c,VE.RZEg(E,
.
El
€,UV(HSV RZEKERIHG
0′
8
ANK
COLLECTIEVE
Samsom: een naam op de achtergrond
De achtergrond waarvan? Misschien von goede
informatie op hoog niveau, dank zij een blad als
Doelmatig Bedrijfsbeheer. Een blad met karak-
ter, modern van inhoud, modern van uiterlijk.
Een blad dat o.a. een vaste rubriek heeft voor
de toekomstige topfunctionaris.
Doelmatig Bedrijfsbeheer, een blad dat thuis is
aan de top!
N. Samsom nv uitgever
Alphen old Rijn; tel. (01720) 2601
ook verkrijgbaar in de boekhandel
H. BRONS Jr
MAKELAAR IN ASSURANTIËN
TELEFOON (010) 11.19.80 *
MAURTTSWEG 23
ROTrERDAM-2
ORGMIISATIE-ADVUSWR
niet ruime practische ervaring, als verantwoordelijk mede-
werker bij een adviesbureau in het bijzonder op het ge-
bied van structuurverbeteringen, reorganisatie- en siitbrei-
dingsproblemen en daarmee samenhangende beleidsvraag-
stukken wenst van werkkring te veranderen.
De voorkeur gaat uit naar een positie als directie-adviseur bij een grote onderneming of Instelling In de particuliere-
of overheidssector. Leeftijd 38 jr., academisch gevormd.
Contact via brieven onder no. E.S.B. 9-1, Postbus 42,
Schiedam.
Behoeft
11w staf
uitbreiding?
Verzuimt dan niet E.-S.B. voor Uw oproep
in te schakelen. E.-S.B. biedt U een grote
trefzekerheid, 66k bij. aspirant-leidinggevenle
functionarissen in de commerciële, admini-
stratieve of aanverwante sectoren.
Adverteutie-afd. E.-S.B.
–
Postbus
42 – Schiedam
202
E C 0 N 0 MI S CH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland: Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 25 2939. Administratie: (010)
23 80 40. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Prieeldreef 1,
Dilbeek.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprjs:
franco per post voor Nederland
f
36,50
(studenten
f.
25) per jaar.
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer f. 1,25.
Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj
H.A.M. Roelanis, Lange Haven 141, Schiedarn, tel. (010)
26 02 60, toestel 908.
Advertentie-tarief:
f.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
E
AN 1tEDACflE: L. H. ivaassen; Ii. W.Lambers;
J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de
Wit.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Adiunct Redacteur-Secretaris: M. Hart.
AN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens
rs; J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.
E.-S.B.
3-3-1965
Uittocht van
:
hoger personeel
De meeste bedrijven zullen ook wel eens een balans van
het personeelsverloop opmaken, bijv. bij een jaarwisseling. Wanneer zo’nbalans een opmerkelijke exodus te zien geeft,
ontstaat allicht de behoefte de oorzaken hiervan te willen
kennen. Het is helaas denkbaar dat zo’n behoefte toch
uitblijft, hetgeen wel een zeer sterke indicatie zou zijn voor
een correlatie van de uittocht met het gevoerde beleid.
Overigens is een overmatig verloop ,,praktisch altijd een
symptoom van fouten in beleid of Organisatie”, aldus
Drs. J. A. Raymakers in de interessante brochure ,,Waarom lopen topmensen weg?”
1).
De auteur, gesteund door een ervaring van ruim tien
jaar als adviserend bedrijfspsycholoog in voornamelijk
middelgrote ondernemingen, beoogt de motieven te peilen
van hen, die
uit eigen beweging
vertrekken, Het gaat
daarbij om personeel op hoog niveau in de strikte zin van
het woord, van leidinggevende en hooggekwalificeerde
specialisten (onder dit laatste zal wel niet alleen een acade-
mische, doch ook een andere hogere kennis worden ver-
staan).
Vele zaken zijn relatief en de vrijwilligheid van een ont-
slagname maakt hierop geen uitzondering. Zelfrespect,
behoud van of terugkeer tot psychische evenwichtigheid
en de ervaring onvoldoende gewaardeerd te worden,
kunnen een grote rol spelen. Bij een duidelijke verbetering
van functie is de situatie eenvoudiger. Zo’n promotie is
echter moeilijk bereikbaar voor bijv. öuderen (boven
45 j.) en voor hen, die een eenzijdige ervaring hebben.
Een gering verloop is derhalve geen onomstotelijk bewijs
voor een gunstige werk- en leefsituatie.
De nadelen van een groot verloop voor een bedrijf zijn
kostbaarder dan velen denken. Vervanging is moeilijk
en tijdrovend. Vorming en coaching zijn kostbaar, mede
doordat de nieuwe man veel tijd van anderen opeist.
Funest kan een sneeuwbal-effect zijn: het ene ver.trek lokt
het andere uit. Zo iets doet zich vooral voor bij een alge-
mene indruk van een onjuist beleid, bijv. bij een onvol-
doende salariëring of een te klein houden in het werk. Een
overmatig verloop tast de goede naam van het bedrijf als
werkgever aan, hetgeen het aantrekken van nieuwe, capa-
bele mensen bemoeilijkt. De schade door zo’n vicieuze
cirkel kan zeer groot zijn. (Kabinetsformateurs zullen
tegen deze uitspraak geen oppositie voeren).
Waarom lopen topmensen weg? Veelal is het een gevoel
van onbehagen als gevolg van spanningen en frustraties.
Enkele der meest frequente motieven zijn onderwaardering,
onvoldoende kans voor ontplooiing, te geringe promotie-mogelijkheden, spanningen met superieuren en collega’s,
onvoldoende vertrouwen in de toekomst van het bedrijf
en in de topleiding.
De auteur behandelt allereerst de honorering ,,omdat
(deze factor) voor topfunctionarissen dteigt te worden
onderschat. Het belangrijk vinden van honorering is
tegenwoordig gênant. ‘t Is zoiets als winst maken,
eigenlijk mag dat niet meer. Dat is bijzonder merk-
waardig (…
De honorering als verloopmotief behoeft niet alleen
te correleren met koopkracht. De relatieve hoogte t.o.v.
andere medewerkers reflecteert tevens een stuk waar
–
dering. De schrijver stelt om, voor ook voor topfunctio-
narissen harmônische salarisschalen te ontwerpen en deze
regelmatig aan te passen aan de marktsituatie.
Uitvoerig komt de selectie en plaatsing als verloopmotief
aan dé orde. Nog al te veel blijkt niet te worden voldaan
aan de norm van de juiste man op de juiste plaats. Mensen
die beneden hun niveau moeten werken, worden opstandig
of ongeïnteresseerd. Indien men niet veel wil delegeren, kan men beter geen personen aantrekken, die grote zelf-
standigheid op prijs stellen. Naast capaciteit zijn karaktero-
logische factoren dan ook belangrijk. Zo wordenwel eens
personeelchefs aangesteld, die ,,als doorgeschoten portiers zijn te beschouwen”.
De auteur bepleit een open houding t.o.v. de sollicitant.
Alleen reële mogelijkheden moeten worden medegedeeld,
geen fata morgana’s. Vooral voor familiebedrijven geldt,
dat slechts ,,zeer speciâle karakters” het kunnen opbrengen
ondergeschikten te zijn van een persoon, die zijn functie
zogenaamd vervult. Zo’n ,,featherbedding” in de leiding
inpliceert een anti-selectieproces. Vervroegde pensionering
is vaak voordeliger. Veel verloop spruit voort uit onvol-
doende ontwikkelingskansen; een goede personeelsplanning
is belangrijk.
Een ander element is dat van spanningen in de top met
een ,,langs elkaar of zelfs tegen elkaar in werken”. De sfeer
kan worden bedorven door onvoldoende delegatie en com-
municatie. ,,Een verantwoorde geheimhouding wordt ge-accepteerd, geheimzinnigheid zelden, zeker niet wanneer
het zaken betreft, waar men zich, terecht qua persoon of
qua functie nauw bij betrokken voelt”. Een goede commu-
nicatie kan verloop voorkomen; âccepteren van kritiek
en uitpraten eveneens.
In een beschouwing over de jonge academicus wordt
o.m. gewaarschuwd voor een ,,ongewild klein houden door
hem onvoldoende uit te dagen”. Het hoofdstuk ,,Hoe
houden wij onze, topmensen” gaat uit van een open perso-
neelsbeleid en een adequate personele organisatie. Voor
hen, die hierover meer willen weten, wordt kennisname van
de handzame brochure ten zeerste aanbevolen.
M. H.
1)
In de serie ,,Directie-Data” (red. Drs. E. van der Wolk)
van het ,,Nederlands Centrum van Directeuren”, p/a. van
Eeghenstraat 86, Amsterdam, 32 blz.
Blz.
Uittocht van hoger personeel ……………..203
De les van Galbraith,
door Drs. J. Beishuizen …
204
Buitengewone lasten: het paard van Troje in de
Wet Inkomstenbelasting 1964,
door C. P. A.
Bakker ……………………………..
207
De exportpolitiek van de Japanse overheid na
1945 (III),
door B. Hooghiemstra …………
208
Woningbouw in Europa,
door Dr. H. Umrath ..
210
Europa-bladwijzer No. 30 ……………….211
Blz.
Boek besprekingen:
Dr. A. J. Hendriks: Regionale politiek op de
Noord West Veluwe, bespr. door Drs. J. A.
Bourdrez …………………………..
214
Keynes’ General Theory. Reports of three
decades. Ed. by Robert Lekachman,
bespr.
door Drs. M. Hart ………………….
215
Geld en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman..
217
E.-S.B. 3-3-1965
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
203
Anders danin de Verenigde Stater(hebben de ideeën,
die Prof. J. K. Galbraith in zijn boek ,,The Affluent
Society” (1958) heeft ontvouwd, in Nederland weinig
weerklank gevonden. Dat moet, gezien de ook in ons
land snel groeiende wanverhouding tussen de parti-
culiere en de collectieve behoeftenvoorziening, in hoge
mate worden betreurd. Dit probleem wordt hier te
lande door de uitzonderlijke demografische ontwikke-
ling nog verscherpt. Nederland moet af van de op-
vatting die overheidsuitgaven ziet als een noodzakelijk
kwaad en die het stijgingstempo daarvan wil beperken
tot dat van het nationaal inkomen. Zet men die ,,filoso-
f ie” niet overboord, dan zal de samenleving er, ondanks
de ,,wetvaart”, alleen maar armer op worden.
De les
van
Galbraith
In 1958 verscheen ,,The Affluent Society, chef-d’oeuvre
van de Amerikaanse econoom John Kenneth Galbraith.
Dit boek
1)
ontleent zijn betekenis vooral aan de daarin
ontvôuwde, bij de meeste lezers van dit weekblad ver-
moedelijk niet onbekende ,,tleory of social balance”.
Deze komt er in essentie op neer, dat in een ,,affluent
society” als de Amerikaanse het particuliere bedrijfsleven
steeds meer goederen en• diensten produceert waaraan de
behoeften, opgewekt of gestimuleerd door de reclame en
het afbetalingsstelsel, weinig dringend meer zijn, terwijl
tezeifdertijd vele urgente collectieve behoeften, waarin
door de overheid moet worden voorzien, onbevredigd
blijven. Er zit dus iets scheef met de allocatie der produktie-
factoren. Het ,,sociale evenwicht” moet, volgens Galbraith,
worden hersteld door via belastingheffing op de door de
particuliere sector in overvloed geproduceerde goederen
(indirecte belastingen) de middelen voor een uitbreiding
van de produktie in de overheidssector bijeen te brengen.
Het rijke Amerika, zo kan men Galbraiths zienswijze
nader typeren en concretiseren, produceert meer auto’s
dan de wegen en parkeertefreinen kunnen bergen. Er
komen meer vliegtuigen in de lucht dan de diensten voor
,,air traffic control” aan kunnen
2).
Er is geen huis zonder
stofzuiger, maar de vervuiling van de steden wijst op een
gebrekkig functioneren van de openbare reinigingsdiensten.
Er worden meer gangsterfilms, sex-strips en stiletto’s ver
–
vaardigd dan goed is voor een jeugd die kwalitatief on-
voldoende wordt onderwezen en waarvan de criminaliteit
door een inadequaat politie-apparaat niet afdoende kan
worden opgevangen en bestreden. Voor de in de jaren
dertig geldende Keynesiaanse paradox ,,poverty amidst
plenty” stelt Galbraith voor deze tijd zijn ,,private opulence,
public poverty” in de plaats.
Mijn editie is van Hamish Hamilton, London 1959, 3e
druk.
In december 1960 kwamen boven New York twee Ame-
rikaanse verkeersvliegtuigen, beide in de nadering van hun resp.
landingsbanen, met elkaar in botsing, waarbij meer dan 130
mensen om het leven kwamen. Deze catastrofe is door sommigen
aan onvoldoende communicatie tussen de grond en de vlieg-
tuigen toegeschreven.
Galbraiths opvattingen zijn in de Verenigde Staten niet
zonder invloed gebleven. Zijn ook voor de niet-econoom
toegankelijke, in prikkelende stijl geschreven boek is er
een bestseller geworden. George V. Stigler, president van
de American Economic Association, heeft zelfs de klacht
geuit, dat veel meer Amerikanen ,,The Affluent Society”
dan ,,The Wealth..of Nations” hebben gelezen
3).
Ook in de economische politiek van de Amerikaanse
regering zijn duidelijke sporen van Galbraiths invloed aan
te wijzen. Was dat reeds onder president Kennedy het
geval
4),
president Johnsons conceptie van ,,The Great
Society” draagt in menig opzicht onmiskenbaar Galbrai-
thiaanse trekken. De jongste Amerikaanse begroting.
(voor het ,,fiscal year” 1966), die gericht is op de ver-
sterking van een aantal belangrijke collectieve voorzienin-
gen – w.o. niet in de laatste plaats het onderwijs – levert
daarvan een overtuigend bewijs.
In ons land hebben de ideeën van Galbraith helaas veel
minder weerklank gevonden
5).
Dit hangt waarschijnlijk
in belangrijke mate samen met hun sterk Amerikaanse
inslag. Hoewel d&ze schrijver in Zwitserland aan zijn boek
is begonnen heeft hij daarin betrekkelijk weinig over de
grenzen van zijn eigen land, dat qua welvaartsontwikkling
nu eenmaal ver op de rest van de wereld voor ligt, gekeken.
Zie J. K. Galbraith: ,,Economics
v.
the Quality of Life.
An American View”, in ,,Encounter” van januari 1965, blz. 31
e.v., in het bijzonder blz. 34, voetnoot
5.
Het artikel in dit Engelse
maandblad biedt een voortreffelijke samenvatting van schrijvers
denkbeelden.
Als voorzitter van de commissie voor de economische
politiek van de Democratic Advisory Council’ behoorde Gal-
braith tot de voornaamste adviseurs van Kennedy tijdens diens verkiezingscampagne van 1960. President Kennedy benoemde
hem tot ambassadeur in India. Inmiddels is Galbraith op zijn
vroegere post als hoogleraar aan Harvard University terug-
gekeerd.
Er is een Nederlandse editie van zijn boek, nI. ,,Deeconomie
van de overvloed” (vert. A. Nuis), uitg. N.V. De Arbeiders-
pers, Amsterdam 1961. Bespr. door Prof. Dr. P. B. Kreukniet
in ,,De Economist” 1963, blz. 820 e.v.
204
E.-S.B. 3-3-1965
Toen zijn opvattingen t’ôt West-Europa doordrongen
men, zeker in Nederland, nog niet zover, dat zijn boek
alom eën ,,schok der herkenning” teweeg bracht. Juist de
laatste drie of.vier jaren echter is ook ons land in ijltempo
men mag gerust zeggen: zienderogen – gegroeid naar
een toestand, die met de door Galbraith beschreven
,,affiuence” vergelijkbaar is.
Hiermee zou ik niet graag gezegd hebben, dat onze
,,welvaart” uit het oogpunt van de inkomensverdeling
geen blinde plekken meer vertoont. Ondanks de overspan-
nen arbeidsmarkt en de daarmee samenhangende snelle
loonstijging van de laatste jaren zijn er. nog allerlei cate-
gorieën mensen, die in hun materiële bestaan tussen de
wal en het schip terechtkomen. In dit opzicht verschilt
Nederland evenwel niet principieel van de Verenigde
Staten. Galbraith heeft de in. Amerika nog, bestaande
armoede vermoedelijk onderschat
6).
De hardnekkig om
de vijf procent schonmelende Amerikaanse werkloosheid,
gedeeltelijk een gevolg van de daar.aanzienlijk verder
gevorderde automatisering, houdt trouwens ook voor onze
toekomst een waarschuwing in. –
Dat er in Nederland aan de inkomensverdeling nog
heel wat valt bij te spij keren doet niets af aan het feit, dat
ook ons land zich geconfronteerd ziet met eën in toe-
nemende mate voelbaar allocatieprobleem, dat op bepaalde
punten woningbouw, wegenbouw, onderwijs – zelfs
een bijzonder nijpend karakter draagi. Die groeiende
wanverhouding tussen de particuliere en de collectieve
behoeftenvoorziening wordt, althans in bepaalde opzich-
ten, aanmerkelijk verscherpt door de specifiek Nederlandse
problematiek van een uitzonderlijk sterke bevolkings-
groei en een niet minder uitzonderlijke bevolkingsdicht-
heid. ,,Increasing population and increasing density of
population increase thë friction of persôn upon person and
the outlay that is necessary for social harmony”, schrijft
Galbraith in zijn reeds genoemde opstel
,7).
Wanneer een
dergelijke overweging reeds meespeelt voor een zo dun
bevolkt land als de Verenigde Staten (ca. 25 inwoners per
km
2
), dan geldt zij a fortiori voor Nederland (met 360
inwoners per km
2
). Voor zover de door Galbraith aange-
wezen .leemten en gebreken in de openbare voorzieningen
vooral van ruimtelijke aard zijn, zoals die op het gebied
van het wegverkeer en de recreatie, zijn zij in Amerika dan
ook slechts van plaatselijke betekenis. In Nederland daaren-
tegen doen zij zich zo langzamerhand in vrijwel het gehele
Zie Michael Harrington: ,,The Other America. Poverty in the United States”. Penguin Special S 223, 1963. Zie ook ,,The other America” in ,,E.-S.B.” van 22 januari 1964.
,,Encounter”, januari 1965, blz. 36.
land gevoelen. Het niveau van het Nederlandse bruto
nationaal prodtkt per hoofd mag dan nog een heel eind
beneden Amerikaans peil blijven, ook afgezien daarvan
betekent de demografische factor een aanzienlijke ver-
sterking van de behoefte aan allerlei voorzieningen in de
collectie’ve sfeer.
Voorbeelden van de hier te lande bestaande tekorten zijn
er in overvloed. Het heeft echter weinig zin en het zou
te veel ruimte kosten – daarvan een ook maar enigszins
volledige opsomming te geven. Daarom zo maar een
losse greep.
Het oud zeer van de woningnood behoeft op deze plaats
niet belicht te worden, evenmin als de met de dag beklem-
mender .verkeerscongestie waaraan, althans buiten de
gemeenten, met behulp van het Wegenfonds nu dan toch
eindelijk wat geknutseld zal worden. Ieder kent de finan-
ciële misère waarin vele gemeenten op, dit ogenblik ver-
keren. Deze heeft weliswaar ook een conjunctureel aspect
(bestedingsbeperking), maar indien de (inmiddels demis-
sionair geworden) regering meer oog had voor het be-
lang van de openbare voorzieningen zou zij haar con-
junctuurpolitieke jachtterrein – conjunctuurpolitiek blijft
nu eenmaal noodzakelijk – voornamelijk elders, met
name in de particuliere sector, zoeken.
Met het hbger ondérwijs is het van hetzelfde laken een
pak. De noodkreten van onze universiteiten zijn niet van
de lucht. Een recent persbericht van het Ministerie van
Economische Zaken gewaagde o.a. van een stijging der
overheidsuitgaven voor onderwijs sinds
1958
met 44 pCt.
8).
Dat klinkt niet slecht. Toch is dat blijkbaar op geen stuk-
ken na voldoende geweest om het onderwijs te brengen
op het niveau dat deze tijd eist. Om in dit verband slechts
één materieel facet te noemen: in een adres van december
jE. maakte de Koninklijke Vereniging van Leraren en
Onderwijzers in de Lichamelijke Opvoeding in Nederland
de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen
attent op een tekort van 1.477 gymnastieklokalen…
Bepaald alarmerend zijn de met toenemende frequéntie
opduikende berichten over de lucht- en waterverontreini-
ging: In beaa1de delen van het land komt de ,,hygiëne
van het milieu”
9)
steeds ernstiger in het gedrang. De
gezondheidszorg is niet vrij van gebreken, de ‘bejaarden-
zorg kan op geen stukken na in de pas komen met de
snelle veroudering van onze bevolking. Uiterst schamel
zijn de overheidsvoorzieningen op het gebied van de kunst,
Hoofdafdeling Externe Betrekkingen, bericht nr. 1, dd.
4 januari 1965.
8)
Zie Ir. H. B. Goettsch: ,,Groei of woekering?” in ,,E.-S.B.”
van 6januari1965, blz. 8 e.v.
(f. M.)
Kabels met papier- en met plasticisolatie voor hoogspanning. laagspanning
en telecommunicatie. Kabelgarnituren, koperdraad en koprkabel, staaldraad en bandstaal
N.V. NEDERLANDSCHE KABELFABRIEKEN
•
DELFT
E.-S.B. 3-3-1965
.
:
205
de recreatie, de sport, om nog maar te zwijgen van de ver
bij de internationaal aanvaarde norm achterblijvende hulp
aan de ontwikkelingslanden (een overigens door Galbraith
ten onrechte verwaarloosd chapiter).
Niet al dit soort tekorten leent zich voor kwantificering.
Sommige, zoals die in de sfeer van het onderwijs, zijn voor-
namelijk kwalitatief. Kon men ze alle in bedragen ,,ver-
talen”, dan zou men een, gapende kloof ontwaren tussen
de behoeften op al deze gebieden en de overheidsuitgaven,
die in feite aan de voorziening in die behoeften ten koste
worden gelegd. En dat, terwijl wij in de particuliere be-
hoeftenvoorziening al toe zijn aan frivoliteiten en ,,gadgets”
als elektrische schoenpoetsmachines, mechanische tanden-
borstels en wat er meer aan fraais te bedenken valt. Het
weinige dat een steeds verdergaande vervolmaking van de
produktie voor onze private behoeftenbevrediging nog
aan de ,,quality of life” kan toevoegen wordt langzamer-
hand door de produktietekorten in de collectieve sfeer
dubbel en dwars tenietgedaan. Ziedaar het allocatie-
probleem ten voeten uit!
Een element dat bij dit alles vaak over het hoofd wordt
gezien is de complementariteit van de in de particuliere
en de in de publieke sector voortgebrachte goederen en
diensten. Auto’s zonder wegen zijn waardeloze prullen;
industrieën eisen terreinen, wegen, kanalen, woningen
voor hun personeel en telefoons (huidige tekort in ons
land: 125.000). Ik laat Galbraith nog even aan het woord:
,,It should (..) be observed that if appropriate attention
is not accorded all needs, the private sector itself will
suffer in technical performance
10).
Het is duidelijk, dat
in dat geval ook de economische prestatie in de knel
moet komen.
Ik betreur het in hoge mate, dat het in Nederland tot
düsver aan begrip voor de hier besproken problematiek
heeft ontbroken. Slechts één politieke partij, nl. de Partij
van de Arbeid, heeft bij de jongste verkiezingen aan het
vraagstuk van de gemeenschappelijke voorzieningen een
centrale plaats op haar programma ingeruimd
11).
Na de
voor deze Partij op een aanzienlijk verlies (van vijf Tweede-
Kamerzetels) uitgelopen stembusstrijd verdween •dat
programma echter min of meer geruisloos van het toneel.
Het gevolg is, dat er nu geen enkele maatschappelijke
groepering meer is, die met kracht op het aambeeld van
de openbare voorzieningen hamert om de publieke opinie
wakker te schudden en te houden.
Zo nu en dan stuit men dan ook op uitingen die sympto-
matisch zijn voor het gebrek aan besef van de noodsituatie,
waarin ons land door de toenemende discrepantie tussen de
particuliere en de publieke sector meer en meer komt te
verkeren. Een typisch voorbeeld daarvan is het artikel
,,Markt in verstarring?” van Dr. A. D. Bonnet in dit tijd-
schrift van 12 augustus 1964
12).
Terecht signaleert deze
schrijver daar een ontwikkeling, ,,waarbij de materiële
,,Encounter”, januari
1965,
blz.
36.
Zie ,,Om de kwaliteit van het bestaan”, voor de Dr.
Wiardi Beckman Stichting uitgegeven door N.V. De Arbeiders-
pers, Amsterdam
1963.
No.
2452,
blz. 708 e.v.
behoeften zo langzamerhand tot het plafond van hun
maximale vervulling zijn gekomen”, een ontwikkeling
,,naar een verstarrende markt waarin bijna geen behoeften
op het materiële vlak meer onvervuld zijn
(..)”.
Wie ver-
wacht, dat deze constatering hem logischerwijze in Galbrai-
thiaans vaarwater zal brengen, komt bedrogen uit. Wel
wijst Dr. Bonnet op de noodzaak, de onderontwikkelde
gebieden mee te laten delen in de rijkdom van de westerse
landen (waartoe de middelen z.i. uit de door alle onder-
danen gevulde westerse schatkisten moeten komen).
Het groeiende welvaartstekort in de collectieve sfeer, dat
alleen door een verschuiving in de aanwending van de
produktiemiddelen kan worden aangepakt, negeert hij
volledig. Zelfs loopt zijn betoog uit op een advies aan het
bedrijfsleven, de marktverstarring te doorbreken door een
,,revolutie in de ideeënvorming”, die haar weg zou moeten
vinden in de produktie-ontwikkeling, de verkoopargumen-
tatie en de reclame, opdat de consument een nog ge-
differentieerder, nog gevarieerder aanbod kan worden voor-
gezet. On-Galbraithiaanser kan het nauwelijks.
Ik ben mij er terdege van bewust, dat in het bovenstaande
lang niet alle aspecten van het aan de orde gestelde onder-
werp zijn aangeroerd, laat staan behandeld. Er is over de
door Galbraith ontsloten gedachtenwereld aanzienlijk
meer te zeggen dan hier is geschied. Sommige stellingen en
gezichtspunten uit zijn rijke, vele actuele onderwerpen
overhoop halende boek hebben alleszins gerechtvaardigde
kritiek uitgelokt, waar op deze plaats aan voorbij is ge-
gaan. Zijn hoofdthema, de toenemende verstoring van het
sociale evenwicht, is daarbij echter onverlet gebleven.
Speciaal daaruit valt voor Nederland, dat maar onbekom-
merd de progressiefactor in zijn loon- en inkomstenbelasting
corrigeert
13),
en zo de particuliere behoeftenvoorziening
stimuleert terwijl een angstwekkende cumulatie van onaf-
gedane overheidstaken, d.w.z. uitblijvende collectieve
voorzieningen, de ,,leefbaarheid” van de maatschappij
bedreigt, het nodige te leren.
Nederland moet zo snel mogelijk af van een financiële
,,filosofie” die overheidsuitgaven op zijn gunstigst als een
noodzakelijk .kwaad ziet en het stijgingstempo daarvan
wil beperken tot dat van het nationaal inkomen. Uit de
voor ieder waarneembare feiten blijkt, dat de samenleving
er dan alleen maar armer, en de veel geroemde ,,welvaart”
alleen maar leljker op wordt. Nederland zou ook af
moeten van de hebberigheid van al zijn pressiegroepen,
die elkaar om elk decimaaltje voordeel, dat er maar in de
wacht te slepen valt, naijverig op de hielen zitten. Wie
behoorlijke collectieve voorzieningen wil zal zich. in andere
opzichten moeten beperken. Een gulden kan maar eenmaal
worden uitgegeven.
Nederland anno
1965
kan met de les van Galbraith zijn
voordeel doen. Daarom leek het mij nuttig ,,The Affluent
Society” weer eens uit de kast en voor het voetlicht te
halen. Dit boek mag niet in het vergeetboek raken.
Amsterdam.
Drs. J. BEISHUIZEN.
Toch niet zô onbekommerd, zoals de opcenten op de
motorrijtuigenbelasting leren. Een maatregel die – toevals-treffer? – nu eens wel past in het Gaibraithiaanse stramien.
–
(f.M.)
206
E.-S.B. 3-3-1965
Buitengewone lasten:
het paard van Troje in de Wet Inkomstenbelasting 1964
Op 1januari1965 trad de nieuwe Wet op de inkomsten-
belasting in werking, waarbij op het gebied van de buiten-
gewone lasten enkele belangrijke wijzigingen zijn aan-
gebracht vergeleken bij de regeling zoals die onder het
Besluit op de inkomstenbelasting 1941 heeft gegolden.
Verschillen met de oude regeling.
Het eerste verschil met de oude regeling is dat de na
ziektekosten genoemde ,,andere dergelijke uitgaven” niet
meer voor aftrek in aanmerking komen. Dit is eerder een
winst dan een verlies, omdat over dergelijke uitgaven wel
veel geprocedeerd werd, doch meestal met weinig succes.
Het tweede verschil is dat in het vervolg kosten van
ziekte slechts voor aftrek in aanmerking komen voor zover
zij meer bedragen dan 24 pCt. van het onzuivere inkomen,
verminderd met de persoonlijke verplichtingen. Voor deze
franchise geldt echter een maximum van f. 500, hetgeen
werkt bij inkomens boven f. 20.000. Wat minder dan
24 pCt. resp. f. 500 is, wordt geacht een normaal karakter
te hebben.
Een volgend verschil is de verlaging van de grens van
6 tot 4 pCt. voor er sprake is van buitengewone lasten.
De vermindering met 4 pCt. per kind begint voortaan bij
het derde kind, terwijl het minimum 1 pCt. bedraagt,
hetgeen het geval is bij acht en meer kinderen Bij de tel-
ling van het aantal kinderen blijven de meervoudige
tellingen zoals die voor de kinderaftrek gelden buiten
beschouwing.
Nieuw is ook de plaats van de buitengewone lasten in de
wet. Door deze te beschouwen als negatieve bestanddelen
van het inkomen kunnen zij eventueel via een regeling
van de verliescompensatie ook met later positief inkomen
verrekend worden.
Voorts is afgestapt van het oude voorschrift dat ver-
gelijking moet plaatsvinden met hetgeen normaal is bij
het merendeel van de belastingplichtigen die wat inkomen,
vermogen en gezin betreft, in dezelfde omstandigheden
verkeren. Een bron van meningsverschillen is daarmede
opgeruimd.
Ten slotte is het begrip buitengewone lasten uitgebreid
met de kosten terzake van de opleiding of studie voor een
beroep.
De doelstelling van de wijziging.
Het lag in de bedoeling met behulp van de nieuwe
regeling te komen tot een toestand, waarbij het
uitzonde-
ringskarakter
meer op de voorgrond zou staan. Dit uit-
zonderingskarakter was namelijk in de loop van de tijd
sterk verminderd. Daartoe hadden o.m. de verlaging van
de ,,schadegrens” van 10 tot 6 pCt. en de regeling voor
meervoudige kinderaftrek bijgedragen.
Een dergelijke aftrek dient, aldus de Memorie van
Toelichting, zich strikt te beperken
,
tot onvermijdelijke
uitgaven die het gevolg zijn van omstandigheden welke
algemeen als een
persoonlijk onheil
voor de betrokkene
worden gezien, en die mede door haar financiële omvang
de betrokkene in een bijzondere positie plaatsen wat be-
treft zijn betalingscapaciteit.
In de Memorie van Antwoord werd dit als volgt ver-
duidelijkt: ,,Aangezien hier sprake is van uitgaven waar-
aan een prioriteit boven de belastingheffing moet worden
toegekend, dient de aftrek zich strikt te beperken tot
abnormale uitgaven die èn naar hun aard èn naar hun
totale omvang algemeen worden aangevoeld als dermate
zware lasten, dat zij de belastingplichtige wat zijn finan-
ciële draagkracht betreft in een uitzonderingspositie plaat-
sen ten opzichte van andere contribuabelen’
7
.
Om het uitzonderingskarakter tot uitdrukking te bren-
gen was in het oorspronkelijke wetsontwerp voorzien in
een uitgesloten bedrag aan ziektekosten ter grootte van
2 pCt. van het onzuiver inkomen, verminderd met de
persoonlijke verplichtingen, terwijl studiekosten eerst
indien zij meer dan f. 200 bedroegen in aanmerking zotiden
worden genomen. De verhoging van de ziekenfondspremie
tot 4,4 pCt. gaf aanleiding de grens van 2 op 24 pCt. te
brengen. Daartegenover werd echter de grens voor de
studiekosten van f. 200 tot f. 120 verlaagd. Onder aandrang
van de Tweede Kamer werd de laatste beperking geheel
opgeheven. –
De
werking
in de praktijk.
Indien men in aanmerking neemt dat tot de aftrekbare
ziektekosten niet alleen het
werknemersdeel
van de zieken-
fondspremie behoort, doch ook het
werkgeversdeel,
dan is
het merkwaardig te noemen, dat het uitgesloten deel van
de ziektekosten niet van meet af aan wat hoger is gesteld.
Een aanzienlijke stijging van de ziektekosten heeft het
premieniveau voor de ziekenfondsverzekering voor 1965
op recordhoogte gebracht:
5,4
pCt. over de toch al sterk
gestejen lonen. Dit is een vol procent meer dan waarop
werd gerekend. Daarbij komt nog dat ten gevolge van de
stijging van de premies voor de A.O.W. en A.W.W. de
grens, waarbij van buitengewone lasten sprake is, nog
wat lager is komen te liggen.
Met de nieuwe, volledige aftrekbaarheid van de studie-
kosten dreigt thans een toestand te ontstaan, waarin het
uitzonderlijke karakter van de buitengewone lasten na-
genoeg verdwijnt.
Voor de ongehuwden en de gehuwden zonder kinderen
die een loöninkomen hebben tot f. 10.000 (het maximum
voor de berekening van de ziekenfondspremie) zijn de
persoonlijke verplichtingen in het algemeen rond 10 pCt.
van het onzuiver inkomen (t.w. depremie voor de A.O.W.
en A.W.W.). Uitgedrukt in het onzuiver inkomen ver
–
minderd mèt de persoonlijke verplichtingen bedraagt de
iòo
ziekenfondspremie —
x
5,4 pCt. =
…….6 pCt.
Daarvan wordt voor de berekening van de buiten-
gewone lasten buiten beschouwing gelaten … 2,5 pCt.
zodat als begin van buitengewone lasten reeds
aanwezig is …………………………
3,5
pCt.
Er
is
sprake van buitengewone lasten bij uitgaven
ter grootte van ……………………….4
pCt.
Daarvoor ontbreekt dus slechts …………..0,5 pCt.
E.-S.B. 3-3-1965
207
Voor degenen die kinderbijslag genieten daalt het
percentage van 6 een factie, omdat over de kinderbijslag
geen premie wordt betaald. Daar staat tegenover, dat bij
aanwezigheid van drie kinderen reeds bij
3,5
pCt. aan
uitgaven de buitengewone lasten-grens wordt bereikt; bij
vier kinderen daalt dit tot 3 pCt. enz. tot het minimum
van 1 pCt. wordt bereikt.
Voor de grote massa van loontrekkenden kan worden
gezegd dat het bedrag hetwelk nodig is om in aanmerking
te komen voor een aftrek wegens buitengewone lasten
niet groter is dan f. 100 per jaar.
Het feit dat het ontbrekende bedrag zo gering is, be-
tekent dat het – vooral na de uitbreiding van het begrip
buitengewone lasten met studiekosten – niet alleen
bijzonder eenvoudig, doch ook buitengewoon aantrekke-
lijk is om enige uitgaven te doen ter bereiking van de aftrek-
grens. Dit moge uit het volgende voorbeeld blijken.
Stel een ongehuwde heeft een loon van f. 6.000 per jaar.
Daarover is aan premie A.O.W. en A.W.W. rond f. 600
verschuldigd. De grens voor de buitengewone lasten is dan
– 4 pCt. van f.
5.400
= f. 216. De ziekenfondspremie be-
draagt
5,4
pCt. van f. 6.000 = f. 324. Hiervan blijft
2,5
pCt.
van f. 5.400 = f.
135
buiten beschouwing, zodat f. 324 –
f. 135 = f. 189 meetelt. Dit is f. 27 minder dan de grens.
Wordt nu een studie ondernomen die f. 60 per jaar vraagt,
dan wordt aftrekbaar f. 189 + f. 60 = f. 249.
Het resultaat van de aftrek is dan vermindering van
premie A.O.W. en A.W.W. van
………………
f. 25
Over het restant ad f. 249 – f. 25 bedraagt de belas-
tingvermindering bij een marginaal percentage van
•
23
……………………………………
f.51
De totale verlichting is dan
………………..
. f.76
verkregen door een uitgave van
………………
f.60
.waardoor met de kosteloze studie zelfs nog een premie
wordt verkregen van
……………………..
f.16
Uit dit voorbeeld blijkt dat jongeren gratis – ‘soms nog
met een premie – kunnen studeren. Ouderen kunnen op
kosten van de overheid een kleine toelage aan bejaarde
ouders geven, eveneens met de mogelijkheid van over-
compensatie.
Uit het bovenstaande blijkt wel, dat het herstel van het
uitzonderingskarakter van de buitengewone lasten niet
alleen niet bereikt wordt, doch dat bovendien de iieuwe
regeling een vrij algemene mogelijkheid tot vermindering
van premie A.O.W. en A.W.W. en van loonbelasting heeft
geïntroduceerd. Aangezien de stappen welke gedaan
moeten worden om deze vermindering te bemachtigen
bijzonder veel werk verschaffen aan de administratie der
belastingen en de uitvoering ook voor dé werkgevers extra
werk oplevert’, moet de nieuwe regeling bijzonderinefficiënt
worden genoemd. De regeling lokt misbruik uit en is dis-
criminerend ten opzichte van contribuabelen met middel-
bare en hogere inkomens.
Er is weinig voor nodig om het gestelde doel van de
regeling voor buitengewone lasten te bereiken. Het is
voldoende in artikel 46 lid 1 sÇ.ib b van de Wet op de
inkomstenbelasting 1964 de woorden ,,twee en een half
procent” te vervangen door ,,vijf procent”. Uiteraard dient
een overeenkomstige wijziging te worden toegepast op
artikel 18 lid 1 sub b, van de Wet op de loonbelasting.
Zou men het een bezwaar vinden, dat dan de aftrek-
mogelijkheid voor studiekosten moeilijker wordt, dan
zou men in de plaats van
5
pCt. buy, ook 4 pCt. kunnen
nemen.
Utrecht.
C. P. A. BAKKER.
De exportpolitiek van de Japanse overheid na 1945
(“)
Resultaten.
De exportstructuur van Japan is door de gerichte export-
politiek na de oorlog’) sterk gewijzigd, zoals blijkt uit
nevenstaande tabel. Zeer duidelijk kan men hieruit aflezen
de invloed van de estrangement coëfficiënt, nl. dat de afzet-
structuur gezond is, wanneer de exportstructuur zich ont-
wikkelt overeenkomstig de afzet op de binnenlandse markt,
en uit de’invloed van de specialisatie-index, gezien de groei-
ende importantie van de export van investeringsgoederen
als rollend materieel en schepen, en van duurzame con-
sumptie-artikelen als radio’s en camera’s.
Uit de tabel blijkt zeer duidelijk dat het industrialisatie-
beleid van de Japanse overheid, waarvan haar export-
politiek een belangrijk onderdeel vormde, zeer succesvol
is geweest, omdat:
a. zowel in de industriële produktiestructuur als in de
industriële exportstructuur een drastische verschuiving ten
gunste van de moderne kpitaalintensieve industrieën heeft
plaatsgevonden;
b: de binnenlandse markt bij deze omschakeling de be-
1)
Zie ,,E.:s.B.» van 17 en 24 februari
1965
208
TABEL 1.
Verschuiving in de industriële produktie- en exportstructuur
van Japan
–
(in pCt.) a)
Bedrijfstak
1935
1950
1959 b)
Lichte industrie
A
47,3
50,0
36,5
B
81,9
67,2
51,8
w.v. textiel
………..
A
32,9 26,7
14.2
B
65,7 53,5 32,7
14,4
23,3
22,3
8
15,2
13,7
19,1
w.v. overige
………..A
Zware en chen,ische md.
A
52,7
50,0
63,5
B
..
18,1
32,8
48,2
w.v. machinerieën
A
13,5
16,2
28,9
B
6,7
10,5
28,2
A
19,3
18,7
21,9
B
7,3
20,2
15,4
w.v. ferro-metalen
……..
w.v. chemische industrie
.
A
20,0
15,1
12,8
B
4,1
2,1
4,6
A – in pCt. van de industriële produktie.
B
in pCt. van de industriële export.
voor exportstructuur cijfers van 1960.
langrijkste katalysator is geweest: immers, de naoorlogse
veranderingen in de Japanse exportstructuur tenderen in
E.-S.B. 3-3-1965
dezelfde richting als die in de industriële produktiestructuur,
zij het met een vertraging van enkefe jaren.
Tevens kan men constateren dat de bijdrage van de
chemische industrie, en in mindere, mate van de ferro-
metalen, aan de Japanse export nog te gering is. Reeds de
estrangement coëfficiënt van deze artikelen wijst in die
richting, maar de lelangrijkste indicator voor de geringe
concurrentiekracht van deze Japanse industrieën in het
buitenland is wel de ongunstige specialisatie-index.
Vergelijkt men de industriële exportstructuur van Japan
met die van de grootste industrienaties ter wereld, dan
blijkt dat Japan geenszins meer een onderontwikkeld land
is, maar reeds valt in dé groep van hooggeïndustrialiseerde
landen. Dit in tegenstelling met Nederland, waar nog af-
gezien van de veel te groteëxport van de wel,zeer kwets-
bare landbouwprodukten, de artikelen, voortgebracht door
de zware en chemische industrieën, nog geen 40 pCt.
vormden van de industriële export in 1962 (nl. machine-
rieën 22 pCt., chemische produkten 10 pCt. en ferro-
metalen slechts
5
pCt.). In Japan zou men dan ook Neder-
land in dit opzicht geenszins tot de groep van de hoogst-
ontwikkelde landen rekenen!! –
– Gaat men per produktgroep ‘de concurrentiekracht van
Japan na, dan krijgt men het volgende beeld:
de positie van Japan verslechtert in de- internationale
handel van traditionele artikelen als textiel, fietsen, aarde-
werk en kunstparels. Afgezien van de geringe overheids-
steul), is één van de belangrijkste oorzaken van deze ont-
wikkeling de sterk stijgende lonen, die in deze lichte
arbeidsintensieve industrieën een voorname kostenfactor
vormen;
Japan is de grootste producent en de grootste expor
–
teur ter wereld voor schepen, televisie- en radiotoestellen
(met name ook transistors), en de op één na grootste voor
foto- en filmcamera’s (na West-Duitsland), motorfietsen
(na Italië) en horloges (na Zwitserland), terwijl het tot de
eerste vijf behoort voor rollend materieel, ijzer en staal,
plastics en kunstvezels. Deze industrieën – die in Japan
de ,,second stage industries” vormen – zijn deels nog
-arbeidsintensief (bijv. bij horloges) en deels reeds kapitaal-
intensief (schepen, ijzer en staal);
–
Japan besteedt momenteel veel aandacht aan de ont-
wikkeling van de ,,third stage industries”, zoals personen-
auto’s en koelkasten. Deze massaconsumptie-artikelen pro-
duceert men nog tegen relatief hoge kosten en nog in-
efficiënt, zij het dat met name de vorderin’gen in de fabricage
van personenauto’s zeer spectaculair zijn, gezien ook de
recente vestiging van een Japans assembiagebedrijf in
België.
Toekomst.
In het Japanse ,,Economic Survey van 1962/63″ geeft
het Economic Planning Agency o.a. een -analyse van de
ontwikkeling van de wereldhandel in de laatste jaren en
komt daarbij tot de volgende conclusies voor Japan:
Japan dient de kapjtaalgoederenexport naar de ont-
wikkelingslanden sterk op te voeren. De jonge landen zijn
bij het realiseren van hun industrialisatieplannen sterk af-
hankelijk van importgoederen: voor het belangrijkste inves-
teringsgoed, ni. van machines, gemiddeld tussen 20 en
30 pCt. Het aandeel van Japan in de import van deze lan-
den steeg reeds voor goeder.en als schepen, rollend mate-
rieel en andere zware machines van 3 pCt. in 1955 tot
8 pCt. in 1961.
Japan dient deze kapitaalgo’ederenexport, die tot nog
toe zeer. sterk geconcentreerd was op Z.O.-Azië, veel meer
te spreiden. Men zal dan ook exportoffensieven ontketenen
in Latijns Amerika, Afrika en het Midden Oosten. Om de
jonge naties in staat te stellen deze toenemende import
van Japanse kapitaalgoederen te financieren, zal Japan
de aankoop van grondstoffen uit dezé landen sterk ver-
hogen. Naast deze ,,aid through trade” zullen ruimere
langlopende kredieten aan deze handelspartners ter be-
schikking worden gesteld. ,Wel merken de Japanse planners
hierbij op. dat Japan, in tegenstelling met het Westen, nog
niet het stadium heeft bereikt, waarin het mogelijk is om
de import van artikelen, voortgebracht door de lichte
traditionele arbeidsintensieve industrieën van deze landen,
te verruimen, laat staan te stimuleren.
Japan moet de export van machines en halifabrikaten
naar de hooggeïndustrialiseerde landen uitbreiden. Ten
gevolge van de vrij vergaande importliberalisatie’ en de
onderlinge specialisatie in het Westen, liggen hier oor het
Japanse bedrijfsleven nog grote kansen. Vermeldenswaard
is in dit verband de opmerking in het Economic Survey
van 1962/63
2)
dat vooral Nederland, Zwitserland en
Zweden vanwege hun eenzijdige industriële produktie-
structuur interessante markten zijn voor Japan.
d., Voor diverse duurzame consumptiegoederen kan men
in het Westen grote exportoffensievèn van Japan ver
wachten, omdat de afzetkansen van deze artikelen ten
gevolge van de hoge nog steeds toenemendé welvaart sterk
zijn toegenomen.
Conclusies voor Nederland.
–
Alhoewel het economisch bestel sterk bepalend is voor
de economische politiek van een land, kan men .uit het
exportbeleid, zoals dat is gevoerd door de Japanse over-
heid in de afgelopen 15 jaren, toch ook voor Nederland
wel enkele conclusies trekken (ex Oriente lux!), i’il.:
Er moeten in Nederland wegexi worden gevonden op-
dat ten tijde van een bestedingsbeperking de industrieën
van morgen het laatst in hun investeringsactiviteiten worden
afgermd. Een algemene beperking van de faciliteit van
vervroegd afschrijven, een algemene schorsing van de in-
vesteringaftrek, en algemene kredietrestricties zijn juist
het meest fnuikend voor de ontwikkeling van de jonge
kapitaalintensieve industrieën, en vertragen- daardoor de
modernisering van onze industriële produktiestructuur.
Behalve’ de industriële produktiestructuur is ook ons
industriële exportpakket nog vrij traditioneel van samen-
stelling. Aangezien exporteren voor ons land een levens-
voorwaarde is, is het toch enigszins verwonderlijk dat men
in Nederland de trend in de wereldhandel niet op de voet
vo1gt en niet de consequenties uit deze ontwikkeling trekt.
Dit is daarom zo dringend omdat onze concurrentie-,
positie in – de traditionele arbeidsintensieve industrieën
steeds-meer verslechtert ten gevolge van de sterk stijgende
loonkosten. Echter in de moderne kapitaalintensieve in-
dustrieën spelen de lonen als kostenfactor een veel geringere
rol. Men kan dan ook stellen dat op het terrein van indus-
(slot onderaan blz. 210)
2)
,,Economic Survey of Japan 1960161 en 1962163″, uitg.
The Economic Planning Agency of Japanese Government. Geraadpieegde literatuur:
,,Consider Japan”, artikel in ,,The
Economist” van 1 en 8 september 1962; Karl Hax:’ ,,Japan,
Wirtschaftsmacht des Fernen Ostens” (1959); ,,Factors in
Japan’s Economic Growth 1962″, uitg. The Ministry öf Foreign
Affairs en ,,The Income Doubling Plan &the Growing -Japanese
Economy 1961″, uitg. The Ministry of Foreign. Affairs..
E.-S.B. 3-3-1965
–
209
Woningbouw in’ Europa
Nu de Commissie voor Volkshuisvesting, Bouwnij-
verheid en Ruimtelijke Ordenin’g van de E.C.E./U.N.O.
nog slechts om de twee jaar het overzicht over ,,Wo-
ningbouw: Ontwikkeling en Beleid in Europa” (Hou-
sing Trends and Policies in Europe) publiceert, loopt
•deze zo belangrijke berichtgeving nogal achter de fei-
ten aan. Vandaar dat in het veiivolg het ,,Jaarlijkse
Bulletin van woning- en bouwstatistieken voor Euro-
pa” (Annual Bulletin of Housing and Bwlding Statistics
for Europe, eveneens gepubliceerd door de E.C.E./
U.N.O.) de enige jaarlijks verschijnende officiële bron
van internajtionale informatie op dit terrein is. Het
valt daarom toe te juichen, dat het ,,Annual Bulletin”
voor 1963 belanigrijk is uitgebreid, hoewel dit aan de
andere kant tot gevolg heeft gehad dat de publikatie
pas eind 1964 plaatsvond.
Nieuwe gegevens.
De uitbreiding had betrekking op nieuwe tabellen. be-
treffende de uitrusting van nieuw gebouwde woningen,
het materiaal gebruikt voor de dragende (verticale) con-
structie en de verdeling tussen steden en platteland.
De gegevens ten aanrzien van de uitrusting zijn nog
niet volledig. Nederland bijv. vermeldt slechts ,,Centra-
le verwarming”, waarvan in 1962 en 1963 resp. 16 pCt.
en 22 pct. van de gereedgekomen woningen voorzien
was. In andere vergelijkbare landen was dit
71,5
pCt.
(1962) in Frankrijk, 37,5 pCt. (1962) in Noorwegen en
resp. 42.5 en 49 pCt. in de Duitse Bondsrepubliek.
De tabellen betreffende dragende constructies zijn
eveneens weinig eensluidend. Frankrijk bijv. maakt een
onderverdeling in 11 categorieën, w.o. holle baksteen,
ter plaatse gefabriiceerde betonelemeniten en!z. en geeft
bovendien aparte cijfers voor de totale woningbouw en
de etagebouw. Gebruikt men voor de drie Westerse
landen.. die gegevens verstrekt hebben, de meer eenvou-
dige indeling, vermeld door Nederland en Noorwegen.,
dan komt men in 1963 voor de dragende elementen
tot de volgende percentages:
Frankrijk
Nederland
Noorwegen
0,6
1
64,9
Baksteen
28,7
63
2,8
Hout …………….
Beton …………..
62,7
a)
27
16,4
Staal
0,3
.
2
–
Diversen
7,7
7
15,9
a) Inclusief betonblokken.
(slot van blz. 209)
trialisatiebegeleiding de taak van de overheid nog lang niet
is beëindigd.
c. Evenals voor Japan zijn er voor ons land enorme
afzetmogelijkheden voor kapitaalgoederen in de ontwikke-
lingslanden, en is een grotere spreiding van onze export,
die zich steeds meer gaat concentreren op onze Euromarkt-
partners, noodzakelijk voor een continue groei van onze
welvaart. Een intensievere voorlichting van overheidswege,
waarbij vooral de Nederlandse consulaten in het buiten-
land veel actiever kunnen zijn, is hiertoe wel het minimum-
vereiste, evenals meer royale exportgarantiekredieten door
de Nederlandse overheid.
De Meern
(U.).
B. HOOGHIEMSTRA.
Belangrijke details.
De tot nu toe gebruikte maatstaf voor internationale
vergelijkingen van de prestatie op het gebied van de wo-
ningbouw, tt.w. het aantal gereedgekomen woningen per
jaar per 1.000 inwoners is weinig bevredigend. Omdat
deze maatstaf niets zegt over de grootte, de uitrusting
enz. kurineni deze ruwe gegevens zelfs misleidend zijn,
bijv. wanneer de Sowjet-Unie ei
–
mede schermt dat het
aantal aldaar gereedgekomen woningen dat van alle
andere Europese landen overtreft. Ingewijden wisten al
lang dat dit slechts formeeP juist was, aangezien de flats
in de Sowjet-Unie zeer klein zijn en de kwaliteit uit-
gesproken slecht.
Voor het eerst worden nu in het Annuaf Bulletin door
de U.N.O. n.iet alleen gegevens over de produktie van
woningen per 1.000 inwoners gepubliceerd, maar voor
tal van landen ook het aantal kamers per 1.000 inwo-
ners en/of vierkante meters nuttige oppervlakte van de
gemiddelde woning. Tabel 1 geeft hiervan een samen-
vatting, onderverdeeld in Oost- en Westeuropese lan-
den.
TABEL
1.
Woningbouw 1963
Gereedgekomen woningen en vertrekken
Gereedgekomen per
1.000
inwoners
Nuttige
Land oppervlakte
m
woningen vertrekken
10,7
39,7
71,2
Bondsrep. Duitsland
9,9
41,5
75,2
Finland
9,7
30,1 59,1
Zweden
…………
zwitserland
9,3 36.6
–
Italië
…………..
8,1
29,8
–
Noorwegen
7,8
35,4 (1960)
83,7 (1960)
Denemarken
7,1
–
–
Frankrijk
7,0 39,4
(70,5:
woon-
oppervlakte!) Nederland
6,7
…
34,4
94,0
(woon
oppervlakte:
54)
Spanje
…………
6,7
33,9 63,5
Groot-Brittannië
5,9
21,4
–
Oostenrijk
5,7
..
21,9 71,9
Portugal
4,0
–
–
U.S.S.R.
……….
11,1
–
38,2
Roemenië
6,5
–
46,2
rsjechoslowakije
•.
6,4
15,3
49,3
5,4
..
.-
–
Hongarije
……..
5,2
19,8
59,7
Bulgarije
……….
…
..
Polen
… ……….
4,6
13,8
52,2
Oost-Duitsland
….
..
..
,
–
4,4
…
–
–
Zuidslavië
5,8
11,1
50,1
Het Russische cijfer van 11,1 per 1.000 inwoners
mi
1963 is nog altijd hoger dan in welk ander land ook
(behalve het niet vermelde Israël met meer dan 15 –
eveneens klein€ – eenheden per 1.000); Nederland met
6,7 heeft vergeleken met de Sowjet-Unie schijnbaar niet
veel meer dan 60 pet. gepresteerd.
Maar neemt men nu het aantal rij
2
dan ligt de ver-
houding precies omgekeerd: 420 m
2
per 1.000 inwoners
in de U.S.S.R. tegenover 630 m
2
in ons land.
Opvallend is dat de andere Oosteuropese landen in
elk opzicht buitengewoon ongunstige uitkomsten te zien
geven. Het bijzonder lage cijfer van een als betrekkelijk
,,iiberaal” bekendstaand land als Polen mag verbazing
wekken. Maar iedereen die eens gelegenheid heeft ge-
had met Poolse volkshuisvesters van gedachten te wis-
selen, weet dat deze sector, die in Nederland bovenaan
210
E.-S.B.
3-3-1965
op de prioriteitenlijst staat, in Warschau gewoon als
sluitpost wordt gewaardeerd: als in het economisch
plan nog wat ruimte overblijft kirijgt uiteindelijk de wo-
ningbouw een schamele portie toebedeeld.
De positie van Nederland.
Op de lijst van, 1963 staat ons land op een minder
gunstige plaats ,dan met het oog op de bevolkings-
groei wenselijk zou zijn: niet alleen het aantal woniin-
gen per 1.000 inwoners ligt met 6,7 beneden het Wes-
terse gemiddelde van 7 â 8 en daarmede beneden Ita-
lië en Frankrijk, ook de oppervlakte per 1.000 in-
woners bereikt dientengevolge nIet de hoge waarden
van West-Duitsland en Zweden. Voor Frankrijk wordt
niet de nuttige oppervlakte (dus van buitenmuur tot
buitenmuur) vermeld maar de woonoppervlakte (d.w.z.
van de hoo’fdverbrekken), die dan gemiddeld 500 m
2
per 1.000 inwoners bedraagt tegenover 362 m
2
in Neder-
land
1).
Tegen deze achtergrond dient men de gunstige uit-
komsten van 1964 te waarderen. De sp’rortg van 6,7 op
8,3 per 1.000 is indrukwekkend en getuigt – samen
met soortgelijke prestaties in andere sectoren van
een juiste aanpak. Maar met het oog op de bevolkings-
aanwas en cie te verwachten toeneming van de koop-
kracht zal de vraag naar meer en – qua grootte en
comfort – betere woonruimte gestadig toenemen.
Beschouwt men tegen deze achtergrond de plaats van
de Nederlandse volkshuisvesting in internationaal ver-
band, dan blijkt, dat wij nu na een terugval van het
hoogste punt, t.w. 8,1. per 1.000 in 1957’en 1958, naar
ca. 7,3 in de periode
1959-1961
en tot 6,7 in 1962
en 1963, de oude plaats hebben herwonnen, dankzij de
prioriteit die einideiijk aan de bestrijding van ,,volks-
vijand no. 1″ werd toegekend. Voegt men hier nog
bij, dat in de tien jaren 1954
. tot en met 1963 volgens
de E.C.E. de produktie per 1.000 inwoners gemiddeld
slechts met 1,4 toenam, dan geeft 1964 wel reden tot
t’evredenhesd, maar nIet tot voldoening.
1)
Gemiddelde woonoppervlakte: Frankrijk 70,5 m
2
, Neder-
land 54 m
2
. Deze gegevens moet men als grove benaderingen
waarderen; tevens is belangrijk dat hiermede bedoeld is: nieuw
gebouwde ruimte per 1.000 inwoners, hetgeen uiteraard niets
zegt over de – in oud- en nieuwbouw – ter beschikking
staande ruimte per 1.000 inwoners!
Opdrachtgevers.
–
–
Ten slotte nog een enkel woord naar aanleiding van
de steeds weer oplaai’ende discussie over de rol van de
particuliere bouw en de woningwetsector bij de be-
strijding van het woningtekort. Uit de E.C.E./U.N.O.-
gegevens (tabel blijkt, dat zich onder de topgroep
twee landen bevinden met het ‘laagste aandeel van de
particuliere bouw: Finland met 37,4 pCt. en Zweden
met 40,2 pCt., waarvan dan in Zweden nog een zeer
groot percentage subsidies ontvangt. In eveneens twee
landen met een hoge produktie is de rol van het par-
ticulier initiatief bijzonder groot: Zwitserland niet 88,8
pCt. en de B.R. Duitsland met 73,1 pCt., waailbij in
het laatste geval. vèrstrekkende directe en/of indirecte
steunmaatregelen te pas komen.
TABEL 2.
Gereedgekomen woningen
(1962-1963)
Opdrachtgevers;
L nd
Per 1.000
percentage gebouwd door
inwoners
overheden
,,non-profit”
particulieren
1962
1
1963
1962
1963
1962
1963
1962
1963
Israël
…………
16,0
–
52,6
–
9,4
–
37,0
–
Zwitserland
10,5
9,3
2,1 2,1
10,4
9,4
87,5
88,8
Bondsrep. Duitsland
10,1
9,9
2,6
2,5
23,6 24.4
73,8
73,1
9,9
10,7
32,0
35,1
24,2
24,8
43,8
40,2
8,3
9,7
6,2
5,5
53,0
57,1
–
37,4
Verenigde Staten
(begonnen werken)
8,1
8,6 2,0
1,9
– –
98,0
98,1
Noorwegen
………
7,6
7,8
2,6
–
27,0
–
70,4
–
7,2
..
‘7,1
2,8
1,7
28,3 34,6
68,9
63,7 7,2
8,1
Zweden
………..
Finland
………..
6,7
6,7
18,3
19,8
20,6 24,2
61,1
56,0 6,6
7,0
2,7
29,0
–
68,3
68,7
Denemarken
……
31,3
Italië
…………..
Nederland
……..
Verenigd Koninkrijk
6,0
5,9
42,4
41,9
–
–
57,6
58,1
Frankrijk
……….
Oostenrijk
…….
5,7 5,7
16,1
13,0
30,0 32,0
53,9
55,0
België
. ……….
.4,9
.
(1960)
0,2
–
14,1
–
85,7
–
Bron:
E.C.E.: ,,Annual Bulletin of Housing and Building Statistics fo
Europe”, 1962163; ,,Statistical abstract of housing and construction”, Israe
Ministry of Housing, 1964.
Het wil ons voorkomen dat deze cijfers eens te meer
aantonen, dat de verschillen tussen de ,,particuliere”
bouw en de ,,non-profit”-sec’tor van grotere betekenis
zijn hij de latere exploitatie dan bij de bouw zelve,
waar de opvoering en het juiste gebruik van de bouw
–
capaciteit uiteindelijk beslissend zijn voor de uitkom-
sten. Uit de zojuist aangehaalde gegevens blijkt o.i.
dat dit technische vraagstuk onder beide systemen op
bevredigenlde wijze kan worden benaderd.
Amsterdam.
H. UMRATH.
Europa-blaclwijzer
No. 30
Algemeen.
Om de vitaliteit van de Europese Economische Gemeen-
schap te bewijzen en haar dynamiek, die een voorwaarde
is tot haar voortbestaan, te bewaren, stelt de Conirnissie
in een begin oktober 1964 gepubliceerd document getiteld
,,Initiatief – 1964″ aan de Raad en aan de regeringen van
de lid-staten maatregelen t.a.v. een versnelling van het
integratieproces voor. In de inleiding stelt de Commissie
vast, dat de economische integratie tendeert in de richting
van een volledige politieke unie. Het document bevat vijf
hoofdstukken met praktische maatregelen t.a.v. de douane-
unie, communautaire wetgeving met betrekking tot de
handel met derde landen, afschaffing van grenscontroles
tussen de lid-staten, monetaire politiek en de sociale poli-
tiek (hervorming van het Sociaal Fonds). De Commissie
acht de voorstellen als geheel belangrijk, doch niet onder-
ling afhankelijk.
Deze voorstellen van de Commissie – een poging
ingegeven door de overtuiging dat het nodig is om met
voorstellen voor verdere Europese vooruitgang de Europa-
E.-S.B. 3-3-1965
211
moeheid, die sinds het mislukken’ van de onderhande-
lingen met Engeland te constateren valt, te bestrijden –
worden door
Dr. E. Horn
besproken (,,E.W.G.-Initiative
1964″, Aussenwirtschaftsdienst des Betriebsberaters,
no. 10,
30 oktober 1964, blz. 315-318).
Wat betreft de versnelde totstandkoming van het ge-
meenschappelijk buitentarief, açht Horn het minder
wenselijk dat de lage-tarieven landen zoals de Benelux en
Duitsland gedwongen zouden worden hun tarieven te
verhogen. Wil de door de Commissie voorgestelde toe-
passing van het gemeenschappelijk buitentarief reeds op
1januari1966 inderdaad passen in het beeld van een liberale
handelspolitiek der E.E.G. dan moet véôr dat tijdstip
de Kennedy-ronde tot een succesvol einde gebracht zijn
en tot een flinke daling van het buitentarief geleid hebben.
De Commissie schijnt echter het welslagen van de Kennedy-
onderhandelingen meer uit een Franse en Italiaanse hoek
te willen beoordelen. Komt men echter pas nâ het vast-
stellen van het gemeenschappelijk buitentarief tot resul-
taten in de Kennedy-ronde dan komt West-Duitsland
in de vreemde en ongewenste situatie waarin
–
zijn buiten-
tarief eerst omhoog en daarna weer omlaag zal gaan.
Afgezien van deze opmerking volstaat Horn met een
samenvatting van de inhoud van ,,Initiatief-1964″.
Hierin staan de tariefmaatregelen op de voorgrond en
vormen de overige voorstellen het noodzakelijk comple-
ment. In het algemeen lijken zij voor de Bondsregering
aanvaardbaar doch wat betreft de kwestie van de, graan-
prijs vodrziet Horn nog wel enige moeilijkheden. Uit een
bespreking van het Mansholt-plan dQor een medewerker
van het Belgische Koninklijke Instituut voor Internationale
Betrekkingen blijkt nog eens duidelijk het uitzonderlijk
belang hiervan voor de verdere ontwikkeling van de E.E.G.
De prognose van de schrijver is inmiddels door de
feiten achterhaald. Op 13 december 1964 besloot de Raad
tot eenmaking van het graanprjsniveau per 1 juli 1967.
Als compensatie aan de Duitse boerenstand zijn aanpas-
singsbedragen van gemeenschapszijde toegezegd, die
echter een degressief karakter hebben en per 1januari1970
aan het einde van de overgangsperiode beëindigd zullen
worden. De uiteindelijke beslissing van de Raad komt
grotendeels overeen met het zgn. gewijzigde Mansholt-
plan. Zeer terecht wijst de schrijver erop, dat de uniforme
graanprijs in zekere zin als een ,,springplank”voor de
Commissie moest dienen om ook voor andere belangrijke
landbouwprodukten een gemeenschappelijk prijsniveau te
bepalen. Een bevestiging hiervan is inmiddels reeds ge-
geven door Dr. Mansholt zelf, die op een onlangs gehouden
persconferentie verklaarde, dat in het komende halfjaar
nog een aantal zeer zware beslissingen op landbouwgebied
moeten worden genomen.
ktcques Ma/let
spreekt zelfs van een ,,victoire de 1’Euro-
pe” en ,,victoire de ses institutions” in ,,Du plan Mansholt
â l’union politique”
(Le Monde Dzplomatique,
januari
1965). Zonder de Europese Commissie, de bekwaamheid
van Mansholt en de politieke wil der lid-staten, zou het
succes twijfelachtig geweest zijn. De 15e december 1964
zal zonder twijfel beschouwd worden als de werkelijke
geboortedatum van de gemeenschappelijke landbouw-
politiek. Sinds deze datum bestaat er geen onafhankelijke
nationale politiek meer en zullen de belangrijkste beslis-
singen in Brüssel worden genomen. Met name zullen er
nog gecompliceerde onderhandelingen volgen over o.a.
de prijzen van varkensvlees en melk, uitbreiding en ver-
sterking van de gemeenschappelijke markt en het finan-
cieel reglement. Met de tot nu toe bereikte resultaten kan
men echter met vertrouwen de Kennedy-ronde tegemoet
zien. „Lè navire européen gonfie ses voiles et peut, sans
crainte, affronter la haute mer”. De positie van de E.E.G.
is nu duidelijk en zij kan constructief werkzaam zijn.
Het merkwaardige van de gemeenschappelijke/ rijst-
markt bestaat uit het feit, dat de produktie groot genoeg
is om de consumptie voor 80 pCt. te dekken, terwijl
daarentegen de intra-handel tussen de lid-staten zo gering
is, dat grote hoeveelheden in- en uitgevoerd moeten worden
uit en naar derde landen. Italië en Frankrijk zijn de grootste
producenten, terwijl de Verenigde Staten – de grootste
exporteur naar de Zes voôrziet in 25 pCt. van de totale
invoer. Deze en andere interessante gegevens zijn bijeen-
gebracht door een auteur, die alleen aangeduid wordt met
de letters P. C. in het artikel ,,Le Marché du riz dans la
C.E.E.”
(Revue du Marché Commun, no. 74, november
1964, blz. 496-501). Onder meer stonden factoren, zoals
de bescherming van de nationale rijstproduktie en de
vrees voor hogere gemeenschaps- dan wereldmarktprijzen
de totstandkoming van verordening no. 16/64/E.E.G.
gedurende lange tijd in de weg. De procedure lijkt veel
op die van de graanverordeningen. Tarieven worden door
heffingen vervangen, drempel- en interventieprjzen etc.
Een nieuw element is de vaststelling van gemeenschappe-
lijke prijzen gedurende het eerste jaar voor de niet-produ-
cerende lid-staten. Hierdoor wordt voorkomen, dat
landen met een grote doorvoer hoge inkomsten uit hef-
fingen zouden ontvangen.
George A. Schöpflin
geeft in het artikel ,,EFTA: The
Other Europe” een korte analyse van de totstandkoming,
structuur en doeleinden dezer samenwerking
(International
Affairs,
oktober 1964, blz. 674). De E.V.A., als antwoord
op de E.E.G., is minder politiek georiënteerd en minder
geïntegreerd en lijkt dan ook meer op de traditionele
internationale organisatie. Het ontbreken van een effec-
iief supra-nationaal orgaan blijkt eens te meer uit de on-
langs door Engeland genomen stappen ten aanzien van de
invoertarieven, welke geheel ingaan tegen de wil en belangën
van de overige E.V.A.-partners. Schrijver is echter van
mening, dat door het niet-toetreden van Engeland tot de
E.E.G. een grotere rol is weggelegd voor de E.V.A. Het
in mei 1963 in het leven geroepen ,,Economic Develop-
ment Committee” onderstreept de toenemende tendenties
tot afbreken van handelsrestricties, hetgeen weer tot een
nauwere samenwerking in financiële en technische zaken
zou kunnen leiden. Het is echter de vraag in hoeverre de
jongste Engelse maatregelen de klok hebben teruggezet.
Uit een bespreking van het associatiebeleid ,van de
E.E.G. door Werner Ungerer
in Aussenpolitik
1964,
no. 10, blz. 685-698 blijkt de omvang van de relaties, die
de E.E.G. met derde landen heeft of binnen niet al te
lange tijd zal hebben. Hij geeft eerst een kort overzicht
van de stand van zaken per medio 1964. Vervolgens wordt
nader ingegaan op de reeds eerder aan de orde gestelde
vraag, in het Europees Parlement (januari 1962, rapp.
Birkelbach) en in het Italiaanse memorandum aan de
Raad van 4 mei 1964, of men de mogelijkheid van asso-
ciatie niet moet laten afhangen van een aantal politieke
en economische criteria. M.a.w. of men niet moet ver-
mijden dat door een al te pragmatische aanpak de totale
visie op de associatie verloren gaat. iingerer beantwoordt
deze vraag bevestigend, maar wijst erop, dat zeker ge-
durende de overgangsperiode geen al te stringente regels
mogen worden gehanteerd.
212
.
.
E.-S.B. 3-3-1965
Politieke Unie.
In het november-nummer van
,,The World Today”
(1964, blz. 473-480) geeft
Miriam Camps een chronologisch
overzicht van de sinds 1960 ondernomen pogingen om tot
een politieke unie van de ,,Zes” te komen.
Uit het initiatief van Generaal De Gaulle in 1960 kwamen
het eerste en het tweede plan-Fouchet voort. De bespre-
kingen hierover in de Commissie-Fouchet maakten echter
duidelijk hoe breed de kloof tussen Frankrijk en de overige
Vijf was: Engelands deelneming, het intergouvernementeel
karakter van de voorgestelde unie waaraan de typisch
supra-nationale karaktertrekken ontbraken, en dé kWestie
van de defensie in N.A.T.O.-verband, waren de voor-
naamste hindernissen voor overeenstemming. Na deze
n’iislukking werd in januari 1963 het Frans-Duitse Verdrag
van samenwerking ondertekend. –
De vervolgens door Bondskanselier Erhard ondernomen
pogingen om in bilaterale besprekingen de basis voor een
algemeen aanvaardbaar plan te vinden waren niet erg
succesrijk.
Miriam Camps vermeldt het compromis-voorstel van
Spaak, in januari 1964 gedaan çn uit enkele speculaties
over de inhoud van het recente Duitse voorstel, dat toen
nog niet gepubliceerd was. Het moeilijkste probleem zal
wel liggen bij de rol van de nieuwe Raad op het gebied
van de defensie. Of Frankrijk nog iets voelt voor een
politieke unie, nu onder meer de verschillen over de
defensie (M.L.F.!) de laatste jaren zo duidelijk zijn gewor-
den, ligt nog in de politieke nevelen verborgen.
Het
Europa Archiv
van’ 10 september 1964 bevat een
interessant artikel van
Woifgang Wagner
over de reacties
op het bezoek van De Gaulle aan Bonn in juli 1964: ,,De
Gaulle drângt zur Entscheidung. Bonn und die franzö-
sische
1
Aufforderung zu einer gemeinsamen , ,europaischen
Politik”” (blz. 621-631). Het artikel is zeer lezenswaard
omdat het naast de samenvatting van de verklaringen van
de Franse president – deels verhuld in tafeltoespraken
en deels openlijk op een persconferentie – vooral ingaat
op de verrassing, die de Duitse regering daarmee werd
bereid en op de reacties in binnenlandse politieke kringen.
De voorlopige conclusie van
Alasrair Buchan
met betrek-
king tot de multilaterale kernmacht in zijn artikel van deze
naam in
International Affairs
(oktober 1964, no. 4, blz.
619-637) is weinig positief: ,,Tt may well be…..that the
MLF will in the end prove to have been nothing but an
expensive and time consuming détour on the road to a
more effective system of political and strategic planning
among the Western allies. . . . “. Hij baseert zijn standpunt,
na een vrij uitvoerig overzicht te hebben gegeven van
ontstaansgeschiedenis en ontwflkeling van het plan voor
een M.L.F., voornamelijk op één overweging. Deze vloeit
voort uit de dubbele doelstelling welke de Amerikanen
met de M.L.F. hebben: een effectief middel om spreiding
van nucleaire macht tegen te gaan en een methode om de
Europese geallieerden meer het gevoel te geven betrokken
te zijn bij de nucleaire beleidsvorming.
Het zou volgens Buchan kunnen, dat beide doelstel-
lingen elkaar uitsluiten. De Amerikanen zijn daarmee
voor een dilemma geplaatst: ôf de nadruk leggen op het
,eerste element, hetgeen impliceert dat de Europese deel-
nemers slechts ,,technical collaborators” zijn bij zaken
als financiering en ,,missile targeting” ôf de Europeanen
wel betrekken bij de voorbereiding van het Amerikaanse
nucleaire beleid in ruime zin. In het eerste geval zal een
groot gevoel van onbehagen ontstaan, m.n. in Duitsland,
E.-S.B. 3-3-1965
hetgeen juist zoü kunnen leiden tot de situatie, die de
Verenigde Staten willen tegengaan; in het tweede geval
wordt een soort ,,kleine entente” gecreëerd, waarbij de
niet-deelnemende Europese landen (m.n. Frankrijk) zijn
buitengesloten. Het is volgens Buchan de vraag of de
Verenigde Staten zich dit kunnen permitteren, zondèr
het gevaar te lopen dat de gehéle westelijke verdediging
uiteenvalt.
In ,,Le Monde Diplomatique”
van november 1964 is te
midden van artikelen van Majonica (Bondsrepubliek),
van Maurice Schuman (Frankrijk), Nobécoirt (Italië) en
Henri Pierre (over Engeland) meer dan een gehele bladzijde
gewijd aan een uiteenzetting van een Nederlandse zi&ns-
wijze over de kansen op succes van de nieuwe ,,relance
eurbpéenne”. De schrijver van deze beschouwing is de
vroegere Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken,
Drs.
E. H. van der Beugel,
en zijn opinie blijkt zonneklaar uit
de titel van het stuk: ,,La mise en place d’une structure
politique représenterait une menace pour Ja coöpération
atlantique”. De gedachtengang is in Nederland herhaal-
delijk uiteengezet: het Europa van de Zes staat niet op
zichzelf, het maakt deel uit van een proces waarin
andere democratische Europese landen betrokken moeten
worden en dat zelf weer ten doel heeft de politieke Orga-
nisatie van de Westelijke wereld in de vorm van het bond-
genootschap van de landen aan weerszijden van de Atlan-
tische Oceaan te versterken. Dat is de enige mogelijkheid
om in de machtsstrijd tussen de communistische en de
niet-communistische wereld een evenwicht te handhaven,
dat onmisbare voorwaarde is voor het handhaven van
de vrede.
Tegenover deze politieke conceptie van het zich ge-
leidelijk hechter organiserend Atlantisch deelgenootschap,
staat de – gelukkig ook inFrankrijk sterk omstreden maar
niettemin nog steeds heersende – opvatting van Gene-
raal De Gaulle: birmen het huidig machtsevenwicht in
de wereld is er ruimte voor een eigen bijdrage tot de wereld-
politiek van landen, die in macht bij de beide grote mogend-
heden ten achter staan. Tot zulk een eigen bijdrage moet
ook het naar èenheid groeiende Europa zich gereed maken.
Daartoe moet het zich zelfstandig maken jegens de Ver-
enigde Staten, opdat het eventueel tussen de Sowjet-Unie
en de Verenigde Staten een arbiterspositie kan innemen:
De groei van deze zelfstandigheid wordt weliswaar sterk
gesteund door de economische integratie, die in de Euro-
pese Gemeenschappen haar wortels heeft, maar volgt zelf
andere wegen. Want de leiding zal
c5p
het gebied van de
buitenlandse politiek en de defensie geheel bij de Staten
moeten blijven berusten, zodat er voor een supra-nationale
structuur van de gemeenschapsinstellingen op deze ter-
reinen geen plaats is. Datgene wat in Nederlandse ogen
de rechtvaardiging inhield van het samengaan van, een
kern
van zes Europese landen – de vorming van een
Gemeenschap met eigen, onafhankelijke instellingen en
eigen, supra-nationale, bevoegdheden – zou op het
terrein van de buitenlandse politiek en de defensie achter-
wege moeten blijven. Daardoor zou het samengaan het
karakter van een coalitie dragen, een verbond, waarin
Frankrijk de toon zou aangeven, omdat Frankrijk besloot
met een eigen ,,force de frappe” een rol te gaan spelen op
het ierrein van de nucleaire verdediging en daardoor iets
op het wereldtoneel vertegenwoordigt, dat het van elk
ander land uit de Europese Gemeenschap onderscheidt.
Van der Beugel verdedigt de zienswijze, dat een op deze
voet opgebouwde politieke sarhenwerking tussen de zes
213
noodzakelijk een wig in het Atlantisch bondgenootschap
zal drijven, dus grote spanningen zal oproepen, die uitein-
delijk een breuk met de Verenigde Staten ten gevolge
kunnen hebben. Aan dit diepgaande verschil in politieke
conceptie tussen Frankrijk en de meeste andere lid-staten
van de E.E.G. wordt door de omstreeks november inge-
diende nieuwe plannen tot het van de grond brengen der
politieke samenwerking niets veranderd. Integendeel:
deze plannen, aldus Van der Beugel, beogen een institu-
tionele structuur te scheppen, die een bedreiging inhoudt
van de Atlantische samenwerking en derhalve niet in het
Nederlands belang is. Zijn conclusie is, dat een politieke
eenheid pas mogelijk is als er eenheid is .van politiek.
In het december-nummer zet ,,Le Monde diplomatique”
de discussie voort, maar nu meer in het bijzonder op het
terrein van de nucleaire verdediging. Volstaan worde
daarom met de vermelding van belangrijke bijdragen van
Dr. Klaiber (Ambassadeur van de Bondsrepubliek te
Parijs), Jacques Almaric over de Verenigde Staten en
David Ennals over Groot-Brittannië.
De tekenen wijzen erop, dat de vraagstukken betreffende
Duitsland in de naaste toekomst weer een grote plaats
zullen innemen in het overleg der westelijke landen, aldus
François Honti
in ,,Avant qu’il ne soit trop tard”
(Le Monde
Diplomatique,
januari 1965). Niet omdat er nu gemakke-
lijker een oplossing voor het Duitse probleem gevonden
zal worden dan in het verleden. Immers, de standpunten
van de Sowjet-Unie en haar satelietstaten enerzijds en
de westelijke landen anderzijds zijn dienaangaande nauwe-
lijks gewijzigd. Maar wel vanwege het groeiende ongeduld
en de sterker wordende druk uit Bonn, hetgeen recentelijk
nog eens tot uiting kwam op de bijeenkomsten in het
najaar van de Assemblee van de Westeuropese Unie en de
Atlantische Raad te Parijs.
Het aandringen op beschikkingsmacht over kernwapens,
onder meer in het kader van de M.L,F., is een logisch
gevolg van de ontwikkelingen sinds
1945.
Sindsdien is
Duitsland uitgegroeid tot de op één na grootste econo-
mische macht in het Westen en is het de voornaamste en
trouwste partner geworden van de Verenigde Staten.
Anderzijds voelt het zich bedreigd en zeer kwetsbaar.
De beschikkingsmacht over kernwapens betekent echter
,,un sérieux accroissement de risques du fait qu’elle (de
Bondsrepubliek) ne cache pas son intention de remettre
en question le statu quo et revendique les frontières de
1937″. Het is onwaarschijnlijk, dat er voor dit enorme
probleem een bevredigende oplossing gevonden wordt in
het kader van de Europese of Atlantische samenwerking.
De Europese integratie heeft het Duitse nationalisme niet
doen verzwakken en integendeel het herstel van de econo-
mische macht versterkt; bovendien ,,l’atiticommunisme de
l’alliance atlantique pourrait devenir le tremplin qui
permettra â l’Allemagne d’accéder á l’armement nucléaire”.
Zowel bij de bondgenoten van de Bondsrepubliek als
in het Sowjetblok groeit het onbehagen t.a.v. deze ont-
wikkelingen. Polen heeft bijv. reeds aangedrongen op een
Oost-West-conferentie over de Europese veiligheid. Honti
is dan ook van mening, dat men moet ingaan op suggesties
zoals die van Rapacki, om een quadripartite Commissie
in te stellen, ter bestudering van een definitieve oplossing
inzake het Duitse probleem ,,avant qu’il ne soit trop tard”.
Oost-Europa.
Er wordt echter niet alleen gedacht en gewerkt aan een
bondgenootschap tussen de beide zijden van de Atlantische
Oceaan. Dit moge blijken uit de radicaal verschillende
benadering van de Europese problemen in het referaat
van
Mr. B. Gjjselinck,
,,Van de Atlantische Oceaan tot
de Oeral – De Europese Revolutie”
(Rechtskundig Week-
blad,
jrg. 28, no. 6, 11 oktober 1964, blz. 289-298). Gijse-
linck komt hierin tot de slotsom, dat de tegenwoordig wel
gehoorde term ,,Europese Revolutie” – om de aan de
gang zijnde integratie van de Zes aan te duiden – zowel
wat betreft het epitheton ,,Europees” als wat betreft het
begrip ,,Revolutie” zelf, ten onrechte gebruikt wordt.
Europa immers is groter: het strekt zich uit tot aan de
Oeral. En van een revolutie kan geen sprake zijn, omdat
het integratieproces van nu duidelijk een voortzetting is
van al veel vroeger begonnen ontwikkelingen (het Neuropa
van Hitler bijv.!).
De
argumenten waarmee het revolutio-
naire karakter van de integratie aangetoond pleegt te
worden – voldoende intern afzetgebied om het kolonia-
lisme overbodig te maken, en een economische vooruit-
gang, die thâns ten bate van het algemeen welzijn zou
komen – worden door Gijselinck met behulp van vele
voorbeelden en cijfers aan de kaak gesteld.
Hij pleit voor een interventionistische economische
politiek in de lijn van De Gaulles dirigisme in plaats van
een liberalisatie, die bijv. door de opneming van Engeland
in de Euromarkt tot stand zou komen. Zo zou namelijk
beter de aansluiting met de Comecon-landen mogelijk
gemaakt worden. Ginds wordt toch door een planmatige
werkverdeling en door wederzijdse handelsovereenkomsten
op lange termijn, die de coördinatie verwezenlijken van de
nationale plannen, een egalisatie van de economische
ontwikkeling bereikt die in tegenstelling staat tot de onge-
lijkmatige ontwikkeling in het Westen.
Zè zou dus Gijselinck de verbinding gelegd willen zien
tussen het ,,Europe de la peur” van hier met het ,,Europe
du désir” van ginder. Hij eindigt met de wens dat ,,Europa
humanior sit”: in een werkelijke Europese Revolutie zou
de mens çentraal moeten staan in plaats van de machine
en het kapitaal.
EUROPA-INSTITUUT
EUROPA-INSTITUUT
van de Rijksuniversiteit te Leiden.
van de Universiteit van Amsterdam.
[BOEKBESPREKINGEN
Dr. A. J. Hendriks: Regionale politiek op de Noord West
Veluwe.
Van Gorcum & Comp. N.V., Assen (1964),
164 blz., f. 12,90.
Als je als economist een bepaald onderzoek voor de
een of andere instantie hebt uitgevoerd en de resultaten•
van je studie in een rapport aan je opdrachtgever hebt
vastgelegd, dan vraag je je dikwijls af: wat doen ze er nu
eigenlijk mede? Wordt het na lezing al dan niet vergezeld
van het commentaar ,,aardig, maar te theoretisch c.q. te
academisch om voor ons van praktisch nut te zijn” afge-
legd, of wordt bij de verdere beleidsvoering met de in het
rapport gegeven conclusies en adviezen ook enigermate
rekening gehouden?
Het is voor jonge onderzoekers veelal een nogal teleur-
stellende ervaring, dat zij maar zelden de levensloop van
hun dikwijls met pijn en moeite gebaarde geesteskind
kunnen volgen en indien zij dit kunnen zal een gevoel van
frustratie hen veelal bekruipen! Het is dan ook relatief
weinigen gegeven hun rapport niet alleen in de openbaar-
heid te zien komen, maar ook erop te mogen rekenen, dat
214
E.-S.B. 3-3-1965
het volop in de belangstelling zal komen te staan en als
richtsnoer bij het te voeren beleid zal dienen.
Eén dezer gelukkigen is Dr. A. J. Hendriks. Hoewel hij
niet zal verwachten, dat alle gedeputeerden van de Provin-
ciale Staten van Gelderland en alle burgemeesters, ge-
meenteraadsleden, etc. van de ,,Noord West Veluwe” met
zijn boek ,,Regionale politiek op de Noord West Veluwe”
voortdurend in de hand zullen lopen, kan hij er stellig
op rekenen, dat zijn boek als een ,,handboek” voor tal
van bij de ontwikkeling van voornoemd gebied betrokken
functionarissen zal dienen.
In zijn boek geeft de schrijver niet alleen eén indringende
beschrijving van de economische problematiek in het
regarderende gebied, maar hij plaatst deze ook in een
algemeen kader, zoals, zij het summier, uit de onder-
volgende indeling van het rapport blijkt:
Inleiding.
Enkele hoofdlijnen van de sociale problematiek van de
Noord West Veluwe.
De economische ontwikkeling van de Noord West
Veluwe.
De toekomstige economische ontwikkeling van de Noord
West Veluwe.
Vraagstukken van de regionaal-economische politiek
op de Noord West Veluwe.
De auteur gaat uitvoerig in op de demografische ont-
wikkeling van het gebied en op de beroepsstructuur en
relateert deze laatste enerzijds aan de sociale en demo-
grafische situatie ter plaatse en anderzijds aan een aantal
geografische en economische data, zoals toegankelijkheid
van het gebied, plaatsgevonden industrievestiging, agra-
rische bedrijfsgrootte, enz.
Bij zijn vooruitberekeningen van de mogelijke economi-
sche ontwikkelingen baseert Dr. Hendriks zijn verschillende
alternatieven niet alleen op datgene wat uit economisch
oogpunt wenselijk is, maar ook op hetgeen gezien de maat-
schappelijke structuur, op korte en langere termijn, politiek
realiseerbaar zal zijn. Juist dit laatste maakt zijn boek
zo nuttig voor de praktische beleidsvoering. Zijn gevoel
voor wat ,,politiek haalbaar is” spreekt trouwens ook uit
zijn kritische beschouwing over het verworpen iuilver-
kavelingsproject Arkenheem en uit zijn ijveren voor een
zeer goede voorlichting over te verwachten veranderingen
in het gebied van de autochtone plattelandsbevolking.
Hoewel het boek in de eerste plaats gericht is op de
problematiek in het onderzochte gebied, is de aanpak
van het onderzoek, in het bijzonder de integratie van de
economische problematiek in de algemene maatschap-
pelijke structuur, dusdanig dat het boek ook voor socio-
geografen, wier interesse op andere geografische gebieden
in Nederland of België is gericht, van veel nut kan zijn.
Ook de economist die naar een onderwerp voor een
proefschrift zoekt, kan in het boek een groot aantal inte-
ressante problemen, zowel van fundamentele als detail-
listische aard, vinden welke om nader (kwantitatief) onder
–
zoek vragen. De wijze van behandeling van het onder-
werp is namelijk in hoofdzaak beschrjvend, hetgeen
adequaat is voor het doel dat de schrijver met zijn publi-
katie beoogt te bereiken. De professionele economist zal
het echter als een gemis voelen, dat aan een meer theo-
retisch-fundamentele econometrische benadering van ver-
schillende problemen geen plaats is ingeruimd.
Niettemin kan met instemming de zin, waarmede het
voorwoord van Prof. Dr. E. W. Hofstee wordt afgesloten,
worden geciteerd: ,,Het zal na het voorgaande duidelijk
zijn, dat ik hoop, dat het boek in handen zal komen van
veel agrarisch-sociologen, al zullen vele anderen, weten-
schapsbeoefenaars zowel als praktijkmensen, er evenzeer
hun voordeel mee kunnen doen”.
Oud-Beijerland.
J. A.
BOURDREZ.
Keynes’ General Theory. Reports of three
decades. Ed. by
Robert Lekachman. Uitg. St. Martin’s Press, New
York – Macmillan & Co. Ltd., London, 1964, 347 blz.,
30 sh.
Dit boek bevat bijdragen van E. A. G. Robinson (van
1946 en 1963), W. B. Reddaway (1936 en 1963), R. F.
Harrod (1937 en 1963), D. G. Champernowne (1936 en
1963), Abba P. Lerner (1936 en 1963), Jacob Viner (1936
en 1963), G. Haberler (1946 en 1962), P. M. Sweezy (1946
en 1963) en P. A. Samuelson (1946 en 1963).
De artikelen zijn dus confrontaties van ,,oude” en
,,nieuwe” gedachten over Keynes van prominente econo-
misten. Dat de inleiding geschreven is door de Amerikaan
Lekachman, zou symptomatisch kunnen worden genoemd
voor de recente – en late – verwerking van Keynesiaanse
elementen in het budgettaire beleid van de Amerikaanse
regering (zie ,,Een Amerikaanse les” in ,,E.-S.B.” van
27 mei jl.) ‘).
1)
Over Keynes en Kennedy schrijft S. E. Harriss in de
recente publikatie ,,Economics of the Kennedy Years” – waarop
wij later nader willen ingaan – de volgende regels: ,,I do not mean to suggest that the President easily accepted
modern Keynesian economics. He had to be shown. It was a
long. struggle. By 1963 he had clearly become a convert. The
President was much influenced by the political consequences of
(zie vervolg onderaan volgende blz.)
(1. M.)
E.-S.B. 3-3-1965
.
215
De hiermede sa’menhangende economische expansie in
dat laïd zou tevens weer eens aan aanwijzing kunnen zijn
van de vruchtbaarheid van het werk van de briljante
Britse economist. De vreugde van
Leckachman
is echter
niet zo uitbundig: ,,For the sad, uncomfortable fact may
be that just about the time that some version of the sim-
plest 1(eynesian revelation has at last won the hearts of
businessmen and politicians, the nature of lhe economic
prQblem (i.c. van de Verenigde Staten) has sufficiently
changed to require different remedies and different theo-
retical justifications to support them” – ,,we, need a
Keynes, and no 1eynes is in sight”.
Lekachman onderscheidt enerzijds het Keynesianisme
als een ,,analytical apparatus” ook te gebruiken door
,,rechtse” kringen – hoewel sommige dit nog moeten
ontdekken – nI. tot handhaving van ,,the current institu-
tional arrangements of Western capitalism” door middel
van een intelligente monetaire en fiscale politiek. Anderzijds
is er een Keynes ,,less optimistic, less capitalist, and more
radical”. O.i. is er echter tenminste nog een ,,derde”
Keynes, die ten onrechte veelal wordt geassocieerd met
,,de” leer van Keynes, ni. die van de
toepassing
van de
nieuwe ,,tools” in ,,The General Theory of Employment,
Interest and Money” op een depressie-situatie â la die in
de jaren dertig en die – vanzelfsprekend – veelal niet
actueel is voor de naoorlogse hoogconjunctuur.
Hoewel de ,,public understanding” voor een Keynesiaans
georiënteerde politiek ook in de Verenigde Staten nog
beperkt is, wordt toch wel aangenomen dat de huidige
economischë expansie, die in het vorig jaar een lengte-
record bereikte, het begrip terzake sinds enige tijd bevor-
dert. Daarom is hetopmerkelijk dat
A. P. Lerner in zijn
in 1963 geschreven artikel (dat van 1936 werd reeds uit-
voerig behandeld in om. L. R. Kleins ,,The Keynesian
Revolution”) nog een
vermindering
van het onderhavige
begrip meende te kunnen constateren
2).
En dat nog wel
mede als gevolg van een algemene aanvaarding van: ,,what
we had known all along ( …. ). So successfully has it
been disguised as ,,what we have known allalong” that
the ancient fallacies have been able to creep back on the
stage, pretending that they are the new ,,common sense”.
O.m. signaleerde hij het weer oplevend,,balanced budget”
bijgeloof (vermoedelijk vooral tijdens de Goldwater-
hausse).
Uitvoerig gaat ,Lerner in op gebreken, die z.i. nog aan
het huidige Keynesiaanse denken kleven. Zijn gedachten-
gang is nauw verwant aan die in ,,The Economics of
Control”. Het belangrijkste verwijt van hem is wel het
nog onopgeloste probleem van een bestrijding van een
(vervolg van blz. 215)
Keynes’ system. The average American is greatly disturbed by
rising deficits. He tends to apply principles of private finance
to the public sector. Concerned over his own debts, he tends to
compensate by opposing government spending and deficits.
In an article 1 wrote in 1961 for a weekly journal, 1 implied that
the President followed Keynesian lines. After telling me that he
liked the article, he,said with a grin, ,,But do you think it is
wise to label me as a Keynesian?”
Not only did the President have to abandon the ideas of his
early economic training, but he had in his cabinet Secretary
Douglas Dillon and Labor Secretary Arthur Goldberg (and
later Willard Wirtz) who were not as enthusiastic about Keynes-
ian economics as were the members of the Council of Economie
Advisers, the budget director, and some unofficial advisers”.
2)
Harris merkte echter op dat pas eind 1962/begin 1963 een
consensus van ,,President, labor, business en economists” voor de grote belastingverlaging bereikt werd.
infiatoire loon- en prijzenspiraal anders dan. door een
stijgende werkloosheid.
Het boek is reeds lezenswaardig door de boeiende
beschrijving door
Austin Robinson,
als oud-leerling en
medewerker, van het leven van de mens Keynes. Frappant
blijft toch wel de Churchilliaanse veelzijdigheid van Keynes.
Hij verliet Eton met het aureool van een knap wiskundige
(P. M. Sweezy wijst overigens terecht op Keynes’ relati-
vering van het nut van de wiskunde voor de economie)
3),
doch in Cambridge was hij al spoedig gefascineerd door
politieke problemen. Hij deed een ,,Civil Service Exami-
nation”, besides mathematics, papers on political science,
on ethics, metaphysics and philosophy, on logic and
psychology and on economics” (om. colleges van Mars-
hall). Hij vermocht op vele gebieden met de betrokken
,,specialisten” te discussiëren. Herinnerd zij nog aan zijn
actieve interesse voor ballet en voor de ,,Bloomsbury set”
van Virginia Woolf en Lytton Strachey.
Als econornist waardeert Robinson hem om, voor zijn
relatering van de economisch-wetenschappelijke analyse
met de bestuurlijke problemen van de overheid, en voor
zijn integratie van de analytische en statistische benadering.
Reddaway
behandelt o.m. ,,Keynesian analysis and
a managed economy”.
R. F. Harrod
schreef in 1937 over
het bekende twistpunt van het revolutionaire karakter
van ,,The General Theory”: ,,In my judgment Mr. Keynes
has not effected a revolution in fundamental economic
theory but a readjustment and a shift of emphasis”.
Evenwel, een verandering van grote betekenis (o.i. is dat
n,
eer essentieel dan de terminologische kwestie van een
al dan niet revolutionaire wijziging). In 1963 wordt Keynes
door Harrod gekwalificeerd als ,,the first person to develop
a fully articulated theory of what we now cali macroeco-
nomics”. Opvallend in Harrods betoog is o.m. zijn pleidooi
voor de betekenis van Keynes’ ,,Treatise on money”, zijn
teleurstelling over de huidige verwaarlozing van de
Keynesiaanse theorie van interest en liquiditeit bij de
beleidsbepaling en over een onvoldoende invloed van een
Keynesiaanse benadering van het mondiale liquiditeits-
probleem. (Harrod bepleit o.m. een prijsstijging van het
goud).
Interessant zijn de artikelen van J. Viner
en
G. Haberler,
die niet bepaald tot de discipelen van Keynes behoren.
Een pikant element wordt gevérmd door ae artikelen van
de marxistisch georiënteerde
P. M. Sweezy.
Samuelson
schrijft op de van hem bekende wijze: vlot
en geestig. Samuelson karakteriseert de General Theory,
als’boek, overigens niet als enige, o.m. als volgt: ,,badly
written”, ,,poorly organized” met ,,mares’ nests of
confusions”. Een bewijs van de moeilijke exegese is wel-
licht dat Samuelson, i.t.t. Lekachman, stelt dat Keynes
geen radicale filosofie huldigde, doch veeleer een ,,cosmo-
politan provincial English liberal” was.
Samuelsons artikel van 1963 behandelt ,,a brief survey
of post-Keynesian developments”. Zeer actueel zijn daarbij
zijn beschouwingen over de Phillips curve en het cost-push
probleem, over de neo-klassieke synthese en over ,,Kaldor-
ism versus Keynesianism”.
M. H.
3)
Harris constateert in een beschouwing over ,,economcs and politics” dat gedurende. de laatste generatie ,,the contri-
bution of economics has diminished”. Hij relateert deze achter-
uitgang aan ,,the invasion of economics by mathematicians.
Academic economists are becoming increasingly intrigued by
mathematics but, unfortunately, its excessive use diverts our
best brains to comparatively minor problems”. 1-larris onder-
steunt deze opmerkingen met citaten van Keynes.
216
E.-S.B. 3-3-1965
Geidmarkt.
Met ingang van 15 februari geldt het verlaagde verplichte
deposito op grond van de kredietrestrictie van f. 134 mln.
Het tegoed der banken bij De Nederlandsche Bank bedroeg
op die datum f. 267 mln.; de vrije kasliquiditeiten van
deze instellingen waren derhalve ruim. In de daarop vol-
gende zevendaagse periode steeg dit saldo nog. Verruimende
factoren in dit tijdvak waren een afdracht van valuta aan
de Centrale Bank en een netto-toevoer uit de Schatkist.
De stijging van de bankpapiercirculatie kon hierdoor ge-
makkelijk worden opgevangen en er bleef nog wat over
voor de versterking van de bankkassen. Het tarief voor
daggeldieningen werd in verband hiermede op 23 februari
van 34 pCt. tot 3 pCt. verlaagd.
In de afgelopen week hebben de verkrappende factoren
weer de overhand gekregen. Met name de ultimo-stijging
van de bankbiljettenomloop onttrok een groot bedrag aan
de markt. Vrijdag ji. moest daarom de cailrente wederom
worden verhoogd en wel tot 34 pCt.
Kapitaalmarkt.
De eerste cijfers in 1965 van de besparingen
bij
de tradi-
tionele spaarbanken zijn enigszins teleurstellend. Verge-
leken met januari 1964 lag het bedrag in dezelfde maand
van 1965 lager. De cijfers zijn resp. f. 148 mln, en f. 109
mln.
De Staat stelt zich voor de bezitsvorming waaronder de
bespaiingen nog meer te gaan stimuleren. Daartoe zal het
Besluit Bevordering Eigen Woningbezit 1956 (garantie- en
premieregeling) worden gewijzigd, het maximale spaar-
bedrag, waarvoor faciliteiten gelden van f. 200 mln, tot
f. 300 mln, per jaar worden verhoogd en het maximum
bedrag der werkgeversbij dragen met betrekking
–
tot de’
premie- en winstdelingsspaarregelingen, dat vrijgesteld is
van fiscale en sociale lasten van f. 390 tot f. 500 per jaar
worden verhoogd.
Hoewel nog slechts twee maanden van 1965 zijn ver-
streken zijn toch reeds enkele belangrijke emissies ge-
presenteerd. Daaronder waren twee dubbele emisies, nI.
van Hoogovens en Amstel Brouwerij. Verder is er een uit-
gifte a’an de markt geweest van A. L. van Beek en staat
die van de Groninger Industrieele Crediet Bank nog open.
De jongste vrager is de Bank voor Nederlandsche Gemeen-
ten, die f. 100 mln. â
51/4
pCt. 25-jarige obligaties tegen
993/4
pCt. wil afgeven. Het merkwaardige van deze lening
is dat bij overtekening de Bank het recht zal hebben het
leningbedrag met f. 50 mln. te verhogen. Hiermede zal bij
de intekening zonder twijfel rekening worden gehouden.
Het is mogelijk, dat in 1965 het buitenland een groter
beroep op de Nederlandse markt zal kunnen gaan doen
De Minister van Financiën heeft bepaalde verruimingen
in de zin. Zoals bekend heeft onder de hoge rente, die in
1964 gold, een omvangrijke import van kapitaal plaats
gehad. Wel zijn vergunningen afgegeven voor het plaatsen
van buitenlandse guldensleningen, doch de omvang hier-
van was beperkt. Dit beleid zal in 1965 waarschijnlijk op
wat ruimer schaal worden voortgezet. Men wil zelfs een
‘1
stap verder gaan, ni. door ook leningen in buitenlandse
valuta mogelijk te maken. Men moet hierbij vooral denken
aan leningen, die in verschillende landën tegelijkertijd
worden aangeboden doch waarbij het deel dat in ons land
mocht worden ondergebracht beperkt werd. Wellicht dat
men hiermede wat royaler zal worden.
VOO
I
r
aec
441C
kan
men
te
veel
en ook
te weinig
uitgeven
De meeste misiukkingen
zijn vaak het
gevolg van het laatste
BANKINSTELLING
In het westen van het land zoekt voor de uitbreiding van de
afdeling die zich bezighoudt met het adviseren van institutionele
beleggers en het beheren van particuliere vermogens een
Wo~ol#oladvij~
Deze functionaris zal worden belast met het geven van analyses en
adviezen en het onderhouden van contacten met relaties in binnen-
en buitenland.
Gezocht wordt een ervaren effectenspecialist met financieel-
economisch inzicht.
Eigenhandig geschreven brieven
Psychologisch Adviesbureau
met uitvoerige gegevens worden
L. Deen en Dr.J. G. H. Bokslag
onder nummer 42 ingewacht bij
Nwe Binnenweg 474, R’dam.
E.-S.B. 3-3-1965
217
Indexcijfers aandelen
30 dec.
H.
&
L.
19 febr.
26 febr.
(1953
=
100)
1964
1965 1965 1965
Algemeen
………………
405 410
–
400
406
408
Intern, concerns
………….
568
583
–
566 573 575
Industrie
………………..
355
370-359
366
371
Scheepvaart
…………….
146
148
–
143
144
144
Banken en verzekering
236 243
–
237
242
240
Handel enz
……………….
170
179— 171
178
178
MEDEDELINGEN VOOR ECONOMISTEN
Afscheidscollege
Prof. Mr. Dr.
G. M.
Verrijn Stuart
Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.
Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum
…………
f. 158,20
Philips G.B.
…………….
f. 152,20
Unilever
……………….
f. 141,80
A.K.0.
………………..
498*
ExpI. Mij. Scheveningen
220
Hoogovens, n.r.c
…………..
558
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c .
……
957
Amro Bank
……………..
f.
66,10
Nationale-Nederlanden,
c…….
784
Robeco
…………………
f. 230
New York.
Dow Jones Industrials
…….
874
Het Comité van Aanbeveling voor het afscheidscollege
f. 160,30
f. 195,40
van Prof. Mr. Dr. G. M. Verrjn Stuart deelt mede dat
f. 154,90
f. 156,80
genoemd college zal worden gehouden op vrijdag, 2 april
f. 136,50
528* f. 138,80
523
1965, 4
uur precies, in de Aula van de Universiteit van
211
5464
215+
5394
–
Amsterdam (tijdelijk Lutherse Kerk, ingang Singel 411,
989*
998
hoek Spui, Amsterdam-C).
f.
69,80
f.
67,50
785*
780
f. 234
f. 236
886
903
Rentestand.
Langl. staatsobl. a)
………
5,17
Aand.: internationalen a)
….
3,42
lokalen a)
…………
3,26
Disconto driemaands schatkist-
papier
504
5,03 3,36 3,24
34
34
U reageert op annorices in ,,E.S.B.”?
Wilt U dat dan steeds kenbaar maken!
a)
Bron:
Veertiendaags Beursoverzicht Amsterdamsche Bank.
C. D. JONGMAN.
Telkens en telkens blijkt ons weer
hoezeer de nog steeds snel groeiende
lezerskring van onze uitgave
In opdracht van de Directie van een groot concern met vestigingen
in bjnnen- en bujtenland, zoeken wij contact met een omstreeks
30-35-jarige afgestudeerde econoom (bij voorkeur bedrijfseconomie)
die reeds een aantal jaren ervaring heeft opgedaan, zo mogelijk bij
een industriële onderneming of bedrijfseconomisch adviesbureau.
Hij zal worden geplaatst in de functie van
en worden belast met een nieuw te creëren staffunctie, waaraan
de volgende taken verbonden zijn:
• het mede opzetten en verzorgen van een voor de concern-
‘directie van belang zijnde in- en externe bestuursinformatie;
• het opzetten van planningen op korte en lange termijn ten
aanzien van de bedrijfsactiviteiten, investeringen en bedrijfs-
resultaten, waaronder met name begrepen het vaststellen van
de hiervoor benodigde normen en budgetten;
• het volgen van de ontwikkeling varn de rentabiliteit en de
liquiditeit;
.
.
• het voorbereiden en uitwerken van plannen ten aanzien van
de verdere uitbreiding van het concern.
Hij zal rechtstreeks gaan ressorteren onder de concern-directie
en daarbij in het bijzonder worden toegevoegd aan de financieel-
economisch directeur.
Wij zijn gemachtigd aan serieuze reflectanten telefonisch verdere
inlichtingen te geven (tel. 010-251006 – toestel 2).
Eigenhandig geschreven brjeven
Psychologisch Advjesbureau
met uitvoerige gegevens worden
L. Deen en Dr.J. G. H. Bokslag
onder nummer 35 ingewacht bij
Nwe Binnenweg 474, R’dam.
deze wegwijzer, speciaal voor de parti-
culiere belegger, wat inhoud, actualiteit
en objectiviteit betreft waardeert.
Dit heeft vele redenen: het bevat
wekelijks:
le Interessante (hofd)artikelen, die
steeds actuele onderwerpen des-
kundig behandelen.
2e Een uitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreyen beursover-
zicht, de stemming goed weer-
gevend.
3e Door een ieder te hanteren fonds-
analyses, volgens een eigen prak-
tisch systeem, enig voor Nederland.
4e Een chronique scandaleuse, fair en
onderhoudend geschreven en uiter-
aard zonder sensatie.
5e Een leerzame vragenrubriek, ad-
viezen voor velen inhoudend.
6e Gegevens omtrent vele fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te mel-
den valt.
Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2-tal proefnummers ter
kennismaking.
Adm Bel-Bel, Postbus 42, Schiedam.
218
E.-S.B. 3-3-1965
•
:
•
N.V. Levensverzèkering Maatschappij’
DE NEDERLANDEN VAN 1870
0
0′
0
,
‘
0
•
0
•
.
0
.
0
•
•
0
0
‘
0,
VERZEKERINGEN
voor stof en
pe’rsonee!
0
‘
0
•
0
0
$
•
0
0
reeds voor een groep van S
•
LAcERE TARIEVEN
Ø
•
HOGERE KORTINGEN
0
•
zo
•
Herengrachc 124-128, Amsterdam C., te!. 62112
NEDERLANDSE HERVORMDE KERK
Voor het secretariaat van de’ Raad voor de zaken van Kerk en Samenleving, Carnegielaan 9, ‘s-Gravenhage, wordt ge-
zocht een
STAFLID
Gedacht wordt aan iemand, die niet lang geleden aan een
universiteit of hogeschool is afgestudeerd in sociaal-econo-
mische of sociologische richting, bijzondere belangstelling
heeft voor de vragen van samenlevingsopbouw en bekend
is met het kerkelijk milieu.
Salaris vast te stellen in overeenstemming met leeftijd en
ervaring.
Brieven met uitvoerige gegevens over levensloop,en opgave
van referenties te richten tot de voorzitter van de Raad,
Mr. Dr. A. A. van Rhijn, Wassenaarseweg 69, ‘s-Gravenhage.
Maak gebruik van de rubriek
,,VACATU RES”
voor ‘het oproepen van sollicitanten voor leidende
functies. Het aantal reacties, dat deze annonces
ten gevolge hebben, is doorgaans uitermate
bevredigend. Begrijpelijk: omdat er bijna geen
grote instelling is, die dit blad niet regelmatig
ontvangt en waar het niet circuleert!
Geconsolideerde maandstaat per 31 januari 1965
Kas, kassiers en daggeldlenningen
.
f
250.505.000
Nederlands schatkistpapier
–
,,
944.081.000
Ander overheidspapier
…..
,,
478.088.000
Wissels
…………
368.823.000
Bankiers in binnen- en buitenland
.,,
611.826.000
Effecten en syndicaten …….
206.662.000
Voorschotten tegen effecten
…..
208.192.000
Debiteuren
………..
2.680.839.000T
Deelnemingen (inck voorschotten)
.,,
13.179.000
Gebouwen
…………
7.010.000
f
5.769.205.000
Kapitaal
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
f
136.280.000
Reserves
……………
167.015.000
Leningen
………..
;
139.096.000
Depositos op termijn
…….
2.076.188.000
Spaargelden …………
673.323.000
Crediteuren
………
,,
2.389.829.000
Geaccepteerde wissels …….
30.068.000
Overlopende saldi
en andere rekeningen
…….
157.406.000
f5.769.205.000
Algemene Bank Nedefland N.V.
(Nederlandsche Handel-Maatschappij – De Twentsche Bank)
E.-S.B. 3-3-1965
0
–
219
.
.
A boimeert U op
TURMAC
TO BAC C O
DE ECONOMIST
CO M PANY
II
.
PA 69
.
vraagt
ACTIEVE MEDEWERKERS
voor haar
CONTROLLING DEPARTMNT
Deze afdeling is o.a. belast met:
administratieve Organisatie –
kostprijscalculaties –
budgettering en budgetcontrole –
interne controle –
van de binnen- en buitenlandse vestigingen.
Om in aanmerking te komen voor deze
boeiende en afwisselende werkkring dienen
candidaten te beschikken over:
Middelbare schoolopleiding:
M.B.A./S.P.D.-niveau.
Spreekvaardigheid in de moderne talen.
Ervaring in soortgelijke werkzaamheden.
Leeftijd: pIm. 25-35 ijaar.
In verband met de werkzaamheden kunnen
periodieke verblijven in het buitenland nood-
zakelijk zijn.
Na een gedegen opleiding in alle onderdelen
van ons bedrijf, zullen betrokkenen in grote
mate zelfstandig moeten kunnen werken,
waarbij praktisch inzicht en aanpassingsver-
mogen onontbeerlijke eigenschappen zijn.
Zij die menen, aan bovengenoemde voor-
waarden te voldoen, kunnen hun schriftelijke
sollicitaties richten aan de Afd. Personeels-
zaken van de
TURMAC TOACCO COM.PANY N.V.
–
AMSTERDAM
Frederiksplein 52
Maandblad onder redactie
van
Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
Prof. F. J. de Jong,
Prof. P. B. Kreuknet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrijn Stuart,
Prof. J. Zijlstra.
*
Abonnementsprijs f. 30; voor
studenten f. 15.
*.
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door Uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
U reageert op
annonces in
*
Wilt U datdan steeds
kenbaar maken!
S
,chakel bij vacatures voor leidende functies steeds E.-S.B. in: in vrijwel
elk groot bedrijf wordt dit blad veelvuldig gelezen.
Advertentie-opdrachten te richten
aan:
ADVERTENTIE.AFDELING E.-S.B.,
POSTBUS 42, SCHIEDAM, TELEFOON(010) 260260
220
E-S.B.
3-3-1965
Aansi u iten
r
Heren!
Het aardgasnet brengt een nieuwe energie-
•
bron onder Uw bereik. Het is nu nog slechts
voorts
een kwestie van de mogelijkheden en voor-
vertegenwoordigen
–
delen zien: de bedrijfskosten kunnen omlaag;
wij ook
–
het rendement van de volgende investering
Motorenfabrik HERFORD
kan ongekend zijn. Het is vandaag tijd om aan
Termomeccanica SA
aardgasmotoren te denken. Aansluiten, heren,
SACM Alsacienne
-.
op die pijp vol winst. Nu! Vraagt ons het cal-
voor motoren
culatieschema voor de kostprijsberekening
van 5 tot 2000 PK
van aardgasmotoren.
WAUKESHA
aardgasrnotoren
Stationaire motoren voor industriële toepassing. Voor droog aard-
gas met 7200 kcal/m
3
stookwaarde. Voor continue, resp. intermet-
terende aandrjving van pompen, generatoren enz.
LANDRÉ & GLINDERMAN NV
Amsterdam, Spuistraat 6 – 8, Tel. 63631
Rotterdam, Groothandelsgeb. Weena 701, Tel. 119811
Twente (Hengelo), Enschedesestraat 31 – 33, Tel. 17767
U ziet een Waukesha aardgasmotor in vol bedrijf op
de Voorjaarsbeurs te Utrecht.
Marijkehal, stand 265.
E-S.B. 3-3-1965
221
driJfSVoorWaardefl, die ‘dit
scunbaar
een-
.Hoog rendement
door aan elkaar, aange-
vdudige elektrotechnische, apparaat stem-,
‘paste constructie van lampen, ari’iaturen’
pelen tot een produkt waaraan technisch
‘
en voorchake1apparten.
•
. hoge eisen worden gesteld. Wattverliezen,
.
Blijvend goede iichtöpbrengst’
door juiste
•
afmetingen en levensduur zijn ieder ‘oer-
samesteI1ing en korrelgroote van het
brekelijk met elkaar verbonden en ‘het juiste…
‘ffuorescentiepoeder.
• .
evenwicht tussen deze factoren vraagt de
•
Grote bedrjfszekerheid
door precieze
toepassing, van techniejen, die
Philips
als
,elektrodenconstructie en rnateriaalkeue.
weinigen beheerst. –
.
‘
/
• l’Iiniinale wattverliezen
door exacte di-‘
Natuurlijk
–
u kunt bij’ uw keuze moeilijk de
mensionering van de .voorschakelappara-
apparatuur op minimale wattverhezen en
tuur
lange levensduur controleren Maar u kunt
•
Volkomen aanpassing
aan elke bedrijfs
wel zekerheid hebben. Met Philips bedrjfs
‘
situatie door -‘weldoordchte’ ‘differentia
verliëhting.
‘
‘ ‘
•
• tie.
.
.
.,
Het bijzonder instructieve boekje ,,Praktische wenken voor Bedrijfsverlichting” is ook
voor uw bedrijf gemaakt. Het wordt u per onigaand toegezonden na aanvraag’
•Philips Nederland n).v, Afd. BedrjLfsverlichting 6, Eindhoven. • ”;’
S
•
‘
.
,
PHILIPS
* !HILIPS
/ BEDRIJFSVERLICHTING
222
–
‘ ‘
.
‘
ES.B. ‘3;3-1965 ‘,
t
,
1
—
ENIGE BIJZONDERHEDEN
Voordelige gecombineerde
reis/entreekaartjes
z(jn op de stations verkrijgbaar • busdienst
naar Croeselaan, V.N. terrein en Vredenburg
v.v. via het centraal station Utrecht • voor
groepen van 20 personen en meer 50%
reductie.
VOORJAA_RSBEURS
+ BOUW EN TRANSPORT
1 1
1 1
UTRECHT 8 T/M 16 MAART 1965 9-17 UUR
4L
(zondag gesloten)
De Voorjaarsbeurs 1965 zal de grootste beurs zijn ooit in Nêderland
gehouden. Tezamen meer dan 105.000 m
2
netto expositie-oppervlak
mci.
het nieuwe V.N. terrein. Z ij omvat een internationaal aanbod
in de volgende sectoren:
BOUW
•werktuigen, materieel en transportmiddelèn voor bouw, wegen-,
water- en mijnbouw en grondverzet
O
bouwmaterialen en onderdelen
INTERN TRANSPORT
• transportmiddelen voor haven- en overslagbedrijven, industrie,
openbare diensten en algemene toepassing.
• magazijninrichtingen
VERWARMING
• machines ëh apparaten voor verwarming, lucht&ehandeling en
stookinrichtingen
• aardgasapparatuur
VERBRANDINGSMOTOREN, POMPEN, COMPRESSOBEN, TOE-
LEVERINGSMATERIAAL
GEBRUIKSGOEDEREN
• elektrische huishoudelijke apparaten, verwarmings-, kook- en
koelapparaten, verlichtingsartikelen, huishoudelijke verwarmings- en
kookapparaten voor gas-, kolen- en olieverbruik, sanitaire artikelen,
installatiematerialen, handgereedschappen ”
• huishoudelijke artikelen • glas, kristal, aardewerk, porselein •
couvertartikelen, luxe hout- en metaalwaren, kunstnijverheid, bijoute-
rieën
0
relatiegeschenken, souvenirs, toegiftartikelen • rokers-
benodigdheden • goud, zilver, uurwerken • koffers en lederwaren
• foto- en filmartikelen, optiek • speelgoed, feest- en kerstartikelen,
sportartikelen • parfumerieën, kosmetica, toiletartikelen • etalage-
en reclameartikelen.
E.-S.B. 3-3-1965
223
Sluit uw verzekering bij de
Algemeene Friesche Levensverzekering-Maatschappij
VEREENIGING VAN LEVENSVERZEKERING EN LIJFRENTE
,,De Groot-Noordhollandsche van 1845″
Algemeene Friesche Schacleverzekering-Maatschappij N.V.
LEEUWARDEN, BURMANIAHUIS
AMSTERDAM, VAN BRIENENHUIS
ROTFERDAM – DEN HAAG – UTRECHT – GRONINGEN – HENGELO – HAARLEM ARNHEM
Waardevolle stukken?
kom naar Kodak
I
I
want het Kodak Verifax of Readyprint kopieersysteem
is betrouwbaar. Tekst, notities (ook in kleur), stempels,
, âlles wordt hoarscherp en duidelijk overgebracht.
Kodak Verifax en Readyprint kopieën zijn onbeperkt
houdbaar. Strikt vertrouwelijke stukken kopieert u
4
zonodig zelf. Archiefstukken blijven schoon en gaaf
,
omdat geen originelen worden uitgeleend. Neem een
15
Kodak Verifax als u van uw originelen steeds een aantal
I
kopieën nodig hebt… of Readyprint voor één kopie
per keer. Kom naar KODAK…
en kies uw kantoorkopieerapparaat
Verifax R
e
a
dvprint
9
*
In onze complete Verifax en Readyprint reeks vindt u
• juist dèt apparaat, waarop u tot-en-met kunt vertrouwen.
Bel of schrijf naor KODAK N.V., postbus 338, Den Haag,
Telefoon (070) 61 41 21, zodat wij weten dat u komt…
1
Kodak
of vraag bezoek van één onzer deskundigen.
224
E.-S.B. 3-3-1965