor elke schoolsoort afzonderlijk het aldus geraamde
verloop van de exploitatie-uitgaven (personeel + materieel)
weergegeven, samen met overeenkomstige cijfers voor 1960
en 1965
2)
TABEL 2.
Exploitatiekosten per schoolsoort, 1960-1975
(in mln, gids.)
1960 a) 1965 a)
1970 b) 1975 b)
80
145
200
305
(v.)g.i.o………………………
490
835
1.135
1.470
50
lOO
160
215
k.o…………………………..
u.i.o.
……………………….
135
.
25 0v
335 395
b.l.o.
………………………
….
205 360
440
545
180
355
490
680
145
.
425
730
1.450
l.n.o………………………….
v.h.m.o………………………..
w.o……………………………
140
320 425 540
1.425
2.790
3.915
5.600
overig
………………………..
totaal
………………………..
Lopende prijzen.
Prijzen van 1965; loonstijging 1965-1975 3,5 pCt. per jaar.
Het meest spectaculair is de toeneming van de exploitatie-
uitgaven bij het w.o.; hier cumuleren de snelle groei, die
voor de studentenaantallen is voorzien, en de stijging van
de (personele) uitgaven per leerling. Daarmee is voor 1975
2)
Voor het laatste jaar zijn nog geen definitieve gegevens
beschikbaar. Daarom is een raming gemaakt, uitgaande van de
bedragen voor 1960, rekening houdend met leerlingenaccres,
mutaties in klassegrootte en stijging van de beloning per leer-
kracht in de jaren 1960-1965. De uitkomst hiervan komt goed
overeen met een raming, die uitgaat van de -bedragen, die voor
het lopende jaar in de rijksbegroting zijn opgenomen.
E.-S.B. 8-9-1965
821
elk aandeel
‘Vereenigd
Bezit van
1894′
vormt in
feite een
deskundig
samengestelde
aandelen.-
portefeuille
Dit is mogelijk, omdat ‘Veree-
nigd Bezit’ een beleggingsmaat-schappij is, die de gezamenlijke
inbreng van haar aandeelhou-
ders belegt in circa 200 zorgvul-
dig geselecteerde fondsen.
Zo-
doende wordt een belang ver-
kregen bij tal van bedrijfstakken
in binnen- en buitenland. Elk
aandeel ‘Vereenigd Bezit van
1894′ verschaft U een aantrek-
kelijk rendement met beperking
van risico.
Alle banken en conunissionairs
kunnen U inlichten.
N.V.VEREENIGD
BEZIT VAN 1894
BELEGGINGSMAATSCHAPPIJ
Westersingel 84, Rotterdam
De voordelen van aandelenbezit
met beperking van risico
het uitgavenniveau gelijk geworden aan dat voor het
(v.)g.l.o. (dat ongeveer vijftien maal zoveel leerlingen telt).
De uitgaven voor de andere schoolsoorten lopen min of
meer met elkaar in de pas.
Is het aantal klassen bekend dat in 1965-1975 nieuw
gevormd moet worden, dan staat voor die jaren ook het
volume van de
uitbreidingsinvesteringen
vast. Daarnaast
moet worden voorzien in de
vervanging
van (soms zéér)
verouderde scholen. Hiervoor is, in overleg met deskun-
digen, een schatting gemaakt. Uit deze volumina kunnen
dc
investeringsbedragen
worden afgeleid. Daarvoor zijn bij
elke schoolsoort de bedragen voor grond, bouw en inrich-
ting geschat die anno 1965 nodig zijn voor de huisvesting
van een schooiklas. Deze bedragen variëren van f. 75.000
bij het basisonderwijs tot f. 170.000 bij het l.n.o. Zo zijn
de totale investeringsbedragen tot 1975 te berekenen, met
uitzondering van die voor het w.o. Voor deze laatste is
aansluiting gezocht
bij
eerder gemaakte berekeningen ten
aanzien van de benodigde investeringsbedragen per student,
en
bij
de uitbreidingsplannen van de instellingen van
wetenschappelijk onderwijs. Voor de temporisering van
de uitgaven over de periode tot 1970 en die daarna is
rekening gehouden met de onlangs verschenen nota van
de Minister
3).
De totale investeringsbedragen zijn per
schoolsoort vermeld in tabel 3.
TABEL 3.
Investeringen voor onderwijs, 1965-19 75
(in min, gids.)
1
1965-1970
1
1970-1975
k.o………………………….235
405
(v.)g.l.o.
……………………..
470
b.l.o.
……………………….
115
145
70
i.n.o.
……………………….
100
v.h.m.o
………………………
.
695
.
255
w.o………………………….
.205
‘
1.800
.
2,500
.85
.
80
115
..
165
overig
………………………..
totaal
………………………..
3.460 4.080
Blijkens deze opsteffing zullen de investeringen voor het
w.o. meer dan de helft van het totaal bedragen. Dit is
begrijpelijk, gezien de relatief snelle expansie en de kost-
bare uitrusting waarom het hier gaat. In overeenstemming
met de wettelijke regelingen ten aanzien van de financiering
kunnen deze bedragen worden omgerekend tot investerings-
lasten op jaarbasis (investeringen, rente, annuïteiten) voor
1970 en 1975.
De totale uitgaven voor het dagonderwijs zijn gerang-
schikt naar de onderscheiden rubrieken zoals weergegeven
in tabel 4, samen met de totalen van voorafgaande jaren.
Naast de reeds besproken rubrieken is een post ,,niet te
verdelen” aangehouden. De samenstelling van deze post is
heterogeen;
hij
is voor de raniing gesteld op
5
pCt. van
de totale uitgaven.
Ontwikkelingen, die nu al zichtbaar zijn, zullen dus de
overheidsuitgaven tot 1975 bijna doen verdubbelen. In
vergelijking met de ontwikkeling van de voorafgaande jaren
3)
Nota naar aanleiding van de ontwikkelingsplannen van de
universiteiten en hogescholen vôor het tijdvak 1963-1966.
TABEL 4.
Totale overheidsuitgaven voor onderwjjs, 1950-1975
(in min, gids.)
1950
1
1955
1
1960
1
1965
1
1970
1
1975
350
645
1.160
2.280
3.200
4.550
85 175
265 510 715
1.050
Investeringsiasten
80
195
470 800 900 1.050
Personeel
………..
Materieel
………..
Niet te verdelen
40
65
105
190
250
350
555
2.000
3.780
5.065
7.000
Totaal
………….
1.080
lijkt dit welhaast een anti-climax, maar men diene wel te
bedenken dat de basisperiode cijfers geeft in lopende prijzen,
terwijl de ontwikkeling tot 1975, afgezien van de geraamde
verbetering der reële lonen, is geschat in guldens van 1965.
Zouden we voor elk van de uitgavencomponentLn een voor-
zichtige voortzetting van het prijsverloop veronderstellen,
dan bereiken de onderwijsuitgaven in 1970 al een niveau
van ca. f. 6 mrd. en moet voor 1975 op ruim f. 9 mrd
worden gerekend.
Wensen.
Welke reële wensen zijn met deze resultaten nog niet
vervuld? In de eerste plaats zou een
verlenging van de leer-
plicht
kunnen worden genoemd. De bestaande regeling
houdt in dat kinderen pas vrij van leerplicht zijn 6f als ze
15 jaar zijn geworden, 6f wanneer zef 8 jaar onderwijs
hebben gevolgd. Er zijn al enkele stappen gezet op de weg
naar een üitbreiding van deze eisen: er bestaat een arbeids-
verbod voor 14-jarige meisjes; voor jongens van die leeftijd
is sinds kort een voorwaardelijk arbeidsverbod van kracht.
Het is mogelijk de gevolgen te onderzoeken van een
verlenging van de leerplicht in de komende jaren. Zo kan
uitgegaan worden van een verlenging met één jaar in de
periode 1965-1970, gevolgd door een met nog één jaar in
de tweede periode. De hiervoor besproken leerlingen-
raming geeft de deelneming aan het onderwijs per jaar-
klasse en hieruit is globaal de extra-deelneming te berekenen
wanneer oudere jaarklassen leerplichtig worden. De extra-
aantallen leerlingen die als gevolg van de verlenging onder-
wijs blijven volgen zijn geschat op ca. 40.000 voor de eerste
en 75.000 voor de tweede fase. De extra exploitatie-uitgaven
zullen ca. f.
65
en f. 235 mln, bedragen en f. 200 resp.
f.
450
mln. zal moeten worden geïnvesteerd.
Een bijna even belangrijke wens is een
verdere verlaging
van de klassegrootte.
Het is te begrijpen dat deze wens het
sterkst wordt gevoeld bij het kleuteronderwijs, wanneer
we zien dat het gemiddelde ,,klasje” 34 kinderen telt.
Er zou ten minste een verlaging nodig zijn, zoals die reeds
is besproken bij het (v.)g.l.o. en u.l.o., ni. tot een niveau
van 28; aan een dergelijke verlaging wordt trouwens ook
gedacht. Gezien het actuele karakter van deze wens is
aangenomen dat deze al v66r 1970 zou moeten worden
ingewilligd. De totale extra-uitgaven voor 1970 die hieruit
zouden voortvloeien, zijn geschat op een kleine f. 100 mln.
Ten aanzien van de klassegrootte zijn hiermede nog lang
niet alle wensen vervuld. Zowel bij het basisonderwijs als
bij het vervolgonderwijs blijft de gemiddelde klassegrootte
(1. M.)
– N.V. SLAVENBURG’S BANK
822
E.-S.B. 8-9-1965
hier te lande nog veel te hoog. Dit blijkt, althans voor het
basisonderwijs, wel uit tabel
5,
waarin de klassegrootte
voor een aantal Westeuropese landen naast elkaar is gezet.
TABEL 5.
Gemiddelde klassegrooffe bj/ het basisonderwijs in enkele
Westeuropese landen, 1950 en 1960
1
1950
1
1960
West-Duitsland (excl. Berlijn)
48
36
35
34
34
33 a)
Denemarken
…………………..
30
29 a)
.
28 b)
Nederland
……………………..
27
23 a)
Engeland en Wales
………………
.
.
24a)
Frankrijk
…………………….
.
Luxemburg
……………………
Italië
………………………..
32
22 a)
België
…………………………
.
Oostenrijk
…………………….
26
21 a)
Noorwegen
……………………
Zweden
……………………….
22
19 a) b)
1959.
Alleen public schools.
Natuurlijk zijn vergelijkingen als deze riskant, omdat de
omstandigheden in de betrokken landen sterk verschillen,
maar het geeft te denken dat Nederland hier zowel voor
1950 als voor 1960 de op één na hoogste score hetft, en
dat zelfs na uitvoering van de wetswijziging over vijf jaar
nog maar een niveau van 28 zal zijn bereikt. Het is wel-
haast zeker dat Nederland hiermee zal achterblijven in
vergclijking met de ontwikkeling elders: in landen als
West-Duitsland, Frankrijk en Denemarken ligt het niveau,
waarnaar men streeft, bij 21 á 23 leerlingen per klas.
Bij het vervolgonderwijs is een internationale vergelijking
niet goed uit te voeren: definitieverschillen spelen daar een
te grote rol. De algemene opinie is echter wel, dat een dras-
tische verbetering ook buiten het lager onderwijs moet
worden doorgevoerd zodra de omstandigheden dit ook
maar enigszins mogelijk maken. Een verlaging, maar tot
welk niveau? Wanneer we wisten welke klassegrootte uit
een oogpunt van didactiek de beste is, zou het gewensté
niveau voor de hand liggen, maar dat niveau is (althans ons)
niet bekend. Stel, dat de optimale grootte in 1975 voor alle
vormen van onderwijs (exclusief b.l.o. en w.o.) ligt bij 20
leerlingen; het aantal extra klassen is dan te schatten op
60.000 – er zou ruim f.
5
mrd. moeten worden geïnves-
teerd. Deze verlaging is zeker drastisch
4);
het is dan ook
de vraag of de volledige doorvoering ervan in de tien jaar
van onze ramingsperiode wel bijzonder waarschijnlijk zal
zijn. Anderzijds lijkt het zeker in de verwachting te liggen
dat tussen 1970 en 1975 stappen in die richting zullen worden
gedaan. Te zeggen dat de verlaging in die jaren voor de
helft moet worden gerealiseerd lijkt een wens, serieus ge-
noeg om in onze beschouwing op te nemen. Deze extra
verlaging van de klassegrootte zou de onderwijsuitgaven
doen toenemen met ca. f. 1,3 mrd., ongeveer gelijk ver-
deeld over personeel en investeringslasten.
Een wens, naar omvang bescheidener, naar aard zeker
niet minder belangrijk in het gehele onderwijsstelsel, is de
noodzaak tot uitbreiding van het aantal
gymnastieklokalen.
Het belang van goede lichamelijke vorming werd vroeger
veel minder scherp gezien dan nu; vandaar dat nog grote
tekorten aan lokalen bestaan: het aantal is ca.
3/4
van het-
geen er zou moeten zijn. Aanvulling van dit tekort is echter
nog maar een stapje. De vorige Minister heeft destijds in
4)
Hoewel buy. de Commissie-geesteswetenschappen in haar
rapport van februari 1965 voor het praktisch taalonderwijs een
klas van meer dan 15 leerlingen als onaanvaardbaar bestempelde.
de Kamer al de wenselijkheid onderstreept te komen tot
uitbreiding van het aantal gymnastieklessen; hij noemde
als streefcijfer 3 lessen per week. Nemen we deze wens over
voor
1975,
dan zouden naast de nu aanwezige 4.300 nog
eens 5.000 nieuwe lokalen gebouwd moeten worden. Als we
daarbij voegen de aanvulling van de tekorten aan speel-/
werklokalen bij het kleuteronderwijs, dan is in de
tijd
van
tien jaar in totaal ruim f. 1 mrd. te investeren.
In deze reeks wensen behoort zeker ook uitbreiding van
de financiële steun aan studenten.
Voorstanders hiervan
wijzen op de financiële barrières die, ondanks het be-
staande .toelagenstelsel, voor vele jongelui nog de toegang
tot w.o. en andere opleidingen versperren. Ook verdient
aandacht dat men in enkele buurlanden (zoals Engeland
en Zweden) een veel progressiever politiek voert bij de
financiële steun van overheidswege op dit punt. Wanneer
men hier te lande de – altijd vrij gecompliceerde – rege-
lingen van beurzen en renteloze voorschotten zou verlaten
en iedere student bij het wo. een toelage zou geven als
bijdrage in het levensonderhoud, dan zou een stap in een
ongetwijfeld goede richting zijn gezet. Een toelage van
f. 4.000 per jaar per student zou het budget belasten met
een bedrag van f. 300 â f. 400 mln., uitgaande van gelijk-
tijdige afschaffing van het beurzensysteem ).
Naast deze gespecificeerde wensen behoort ook nog een
post
diversen
te worden opgevoerd. De hierin opgenomen
wensen hebben tot nu toe nog geen algemene aandacht
gekregen in onderwijskringen, maar zullen toch wel in de
ramingsperiode geheel of gedeeltelijk moeten worden ver-
vuld. Zo kan worden gedacht aan financiële steun aan
v.h.m.o.-leerlingen: er zijn namelijk tussen l.o. en v.h.m.o.
belangrijke barrières aanwezig die voor velen de door-
stroming naar hogere onderwijstypen blokkeren. Voor het
gehele vervolgonderwijs is van belang een regeling ter ver-
goeding van kosten voor leerboeken etc. (zoals in de ge-
meente Rotterdam kort geleden aan de orde werd gestsld).
Voor het v.h.m.o. trad op 1 september een nieuwe ver-
goedingsregeling in werking, die een belangrijke stap op
deze weg betekent. Dan is er de kwestie van de salariëring
van het onderwijzend personeel bij het basisonderwijs;
met name een versnelde doorstroming naar het maximum
van de salarisschalen.
Verder is een aantal uiteenlopende onderwerpen te
noemen: onderwijsresearch, studiebegeleiding, het toe-
kennen van taak- of diensturen o.m. voor buitenschoolse
activiteiten, het vrijmaken van hoofden van scholen voor
hun bestuurstaken
6),
verkoiting van de werkweek voor
docenten zonder overeenkomstige verkorting van die der
leerlingen, uitbreiding van school-maatschappelijk en
-psychologisch werk, vormingsplicht, studentenhuisvesting
en – het lijkt wellicht onwaarschijnlijk – nog vele andere.
Deze posten zijn zo heterogeen dat ze eenvoudigweg zijn
geraamd op 10 pCt. van de totale personeelsuitgaven.
Totale uitkomsten.
Tabel 6 geeft het totale niveau der overheidsuitgaven
voor het onderwijs weer, waartoe de autonome ontwikke-
Nog progressiever – en voor 1975 wellicht wat tè progres-
sief— zou het zijn, deze steun uit te breiden over alle studerenden
ouder dan
bijv.
19 jaar; in Zweden bestaat een
dergelijke
steun-
regeling die alle studerenden vanaf 17 jaar omvat. De ca. 200.000
studerenden uit die groep zouden dan ca. f. 700 mln, kosten.
De noodzaak hiervan werd nog kort geleden door de
Staatssecretaris beklemtoond.
E.-S.B. 8-9-1965
823
ling en de inwilliging van de in dit artikel besproken
wensen zouden leiden.
TABEL 6.
Totale overheidsuitgaven voor onderwijs,
mci.
wensen,
1970 en 1975
(in mln, gids.)
Grafiek 1.
Overheidsuitgaven voor onderwijs
rn
0/0
van
het nationaal inkomen en inkomen per hoofd
InU.S.*voorNederland en een aantal andere
landen ,1960
1970
1975
0
1
Totaal autonome ontwikkeling
5.065
7.000
7
wensen
verlenging der leerplicht
125
370
verdere
vermindering
der
klasse-
grootte
……………………
.
30
1.320
6
gymnastieklokalen
……………
150
uitbreiding financiële steun
275
385
.90
320 510
diversen
……………………..
Totaal wensen
…………………
–
940
..
2.735
.6.005
..
Algemeen totaal
………………..
9.735
Worden de wensen ingewilligd, dn zou dit voor de
jaren 1970 en
1975
tot een verhoging van 20 resp. 40 pCt.
boven de autonome ontwikkeling leiden. De opgevoerde
bedragen gelden ook weer ongeacht prijsstijgingen in de
ramingsperiode; brengen we die wel in het beeld, dan wor-
den de uitkomsten f. 7 resp. f 13 .mrd. Reeds de ,,reële”
eindbedragen zijn echter zo astronomisch, dat men be-
hoefte voelt aan een vergeljkingsmaatstaf. Daarom is in
tabel 7 nagegaan wat deze bedragen betekenen in verge-
lijking met de nu mogelijk geachte ontwikkeling van het
nationaal inkomen.
TABEL 7.
Overheidsuitgaven voor onderwijs in pCt. van hei nationaal
inkomen, 1900-1975
1900
1
1920
1
1940
1
1960
1
1965
1
1970
1
1975
Autonoom
exploitatiekosten
1,4
2,5 3,2
3,6 4,5
5,2
6.0
totale kosten
……
4,7
5,7
6,3
7,0
mcl
wensen
..
.
.
.
totale kosten
7,5
9,7
500
1000
2000
4
.
3
.
2
–
Graliek 11.
Overheidsuitgaven voor onderwijs in
/e
n
het nationaal inkomen en inkomen per hoofd
in U.S.,195O
)
1955 en 1960
0
/0
Nederland ’75
(tnci.wensen)
Afhankelijk van de te voeren politiek zal voor het onder-
wijs in de komende tien jaar dus tussen
7,5
en 10 pCt.
van het nationaal inkomen moeten worden gereserveerd.
In vergelijking met het aandeel dat het onderwijs nti krijgt
toegewezen betekent dit een toeneming niet ongeveer de
helft.
Bezien we dit nu tegen de achtergrond van de ontwikke-
ling in andere landen. In grafiek T is het percentage, dat
voor 1960 in een aantal ontwikkelde landen werd bereikt
uitgezet tegen het nationaal inkomen per hoofd van de
bevolking in U.S.
$ 7).
Naarmate we ons meer naar rechts
bewegen, passeren we rijkere landen en zien we ook een
toeneming van het aandeel dat voor onderwijs wordt uit-
gegeven. Nederland lag hier in 1960 goed tussenin.
– Als we richting en niveau van deze punten-,,wolk” be-
naderen met een rechte lijn en eenzelfde berekening op-
zetten met cijfers voor 1950 en
1955
(voor prijsstijgingen
gecorrigeerd), dan worden drie lijnen zichtbaar (grafiek II),
steeds op een hoger niveau gelegen: het aandeel van de
onderwijsuitgaven in het nationaal inkomen is dus overal
toegenomen. De uitkomsten voor Nederland in die drie
jaren zijn in de tekening weergegeven en door een lijn
verbonden. Soortgelijke ontwikkelingsljnen zijn getrokken
voor enkele vergelijkbare landen. Het niveau dat in tabel 7
voor 1975 is weergegeven, inclusief wensen, ligt redelijk in
het verlengde van de ontwikkeling voor alle landen in de
jaren vijftig.
7)
Deze cijfers zijn ontleend aan publikaties van de UNESCO
en van de Verenigde Naties.
8
Nederland ’75
(autonoom)
U.S.A.
5-
Ned
Frunkr
1950
1000
2000
Tegen deze achtergrond doet de geraamde ontwikkeling
zeker niet sensationeler aan dan die in de basisperiode.
Anderzijds worden toch zo hoge uitkomsten verkregen,
dat het wenselijk lijkt de prioriteiten van alle over een
langere periode noodzakelijk geachte overheidsuitgaven
nader te bezien.
J. PASSENIER.
‘s-Gravenhage.
R. RUITER.
824
-.
E.-S.B. 8-9-1965
Heeft investeringsloon van nature een
prjsverhogende tendens?
,,Het investeringsloon is een beloning, die de werk-
nemer naast zijn gewone, Vrij besteedbare loon ont-
vangt en die hij dient te bestemmen voor duurzame
belegging. In tegenstelling tot de vermogensaanwasde-
ling behoeft hierbij niet noodzakelijk een bepaalde rela-
tie te bestaan tussen investeringsloon en de omvang van
de overwinst hij de ondernemingen, die dit beschik-
baar stellen”
1)
Invoering van investeringsloon lijkt derhalve een vrij
ongecompliceerde methode om alle loon- en salaristrek-
kers een aandeel te verschaffen in ons groeiend natio-
naal vermogen en tevens om de scheve vermogensver-
Jioudingen op den duur wat gelijk te trekken. Het
C.P.B. heeft echter nogal wat bedenkingen
2).
Het be-
zwaar, dat men tegen het investeringsloon heeft, komt
– kort samengevat -. hierop neer: het investeringsloon
is een loonbestanddeel, vormt als zodanig een kosten-
post voor de onderneming en de kans is derhalve groot
dat doorberekening in de prijzen plaatsvindt. Er wordt
zelfs gesproken van ,,de tendentie tot prijsverhoging, die
het investeringsloon, meer dan vermogensaanwasde-
ling, van nature eigen is . .. .” ).
Natuurwetten in de economische wetenschap dienen
echter met de grootste argwaan tegemoet te wor&n ge-
treden. De verleiding wat dieper op het fenomeen in-
vesteringsloon in te gaan is dan ook bijzonder groot.
Het lijkt ons zinvol een tweetal opmerkingen vooraf
te maken.
Marginale consumptiequote.
De eerste opmerking betreft een zo voor de hand
liggende constatering, dat wij er nauwelijks gewag van
durven maken. Maar gezien de vanzelfsprekendheid
waarmede men er soms van uitgaat dat investeringsloon
een prijsverhogend effect heeft, willen wij erop wijzen
dat de marginale consumptiequote in de economische
modellen een nogal belangrijke ‘rol pleegt te spelen bij de
bere&ening van het effect van de toeneming van de loon-
som op het consumptie- en prijsniveau. Het komt ons zo
op het eerste gezicht voor, dat het wel enig verschil uit-
Deze definitie wordt gegeven in hoofdstuk 1, par. 1.3
van het rapport van het Centraal Planbureau: ,,Vermogens-
aanwasdeli ng. Institutionele en kwantitatieve aspecten”,
uitgebracht aan de Minister van Sociale Zaken en Volksge-
zondheid, februari
1965.
In een voetnoot bij hoofdstuk V, par. 5.2, wordt de benaming investeringsloon als taalkun-dig onjuist aangemerkt, omdat het gaat om een soort ,,ge-
bonden” loon. Deze opmerking is juist, indien uitgegaan
wordt van de door het C.P.B. gegeven definitie. Deze defi-
nitie lijkt ons echter minder exact, omdat de essentie van
het iitnvesteringsloon niet zozeer is dat de werknemer het
dient te bestemmen voor duurzame belegging, dan wel dat
hij het dient aan te wenden voor de financiering van de
uitbreidingsinvesteringen, welke in het bedrijfsleven nood-
zakelijk dienen plaats te vinden. De benaming is derhalve
taalkundig nog niet zo gek.
Evenals trouwens de commissie uit de drie vakcentralen,
die het rapport ,,IBezitsvorming voor Vermogenjsaanwasde..
ling” heeft samengesteld. o.a. •blz. 56. Ook in hdt werkgevers-
rapport ,,Wegen naar bezitsvorming” wordt de prijsverhogen-
de werking van investeringloon als nogal vanzelfsprekend
aangenomen. Zie om. ,,Het Financieele Dagblad” van 4
augustus jI.
Hoofdstuk V, par.
5.2.
maakt of die stijging van de loonsom wordt veroor-
zaakt door een loonsverhoging, waarvan de marginale
consumptiequote bijv. 8/10 dan wel 0 bedraagt.
Overwinst.
De tweede opmerking die wij zouden willen maken
heeft betrekking op het begrip overwinst. In navolging
van genoemd rapport van het C.P.B. zien wij als over-
winst het netto financieel resultaat, dat derhalve resteert
na aftrek van
alle
!kosten. Onder kosten dus ook begre-
pen redelijk ondernemersloon, redelijke tantième en een
redelijke beloning voor het in de onderneming aanwe-
zige risicodragende vermogen. De overwinst is derhalve
een duidelijke restpost, maar een uiterst belangrijke rest-
post. Uit de overwinst moet namelijk het overgrote deel
van de uitbreidingsinvesteringen worden gefinancierd.
De overwinst kan volgens de gegeven definitie uit mo-
reel oogpunt niet voor uitkering in aanmerking komen.
Aan wie zouden immers de uitkeringen dienen te ge-
schieden? De aandeelhouders ontvangen een redelijke
beloning voor het geïnvesteerd vermogen; de ohderne-
mer/eigenaar bovendien nog een redelijk ondernemers-
loon. Hoogstens zou men nog kunnen denken aan een
uitkering aan de werknemers, welke uitkering dan als
een eindafrekening kan worden beschouwd. Een cor-
rectie op de loonkosten derhalve, doch dit betekent
tevens een correctie op de overwinst (de fiscus handelt
dan ook in die geest).
Nu kan men zich de situatie indenken dat de om-
vang van de overwinst dusdanig is, dat uitkering nood-
zakelijk wordt geacht, omdat slechts een gedeelte door
uitbreidingsinvesteringen kan worden geabsorbeerd. In
een dergelijk geval worden ondernemers, aandeeffiouders
en tantièmisten in een moeilijk parket %gebracht. Zij
worden immers min of meer gedwongen een onredelijke
beloning te accepteren. Aannemende dat deze overwinst
niet is ontstaan door uitbuiting van leveranciers van
grondstoffen of van de werknemers, kan slechts wor-
den geconcludeerd dat de prijs van de geleverde pro-
dukten of diensten te hoog is geweest. Dit doet de ge-
dachten onwillekeurig uitgaan naar een repressief prijs-
beleid.
Investeringsloon.
Bij invoering van het systeem van vermogensaanwas-
deling per onderneming blijft ongeveer. de helft van de
werknemers buiten spel staan. Ook het C.P.B. komt het
gewenst voor dat hieraan iets gedaan wordt met behulp
van het investeringsloon, ondanks alle bedenkingen wel-
ke men met betrekking tot prijsrepercussies heeft.
De groep werknemers, waarvoor het investeringsloon
een oplossing kan bieden, is heterogeen van samenstel-
ling. Het lijkt ons zinvol de volgende indeling te ma-
ken:
werknemers, tewerkgesteld in sectoren waar geen
overwinst tot stand komt; hierbij kan nog onderscheid
worden gemaakt tussen sectoren waar prijsvorming
t?laatsvindt en sectoren waar dit niet het geval is;
werknemers, tewerkgesteld in sectoren waar de
overwinst doorgaans gering van omvang is;
E.-S.B. 8-9-1965
825
ENATOR
37 en 42 ctl
aan stekelij.k lekker!
(1. M.)
c) werknemers, tewerkge-
steld in sectoren waar van
,,normale” overwinst sprake
is, doch waar om redenen
van praktische aard wordt
gekozen voor investerings-
loon.
Voor elk van deze secto-
ren zullen we nagaan wat de
eventuele prij srepercussies
kunnen zijn bij invoering
van investeringsloon.
Sectoren zonder overwinst;
geen prijsverhoging.
Ter vereenvoudiging van
de probleemstelling zullen
we deze sector vereenzelvi-
gen met een gedeelte van de
overheidshuishouding en van
de door de overheid gesubsi-
dieerde instellingen. Invoe-
ring van investeringsloon
heeft door het ontbreken
van een prijs geen primair
prijseffect. Financiering van
het investeringsloon kan ge-
schieden door middel van
belastingheffing, leningen of
geldschepping.
Bij financiering d.m.v.
be-
lastingen
is het meest voor
de hand liggend dat deze
belastingen worden opge-
bracht via een verhoging van
de vennootschapsbelasting.
Weliswaar stijgen daardoor
de kosten in de betrokken
ondernemingen, doch het se-
cundair prijseffect kan tot
een minimum worden be-
perkt. De overwinst kan im-
mers naar evenredigheid da-
len, omdat de belastingverhoging gelijk is aan de om-
vang van het investeringsloon en het investeringsloon de
betrokken ondernemingen ter beschikking wordt gesteld
om de uitbreidingsinvesteringen te financieren.
Financiering d.m.v. verhoging van de loon- en inkom-
stenbelasting heeft een daling van het besteedbaar inko-
men tot gevolg. Het effect hiervan kan tweeërlei zijn.
Er kan een prijsdaling optreden als gevolg van de afne-
mende vraag. Het is echter ook mogelijk dat looneisen
worden uitgelokt, waardoor de loonkosten in de onder-
nemingen gaan stijgen. Secundaire prijsverhoging kan
hiervan het gevolg zijn, omdat deze kostenstijging ook
zal plaatsvinden in sectoren zonder of met weinig over-
winst. Deze secundaire prijsverhoging zal overigens weer
gecompenseerd worden door prijsdaling van produkten
met grote vraagelasticiteit.
Wordt het investeringsloon gefinancierd d.m.v.
lenin-
gen
en zou daardoor het bedrijfsleven in moeilijkhe-
den worden gebracht bij de fnanciering van de uit-
breidingen, waarvoor een beroep op de kapitaalmarkt
moet worden gedaan, dan is deze moeilijkheid snel uit
de wereld geholpen, omdat de ontvangers van het in-
veteringsloon deze financieringsfunctie zullen overne-
men. De schuld, welke de overheid aangaat, vormt
op zich geen probleem, doch de daar.aân verbonden
rentelast zal enigermate prijsverhogend werken. De be-
lastingverhoging, welke nodig is om deze rente te vol-
doen, zal namelijk niet alleen kostenverhogend, doch
ook prijsverhogend werken, omdat de totale consump-
tieve vraag zal toenemen. Bij financiering via de kapi-
taalmarkt mag worden aangenomen dat van de divi-
denduitkering eên derde weer geïnvesteerd wordt; bij
financiering via investeringsloon zal van de dividend-
uitkering.nauwelijks iets worden geïnvesteerd. Dit prijs-
effect zal echter gering van omvang zijn.
Financiering van het investeringsloon d.m.v.
geld-
schepping
lijkt niet aanbevelenswaardig. Slechts bij te-
kortschietende uitbreidingsinvesteringen zou aan deze
mogelijkheid kunnen worden gedacht, doch alleen wan-
neer de oorzaak ligt hij het gebrek aan financierings-
middelen en niet bij het ontbreken van investeringsbe-
reidheid.
826
E.-S.B. 8-9.1965
Dat, gezien de via het investeringsloon ter beschik-
king komende financieringsiniddelen, de noodzaak van
prijsverhoging niet aanwezig is, ondanks de stijging
van de kosten, betekent nog niet zonder meer dat er
ook geen prijsverhogingen zullen plaatsvinden. De on-
dernemers zullen ongetwijfeld interne financiering ver-
kiezen boven financiering van de uitbreidingsinvesterin-
gen d.m.v. investeringsloon.
Indien tot prijsverhoging wordt overgegaan, rijst
onmiddellijk de vraag of dit niet zal leiden tot een
verminderde vraag naar goederen en diensten. De pri-
maire oorzaak van de kostenstijging – invoering van
het investeringsloort – heeft namelijk de voor consump-
tie beschikbare geidhoeveelheid in handen van de werk-
nemers niet vergroot
4).
Bij een inelastische vraag en monopolievorming is
prijsverhoging wel mogelijk, doch dan zullen elders
prijsdalingen plaatsvinden. Exportprodukten kunnen in
prijs worden verhoogd, indien de afzetmarkten dit mo-
gelijk maken. Dit kan leiden tot overschotten op de han-
delsbalans, welke een gevaar inhouden voor een op-
waartse druk op het prijspeil. Er is echter alle aanlei-
ding deze overschotten te compenseren door kapitaal-
uitvoer (ontwikkelingslanden).
Het feit, dat de exportondernemingen kans zien hun
overwinst te handhaven en dus geen beroep behoeven
te doen op de on’tvangers van investeringsloon voor f i-
nanciering van uitbreidingsinvesteringen, houdt in dat
er ruimte is voor kapitaaluitvoer. Weliswaar zijn er voor
het investeringsloon alternatieve aanwendingsmogelijk-
heden (infrastructuur, woningbouw), doch dan dient
met de prijsverhogende tendens rekening te worden ge-
houden.
Een belangrijke taak op monetair gebied is weggelegd
voor de overheid. Zij moet de zelfbeheersing kunnen op-
brengen, niet door vergroting van de geldhoeveelheid de
prijsverhogingen mogelijk te maken.
•Sectoren zonder overwinst; wel prijsvorming.
• In sectoren, waar geen overwinst wordt gemaakt, doch
wel prijsvorming plaatsvindt, zal – afhankelijk van de
vraagelasticiteit en de concurrentieverhoudingen – een
primaire prijsverhoging kunnen optreden, tenzij via be-
lastingverhoging of geldlening gesubsidieerd wordt en
het proces verloopt zoals in de vorige paragraaf is ge-
schetst.
Treedt een primaire prijsverhoging op, dan zal de to-
tale vraag verminderen, omdat de oorzaak invoering
van investeringsloon is. Dit zal leiden tot prijsdaling el-
des dan wel tot loonsverhogingen. De opmerkingen, ge-
maakt in de vorige paragraaf, zijn dan verder ook voor
deze sectoren van toepassing.
Sectoren met geringe overwinst.
Bepalend is niet zozeer de absolute overwinst dan
wel de overwinstvoet per werknemer. In het algemeen
betreft het arbeidsintensieve ondernemingen. Toeken-
ning van investeringsloon zal de loonkosten doen stij-
4)
Wel bestaat de mogelijkheid dat ontvangers van inves-teringsloon spaargelden gaan consumeren. Gezien de gerin-
ge deelname van de zijde van de werknemers aan de finan-
ciering van de uitbreidingsinvesteringen, zal de betekenis
hiervan niet groot zijn. Evenmin is veel betekenis te hech-ten aan een toeneming van de consumptieve vraag van ge-
nieters van kapitaalinkomens.
gen. Deze stijging zal veelal de omvang van de over-
winst te boven gaan. Afhankelijk van vraagelasticiteit
en concurrentieverhoudingen, zal er een primaire prijs-
stijging plaatsvinden. Voor zover prijsstijgingen plaats-
vinden, zullen deze worden gecompenseerd door prijs-
daling elders dan wel loonsverhogingen uitlokken. Het
verdere verloop van het proces is in beide vorige pa-
ragrafen beschreven.
Invoering van investeringsloon in deze sectoren kan
het verdwijnen van grensonciernemingen tot gevolg heb-
ben. Betreft het ondernemingen,
welke
voor de binnen-
landse markt produceren, dan zal een verschuiving in
de werkgelegenheid plaatsvinden, vooropgesteld dat de
totale consumptieve vraag in stand wordt gehouden.
Verdwijning van marginale exportondernemingen kan
tot vermindering van de werkgelegenheid leiden, indien
de gehele sector als marginaal is te beschouwen Dit is
echter onwaarschijnlijk, omdat het zou inhouden dat
men aan het buitenland goederen en diensten nage-
noeg tegen kostprijs levert. Mocht dit echter toch het
geval zijn, (bijv. scherpe buitenlandse concurrentie)
dan ware te overwegen invoering van investeringsloon
in die sector door overheidssubsidie mogelijk te maken.
,,Nonnale” overwinst.
Bij een ,,normale” overwinstvoet per werknemer is
er weinig aanleiding voor prijsverhoging. Toch is het
mogelijk dat bij een inelastische vraag en monopolie-
vorming primaire prijsverhogingen worden doorge-
voerd. Elders zullen dan prijsdalingen optreden. Voor
de overheid is er echter alle reden om tegen die pri-
maire prijsverhoging op te treden. Zij zal dit echter niet
doen, indien het prijsverhoging van exportprodukten
betreft. Voor de consequenties daarvan mogen wij
naar een van de vorige paragrafen verwijzen.
Slotopmerkingen.
De stelling, dat investeringsloon van nature prijs-
verhogend werkt, ‘lijkt op zijn minst aanvechitlbaar. Theo-
retisch is althans moeilijk te verklaren hoe deze prijs-
verhoging zich kan manifesteren. Statistisch bewijsmate-
riaal is niet voorhanden
5).
Experimenten met investe-
ringsloon moeten nog een aanvang nemen
6).
Wij zien ze
met een gerust hart tegemoet.
Wanneer hij invoering van investeringsloon prijs-
verhogingen optreden, is het voor een prijsbeleid voe-
rende overheid wellicht mogelijk meer doeltreffend op
te treden dan zij in de huidige omstandigheden kan
doen. Voorwaarde is dan natuurlijk wel dat de gemid-
delde stijging van het consumptieloon in grote lijnen
correspondeert niet de gemiddelde macro-economische
produktiviteitsstijging. Bij invoering van investerings-
loon heeft daarom ‘het voeren van een inkomenspolitiek
misschien nog een kans van slagen.
Utrecht.
Drs. P. J. JANSSEN.
In een voetnoot bij hoofdstuk ifi, par. 3.7.2 van het rap-
port van het C.P.B. wordt verwezen naar het door Mack-
intosh aangetoonde prijsverhogende effect van winstbelas-
ting. Indien deze winstbelasting wordt aangewend voor de
verhoging van het consumptieloon van de ambtenaren, ligt
die pnijsverhogende werking voor de hand. Bij omzetting
in investeringsloon voor ambtenaren komt ons die prijsver-
hoging minder waarschijnlijk voor.
Op 1 januari 1966 wordt in de Westduitse bouwn ijver-
heid een soort investeringsloon van kracht.
E.-S.B. 8-9-1965
827
De uitkeringen van de ongevallenwet
in schema
De inhoud van een wet is voor niietin.gewijden dik-
wijls onduidelijk. In tal van Situaties komen vragen naar
voren, hoe een wetsartikel geïnterpreteerd moet worden,
welke bepail1iirg in een omschreven geval prevaleert of
welke orveri,ge factoren daar van belang zijn. Wellicht
zouden veel ‘onduiiideiijkheden opgelost worden wanneer
men ‘de ‘versohiflende wettelijke regelingen zou onder-
brengen in een logisch schema tof – in, compuJtertermen
– een ‘bioksche,ma. Deze biokschema’s hebben het voor
–
deel dat twijfel is uitgesloten; onzekerheden, .die de wet
zelf aa,nideven, komen dan ook onverbiddelijk aan het
lich±. Het construOren van zo’n schema is steeds een tijd-
rovend werk. Niet alleen motiten eerst alle materiële
vragen zijn opgeloSt, maar ‘odk moet het schema zo
worden opgezet, dat alle mogelijkheden aan bod ‘komen.
Bij het overdenkn van de juiste presentatie blijkt dan
vaak, welke Iinioonsiistenjties er nog bestaan, al zullen deze
veelal slechts van theoretische aard zijn.
Om het bovenstaande te illustreren, is hier een derige-
lijk bl:oksohema voor een concreet geval uitgewerkt. Als
vooiibeëld lis genomen de uitkeringsregeling van de On-
gevallenwettten’) uit de jaren twintig. Dat de keuze juist
op
ideze wetten ‘viel, is min of meer toeval. De regelingen
leken ‘niet (te Ieiden tot een ‘al te omvangrijk schema en
de
‘ vaaliatiernogelijkheden waren groot genoeg om een
realistisch beeld te geven van de voordelen die een blok-
schema kan bieden. ‘Daatbij komt, dat het aldus eenvou-
diger is de oude regelingen te vergeïij’ken met de nieuwe
Arheidsongesclektheidswet, die de Tweede Kamer reeds
heeft gepasseerd en vermoedelijk op 1 januari 1967 in
1)
Ongevallenwet 1921; Land- en Tuinbouwongevallenwet
1922; Zeeongevallenwet 1919.
weilking zal treden. Om het schema zo concreet moge-
lijk te houden, zijn foitelijke ‘bedragen gekozen en wel
clie, welke op 1 januari 1964 ‘golden.
Met de ops:teiliing van dit schema zijn uiteraard nog
lang niet alle facetten van de ongevallenwetten weergege-
ven. Zo’als igezegd zijn alleen de uiltkeringsbepalingen ge-
De premieregeling moet dus nog worden
ondergel,racht. Echter, ook aan de kant van de uitke-
ringen lis het schema niet volledig. Ten eerste moeten de
definities van loontrekker, kostwinner, onderneffiing, be-
drijfsongeval en werkloze en zelfs van kind en f’aniiil’ielid
nog worden gegeven. Er moet immers ‘vaststaan hoeveel
u,r’en iemand in dienst moet zijn,, wil men van loontrek-
ker spreken, hoeveel ‘procent van het gezinsinkomen hij
moet inb!renlgen om kostwinner te zijn, wat de actie-
radius van ‘het lbe&ijf is Jbij ‘het bepalen of het ongeval
tijdens dienstverband is geschied, of studerende kinderen
boven de 16 voor deze wet a)s kiinKl gelden, enz. enz. De
nadere preciserling hiervan vindt men in de artikelen van
de genoemde weSten en in de daarover iblestaande juris-
prudentie, en deze zou op zich weer in een schema kuni-
nen worden vastgelegd. De inhoud ‘van •de definities
geldt hier echter als gegeven. Ten slotte vermijdt het
schema formele vragen als ,,’Wie stelt de bedragen vast?”
en ,,Wie ‘doet de uitkeringen?”
Overziet men het schema
met
al zijn beperkingen, dan
lijkt er inderdaad meer weggelaten dan er is opgenomen.
De grenzen staan, oveiiïgens iexact vast en het overzicht
kan gemak kielijk uit,gebrdifd worden met nadere detail-
lezingen. Het is immers meer de methode van overdracht
dan de geïnco1iporeerde inormaitie, waarop hier de aan-
dacht woirds gevestigd.
‘s-G ravenhage.
A. H.
Q.
M. MERKIES.
Europa-bladwij zer
No. 33
Instellingen.
De pogingen tot uitbreiding van de bevoegdheden van
het Europese Parlement hebben geleid tot een zeer ernstige
impasse in het Europese integratiestreven. Aanleiding hier
–
toe geven de fusie van de executieven en de voorstellen van
de Commissie betreffende de landbouwfinanciering en toe-
kenning van eigen middelen aan de Gemeenschap. Nu ver
–
sterking van de parlementaire invloed niet in het kader
van de fusie heeft kunnen plaatsvinden, is alle aandacht
gericht op de behandeling in de Raad van de Commissie-
voorstellen. Een groot aantal artikelen is dan ook de laatste
tijd over deze materie verschenen.
In Bestuurswetenschappen
(maart 1965) schreef
Vermeulen
over ,,De legislatieve bloedarmoede van het Europese
Parlement” (blz. 69-85). Hij geeft een schets van de wijze
waarop de Tweede Kamer der Staten-Generaal haar
bevoegdheden in anderhalve eeuw heeft gehanteerd en
uitgebreid. Het buitenlands beleid en de internationale
wetgeving is hierbij echter ,,ontglipt aan openbare confron-
tatie”. Wat betreft de Europese Gemeenschappen is ook
de zeggenschap van het Europese Parlement te gering.
Terecht wijst hij erop, dat, om meer vooraanstaande
politici aan te trekken tot het Europese Parlement ten einde
meer gewicht te geven aan de parlementaire uitspraken,
vergroting van de bevoegdheden van het parlement een
eerste vereiste is. Zijn opmerking als zou het Parlement
niemand kunnen ,,dwingen tot
luisteren
en de uitgebrachte
adviezen ter harte nemen” is minder juist. De Commissie
is te allen tijde aan het Parlement verantwoording ver-
schuldigd en naarmate de positie van de Commissie ten
opzichte van de Raad sterker wordt zal ook het Parlement
steeds meer zijn invloed kunnen doen gelden. Schrijver wijst
echter uitsluitend op de mogelijkheid de invloed van het
Parlement op de Raad te vergroten door inschakeling van
de nationale parlementen. Vermeulen betwijfelt of de
Commissie bereid, laat staan bij machte is, belangrijke stap-
pen te nemen ter vergroting van de bevoegdheden van het
Europese Parlement. Het tegendeel is inmiddels gebleken,
828
E.-S.B. 8-9-1965
Uitkeringen ongevallenwet
Zee-ori9evallenwet 1919
Loontrekkers ongeval lenwet 1921
Land-en tuinbouw ongevallenwet 1922
Loontrekker in een onderneming
werkloos dor een bedrijlsorige-
val
Vergoeding von kosten van ierees
en heelkundige behandeling
olt werknemer ad. zee-ongev. w’
ja
n7n/
Werkloos langer dan 3 dagen?
ja
t
neen
Geen uitkering volgens
de ongeval enwet
dan 7gulden ?
neen
‘
ja
1
neen
-Uerna te noemen uitkering voor vrouw
wardt vervangen door uitkering ineens
van 730x(301, von dogloon)
/al nagelaten personen:1
ja
J
neen
/kÏd of ouderlooskleinkind ?
Ja
1
neen
Voor het vervolg geldt dan
dagloon = 27 gulden
overleden?
ja
neen
Is werknemer kostwinner?
ja
1
neen
Aantal nagelaten personen: 2
ja
t
neen
‘
Is werknemer Istwinner?
ja
neen
tWordt werkn. in een irricht.rpeegi
ja
J
neen
t
,
Van de hierna te noemen uit-
keringen kon
11
4
deel afgehouden
worden t.b.v. inrichting
Werkloos langerdan 312dagenl
ja
1
neen
ja
(
neen/
Vrouw • kind
ja
neen
•
1
Fam.lid •kind
ja
Ineen
t
Uitkering dagelijks
Uitkering dagelijks
t
1
Uitkering dqgelijks
Uitkering dagelijks
1
301.van dagloon +
45′!. van dagloon + t
60 ‘/.van dagloon +
70 ‘!.vcn dagloon
L
30xdagloon ineens
3oxdogloon ineen!j
30xdagloon Ireens
Uitkering dagelijks
Uitkering dogelijks]
Uitkering dagelijks
Uitkering
Uitkering dagelijks
2011. van dagloon +
4011.van dagloon+
50′!. van daloon +
30 xdagloon ineere
80’1. van dagloon
30 xdagloon ineens
1
30 x dagloon ineensj
30 x dagloon ineens
E.-S.B. 8-9-1965
829
wat ook het resultaat van de onderhandelingen in de Raad
moge zijn.
In ,,Parlementaire democratie in de Europese Gemeen-
schappen” (Internationale Spectator,
no. 11 van 8 juni
1965, blz. 883-901) concludeert
Maas,
in afwijking van
Vermeulen, dat controle door de nationale parlementen
,,niet veel tot versterking van het democratisch karakter
van de Europese besluitvorming zou kunnen bijdragen”.
Hij geeft een
vrij
uitvoerige
beschrijving
van de bevoegd-
heden van het Parlement en de voorstellen tot vergroting
hiervan zoals die door het Parlement zelf gedaan zijn in het
rapport-Furler en het rapport-Vals. Enige kritiek heeft hij
op het voorstel uit dit laatste rapport om ter gelegenheid
van de fusie van executieven meer gewicht te geven aan de
door het Parlement in de begroting aangebrachte wijzigin-
gen met betrekking tot de aanwending van eigen inkom-
sten. Evenals Kapteyn (Nederlands Juristenblad,
1965,
no. 11, blz. 241-252) wijst Maas erop, dat versterking van
het begrotingsrecht gepaard dient te gaan met een grotere
invloed van het Parlement bij de vaststelling van het corn-
munautaire prijsniveau, aangezien dit nauw samenhangt
met de omvang van de begroting. Aangaande de samen-
stelling van het Parlement staat schrijver terecht op het
standpunt, dat rechtstreekse verkiezingen pas dan zin
hebben wanneer het ook werkelijke bevoegdheden zijn
toegekend.
Onder de titel ,,Het begrotingsrecht van het Europese
Parlement” geeft
Vierdag
in
Ars Aequi
(no. 7, 1965, blz.
174-181) een kort overzicht van de ontwikkeling van de
begrotingsprocedure en de positie van het Parlement.
Sinds 1958 is een reeks van verbeteringen t.a.v. de procedure
aangebracht, maar het Parlement was niet bij machte
invloed op de hoogte en aanwending van de bedragen uit
te oefenen. Van de voorstellen die gedaan zijn om de
budgettaire bevoegdheden van het Parlement te versterken,
noemt hij er twee. Het voorstel van de Nederlandse regering,
dat grote overeenkomst vertoont met de door de Commissie
op 31 maart 1965 voorgestelde wijziging van art. 203
E.E.G. Vervolgens de in 1964 door het Parlement gedane
suggestie om reeds in het kader van de fusie der executieven
tot verandering van de procedure van art. 203 te komen.
Zijn overigens terloops gemaakte opmerking, dat in het
Fusieverdrag van april 1965 de Verdragen ,,geheel in tact”
zijn gelaten, is onjuist.
,,Der Ridderzaal in Den Haag ist mit gutem Grund der
historische Ort des ersten grossen Europa-Kongresses der
Nachkriegszeit geworden. In kaum einem anderen Lande
hatte die Idee der dejnokratischen Neugestaltung Europas
tiefere Wurzeln gefasst, war das Land des supranatiönalen
Zusammenschlusses freudiger bejaht worden als in den
Niederlanden. Es verdient daher besondere Aufmerksam-
keit, dass gerade Den Haag in den letzten Jahren das
Zentrum eines sich versteifenden Widerstandes gegen die
vorherrschenden Tendenzen der Europa-Politik geworden
ist”. Aldus de redactionele inleiding van Wilhelm Cornides
‘voor het artikel van
Willy Ze/Ier,
correspondent voor de
,,Neue Zürcher Zeitung” bij de Gemeenschappen te Brus-
sel (,,Die Niederlande als ,neinsager’ der Europa-Politik?”,
Europa-Archiv,
no. 6, 1965, blz. 212-220).
Zeller constateert, dat de vorming van een politieke
unie voornamelijk door Nederland wordt tegengehouden.
De voornaamste redenen hiervoor zijn de verdedigings-
vraagstukken die hoofdzakelijk in het kader van de
N.A.V.O. moeten worden opgelost, de formele besluit-
vormingscompetentie van een topconferentie of andere
ministersbijeenkomsten, het politieke secretariaat van de
politieke unie en het verzwakken van de bevoegdheden der
Gemeenschappen ten gunste van de politieke unie. Het is
duidelijk, aldus Zeller, dat Nederland kan worden gezien
als een groot voorvechter van het supra-nationaal karak-
ter der Gemeenschappen. Om het politieke evenwicht in
het Europa der Zes te bestendigen, is toetreding van Enge-
land noodzakelijk, al kan bepaald niet worden gezegd
dat dit land nu juist een groot aanhanger is van het supra-
nationale karakter der Gemeenschappen.
Waarom wordt dit principe dan zo sterk vastgehouden
door Nederland? Alleen het supra-nationaliteitsprincipe
rechtvaardigt het beperken van de Gemeenschap tot die
der zes deelnemende landen. Bij eventuele toetreding van
Engeland zou dit principe kunnen worden afgezwakt
omdat in dat geval een groter voordeel behaald kan
worden, aldus Zeller.
Schrijver gaat verder in op N.A.V.O.-vraagstukken en
op het standpunt van de Nederlandse regering t.a.v. de
onaantastbaarheid van de bestaande Europese Gemeen-
schappen. Aan het eind van zijn artikel komt hij tot de
conclusie, dat het ,,neinsagen” niet tot het vaste programma
behoort van de Nederlandse Europese politiek. De soms
wat negatief of passief aandoende houding moet stellig
dan ook niet worden uitgelegd als een politieke onverschil-
ligheid ten opzichte van de soms zeer netelige Europese
vraagstukken. Integendeel, de initiatieven tot versterking
van de bevoegdheden van het Europese Parlement en het
eerste voorstel t.a.v. de fusie der executieven komen van
Nederlandse zijde. Maar de principes van openheid der
Gemeenschap, het supra-nationale karakter en het in-
voegen van deze Gemeenschap in het grotere Atlantische
verband, doen wel een enigszins starre houding ontstaan.
Een echte Atlantische Gemeenschap behoeft in de
eerste plaats een Atlantisch parlement (,,Zur Idee eines
atlantischen Parlaments”,
Europa-Archiv,
no. 6, blz.
221-227).
Joseph Harned
onderwerpt dit idee aan een
(1. M.)
830
E..S.B. 8-9-1965
kritische beschouwing, waarvan overigens ook in de
Revue du Marché Commun (no. 78, maart 1965, blz.
120-124) en de Journal of Common Market Studies
(1965,
blz. 183-189) resp. een bijna identieke Franse en
Engelse tekst zijn verschenen.
De N.A.V.O.-vergadering heeft in 1962 een aanbeveling
gedaan om de conferentie der N.A.V.O.-parlementariërs
uit te breiden tot een Atlantische vergadering. Hiervoor
zijn verschillende redenen aan te voerep. Oostenrijk,
Ierland, Zweden en Zwitserland kunnen op deze wijze
betrokken raken
bij
een nauwere westelijke samenwerking.
Ten tweede kunnen bepaalde competentieverschillen tussen
de N.A.V.O. en O.E.S.O. beter in dit grotere verband
worden behandeld. Bovendien wordt er ook binnen de
O.E.S.O., die overigens een zuiver executief orgaan is,
de behoefte gevoeld aan een Atlantisch parlementair
orgaan. Op deze wijze kunnen dus de niet tot de N.A.V.O.
behorende O.E.S.O.-landen beter
bij
de Atlantische proble-
matiek worden betrokken. Schrijver gaat vervolgens in
op de verschillende concepties die mogelijk zijn en consta-
teert dat hierbij twee grondvormen zijn aan te wijzen.
In ieder geval is het duidelijk dat Europa en Noord-
Amerika, neutrale en N.A.V.O.-landen, het wel eens zijn
over het feit dat in een of andere vorm een Atlantisch
parlementair forum noodzakelijk is. Wenselijk zou zijn
om zo snel mogelijk een compromis te vinden, waardoor
tegelijkertijd de Europese integratie en het Atlantisch
partnership een stoot in de goede richting krijgen!
In Sociaal Economische Wetgeving
van januari 1965 is
de voordracht gepubliceerd, die
Mr. H. H. Maas
heeft
gehouden voor de jaarvergadering 1964 van de Neder-
landse Vereniging voor Europees Recht over ,,Vorm en
motivering van handelingen van de instellingen der Euro-
pese Gemeenschappen” (blz. 1-17). In een
s
uitvoerig ge-
documenteerd overzicht worden vorm en motivering van
de gemeenschapsbesluiten aan een systematisch onderzoek
onderworpen, waarbij eerst de voorschriften van het
Verdrag en daarna de praktijk in aanmerking worden
genomen.
De systematiek van het Verdrag (art. 189 E.E.G.) blijkt
slechts in zeer geringe mate de verscheidenheid aan be-
sluiten te dekken, die in de praktijk door de uitvoerende
organen zijn gehanteerd (machtiging, werkprogramma,
akkoorden). Daarbij moet echter in aanmerking worden
genomen, dat het Verdrag ook in vele gevallen geen be-
paalde vorm voorschrijft. Uitvoerig gaat Maas op dit
punt in, met een onderzoek naar de overwegingen die
moeten gelden bij de keuze van een bepaalde vorm van
handeling. Een reeks voorbeelden geeft duidelijk te zien,
dat de vormen thans zeer inconsequent door elkaar worden
gebruikt en laat daarop volgen een schema met suggesties
voor een systematischer toepassing van art. 189 E.E.G.
Ook de motivering blijkt in de praktijk zeer verschillend
van inhoud te kunnen zijn, hoewel althans de bepalingen
van het E.E.G.- en Euratom-Verdrag een motivering voor-
schrijven voor alle bindende besluiten. De uitvoerige juris-
prudentie van het Hof, die ook in de praktijk wel is gevolgd
door de instellingen van de Gemeenschap, geeft hier houvast
voor de voorwaarden. Met name de motivering van de
individuele beschikking (waarvoor het Hof zich groten-
deels geplaatst zag) is doorgaans uitvoerig en terzake,
hoewel er wel een onderscheid is te maken naar gelang de
onderliggende voorschriften meer of minder ruimte lieten
voor discretionaire bevoegdheid van het uitvoerende
orgaan.
De motivering van algemene besluiten is doorgaans zeer
summier en ,,formeel”. Maas vraagt zich echter af, of een
soepeler beoordeling hier niet wenselijk ware, omdat
men anders snel de grenzen overschrijdt van wat redelijker-
wijze aan motivering mag worden verlangd van een beleid-
voerend orgaan, dat in het algemeen belang algemene
regels uitvaardigt. Hij besluit met een pleidooi voor een
scherper onderscheid tussen de motiveringseisen en moge-
lijkheden voor enerzijds het individuele en anderzijds het
algemene besluit. De waarborg die is gelegen in een
motiveringseis, mag immers niet zover worden uitgerekt,
dat het Hof in de Gemeenschappen, waar parlementaire
controle nog ontoereikend is, de controlefunctie geheel
zou gaan overnemen.
Het is een bijna gevestigd gebruik, dat een rede of voor-
dracht later op de een of andere wijze in druk verschijnt.
Dat dit ook het geval is geweest met deze voordracht van
Mr. Maas, is echter in het bijzonder toe te juichen, omdat
de uitvoerige voorbeelden en geciteerde gevallen zodoende
een nadruk krijgen, die in een gesproken rede verloren
zou kunnen gaan. Het lijkt ons een bijzonder waardevolle
bijdrage, juist op dit moment, nu een systematischer opzet
ter discussie kan worden gesteld
bij
de onderhandelingen
over het fusieverdrag.
Jaques Megret
gaat in op de bevoegdheid van de E.E.G.
om internationale akkoorden te sluiten (,,Conclusion,
formes et effets des accords internationaux passés par la
C.E.E.”,
Revue du Marché Commun,
no. 76, blz. 19-28).
Allereerst volgt een beschouwing over enkêle algemene
beginselen, waarbij onderscheiden moeten worden formele
overeenkomsten en overeenkomsten die volgens een een-
voudiger procedure tot stand komen. Ook hier heeft de
nationale procedure o.a. tot voorbeeld gediend voor de
Gemeenschap. Elk element van de procedure – de onder-
handelingen, de paraaf, de ondertekening en de sluiting –
wordt uitvoerig besproken. De controverse of advies van
het Europees Parlement moet worden gevraagd véér de
ondertekening (standpunt van het Parlement) of daarnâ
maar dan vôér de sluiting (standpunt van de Raad), komt
eveneens ter sprake. Megret meent dat het ogenblik waarop
advies moet worden gevraagd, in feite geen vraagpunt is,
maar dat ook hier weer de bevoegdheden van het Europese
Parlement aan de orde zijn.
In het tweede deel van het artikel wordt nog nader
ingegaan op de controversiële discussie over de plaats
van het gemeenschapsrecht tussen het volkenrecht en het
nationale recht.
Landbouw.
,,Les accords du 15 déceinbre 1964″ maken het mogelijk
om in 1967 een vrije markt te creëren voor granen, eieren,
varkensvlees en gevogelte
(Revue du Marché Comnun,
no. 76, blz. 9-16). Dit alles is mogelijk doordat men het eens
is geworden over de vaststelling van de graanprijs. In het
betreffende artikel worden de voor- en nadelen afgewogen
van deze regelingen en de perspectieven voor de agrarische
sector onderzocht. Onderwerpen, zoâls vaststelling van
de prijs, regionale prijzen, compensaties, financiering van
de agrarische politiek en nationale hulpverlening aan de
landbouw, komen achtereenvolgens aan de beurt. Volgens
de schrijver is het niet onwaarschijnlijk, dat de totstand-
koming van één graanmarkt in 1967 een zçer stimulerende
invloed zal hebben op die van alle landbouwprodukten
en dat de realisatie van de douane-unie voor industrie-
produkten weer een eind nader is gebracht. Inderdaad is de
15e december 1964 een belangrijke datum in de annalen
E.-S.B.
8-9-1965
831
van de E.E.G. Maar wie aan de graanprijs denkt, moet
ook aan de communautaire financiering denken.
In ,,Les obstacles franchis et â franchir sur la route de
1’Europe agricole” wordt nader ingegaan op deze proble-
matiek, zonder overigens – maar daar is het een Frans
artikel voor – verband te leggen met de door Nederland
zo belangrijk geachte parlementaire controle door het
Europese Parlement
(Revue du Marché Commun,
no. 78,
blz. 112-119). Een nadere bespreking van
Cl. Berger
over
de financiering van de Europese landbouw treft men aan
in ,,La place du F.E.O.G.A. dans la construction de
I’Europe”
(Revue du Marché Commun,
no. 76, blz. 28-38).
Vervoer.
Een anonyiius maakte de balans op van de tot nu toe
bereikte resultaten
(Revue du Marché Commun,
no. 77,
blz.
65-70).
Na een zeer beknopte inleiding over de ver-
voersbepalingen in het E.E.G.-Verdrag, geeft de schrijver
een opsomming van de activiteiten van de Europese Com-
missie en de Raad van Ministers. Hij vermeldt hierbij het
,,Memorandum” van april 1961 en het ,,Actieprogramma”
van mei 1962. Gedurende de onderhandelingen werd het
al snel duidelijk, dat een gemeenschappelijke Europese
vervoerpolitiek moet zijn gebaseerd op de volgende drie
principes: organisatie van de markt, vergroting van de
vrije toegang tot de markt en harmonisatie van de con-
currentievoorwaarden.
De Commissievoorstellen dienaangaande werden door
de Raad om advies doorgezonden aan het Economisch
en Sociaal Comité en het Europese Parlement, conform
art. 75, waarna de voorstellen pas eind 1964 door de
Raad in behandeling konden worden genomen. In de
tussentijd bestond er een grote verdeeldheid over een
technisch en secundair probleem, t.w. over de maten en
gewichten der voertuigen. Immers, een vrijmaking van de
vervoermarkt kan niet geschieden zonder een voorafgaande
harmonisatie op dit gebied.
Uit de reeds eerder genbemde voorstellen blijkt dat de
Commissie de vervoerstak in
zijn
geheel wil beschouwen,
terwijl Nederland iedere sector van het vervoer apart wil
beschouwen. Invoering van margetarieven wordt dan ook
door Nederland met weinig instemming begroet, al is ons
land wel bereid om de margetarieven ten aanzien van het
internationale wegvervoer te aanvaarden.
De Rijnvaart moet in het ruimere verband van de Akte
van Mannheim worden geregeld. Een zekere capaciteits-
regeling zal noodzakelijk zijn. Schrijver oefent kritiek uit
op het feit dat Nederland zijn houding t.o.v. de voor-
stellen zo kort voor de besprekingen in de Raad heeft
bekend gemaakt. Daardoor is een extra vertraging ont-
staan. De balans van de pogingen om tot een gemeen-
schappelijke vervoerpolitiek te geraken, vertoont dan ook
vooralsnog een droevig resultaat.
Gebrek aan politieke wilsovereenstemming en het ver
uit elkaar liggen van de diverse standpunten der lid-staten
doen vermoeden dat een gemeenschappelijke politiek op
dit gebied nog geruime tijd op zich zal laten wachten!
EUROPA-INSTITUUT
EUROPA-INSTITUUT
van de Rijksuniversiteit te Leiden.
van de Universiteit van Amsterdam.
Leeft met Uw tijd mee! Leest ,,E.-S.B.!”
1
INGEZONDEN STUK
Een agrarische autarkie voor de
Euromarkt?
De discussie tussen de heren Wartna (,,E.-S.B.”
van 10 februari resp. 19 mei
1965)
en Van den Noort
(,,E.-S.B.” van 5 mei resp. 28 juli 1965) gaat in wezen
uit van de veronderstelling, dat er een volledige aan-
wending van produktiefactoren in de landbouw plaats-
vindt, zodat een importvervangende produktie met aan
de industrie te onttrekken produktiefactoren zou moe-
ten worden gerealiseerd.
Het zou mij echter niet verwonderen, als een diep-
gaande analyse over deze kwestie zou aantonen, dat er
in de E.E.G. een (latente) onbenutte produktiecapaci-
teit van ,,significante” omvang bestaat die door de
E.E.G. versneld zou kunnen worden aangesproken (als
gevolg van grotere concurrentie, voortschrijdende me-
chanisatie, vergroting bedrijfsomvang, E.E.G.- en natio-
naal structuurbeleid enz.), waarbij de groei van de land-
houwproduktiviteit mede hierdoor de toename van de
voedselbehoefte in de E.E.G. zou kunnen overtreffen.
Uitgaande van de veronderstellingvan genoemde mo-
gelijkheid van produktie-uitbreiding (die uiteraard me-
de in wisselwerking van de produktiviteitsstijging en de
hieronder te verklaren specialisatie ontstaat) en aanne-
mende dat tussen kosten en prijzen geen noemens-
waardig ecart bestaat, kan ik mij in de verdere ontwik-
keling van de E.E.G. twee casusposities indenken.
Het E.E.G.-landbouwbeleid beoogt – zoals bekend
– voor alle produkten één gemeenschappelijke prijs in
te stellen met volledige harmonisatie van de concurren-
tievoorwaarden. Als deze E.E.G.-prijs bijv. op 100 komt
te liggen (en wordt afgezien van de mogelijkheid dat
er een noemenswaardige wijziging komt in het gemid-
delde kostenniveau) kan zulks betekenen, dat – gezien
de oorspronkelijke, nationaal geldende, prijzen van
bijv. tussen 80 en 120 – de produktie van de infra-
marginale producenten (met een kostprijs tussen 80 en
100) zal worden gestimuleerd, terwijl de ultra-marginale
producenten naar een ander emplooi zullen moeten zoe-
ken.
Deze aanpassing kan zich voltrekken, doordat be-
paalde produktiefactoren èf de landbouw geheel zullen
verlaten ôf zich (mede) op andere landbouwproduk-
ten zullen toeleggen, waarin het grootste relatieve kos-
tenvoordeel te behalen valt. In dat geval zou het effect
kunnen worden berekend van een ,,transfer” van pro-
duktiefactoren van de ultra-marginale naar de infra-
marginale produktiezone als een aftrekpost op het in-
komensverlies van een — eventueel nog noodzakelijke
– transfer van produktiefactoren van industrie naar
landbouw.
Het tweede alternatièf bij het geschetste E.E.G.-
prijsbeleid zou zijn, dat de ultra-marginale producen-
ten toch in staat zullen worden gesteld hun produktie
voort te zetten, hetzij dat men op een of andere wijze
(nationale) subsidie zal (blijven) verlenen, hetzij dat de
E.E.G.-prijs zich in de hoogte zal gaan bewegen en op
120 of op een nog hoger niveau zal belanden. Ik kan
mij niet aan de indruk onttrekken, dat deze laatstge-
noemde hypothese (die op zich zelf een mislukking van
het E.E.G.-landbouwbeleid zou kunnen betekenen) een
832
E.-S.B. 8-9-1965
noodzakelijke aanvulling is op de veronderstellingen van
de heer Wartna ta.v. het produktie-effect, waarbij het
door de heer Wartna berekende nadelige
prijseffect ook aanzienlijk zou worden vergroot.
Ten slotte zou ik er met nadruk op willn wijzen,
dat ik met het bovenstaande geenszins afbreuk zou wil-
len doen aan de door de heer Wartna getrokken –
en ook later gehandhaafde – conclusie van de nood-
zaak van het behoud en het zo mogelijk vergroten van
het open economisch karakter van de E.E.G. In de des-
betreffende artikelen is de aandacht ten slotte slechts
gericht geweest op de vraag, wat het
directe inkomens-
effect zou
zijn van een importvervangende landbouw-
produktie van ca. f.
5
mrd. in de E.E.G. Op deze manier
zijn verschillende, eveneens zwaar wegende nadelige ge-
volgen van een agrarische autarkie (o.a. op handelspoli-
tiek gebied) buiten de discussie gebleven. Deze andere
bezwaren zouden er namelijk mede toe kunnen leiden,
dat de in ons voorbeeld gehanteerde gemeenschappelij-
ke prijs – o.a. om een vermindering van het import-
saldo te voorkomen – wel- eens op minder dan 100
zou worden gesteld.
‘s-Gravenhage.
P. T. POHARNOK.
NASCHRIFT
De heer Poharnok schetst ons als één alternatief een
gemeenschappelijke landbouwprijs, die het gemiddelde
inhoudt van de huidige landbouwprijzen, en als ander
alternatief een gemeenschappelijke landbouwprijs, die
legen de hoogste prijzen aanligt. Met de door hem
geschetste gevolgen kan men het in grote lijnen eens
zijn.
Alleen begrijp ik niet goed wat de heer Poharnok met
(leze beide extreme uitgangspunten wil aanvangen. in-
zoverre het in zijn bedoeling ligt te stellen dat de pro-
duktiviteit in de landbouw in de toekomst kan verande-
ren, zulks o.a. als gevolg van het niveau waarop de
gemeenschappelijke landbouwprijs wordt vastgesteld, dan
kan ik hem in dit opzicht alleen maar bijvallen. Mijn
schattingen zijn gebaseerd op gegevens en verhoudingen
in het verleden. Met in de toekomst te treffen maatrege-
len op velerlei gebied, welke de produktiviteit in de
landbouw en industrie beïnvloeden, heb ik geen rekening
gehouden en kan ik moeilijk rekening houden.
Ik zou hierbij nog één put willen aanroeren. In het
bovenstaande gaat het uitsluitend om de produktie-effec-
ten en niet zoals de heer Poharnok abusievelijk meent om
prijseffecten. De alternatieve prijsvaststellingen hebben
namelijk alleen via de produktie een effect. In mijn
schattingen hebben de prijseffecten een andere betekenis;
met name betreffen zij het verschil in prijsniveau tussen
het gebied binnen en buiten de E.E.G. Als bijzonderheid
kan worden vermeld, dat van de prijseffecten een gerin-
gere invloed uitgaat dan van de produktie-effecten. Dit is
wel de belangrijkste conclusie die ik uit mijn artikel over
de agrarische autarkic in de Euromarkt heb willen
(rekken (zie ,,E.-SB.” van 10 februari 1965, blz. 142,
2e kolom, 4e alinea). I)it komt globaal neer op de prak-
lische gevolgtrekking, dat het voordeel van het verkrij-
gen yan agrarische priissubsidies voor een land kleiner
is dan het nadeel van het relatief behoud van zijn be-
paalde agrarische structuur.
‘s-Gravenhage.
J. A. WARTNA.
De Amsterdam-Rotterdam Bank
vraagt een
JONGE
ECONOOM
die op het Economisch Bureau te Amsterdam een taak
zal vinden in het economisch onderzoek van diverse
bedrijfstakken en in het rapporteren daarover.
Bij voorkeur enige praktijkervaring.
Belangstellenden wordt verzocht contact op te nemen
met de afdeling Personeelszaken Amsterdam, Heren-
gracht
595
te Amsterdam.
PC 65-36
AMSTERDAM ROTTERDAM BANK
E.-S.B. 8-9-1965
833
FED’s
Fiscale Brochures
(niet losbiadig)
door deskundigen geschreven.
*
Redactie:
Dr. D. Brüll, Prof. J.E.A.M.van Dijck.
Abonnementen en losse exempla-
ren vanaf medio september 1965.
Vraagt vrijblijvend inlichtingen:
Roemer Visscherstraat 29,
Amsterdam-Wi, Tel. 12 43 77
Bij de
VERENIGDE
H.V.A.-MAATSCHAPPIJEN N.V.
bestaat gelegenheid tot plaatsing van een
STAFFUNCTIONARIS
voor de Economisch-Statistische Afdeling van
haar Hoofdkantoor te Amsterdam
Gedacht wordt aan een jong econoom, acade-
misch gevormd (bacc. of drs.), met praktische
oriëntatie in bedrijfseconomische richting in het
algemeen en belangstelling voor economisch-
statistische werkzaamheden en research in het
bijzonder.
Enige jaren bedrijfservaring op dit gebied
strekt tot aanbeveling.
Leeftijd: maximum 30 jaar.
Sollicitaties met volledige inlichtingen betreffende
leeftijd, opleiding en praktijk, uitsluitend schriftelijk,
aan het kantoor der Maatschappij te Amsterdam, N.Z.
Voorburgwal 162-170.
Het Sociologisch Instituut der Rijksuniversiteit te Leiden
vraagt voor drie dagen per week een
wetenschappelijk
medewerker(ster)
toegevoegd aan de lector in de leer der interne organisatie-
kunde en van het personeelsbeleid.
De taak omvat o.a.:
– voorbereiding collegestof
– begeleiding studenten
bij
stages
– regelende werkzaamheden
– contact met wetenschappelijke instellingen en bedrijven
Voorkeur gaat uit naar personen met economische, socio-
logische of juridische opleiding, enige jaren praktijkervaring
op het gebied van Organisatie of personeelsbeleid en wezen-
lijke belangstelling voor opleidingsvraagstukken.
Aanstelling in een der rangen van wetenschappelijk ambte-
naar of wetenschappelijk medewerker.
Sollicitanten dienen zich te richten tot de directie van het
Sociologisch Instituut te Leiden, Stationsplein 242, Leiden.
Geldmarkt.
Tijdens de maandultimo deden zich op de geldmarkt
geen grote spanningen voor. Er was slechts sprake van een
vrij lichte verkrapping, die de aanleiding vormde tot een
verhoging op 30 augustus van het officiële daggeldtarief
van 2 tot 24 pCt. Dat de geidmarkt tijdelijk wat minder
ruim was, hing samen met de uitbreiding van de bank-
biljettencirculatie, die zich nu eenmaal tegen het einde
van de maand pleegt te manifesteren. Deze tendentie tot
verkrapping werd in dit geval enigermate gecompenseerd
door de daling van het tegoed van het Rijk. Nochtans
was het saldo van de banken bij De Nederlandsche Bank
op 30 augustus teruggelopen tot f. 99 mln., een bedrag,
dat Vrij aanzienlijk beneden het bedrag van f. 153 mln.
lag, dat door het bankwezen van 16 augustus tot 14 septem-
ber gemiddeld als strafdeposito moet worden aangehouden.
Er was evenwel geen reden tot paniek. Allereerst kan er in
dit verband op worden gewezen, dat de banken de huidige
strafreserveperiode begonnen waren met een saldo bij
De Nederlandsche Bank, dat ruimschoots boven het ver-
plichte deposito lag, waardoor zij reeds enige armslag
hadden gekregen. En voorts speelde een rol, dat na het
passeren van de ultimo rekening mocht worden gehouden
met (a) een overvloedige terugkeer van bankbiljetten
– waaronder vele, die eertijds waren opgevraagd voor het
doen van uitgaven tijdens de vakantie – en (b) grote
betalingen van de Schatkist wegens het aflossen van
staatsschuld en het voldoen van rente daarop.
Op 31 augustus staakte de Agent van het Ministerie van
Financiën de afgifte van 2- en 3-maands schatkistpromes-
sen. Sindsdien konden over de toonbank uitsluitend worden
betrokken 12-maands schatkistpromessen tegen een dis-
conto van 4/
4
pCt. en 3- en 5-jaars schatkistbiljetten tegen
een couponrente van resp. 44 en
4718
pCt. Op 2 september
ging de Agent ertoe over het disconto voor 12-maands
promessen te verlagen tot 4
1
/
8
pCt.
Kapitaalmarkt.
De lichte tendentie tot vermindering van de spanning
op de kapitaalmarkt, welke de laatste tijd tot uiting kwam
De Scheepvaart Vereeniging Zuid (Vereniging van Ondernemers in de Vervoer- en Havenbedrjven) te
Rotterdam vraagt voor haar secretariaat een
ECONOMISCH
DOCTORAN DUS
leeftijd: tot 35 jaar.
Zijn taak zal bestaan uit de behandeling van vervoers-
economische vraagstukken, mede omvattende die be-
treffende de E.E.G.
Degenen, die reeds over enige ervaring op dit gebied
beschikken; genieten de voorkeur.
Eigenhandig geschreven sollicitatiebrieven met ver-
melding van levensloop te zenden aân het bestuur der
Scheepvaart Vereeniging Zuid, Pieter de Hoochweg 110,
Rotterdam-6.
834
E.-S.B. 8-9-1965
in een – overigens zeer bescheiden – daling van het
rendement van langlopende staatsobligaties, zette zich
in de afgelopen week niet voort. Het bedoelde rendement,
dat op 27 augustus
5,48
pCt. beliep, steeg namelijk sinds-
dien en wel tot
5,51
pCt. op 3 september. Dat is weliswaar
niet veel maar het betekent dan toch maar, dat de neer-
waartse tendentie weer is omgebogen in een opwaartse
beweging.
Men krijgt
zo langzamerhand toch wel de indruk, dat
een daling van de rentestand van enige omvang zich voor-
alsnog uiterst moeilijk zal kunnen realiseren. Het is name-
lijk niet onwaarschijnlijk, dat, zodra zich enige ruimte op
de kapitaalmarkt zal manifesteren, daar onmiddellijk be-
slag op zal worden gelegd door de vele gegadigden, die
gaarne een beroep op deze markt zouden willen doen,
doch die daar tot dusver niet de kans toe hebben gekregen.
Een gegadigde, die in de afgelopen week de sprong
waagde, was de Bank voor Nederlandsche Gemeenten.
Deze instelling, die nog onlangs, nI. op 13 augustus, met
zeer veel succes de inschrijving had opengesteld op een
6 pCt.-25-jarige obligatielening, was er als de kippen bij
om van de lichte ontspanning op de kapitaalmarkt gebruik
te maken. Zij gaat thans over tot de uitgifte van een
53/4 pCt.-25-jarige obligatielening tegen een koers van
98/
4
pCt. De datum van inschrijving is 10 september.
Het rendement van deze tweede lening, dat
5,9
pCt. be-
draagt
;
is een fractie lager dan de 6 pCt. van de vorige
lening. Daar laatstbedoelde lening op 3 september 102
1
/
8
noteerde mag men aannemen, dat er op 10 september veel
belangstelling zal blijken te bestaan.
lndexcijfers aandelen
30 dec.
H. & L.
27 aug.
3 sept.
(1953
100)
1964
1965
1965
Algemeen
………………
405
410 – 357
366
367
Internationale concerns
…….
568
583 – 505
511
518
Industrie
………………..
355
371 —320
334
331
Scheepvaart
……………..
146
155 .-. 136
143
143
Banken en verzekering
……..
236
243 – 187
196
197
Handelenz . ……………..
170
180-162 –
167
166
Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.
*
NIET adverteren
kost veel
meer geld
!
HET PRODUKTSCHAP
• VOOR PLUIMVEE EN EIEREN
TE ZEIST
zoekt ter assistentie
van de sekretaris
MEESTER
IN DE RECHTEN
Tot aanbeveling strekken ervaring op administratief/organisato-
risch gebied, liefst in een overheidsfunctie, belangstelling voor
landbouw-economische vraagstukken en een
leeftijd
van 30 â 40
jaar. .
Salarisgrenzen van circa f. 1 .4Ô0,- tot çirca f. 2.000,— per
maand, exclusief de gebruikelijke toelagen. Aanstelling boven
het minimum is niet uitgesloten.
Kandidaten gelieven hun eigenhandig geschreveii sollicitatie
binnen 10 dagen na het
verschijnen
van dit blad te richten tot
de Voorzitter van het Produktschap voor Pluim vee en Eieren,
Utrechtseweg 31 te Zeist,
zo mogelijk met bijvoegirig van een
recente foto en opgave van referenties. In de sollicitatie dient te
wçrden vermeld of de candidaat bereid is’ zich te onderwerpen
aan een psychotechnisch onderzoek.
ADVERTEREN
kost geld
E.-S.B.
.8-9-1965
835
OVERDRUKKEN
artikelen Prof. Dr. Ir. J. Goudriaan
Van de in juli/augustus 1965 in ,,E.-S.B.” ver-
schenen serie artiksien van Prof. Goudriaan over
de goud-wisselstandaard is een beperkt aantal
overdrukken beschikbaar. Toezending (â f. 2,50
per exemplaar) zal geschieden in volgorde van
binnenkomst der bestellingen, welke kunnen worden
gericht aan de administratie van ,,E.-S.B.”, Pieter
de Hoochweg 118, Rotterdam-6, tel. (010)238040,
giro 8408.
27 aug.
1965
f. 136,80
f. 117,40 f. 133,70
448 211+
501
855
f. 58,10
601
f. 222
3 sept.
1965
f. 139,20
f. 117,90
f. 136,70
444
210
506+
844
f. 57,70
615
f. 224
896
908
5,48
5,51
4
4
30 dec.
Aandelenkoersen a)
1964
Koninklijke Petroleum
……..
f. 158,20
Philips G.B.
…………………
f. 145
Unilever
………………..
f. 141,80
A.K.0.
………………..
ExpI. Mij. Scheveningen 454’/
220
Hoogovens, n.r.c.
……..
.
541
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c.
…..
911+
Amsterdam.Rotterdam Bank
f.
66,10
Nationale Nederlanden,
c…..
784
Robeco
…………………
f.224,40
New York.
Dow Jones Industrials
…….
874
Rentestand.
Langlopende staatsobligaties b)
5,17
Aandelen: internationalen b)
.
3,4
lokalen b)
……..
3,3
Disconto driemaands schatkist-
papier
………………..
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amaterdam-Rotterdam Bank. –
A. WOUDHUIZEN.
N.V. BANK VOOR NEDERLANDSCHE GEMEENTEN
gevestigd te ‘s-Gravenhage
–
UITGIFTE VAN
f100.000.000.—
53/4
pCt. 25-jarige Obligaties 1965
(Tweede lening).
Grootte der stukken: nominaal
f1000.—
en
f500.—.
Na de toewijzing kunnen desgewenst, in de plaats van obligaties,
schuidregisterinschrijvingen, groot tenminste nominaal f100.000.—, worden verkregen.
Ondergetekende bericht, dat de inschrijving op bovengenoemde
uitgifte zal zijn opengesteld op
VRIJDAG 10 SEPTEMBER 1965
$
van des voormiddags
9
tot des namiddags 4 uur
TOT DE KOERS VAN 981
4
pCt.
bij de kantoren te Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage,.
voorzover in genoemde plaatsen gevestigd, van:
Amsterdam-Rotterdam Bank N.V.
Algemene Bank Nederland N.V.
Lippmann, Rosenthal
&
Co. N.V.
R. Mees
& Zoonen
$
H. Oyens & Zonen N.V.
Pierson, Heidring
&
Pierson
Hope & Co.
alsmede
ten kantore der Vennootschap
op de voorwaarden van het prospectus d.d. 2 september
1965.
Prospectussen en inschrijvingsbiljetten, alsmede, in béperkte mate, de statuten en
het laatste jaarverslag, zijn bij bovenstaande inschrijvingskantoren verkrijgbaar.
‘s.Gravenhage,2 september 1965.
N.V. Bank voor Necierlandsche Gemeenten.
836
E..S.B. 8-9-1965
IN DIT
t
VERLIES WORDT HIER
t
VOORZIEN
Een verstandig man die risico’s spreidt. Een zeer
verstandig man die daarvoor CENTRAAL BEHEER
kiest. Want CENTRAAL BEHEER is samen met de
bij haar aangesloten ondernemers-organisaties een
sterke verzekeringscombinatie.
CENTRAAL BEHEER is een instelling voor het be-
drijfsleven en er op ingespeeld u grondig en snel
uit de brand te helpen.
BRAND-RISICO
brand- en bedrUfsschadeverzekering van lrdustriële en andere objekten.
WET-RISICO
bedrijfs-w.a.-verzekering, motorrijtuigverzekering, ongevalienverzekering
voor inzittenden van automobielen. collectieve Invahditeitsverzekering.
MOLEST-RISICO
verzekering tegen oorlogsschade, stormschade en andere risico’s.
VERVOER-RISICO
tranaportverzekering van goederenzendingen iii binnen- en buitenland.
PENSIOEN-RISICO
collectieve ouderdoms-, weduwen-, wezen- en invaliditeitsverzekering.
VERENIGING VOOR CENTRALE ELEKTRONISCHE ADMINISTRATIE – C.E.A.
loon-, voorraad-, debiteuren-administratie, facturering enz. met behulp van
elektronische apparatuur.
CENTRAAL BEHEER
BOS EN LOMMERPLANTSOEN 1 AMSTERDAM-W. TEL. 134971 . POSTBUS 8400
E.-S.B. 8-9-1965
837
Abonneert 11 op
DE ECONOMIST
• ,
N.V. PHILIPS’ GLOEILAMPENFABRIEKEN
EINDHOVEN
De afdeling Propaganda, die alle reclame-activitei-
ten van het Philips’ concern coördineert, zoekt een
publicist
die in samenwerking met de verschillende vak-
specialisten tot taak zal krijgen het redigeren van
publicaties op het gebied van
electronische
kantoormachines
De gedachten gaan hierbij uit naar een medewerker
met ervaring op het gebied van de administratieve
Organisatie (b.v. als systeemanalist), die kan en wil
schrijven en kan oordelen over de invoering van
electronische faktureer- en rekenmachines (geen
computers) in bestaande administraties.
Hoewel de benodigde theoretische kennis ook op
andere wijze kan zijn verkregen, gaat voor wat
betreft de opleiding onze voorkeur uit naar iemand
met M.B.A., S.P.D. of (gedeeltelijke) A.M.B.I.
Geinteresseerden wordt verzocht hun sollicitatiebrief
met zo uitvoerig mogelijke gegevens
te
richten aan de
afdeling
Personeelzaken,
Willemstraat 20, Eindhoven,
onder ESB 65177.
Leeft met Uw tijd mee! Leest ,,E.-S.B.”!
Maandblad onder redactie
van
Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
Prof. F. J. de Jong,
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrijn Stuart,
Prof. J. Zijlstra.
*
Abonnementsprijs
f.
30; voor
studenten f. 15.
*
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door uitgevers
DE ERVEN F. BONN
TE HAARLEM
Telkens en telkens blijkt ons weer
hoezeer de nog steeds snel groeiende
lezerskring van onze uitgave
deze wegwijzer, speciaal voor de parti-
culiere belegger, wat inhoud, actualiteit
en objectiviteit betreft waardeert.
Dit heeft vele redenen: het bevat
wekelijks:
le Interessante (hoofd)artikelen, die
steeds actuele onderwerpen des-
kundig behandelen.
le Een uitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven beursover-
zicht, de stemming goed weer-
gevend.
3e Door een ieder te hanteren fonds-analyses, volgens een eigen prak-
tisch systeem, enig voor Nederland.
4e Een thronique scandaleuse, fair en
onderhoudend geschreven en uiter-
aard zonder sensatie.
5e Een leerzame vragenrubriek, ad-
viezen voor velen inhoudend.
6e Gegevens omtrent vele fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te mel-
den valt.
Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2-tal proefnummers ter
kennismaking.
Adm. Bel-Bel, Postbus 42, Sthiedam
838
E.-S.B.
8-9-1965
ECONOMIC SURVEYS BY THE O.E.C.D.
will keep you well informed of today’s economic problems
The full series 1963/1964
of OECD Member countries
(21 booklets): £ 3.3s.
Each booklet:
5s.
A
u
st
r
ia*, Belgium-Luxembourg Economic Union*,
C
a
nada*, D
enmar
k*, France*, Ge
rm
a
ny
*, Greece,
Ic
e
la
n
d*, Ireland*, Ital
y
*, Japan, Netherlands,
Norway, Portugal, Socialist Federal Republic of
Yugoslavia*, Spain*, Swede
n
*, Switzerland*, Turkey,
United
Kingdom*,
United
States*.
The series 1964/1965
(21 booklets to be published).
Already published: marked with an asterisk
These annual reports not only describe and explain
the position of the economy in each of the OECD
Member countries, but appraise the Governments’
economic policy. Exhaustive discussions with eminently
qualified representatives of the countries concerned
result in studies which reflect a consensus of opinion
of the Member Governments.
Available in the Netherlands from MEULENHOFF & Co.
Beulingstraat 2, AMSTERDAM-C
O.E.C.D. General Catalogue free on request
A’gemeene Friesche Schadeverzekering-Maatschappij N.V.
De Algemeene Friesche Schadeverzekering-Maatschappij N.V. behoort tot de groep van maatschappijen,
die op het verzekeringsgebied werkzaam zijn in het verband van de Algemeene Friesche Levensverzekering-
Maatschappij en de Vereeniging van Levensverzekering en Lijfrente ,,De Groot-Noordhollandsche van 1845″.
Door de snelle groei is uitbreiding van de staf vereist.
Daarom zoeken wij thans een jong en energiek
ECONOOM of ACCOUNTANT
De aan te stellen functionaris zal worden belast met de interne Organisatie.
Geboden wordt een werkkring met een grote mate van zelfstandigheid en verantwoordelijkheid, waaraan een
gunstige salariëring en uitstekende algemene voorzieningen zijn verbonden. Standplaats Leeuwarden.
Belangstellenden worden uitgenodigd hun – eigenhandig geschreven – sollicitatie te richten aan de Directie,
Postbus 249, Leeuwarden.
E..S.B. 8-9-1965
839
FRIES
ND
77km van de Randstad
Friesland, het land van wereldbekende zuivelindustrie, maar ook het land
waar nog ruimte is voor andere industrievestigingen. In 1970 via de IJssel-
meerpolders 77 km an ‘t Gooi en de Randstad.
Friesland kunt u ouwen
Inlichtingen: lndustrialisatie-raad der Friese Kernen
Sophialaan 1, Leeuwarden. Tel. (05100)-28144.28145
840
E.-S.B. 8-9-1965