Ga direct naar de content

Jrg. 49, editie 2471

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 23 1964

Nederlandse deugden en gebreken

,,Ik wil (daarom) iets zeggen over het klimaat van de

export en de voorlichting. Bij herhaling stuiten de Neder-

landers op het eenzijdige beeld, dat men in het buitenland

nog van ons blijkt te hebben. U kent het wel: de Hollanders

als boertjes van buuten, rustiek en slim. Wij schijnen dan
de provinciaalste provincie van Europa”.

Deze klagende woorden zijn van de heer De Koster, voor-

zitter van het Verbond van Nederlandse Werkgevers, die

alle vertegenwoordigers opriep dit beeld te veranderen. Is

dit beeld inderdaad vooral te danken aan reclame met

klederdrachten; klompen enz.? (Hierbij gaat het vanzelf-

sprekend om een
levenshouding
en
niet
over een bepaalde,
i.c. agrarische, bevolkingsgroep
1).

Voor een beantwoording van deze vraag besteden wij

wederom aandacht aan het boek ,,De Nederlander Uiterlijk

en Innerlijk” van Prof. Chorus. In een vorig artikel bleek

reeds dat de Nederlander als Noordeuropeaan o.m. de

eigenschappen bezit van introvertie, schuidbesef en ernst.

Zich verdiepen in eigen gebreken is dan ook buiten Elburg

een gewone zaak, hetgeen mede blijkt uit het traditionele

voorfiemen een nieuw jaar met minder gebreken te be-

ginnen.

Als Noordeuropeanen missen de Nederlanders wel ener-

zijds de humor van de Britten (,,Ze doen met dodelijke

ernst dingen, die dat niet of in elk geval niet steeds op zo’n
ononderbroken wijze verdienen”), doch anderzijds hebben

zij niet de Duitse neiging met de ,,verdammte Pfiicht”

tot in het onnozele en misdadige door te gaan. Dit is ni.

in strijd met het overwegend economisch denken en handelen

van de Nederlander. ,,Die zucht naar winst v66r alles en

boven alles heeft de moed van menig pionier gewet, maar

ons vaak de naam bezorgd van kleine kramers: ,,giving

so little and asking so much
2) 3)
.

De kramersmentaliteit is weer een aspect van de vader-

landse
burger!j/kheid,
die waarschijnlijk de kerneigenschap

is, waarmede veel samenhangt. Historisch is ons land een

land van burgers en boeren; reeds vroeg werd de adel

door de steden overtroffen. De Gouden Eeuw was een eeuw

van burgerbloei. Met deze burgerlijkheid correleren de

deugden van zuinigheid, regelmaat, soliditeit, plichtsbesef,

eenvoud, zorgzaamheid, zakelijkheid en zindelijkheid in

denken en doen. Voorwaar, een aardig bouquet.

Ter handhaving van de eenvoud vermelden we echter

onmiddellijk enkele vaderlandse gebreken: pietluttigheid,

gebrek aan soepelheid en verbeelding, overheersing van

het economische standpunt, waar dit niet te pas komt,

kleinzieligheid, boekhoudersformalisme, kleingeestigheid,

tekort aan royaliteit, aan grootsheid in denken,en doen.
Kenmerken van de Nederlandse aard zijn voorts vrij-

heidszin, de zware ernst in het religieuse, verdraagzaâm-

heid (dankzij een verlichte élite), een on-heroïsche instel-

ling, werkelijkheidszin, detaillisme, perfectionisme, nuchter-

heid, standengeest, publieke onwellevendheid.

Mede tot bijwerking van het door de heer De Koster

beschreven beeld volgen nu enkele gebreken, die aan

buitenlanders (moeten) opvallen. Hiertoe behoort vooral

de
publieke onwellevendheid:
,,Het gewone volk in Neder-

land is in dit opzicht vooral opvallend, (t.o.v. vrijwel alle

Westeuropese landen) dat het bijzonder ongemanierd en

onbeleefd is”. ,,We kennen weinig hoffelijkheid op straat

en dat geldt ook voor de meesten die zich niet tot het

gewone volk rekenen”. ,,Vandaar ons grote cijfer van ver

keersongelukken: ze zitten vast aan onze volksaard

Zeker na het verkeersschandaal bij de voetbalwedstrijd

Nederland-Engeland lijkt weinig tegen deze registratie van

een stuk onderontwikkelde civilisatie in te brengen.

Deugden hebben hun schaduwzijden. Onze nuchter- en

soberheid gaat gepaard aan een tekort van verfijning. Onze

kaas is voortreffelijk, maar het aantal soorten zou gering

zijn, evenals van jams, textiel, schoenen. Uitzonderingen

zijn bloembollen, sigaren, fijne dranken.

De liefde voor het detail impliceert vaak een te grote afkeer
van de grote greep: daarom is men hier bijv. t.o.v. Engeland
achter met de wetenschappelijke popularisatie. Andere keer-
zijden zijn kleinzieligheid en kleingeestigheid; financiële kren-
terigheid (,,das grosse Jammern um jeden ausgegebenen Gul-den”), kerkelijke gepletenheid (mede door verabsolutering van
bepaalde teksten), bureaucratisch perfectionisme (moeilijk werk
uit handen kunnen geven, te veel nadruk op details, pietluttig-
heid). Op taalkundig gebied is er de uitspraak van een Frans-
man: ,,ze vallen dood over een letter of komma”.
De Nederlandse introvertie heeft als na4elige gevolgen lomp-
heid (W. Pijper: ,,Het karakter onzer volksdansen is stug en
ruw”) en traagheid. Het handelen vanuit vastgelegde ,,principes”
gaat vaak ten koste van een flexibele aanpassing. ,,Vandaar dat
wij nauwelijks diplomaten van formaat de onze kunnen noemen”;
wel goede bestuurders, doch slechte onderhandelaars.
Vermoedelijk gevoelen velen nu de impuls Prof. Chorus uit
te dagen e.e.a. te bewijzen. Niet alleen hen adviseren wij kennis
te nemen van diens boek, waarin hij op boeiende en speelse wijze zijn uitspraken tracht te staven met feiten uit onze ge-
schiedenis, kunst en wetenschap en te differentieren naar ver-
schillen in plaats en tijd.
. M. H.

De moderne, ontwikkelde boer is geen ,,boertje van buuten”. Met een verrassing gelijk die van Molière’s proza sprekende
edelman zullen de Nederlandse economen van deze vondst
kennis nemen. De ,,homo oeconomicus” lijkt dus niet alleen
te bestaan, doch zelfs in ons midden te wonen.
In deze geest schreef ook Willem Pijper: ,,Voor ons natio-
naal gevoelsleven gaan de muzische kunsten pas iets betekenen
wanneer wij ze, .via een denatureringsproces, een zekere nuttig-
heidscoëfficiënt hebben bijgebracht. Weisprekendheid groeide
krom tot preektoon en rederjkerj ( …. ), het drama werd
tendensstuk, de muziek bezwijkt onder centenaarslasten van
religie, ethiek en moraal ( …. ). Is het dan te verwonderen dat
ervaren kooplieden ook in de muziek een winstobject zagen
(….
)7″
(,,De anti-muzikaliteit van de Hollander” in de bundel
,,De quintencirkel”, 4e dr.).

(
IUiLl1UJI

Blz
.Blz.
Nederlandse deugden en gebreken…………..
1175
Het Amerikaanse reisverkeer,
door Dr. M. C. Tide- Zal de woningnood in 1970 voorbij zijn?,
door Prof.
man

……………………………….
1183
Dr. Ir. H. G. van Beusekom ………………
1176
Europa-bladwijzer No. 29 ………………..
1186
De emissietechmek voor staatslenmgen,
door Drs.
R. Harms ………. …………………..
1178
West-Berlijn zoekt buitenlandse arbeidskrachten,

Wie leest er nu ,,E.-S.B.”?,
door Drs. G. J. Aeyelrs
doorL.

J. M.
van
den Berk………………
1189

Averink

……………………………..
1180
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman
1190

Met dit nummer is de 49e jaargang afgesloten.

E.-S.B.
23-12-1964

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
1175

De recente uitspraak van de Minister van Volks-

huisvesting en Bouwnijverheid, dat hët woningtekort

in 1970 overwonnen kan zijn, is aanleiding om de
statistische cijfers te laten spreken. De’ produktie-

stijging in de bouwnijverheid is de laatste jaren nog

maar uiterst klein. Alleen bij een zodanige wijziging
van het beleid, dat een explosie van het initiatief van
het particuliere
bedrijfsleven
mogelijk wordt, is een

produktieverhoging te verwachten, die de voorspelling

van de Minister waar kan maken. Bij voortzetting van

het tegenwoordige systeem zal ons volk zeker veel langer

dan tot 1970 onder het woningtekort te lijden hebben.

Zal dè woningnood

in 1970

voorbij zijn?

De Minister van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid

heeft bij de behandeling van zijn begroting in de Tweede
Kamer enige sensatie gewekt door zijn stellige uitsprâak,

dat de woningnood in 1970 voorbij zal zijn. Aangezien

het hier om een levensbelang van ons volk gaat, waarbij

bngemotiveerd optimisme misplaatst is, willen wij trach-

ten, deze uitspraak te toetsen aan de objectieve cijfers..

De Minister stelt de onbevredigde woningbehoefte aan
het begin van dit jaar op 218.000 èn aan het einde vah dit

jaar op 200.000. In ,,Bouw” van
25
april 1964 wordt het

woningtekort op 1 januari 1964 gesteld op 223.000. Een

verblijdende eenstemmigheid dus. Maar wat verstaan wij

onder onbevredigde woningbehoefte en wat onder woning-

.tekort?

Bij de laatste in ons land gehouden telling, die ian 31

mei 1960, heeft het C.B.S. wel gegevens verstrekt over de

huisvestingssituatie, doch
geen concreet tekortcjjfer
be-

paald. Het verslag van de telling resulteerde in een op-

somming van onbevredigde woningbehoeften,
die echter

niet werden opgeteld, omdat zij een verschillende graad

van belangrijkheid en dus ook een verscl4illerid urgentie-
niveau hadden.

In deze opsomming vinden wij allereerst 212.320 in-

wonende huishoudens, waarvan 104.340 inwoonden wegens

woningnood en 34.910 om andere redenen, terwijl 73.070

werden geboekt als niet-zelfstandige huishoudens. Hoeveel

van deze 73.070 nu of in de komende vijf jaar als woning-

behoevend zullen moeten worden aangemerkt, is volkomen

onzeker.

Een even grote onzekerheid bestaat ten aanzien van de

138.380 getelde inwonende alleenstaanden, van welke

rond 24.890 verklaarden in te wonen wegens woningnood.

Zonder twijfel zijn er onder de overige 113.490 nog tien-

duizenden, die zodra de markt wat ruimer wordt; aan-

spraak zullen maken op een woning. En ook onder de
jonge mannen en vrouwen, die niet als alleenstaanden

zijn aangemerkt, doch in het ouderlijk gezin woonden, zijn

er velen, die uitzien naar een eigen woning en dus als

potentiële woningbehoevenden zijn aan te merken.

De grootste moeilijkheid is, dat wij wel een
rangorde van

urgentie
kunnen vaststellen, maar geen
rangorde van

bevrediging
der woningbehoefte. Ook al wisten wij precies,

hoeveel inwonende gezinnen en alleenstaanden vandaag

als werkelijk woningbehoevend moeten worden aan-

gemerkt, dan zou het nog niet mogelijk
zijn,
uit hetgeen

wij meer bouwen dan de jaarlijkse toeneming der behoefte,

uitsluitend die groep
van een woning te voorzien. De

potentiële huishoudingen wachten niet tot eerst alle

inwonenden geholpen zijn. In vele gevallen trekken zelfs

de alleenstaanden aan het langste eind en worden de

huishoudingen de dupe.

– Zo is blijkens het verslag van de Centrale Directie over

1962 (blz. 151) tussen 1956 en 1960 het aantal huishoudens,

dat alleen in een woning woont, met 11 pCt. toegenomen,
doch het aantal alleenstaanden in een zelfstandige woning

met 40 pCt. Indien inderdaad het tekort thans 200.000
bedraagt en wij erin zouden slagen, tot 1970 boven de
berekende toeneming van de woningbehoefte 200.000

woningen te bouwen, dan zou in 1970 blijken, dat het

aantal huishoudens zonder woning inderdaad is afge-

nomen, maar dat anderzijds meer alleenstaanden in een

zelfstandige woning wonen, meer – woningen leegstaan en

meer woningen zijn verdwenen, dan de tegenwoordige

13.000 per jaar.

Al deze verbeteringen in de woningsituatie voltrekken

zich
geljjktjjdig,
naar mate er meer ruimte op de woning-
markt komt. Het is reeds daarom een moeilijke zaak, het

éinde van de woningnood exact te voorspellen.

Een geheel andere vraag is natuurlijk, of een zo grote

aanbouw mogelijk is, dat tot 1970 200.000 woningen

worden gebouwd
boven
de normale toeneming der be-

hoefte.
Blijkens
een verslag in de N.R.C. van 22 oktober

1964 zou de Minister hebben gezegd, dat de woningpro-

duktie van midden 1963 tot midden 1964
met 38 â 39pCt.

is
toegenomen
in vergelijking tot het tijdvak van midden

1962 tot midden 1963, zodat de bedoelde mogelijkheid

er bepaald wel in zit., –

Ik ben er niet in geslaagd, dit percentage in enige statis-

‘tiek terug te vinden. Ik heb daarom getracht, de toeneming

van de produktie te bepalen door het opstellen van een

1176

E.-S.B. 23-12-1964

voortschrijdende reeks van 12 maandelijkse perioden. Dit

is geschied in tabel 1.

TABEL 1.

Aantal nieuw gebouwde woningen gedurende de 12 maanden,

voorafgaande aan:

30juni
1962

……………
79.483
31juli
1962

…………….
78.934
31 aug.
1962

……………
78.584
30sept.
1962

……………
78.411
31 okt.
1962

……………
78.728
30 nov.
1962

……………
78.896
31 dec.
1962

……………
78.375
31jan.
1963

……………
74.774
28 feb.
1963

……………
70.649
31 mrt.
1963

……………
70.062
30 april
1963

……………
70.850
31 mei
1963

……………
72.055
30juni
1963

……………
73.725
31juli
1963

……………
74.051
31 aug.
1963

……………
74.514
30sept.
1963

……………
75.988
31 okt.
1963

……………
76.909
30 nov.
1963

……………
77.72!
31 dec.
1963

……………
79.523
31jan.
1964

……………
83.427
29 feb.
1964

……………
88.675
31 mrt.
1964

……………
90.896
30april
1964

……………
92.140 31 mei
1964

……………
91.201
30juni
1964

……………
91.568

Bron:
Maandschrift C.B.S
Van 30juni 1963 tot 30juni 1964 steeg de produktie van

73.725 tot 91.568, dat is met
ruim 24pCt.
Deze vergelijking

is echter
onzuiver,
omdat daarbij betrokken zijn de eerste

drie maanden van 1963, toen door de langdurige strenge

winter de bouw
vrijwel
stillag.

Voor een
zuivere
vergelijking is het daarom beter,
een

jaar verder terug
te gaan. De periode 30 juni 1961-1962
leverde 79.483 woningen, de periode 30 juni 1963-1964

als gezegd 91.568, een vooruitgang van 12.085 in
twee

jaar, d.i.
15pCt.
Ook dit cijfer is nog geflatteerd, omdat

ook in het eerste kwartaal van 1962 de weersgesteldheid

ongunstiger was dan in 1964, hoewel lang niet in die mate

als in 1963.

De cijfers van tabel 1 wijzen van einde 1962 af een

ernstige daling van de produktie aan, een gevolg van de

strenge winter 1962/63 die tot in het najaar van 1963 zijn

invloed doet gevoelen. Dan zet zich een stijging in, die

echter slechts in beperkte mate uitgaat boven de produktie

in 1957 en 1958, toen wij ook perioden van meer dan

90.000 woningen in 12 maanden hebben gehad.

De vraag is nu, of deze stijging met ca. 15 pCt. in twee

jaar de verwachting van
een verdere stijging in vier jaar

tot een produktie van 125.000 woningen, dat wil zeggen

nog eens 42+ pCt. boven 1962 of 364 pCt. boven 1964
wettigt. De ervaring van de laatste jaren heeft geleerd,

dat het bedrijfsleven tot veel in staat is. Blijkens ht Sta-

tistisch Zakboek 1964 steeg de industriële produktie
in

hoeveelheden
sedert 1958 tot 1963 met 39 pCt. en tot

midden 1964 zelfs met 45 pCt. De woningproduktie stéekt

hierbij maar pover af. In guldens steeg zij tot 1963 met

20 pCt. In aantallen is zij zelfs midden 1964 nauwelijks

hoger dan in 1958. Een en ander blijkt uit tabel 2.

Waarom, zo zal men naar aanleiding van deze tabel

vragen, blijft de produktie in de woningbouw in een derge-

lijke mate achter bij de produktie in de industrie? Deze

laatste geeft sedert 1948 een fabelachtige expansie te zien,

die te danken is aan de technische vooruitgang, die een
enorme verhoging van de produktiviteit heeft mogelijk

gemaakt en aan de toenemende investeringen, die hebben

toegestaan, deze technische vooruitgang in praktijk te

brengen.

TABEL 2.

Jndexcyfers van de produktie

(1958 = 100)

1959
___________________
1960
1961
1962
1963
1964
le half-
jaar

Produktie-index van
deindustrie
109
121
126 133
139
145
Produktie

van

wo-
ningen in guldens
105
104
106 106 120
in aantallen
94
94
93 88 89
103
Produktie van de in-
dustrie per werk-
nemer

……….
108 117 119 123
128
ca. 133

Bron:
,,Maandstatistiek van de industrie en van de bouwbedrijvigheid” en
Statistisch Zakboek”.

Van een dergelijke ontwikkeling is bij de grote meerder-

heid van de bouwbedrijven nog uitermate weinig te be-

merken. Dit is-te betreuren, omdat door industrialisatie,

rationalisatie en standaardisatie en door verplaatsing van

een goter deel van de bouwarbeid naar de fabriek zeker

een grotere produktie zou kunnen worden bereikt.

Deze ontwikkeling voltrekt zich echter maar uiterst

langzaam, enerzijds door de bijzondere structuur van het

bouwbedrijf, die veel minder plaats laat voor grote experi-

menten, anderzijds door het tegenwoordige systeem van

contingentering, dat een behoorlijke planning van de

produktie onmogelijk maakt.

Belangrijke investeringen kunnen niet worden gedaan,

omdat deze een veel te groot risico met zich brengen, wijl

immers de bedrijven niet continu kunnen doorwerken.

Industriële produktie van bouwelementen stuit op grote

bezwaren, omdat de fabrieken niet op een regelmatige
afzet kunnen rekenen. Zo blijft het bouwbedrijf achter

bij de industrie.

Er zijn zonder twijfel voldoende mogelijkheden om tot
een grotere en meer efficiënte produktie te geraken, maar

deze zullen
van het’
bedrjjfsleven
moeten komen. Het gaat

hier niet om de grote en kleine
aannemers,
waarover in de

officiële stukken voortdurend wordt gesproken; die vinden

regelmatig werk in de voldoende ruim gecontingenteerde

woningwetbouw. Het gaat om grote en kleine
bouw-

ondernemers
– een geheel andere categorie – die eigen

initiatieven tot uitvoering willen brengen en daarvoor een

niet onbelangrijk risico willen dragen.

Van het initiatief van deze groep wordt thans niet vol-

doeide geprofiteerd en het is juist deze groep, die voor een

belangrijke opvoering van de produktie zou kunnen zorgen,

als haar slechts
vrijheid
werd gelaten. Natuurlijk geen

algehele vrijheid, maar vrijheid beneden een
grens
van

bijv. f. 35.000 bouwsom. Deze vrijheid zou een formidabele

stimulans voor opvoering van de woningproduktie zijn.

Zou er dan geen gevaar voor overspanning van de

bouwmarkt zijn? Veel minder dan men denkt, want de

bouwondernemers, die
zelf
het risico dragen voor wat zij

ondernemen, zullen wel zorgen, dat zij niet met werken

beginnen, die zij niet aankunneti. Men late dit gerust aan

het
bedrijfsleven
over.

Deze vrijheid is
een absolute noodzaak
om tot de door de

Minister beoogdè grotere woningproduktie te komen.

Zelfs met deze vrijheid is het nog lang
niet zeker,
dat het

mogelijk zal zijn, de door de Minister beoogde aanbouw

van 125.000 woningen per jaar te bereiken. Bij voort-

zetting van het tegenwoordige systeem echter is het wel

zeker,
dat wij deze aanbiuw op geen stukken na halen

en dat ons volk
veel langer dan tot 1970
onder het woning-

tekort te lijden zal hebben.

Hilversum.

Prof. Dr. tr. H. G. VAN BEIJSEKOM.

E.-S.B. 23-12-1964

.

1177

De ervaring heeft geleerd dat aan de tot nu toe
algemeen gevolgde methode voor
het
uitgeven
van statsleningen bezwaren kleven
die niet wor-
den gecompenseerd door bepaalde voordelen. Er
zal daarom naar een nieuwe wijze van uitgifte

voor Nederlandse staatsschuld moeten worden
ge-
zocht. Nu kunnen voor staatsleningen vele
emis-
siemethoden worden gebruikt. Aan elke methode

kleven bepaalde bezwaren. De minste bezwaren

zijn verbonden aan een systeem waarbij vooraf

ter beurze claims worden verhandeld die recht

geven op een of meer obligaties van een nieuw

uit te geven lening. Bezwaarlijk in te
voeren,
maar aantrekkelijk door de mogelijkheden tot
versterking van
de monetaire
politiek, is het sys-
teem van de ,,tap ban”, dat in het Verenigd

Koninkrijk veelvuldig
wordt toegepast.

De emissietechniek

voor staatsleningen

De uitifte van de jongste staatslening heeft opzien

gebaard door de zeer gunstige voorwaarden waarmede

deze lening was uitgerust. Vele pennen zetten zich in

beweging om haarfijn uit de doeken te doen, welke ino-

tieven van hogere conjunctuurpolitiek de, op dit terrein

immers bij uitstek deskundige, Ministr ertoe bewogen

hadden’ om met een dergelijke lening aan de markt te

komen. –

Na vragen uit de Tweede Kamer gaf de Minister toe,

dat een beoordelingsfout was gemaakt en dat geenszins

conjunctuurpolitieke overwegingen de vaststelling van de

emissievoorwaarden hadden beïnvloed. De Minister

weet de oorzaak van de misrekening . aan de ondoor

zichtigheid van de markt, die mede door de buiten-

landse belangstelling voor Nederlandse beleggin’gswaar-

den werd teweeggebracht.

Het verweer van deMinister lijkt mij geen compliment

voor de ambtenaren van ‘s Ministers departement, die

hem bij de uitgifte van staatsleningen moeten adviseren.

Temeer niet daar ,de financiële pers onmiddellijk bij het

bekend worden van de emissievoorwaarden van de

jongste staatslening voor deze een overweldigend succes

voorspelde. De markt scheen derhalve voor deze corn-

mentatoren minder ondoorzichtig te zijn dan voor de

adviseurs van de Minister.

De belangstelling van buitenlandse zijde voor Neder-
landse obligaties was de Minister trouwens bekend. Hij

heeft de toevloed van kapitaal uit het buitenland zelf

enige malen genoemd als een factor die zijn monetair

beleid doorkruiste. En wat is natuurlijker. dan dat de be-

langstelling van het bijiteniand nog versterkt wordt als

een staatslening wordt uitgegeven die een hoger rende-

ment biedt dan op de markt voor staatsobligaties te be-

halen valt? Immers, de emissiekoers van de nieuwe
5,25

pCt. leninig lag op het tijdstip ,yan het bekendmaken van

de emissievoorwaarden bijna 4 punten beneden de beurs-

koers van de in juli uitgegeven
5,25
pCt. staatslening
1964 1. Ook waren er geen aanwijzingen dat de Neder-

landse kapitaalmarkt relatief onaantrekkelijker was ge-

worden voor buitenlandse beleggers. De rente in Zwitser-

land vertoonde de neiging tot stijgen, maar Zwitserland

heeft maatregelen ‘ getroffen waardoor het kapitaal uit

het

buitenland vrijwel de toegang tot de kapitaalmarkt

1178

wordt belet. Ook Engeland was, kort voor ‘de ver-

kiezingen, zeker geen aantrekkelijke beleggingsmarkt.

De voorgestelde ,,K.apitalertragsteuer” in de Duitse

Bondsrepubliek heeft ook deze markt aan aantrekkelijk-

heid doen inboeten. Spectaculaire internationale lenin-

gen kwamen in deze periode evenmin ter emissie. Kort-

om, dat de buitenlandse kapitaalstroom naar ons land

de ondoorzichtigheid van de markt zodanig vergrootte,

dat daardoor een dergelijke misrekening kon optreden,

lijkt mij niet goed houdbaar.

Op de staatslening, nominaal f. 200 mln., werd inge-

schreven tot een bedrag van f. 170 mrd. – meer dan

acht maal de gehele vaste en vlottende schuld van het

Rijk – zodat de toewijzing vastgesteld moest ivorden

op slechts 0,118 pCt. van het ingeschreven bedrag! Een

dergelijke overtekening was, meen ik, in Nederland nog

niet voorgekomen. De uitermate geringe toewijzing als

gevolg van het buitensporig majoreren werkt lachwek-

kend en roèpt de vraag op of de ernissietechniek voor

staatslen ingen niet herziening behoeft.

Op de bezwaren aan het majoreren verbonden is in
dit blad reeds gewezen door Dr. M. P. Gans
1).
Majo-

reren is voor de emittent een aanwijzing dat hij op ‘goed-

kopere wijze in zijn financieringsbehoefte had kunnen

voorzien. Aan de aanbodzijde worden door het majo-

reren die inschrijvers bevoorrecht die het risico kunnen

dragen dat onvermijdelijk verbonden is aan het inschrij-

ven tot een bedrag dat belangrijk hoger ligt dan de

reële heleggingsbehoefte. In de praktijk zullen dan ook

de grote banken hier de grootste risico’s kunnen en

willen dragen en derhalve ook het grootste deel van de

bij de.ernissie uit te geven waardepapieren bemachtigen.

Naast deze onbillijkheid ten opzichte van de kleinere

bankkantoren en hun cliënten is aan het majoreren nog
het bezwaar verbonden, dat daardoor de verstoring, die

de aankondiging van een grote emissie doorgaans op de

geld- en kapitaalmarkt veroorzaakt, nog versterkt wordt.

Temeer is dit het geval, indien het emissies van staats-

leningen betreft; deze brengen immers door hun om-

vang in verhouding tot de draagkracht van de markt
1)
Dr. (toen Drs.) M. P. Gans: ,,De overtekening van
emissies” in ,,E.-S.B.” van 21 september
1955.

E.-S.B. 23-12-1964

toch reeds schokken van betekenis teweeg. Ten slotte

worden voor de emittent de toewijzingsmoeilijkheden,

die bij overtekening ontstaan, door het majoreren nog

verveelvoudigd.

Het zou mi. aanbeveling verdienen indien de emissie-

techniek van dc Nederlandse staat eens kritisch be-

schouwd zou worden en indien overwogen zou worden

of een andere wijze van uitgifte van staatsleningen een

remedie kan vormen tegen het euvel van majoreren.

Hieronder zal ik enkele alternatieve emissiemethoden

opsommen en ten slotte mijn voorkeur uitspreken voor

een in het Verenigd Koninkrijk wel toegepast systeem.

In de eerste plaats moet de mogelijkheid genoemd

worden dat de emissie geheel wordt afgelast of dat de

emissievoorwaarden worden gewijzigd-indien bij het na-

deren van de inschrijvingsdatum de emissievoor-

waarden sterk blijken af te wijken van wat

op de markt actueel is. Om psychologische redenen is

een dergelijk optreden niet aan te bevelen; de onzeker-

heid op de markt zou er. nog door worden vergroot.

Bovendien zal een Minister van Financiën eerder tot

een dergelijke stap bereid zijn indien de markt de uit-

giftevoorwaarden ongunstig beoordeelt en de emissie

dreigt te mislukken, dan wanneer de voorwaarden te

gunstig zijn gesteld en overtekèning zal optreden.

De suggestie van Gans
1)
om de inschrijvingskoers, of

andere voor de emissie relevante gegevens, eerst kort

voor de inschrijvingsdatum bekend te maken moet om
dezelfde reden verworpen worden. Deze methode zou

ook zeer ten nadele werken van die beleggers die de

markt niet doorlopend volgen en voor wie de ondoorzich-

tigheid van de markt door deze methode vergroot zou

worden.

Een gehëel andere methode -is die waarbij wel de

emissievoorwaarden bekend worden gemaakt, maar niet

de omvang van de lening. Dit wordt wel toegepast in

België en Frankrijk. Het wordt nu uitermate riskant om

te majoreren al is dit nog niet geheel uitgesloten. Immers,

naar mate de kapitaalbehoefte van de Staat nauwkeu-

riger bekend is en verwacht mag wôrden dat met de le-

ning geen afroming wordt beoogd, zal het majoreren

minder riskant worden. Minister Witteveen heeft reeds

eenmaal deze methode toegepast
2)
en heeft medegedeeld

dit systeem ook voor volgende staatsleningen te over-

wegen.

Soortgelijke opmerkingen kunnen worden gemaakt ten

aanzien van het systeem waarbij

het ‘nominaal bedrag

en de emissievoorwaarden bekend zijn; doch waarbij de

emittent zich het recht voorbehoudt om, na de’ inschrij-

ving, het bedrag van de lening te verhogen. In Zwitser-

land wordt deze methode toegepast, evenals in de Ver-

enigde Staten
3).
Het systeem is ook in Nederland niet

onbekend).

Er zijn ook methoden mogelijk die het majoreren

trachten tegen te gaan door aan de inschrijving kosten

te verbinden die evenredig zijn aan het bedrag waarvoor

wordt in-geschreven, bijv. door heffing van zegelrecht.

In maart
1964.
Bijv. in juni
1963
toen een lening van de federale
regering, oorspronkelijk groot
S 1.250
mln., na de inschrij-
ving werd gebracht op S
1.900
mln., waarna de toewijzingen
zelfs nog sterk gereduceerd moesten worden.
In
1959
werd de
4Y4
pCt. staatslening Nederland
1959,
welke oorspronkelijk
f.
200
mln. bedroeg, na de in-
schrijving verhoogd tot
f.
400
mln.

Ook ‘vordt wel verplicht gesteld dat bij de inschrij-

ving gelijktijdig een deel van het inschrijvingsbedrag ge-

stort moet worden. In het Verenigd Koninkrijk is dit

algemeen gebruikelijk. In het algemeen bedraagt daar het

diréct te storten bedrag 10 pCt. van het inschrijvings-
bedrag, maar voor staatsleningen wordt wel een stor-

ting van 100 pCt. bij de inschrijving bedongen. Ook op

deze wijze kan het majoreren echter niet geheel belet

worden; de inschrijvers die in staat zijn de aan het ma-
joreren verbonden kosten te dragen en die, indien stor-

ting bij inschrijving wordt verlarigd, in staat zijn het be-

nodigde geld Vrij te maken, worden door deze systemen

bevoorreôht.

Een systeem waarbij een maximum aan het op één

naam gestelde inschrijvingsbedrag wordt voorgpschre-

ven, faalt door de inschakeling van stromannen. Beler-

merend voor het majoreren, maar ingewikkeld en sub-

jectief, zijn die methoden die het
toewijzingssysteem

dienstbaar maken aan het verkrijgen van reële inschrij-
vingen. Bepaald kan bijv. worden, dat bijde toewijzing

eerst alle kleine inschrijvingen volledig zullen worden

bevredigd alvorens de grote inschrijvers aan bod komen.

Fundamenteel verschillend van de tot nu toe genoem-

de methoden zijn de emissietechnieken waarbij de over-

nameprijs van de obligatielening rechtstreeks door het

marktmechanisme wordt bepaald. De meest bekende van

deze methoden is de zgn. tender, een systeem dat in ons

land voor schatkistpapier bij tijd en wijle wordt toege-

past. In het Verenigd Koninkrijk wordt het tender-

systeem veelvuldig gebruikt voor de emissie van obliga-

tieleningen van openbare nutsbedrijven. Ook voor de

emissie van staatsobligatieleningen in ons land vindt dit

stelsel voorstanders
5).
Het komt er op neer dat iedere

inschrijver tevens de prijs noemt waarvoor zijn inschrij-

ving geldt. De uiteindelijke overnameprijs is dan die

prijs waarbij de lening geheel geplaatst kan worden,

mits deze prijs niet ligt beneden een door de emittenr

vast te stellen minimumprijs. De inschrijvers die tegen

een hogere prijs dan de overnameprijs hebben inge-

schreven betalen dan deze laatste prijs en zien hun in-

schrijving volledig gehonoreerd; inschrijvers niet een

prijs beneden de overnameprijs komen niet aan bod.

Het tender-systeem vereist grote kennis van de markt
en bovendien de financiële draagkracht om eventuele

misrekeningen te kunnen opvangen. Het majoreren kan

hier de vorm aannemen van een te hoog gestelde prijs
in de verwachting dat de overnameprijs daaronder zal

blijven.

Naast het tender-systeem is het veiling-systeem be-

kend. Dit wordt in de Verenigde Staten toegepast voor
leningen in de publieke sector. Voor federale leningen

is het daar slechts tweemaal gebruikt
6).
De werkwijze

is als volgt: voor de uitgifte van een nieuwe lening wor-

den banken of bankconsortia uitgenodigd de lening in

haar geheel over te nemen, onder de verplichting de

lening dan tegen vastgestelde voorwaarden weer aan het

publiek aan te bieden. De lening wordt overgenomen

door dat bankconcern of -consortium dat de hoogste

prijs voor de overname wil betalen. Het behoeft geen

betoog dat de- grote banken hierbij doorgaans in het

voordeel zullen zijn.

Zie het ,,Wekelijks beursoverzicht” in de ,,Haagsche
Courant” van
24
oktober
1964.
In januari
1963
en in april
1963.

E.-S.B. 23-12-1964

1179

Ook de effectenbeurs kan worden ingeschakeld bij de

emissie van staatsleningen. De Nieuwe Rotterdamse

Courant stelde voor, de schatkist bij een uitgifte van

een staatslening ter beurze claims te laten verkopen die

recht geven op toewijzing van bijv. f. 1.000 obliga’ties.

,,Dan zou van majoreren geen sprake meer zijn. Boven-

dien kan de schatkist er bij een dergelijk systeem op
rekenen dat zij altijd ongeveer de prijs voor de uit te

geven obligaties maakt die overeenkomt met de markt-

verhoudingen op het tijdstip van uitgifte. Immers, mocht

de emissiekoers te laag gesteld zijn dan zal dit nadeel

geheel of grotendeels gecompenseerd worden door de

grotere opbrengst vân de te kopen voorkeursrechten. Een

verder voordeel van zulk een systeem is dat de stukken

meer kans hebben direct terecht te komen bij bonafide

beleggers”
7).
De genoemde voordelen zijn. ontegenzeg-

lijk zeer waardevol en het systeem zou zeker uitvoer-

baar zijn. De methode van de claimverkoop is enigszins

omslachtig, maar als tweede keuze gaat mijn voorkeur

beslist uit naar dit systeem.

Het zou ook mogelijk zijn nieuwe staatsobligaties

direct aan het publiek aan te bieden, dus zonder de tus-

senschakel van de claimverkoop, bijv. door verkoop over

detoonbank bij de Agent yan het Ministerie van Finan-
ciën, de bankkantoren en/of postkantoren: Voorwaarde

voor het welslagen van een dergelijke techniek is dat de

obligaties min of meer continu verkrijgbaar zijn tegen

prijzen die afgestemd zijn op de markt.

De continue

verkrijgbaarheid van de obligaties laat zich moeilijk

rijmen niet de a-continuïteit van de kapitaalbehoefte

van de schatkist.

Ten slotte wil ik de aandacht vestigen op het in het

Verenigd Koninkrijk veelvuldig toegepaste systeem,

waarbij de kapitaalbehoefte van de centrale overheid
tevens dienstbaar wordt gemaakt aan de open-markt-

politiek van’ de Centrale Bank. Het systeem werkt sim-

pel en doeltreffend. Zoals bekend zal zijn, wordt in

Engeland de uitgifte van staatsleningen verzorgd door

7)
Zie ,,Schetsen van economie en financiën” in de ,,Nieu-
we Rotterdamse Courant” van
24
oktober
1964.

de Bank of England. Wanneer in de financieringsbe-

hoefte van de staat voorzien moet worden geeft de

Bank een lening uit ten laste van de schatkist. Zouden

de marktomstandigheden zodanig zijn dat het plaatsen

van een staatslening de markt zou kunnen verstoren,

dan worden de emissievoorwaarden zo onaantrekkelijk

gemaakt dat de markt geen belangstelling toont en de

nieuwe obligaties in handen van de Bank of England
blijven. De ‘lening wordt dan een zgn. ,,tap ban”. De

verkregen obligaties zal de Centrale Bank druppelsge-

wijs op de markt brengen, al naar gelang de bëhoefte

die de markt toont aan beleggingsmateriaal en de eisen

die de monetaire politiek stelt. In feite betekent dit

meestal dat de Centrale Bank tijdelijk krediet verstrekt

aan de staat en dit krediet geleidelijk overhevelt naar
de markt zodra daartoe door de uitgaven van de staat

ruimte is ontstaan, bijv. door de aflossing van obligaties

of schatkistpapier. Op deze wijze worden door de staats-

emissies geen schokken op de markt teweèggebracht en

krijgt bovendien de open-marktpolitïek van de Centrale

Bank een extra accent.

Ik ben mij ervan bewust dat deze methode van emit-

teren niet zo eenvoudig in Nederland toe te passen zal
zijn; daarvoor zullen nogal wat institutionele barrières
moeten worden opgeruimd. Dat ik toch mijn voorkeur

uitspreek voor een dergelijke emissietechniek is vooral

omdat zij soepelheid paart aan een versterking van het

monetair-politieke instrumentarium van de Centrale Bank.

Deze versterking zal De Nederlandsche Bank naar

mijn overtuiging behoeven wanneer de liberalisatie van

het internationale kapitaalverkeer verder voortgang

vindt. Het zou te ver voeren hier in te gaan op de me-

rites van de open -marktpol itiek. Wel wil ik vermelden

dat krachtens artikel 15 van de Bankwet De Neder-

landsche Bank de bevoegdheid bezit op de open markt

te opereren met ,,ter beurze van Amsterdam genoteerde

schuldbrieven ten laste van, of voor rente en aflossing

gegarandeerd door, het Rijk”. Onze Centrale Bank be-

zit echter geen portefeuille van dergelijke papieren.

Leidschendam.

R. HARMS.

Wie leest er nu
1

In dit artikel zullen enige uitkomsten worden gegeven

van het lezerskringonderzoek, dat in de zomer van dit jaar

werd ingesteld met behulp van o.m. een schriftelijke enquête

bij een representatieve steekproef van abonnees op

,,Economisch-Statistische Berichten”.

Reeds eerder heb ik er op kunnen wijzen dat de mede-

werking van de ondervraagde abonnees aan deze enquête

bofwaardig groot is geweest
1).
Hierdoor behoeft aan de

representativiteit van de resultaten van het onderzoek dan

ook niet te worden getwijfeld. Ook t.a.v. de nauwkeurig-
heid van de uitkomsten zijn voldoende waarborgen aan-
wezig: de uiteindelijke steekproef had betrekking op
554

abonnees op ,,E.-S.B.” met in totaal 639 abonnementen.

1)
Zie het artikel ,, ,,E.-S.B.”-lezerskringonderzoek” in het
nummer van
9
december
1964.

Doel van de enquête was vanzelfsprekend om meer

te weten te komen van de lezerskring van ,,E.-S.B.” dan

uit het adressenmateriaal van de abonnementenadmi nis-

tratie direct valt af te leiden. In de eerste plaats was het

wenselijk om een schatting te kunnen geven van het totaal

aantal geregelde
lezers
van het blad, met zo mogelijk de

gebruikelijke indelingen naar bedrijfskiasse en grootte

van de onderneming in termen van aantallen werkzame

personen.

Daarnaast deed zich nu de gelegenheid voor om ook eens

de mening van de abonnees/lezers te peilen over de inhoud

van ,,E.-S.B.”, en om een indruk te verkrijgen van de lees-

gewoonten t.a.v. een nummer alsgeheel, en in het bijzonder

aangaande de vaste rubrieken, zoals geld- en kapitaal-

markt, de boekbesprekingen, de Europa-bladwijzer enz.

1180

E.-S.B. 23-12-1964

Te soorten abonnees.

Bij de opzet van het onderzoek werd al gauw duidelijk,

dat er twee typen van abonnees moeten worden onder-

scheiden, nl. particuliere abonnees enerzijds en ,,zakelijke”
abonnees anderzijds
2
). Het verschil tussen beide is gelegen

in de vraag, of het adres, waarnaar het blad wordt ver-

zonden, als eeii zakenadres kan worden aangemerkt of niet.

Uit deze tweedeling vloeit noodzakelijkerwijs voort, dat

er ook twee soorten lezers zijn waar te nemen. De eerste

categorie leest ,,E.-S.B.” op grond van een particulier

abonnement (een eigen abonnement, of een abonnement

van een collega of familielid), terwijl de tweede categorie

van lezers ,,E.-S.B.” leest omdat de ,,zaak” (nu eenmaal)

is geabonneerd op hetblad. Deze laatste lezers staan veelal
genoemd op interne circulatielijsten binnen de bedrijven of

instellingen.

Het ligt voor de hand dat een zakelijk abonnement in

het algemeen meer ‘lezers’ oplevert dan een particulier

abonnement. De uitkomsten van de enquête betekenden

in dit opzicht een verrassing. Een particulier abonnement

op ,,E.-S.B.” wordt geiniddeld namelijk door 1,5 per-

sonen geregeld gelêzen, een zakelijk abonnement daaren-

tegen door gemiddeld meer dan 7 personen.
De totale
lezerskring
van ,,E.-S.B.” komt hierdoor in de

orde van grootte van 20.000 te liggen zoals onderstaand

staatje duidelijk aantoont
3).

TABEL 1.
De opbouw van de lezerskring

Criterium Particulieren
Zaken
Totaal

Aantal abonnementen a)
2.600 2.200
4.800
Aantal abonnees
2.600
1.700
4.300
Aantal lezers

……………
3.800
15.800
19.600

a) Deze indeling betreft niet alle abonnementen op ,,E.-S.B.”. Uit het
tOlaal zijn namelijk geëlimineerd de gratis en ruilabonnementen, abonnemen-
ten van bibliotheken, boekhandelaren, horeca, pers en radio, alsmede al
diegenen met betrekking tot adressen buiten de BENELUX, tezamen een
400-tal abonnementen.

Het gemiddeld aantal lezers per abonnement ligt voor

het totaal dus op ongeveer 4,1. Dit is meer dan het dubbele

van de cijfers, die bekend zijn voor een aantal andere

publiciteitsmedia in ons land
4).
Hieruit blijkt dus duide-

lijk het verschil tussen professionele tijdschriften enerzijds

en nieuws- en opiniebladen anderzijds. (Als ander op-

merkelijk verschilpunt valt op de sexe der lezers te wijzen.

De nieuws- en opiniebladen bereiken zowel mannen als

vrouwen – zeker ook de zogeheten damesbladen –

maar een tijdschrift als ,,E.-S.B.” telt vrijwel uitsluitend

mannen onder zijn lezers).

Ondanks het hoge gemiddelde aantal lezers per abonne-

ment levert een zeer groot aantal (particuliere en zakelijke)

abonnementen niettemin slechts een of enkele lezers op.

Het gemiddelde is hier dus – zoals zo vaak – niet in

alle opzichten representatief. Hoe sterk de concentratie der

lezers is onder de
abonnees
kan men aflezen uit de figuur.

We zien bijv. dat 80 pCt. van de abonnees
5
of minder

Vanzelfsprekend zijn ook de particuliere abonnees ,,zake-
lijk” te noemen, voor zover ,,E.-S.B.” een ,,zakeljk” tijdschrift
is. Bedoeld is echter het karakter van de abonnee, en niet van
het blad.
Hierbij is afgezien van eventuele duplicaties t.a.v. particu-liere en zakelijke lezers. Dit betreft evenwel ten hoogste enkele
procenten van het totaal aantal lezers.
VgI. bijv. de uitkomsten voor Televizier (2,0), Het Beste
(1,8), Vrij
Nederland (1,5), de A.V.R.O.-bode
(1,8),
Libelle
(1,7) en Het Vaderland (2,0).

lezers per abonnee heeft, met in totaal een 30 pCt. van het –

totaal aantal lezers. Omgekeerd draagt de 10 pCt. abon-

nees met meer dan 10 lezers per abonnee voor bijna 60 pCt.

bij aan het lezerstotaal.
I

Lorenz – k rommen tav. de concentratie

vn ,, E-S.B.” – lezers bij ., ES.B’- abonnees

100

( toelichting in de tekst

Lezers

.1

in
pCt

/

80

/

501
70

1

/

t

j’S

,

60

/

,’

254.

fio

50 jis

,”

15/

40/

10/

t25

,/

30
,

5
50
20

/

10


L

1

10 20
30 40 50
60
70 ’80 9Ö 100

Abonnees

in pCt.

Een veelgebruikt gegeven dat nog niet uit bovenstaande

tabel valt af te leiden is het totaal aantal
verschillende

bedrijven en instellingen dat met ,,E.-S.B.” wordt bereikt.
Dit
kencijfer
is in het algemeen belangrijker dan het aantal

abonnementen of het aantal abonnees — voor professionele

tijdschriften althans. Voor ,,E.-S.B.” ligt dit aantal op
tenminste 2.400, hetgeen dus betekent dat behalve de

1.700 ondernemingen, welke zakelijk zijn geabonneerd,

er nog 700 andere bedrijven en instellingen zijn, die indirect,

d.w.z. via paiticuliere abonnees, bereikt worden met

,,E.-S.B.”

De bedrijfsklasse.

De spreiding van de bereikte ondernemingen en van de
lezers over de diverse bedrijfsklassen leverde in twee op-

zichten opvallende resultaten op. In de eerste plaats kwam

namelijk naar voren, dat de sector
dienstverlening
zowel

in termen van ondernemingen als van lezers een zeer

belangrijke positie inneemt. Bijgaande tabel maakt dit

voldoende duidelijk. In de tweede plaats zijn hier en daar

opmerkelijke verschillen waar te nemen tussen de overeen-

komstige aandelen in beide indelingen. Dit houdt in dat

bijv. bij overheidsinstellingen gemiddeld aanzienlijk meer

lezers per instelling wordën aangetroffen dan bij alle

ondernemingen tezamen. Het tegengestelde doet zich voor

bij bijv. handelsondernemingen en instellingen op het

terrein van de maatschappelijke dienstverlening. De grootte

van de ondernemingen in kwestie speelt hier onmiskenbaar

een rol, en de genoemde verschillen worden dan ook ten

,dele gecompenseerd door verschillen in het (hier niet ver-

melde) aantal abonnementen per onderneming.

De eerste kolom van tabel 2 heeft betrekking op de

ruim 2.400 verschillende bedrijven en instellingen, welke

met ,,E.-S.B.” worden bereikt, de tweede op alle lezers,

waarvan de bedrijfsklasse bekend is, d.w.z. een populatie-

totaal van 18.400 lezers (zie noot a bij de tabel).

E.-S.B. 23-12-1964

1181

TABEL 2.

De indeling naar bedrjjfsklasse

Bedrijfsklasse
Aantal onder-
nemingen
(in pCt.)

Aana

ezers a
,n
p

t.,

1,0 0,3
0,3
1,3
Industrie (totaal excl. bouwn.)
25,4 20,9 3,6 4,4
Openbare nutabedrijven
1,3
1,6

Land- en tuinbouw

…………….

Delfstoffenwinning

……………….

8,7
4,7

Bouwnijverheid

…………………..

Bank- en verzekeringswezen
11,4
12,4
Handel

………………………
..

Vervoer-, opslag- en comm.bedr
2,4 6,0
,Overheid
11,9
26,2
6,1
2,4
Maatschappelijke dienstverlening
18,8 11,7
7,5
5,1

……………………..
.
Onderwijs, eredienst
……………..
..

Overige dienstverlening
0,3
0,1
Zakelijke dienstverlening
………….

Bedrjfsklasse onbekend
1,3
0,8
Niet werkzame lezers
…………….

2,1

Totaal

………………………..
100,0
100,0

a) Niet alle ïngedeelde lezers zijn werkzaam in de ondernemingen, welke in
de eerste kolom
zijn
ondergebracht. Allereerst
zijn
er de niet (meer) werk-
zamen, en daarnaast een 200-tal ,,geheel zelfstandig” werkzame particuliere
abonnees. De mede-lezers der particuliere abonnees
zijn
in deze tabel niet
begrepen, omdat van hen niets anders bekend is dan hun aantal.

De
grootte
van de ondernemingen, waarom het hier

gaat, is ten naaste bij ook volledig bekend. Opvallend is,

dat in termen van aantallen lezers de grootste bedrijven en

instellingen (d.w.z. die met meer dan 1.000 werknemers)

een zeer dominerende plaats in het totaal innemen. Vgl.

tabel 3.

TABEL 3.

De indeling naar de grootte van de onderneming

Aantal werknemers

Aantal onder-
nemingers
(in pCt.)

Aantal lezers a)
(in pCt.)

1-

10
13
3
ll–

50
25
13
51-

200
20
20
201

1.000
20


18
méér dan 1.000
13
36
onbekend aantal
9
6.
niet van toepassing

4

Totaal

………………..
100
100

a) Zie noot a bij label 2

We zien hieruit dus dat het aantal ,,E.-S.B.”-lezers per

onderneming toeneemt met de grootte van de onderneming.

Deze weinig verrassende uitkomst heeft als interessant
aspect, dat de samenhang met de grootte van de onder-

neming minder dan proportioneel is: hoe groter de onder-

neming, die met ,,E.-S.B.” wordt bereikt, des te kleiner

wordt het aandeel van de ,,E.-S.B.”-lezers onder het aan-

tal werknemers. Verklaringen hiervoor zijn niet moeilijk

te vinden.

De zakelijke abonnees.

Van de 1.700 zakelijke abonnees is (wederom steekproef-

gewijs) eveneens bekend in welke afdelingen ,,E.-S.B.”

wordt gelezen, en door hoeveel personen op die afdelingen.

De moeilijkheid bij dit punt is, dat de zakelijke abonnees

eèn gr’ote organisatorische heterogeniteit vertonen, zodat

slechts bepaalde afdelingen kenmerkend kunnen zijn voor

de gehele lezerskring. We mogen evenmin vergeten dat de

naamgeving t.a.v: afdelingen in de praktijk sterk wisse-

lend is. –

Hoe dit ook zij, ,,E.-S.B.” wordt gemiddeld in precies

3
afdelingen per onderneming (zakelijk abonnee) gelezen.

De meest genoemde daaronder zijn de
Directie
(79 pCt.),

de Financiële afdeling (40
pCt.), de
Administratie
(27 pCt.)

en de
Personeelsafdeling
(17 pCt.). Deze percentages zijn
minimumschattingen, omdat niet alle abonnees dergelijke
afdelingen onderscheiden. In dit licht gezien zijn dus ook

afdelingen als
Algemene Zaken
(13 pCt.),
Verkoop (13
pCt.),

Juridische afdeling'(13
pCt.), Marktonderzoek
(12 pCt.) en

Produkt ie(10
pCt.) bepaald belangrijk te noemen. Wanneer

men de
lezers
bij deze’zakelijke abonnees indeelt naar de

genoemde afdelingen, kan dezelfde volgorde van belang-

rijkheid worden aangehouden. Evenwel levert de ,,Directie”
relatief minder lezers op dan afdelingen als ,,Administratie”

en ,,Personeel”, hetgeen niet anders is dan verwacht mag

worden.

Over de functies van de individuele lezers bij de zakelijke

abonnees valt weinig te vertellen. Wel bekend is echter,

dat ,,E.-S.B.” door gemiddeld
vier topfunctionarissen

per onderneming wordt gelez’en. Het aantal
academici

onder de lezers is gemiddeld eveneens
vier,
waaronder

één jurist, twee economisten (inclusief accountants en

baccalaurei) en één ingenieur, socioloog of academicus van

andere huize (waarbij de Ir. in het merendeel der evaUen).

Deze uitkomsten moeten worden beschouwd tegen de

achtergrond van een gemiddeld aantal lezers per, zakelijk
abonnee ad 15.800/1.700 = 9,2 lezers.

De particuliere abonnees.

De informatie over de werkzaamheid van de particuliere

abonnees is deels uitgebreider, maar deels ook beperkter

dan die bver de lezers bij zakelijke abonnees. Het is namelijk

gebleken, dat het voor velen zeer moeilijk is een scheiding

te maken tussen het beroep dat wordt uitgeoefend en de

functie welke wordt bekleed. (Om dan maar te zwijgen

over de problemen van hen, die méér dan één beroep

uitoefenen, of méér dan één functie bekleden). Onder-

staande tabel geeft dan ook een mengsel van beide criteria,

maar is illustratief genoeg.

TABEL 4.

Het beroep/de functie van de persoonlijke abonnees

Aantal abonnees
Beroep/Functie

1

(in pCt.)
Directeur, commissaris, fabrikant, bankier enz.
24
Hoogleraar, Kamerlid, burgemeester, hoge ambte-
11

naar
…………………………………
.

voorzitter, secretaris van maatschapp. Organisatie
4
6
Economist n.a.g.

………………………..

.

7

Adviseur, consulent

…………………………7

3

Accountant

………………………………
…8
Hoge administratieve functies
……………….
.
.
Docent, leraar

…………………………….4

Overige beroepen a)

……………………..
Wetenschappelijk medewerker

………………..3
..
.
Gepensioneerden

…………………………..2
Studerenden b)

………………………….
.-

0
Onbekend

………………………………
.
1

Totaal.

………………………………..

.
100

Waaronder: makelaar, planoloog, ingenieur n.a.g., manager, inkoper,
planner, beleggingsanalist, veehouder en staf n.a.g. (elk beroep ten hoogste
1 pCI.).


Inclusief werkstudenten en ,,in militaire dienst”.

Deze tabel heeft dus betrekking op de 2.600 particuliere
abonnees, waaruit een steekproef van
330
werd verkregen.

Zoals uit de lijst van beroe,en reeds blijkt is een indeling

naar de afdeling binnen het bedrijf of de,instelling hier

niet noodzakelijk. Onze vraag hiernaar werd overigens ook

vrij spaarzaam beantwoord. -.

Het aantal academici onder deze particuliere abonnees

is niet exact bekend. Gaan wij af op de titulatuur van de

adresplaatjes, dan vinden wij dat
46
pCt. van de abonnees

int kwestie enigerlei titel bezit (waaronder 5 pCt. hoog-

leraren en daarnaast 9 pCt. meesters in de rechten en

pCt, ingenieurs). .

-1182

.

E.-S.B. 23-12-1964

Een vergelijking met de opgave van het beroep leerde

echter, dat het aantal academici onder de persoonlijke

abonnees groter is dan deze 46 pCt. en wel tenminste

10 pCt. groter, vnl. betrekking hebbendop economisten.

Een controle met behulp van landelijke adresljsten van de

diverse typen academici zou in dit verband enigermate

verhelderend kunnen zijn, maar deze lijsten zijn nu een-

maal ook niet volledig. Een poging in deze richting is dan

ook- niet ondernomen. Zowel de adressen als de opgave

van het beroep bleken dus gebrekkige hulpmiddelen.

Duidelijk is echter dat het aandeel der academici onder de

particuliere abonnees niet zeer veel groter is dan het aan-
deel der academici bij de zakelijke lezers. Van alle lezers

is derhalve ca. 45 pCt. academicus (mcl. acoountants-

niet academici en baccalaurei).

De leesgewoonten met betrekking tot ,,E.-S.B.’ en de

opinies over de inhoud hoop ik in een volgend artikel te

behandelen.
Leiden.

Drs. G. J. AEYELTS AVERINK.

Het Amerikaatise reisverkeer

Dat toerisme een belangrijke welvaartsbron kan zijn, is

geleidelijk aan in de ja1en na de tweede wereldoorlog een

aanvaarde stelregel geworden; eveneens ‘dat dit in het

bijzonder geldt voor het vreemdelingenverkeer,. als daar-

onder tenminste wordt verstaan
1)
het grensoverschrijdende

personenvervoer, ongeacht voor welk doel en voor welke

tijdsduur, mits niet langer dan drie maanden (bij een langer

verblijf verliest de bezoeker in den vreemde het specifieke

toeristische gedragspatroon dat ook op het economische

gedrag invloed uitoefent).

De deviezenontvangsten uit het reisverkeer zijn voor de

economie van vele landen van grote betekenis geworden;

maakt deze dienstenuitvoer in ons land 3 pCt. uit van de
totale uitvoer (in 1953 was dit nog maar l– pCt.), in een

land als Griekenland draagt het vreemdelingenverkeer voor

bijna 20 pCt. bij in de uitvoer van goederen en diensten

tezamen. –

Het spreekt eigenlijk vanzelf dat het reisverkeer- van

Amerikanen hierin een belangrijke bijdrage heeft geleverd,

zij het dat de betekenis hiervan voor Europa als geheel

relatief vermindert. Dit komt niet alleen door de gestegen

welvaart in Europa zelf, waardoor met name Duitsers en

Engelsen een groter aandeel in het vreemdelingenverkeer

krijgen, maar vooral door de côncurrentie die ons wereld-

– deel ondervindt van nieuw ,,ontdekte” gebiedsdelen

(Pacific) die door het goedkoper wordende vliegvervoer

onder het bereik van een groter aantal Amerikaanse toe-

risten komen.

Negatieve balans.

De Amerikaanse balans voor het reisverkeer is altijd

negatief geweest, zoals blijkt uit onderstaande gegevens,

afkomstig van het U.S. Department of Commerce.

De reisuitgaven in den vreemde
blijken
in deze periode

anderhalf maal zo sterk te zijn toegenomen als de ont-

vangsten uit het buitenlandse bezoek aan de Verenigde

Staten. Daartoe droegen vooral uitgaven aan buitenlandse

vervoermaatschappijen bij.

Europeanen besteedden in 1963 $ 622 mln, minder in

de Verenigde Staten dan Amerikaanse reizigers in ons

werelddeel achterlieten. Maar in vijf jaren is dit saldo slechts

21 pCt. gestegen tegenover een vermeerdering van het te-

kort van alle reisuitgaven in het buitenland tezamen met

77 pCt. Dit wijst op een verslechtering van de Europese

positie in het Amerikaanse reisverkeer. Oorzaak hiervan

is o.m. de krachtige stijging van de bestedingen van Euro-

pese reizigers in de Verenigde Staten. –

Ontvangsten.

Het vortdurende tekort op de Amerikaanse betalings-

balans waartoe in 1960 het reisverkeer met $
11/
4
mrd.

bijdroeg, leidde tot de oprichting van de ,,United States

Travel Service”, die ten doel had het buitenlandse bezoek

aan de Veienigde Staten te bevorderen en aldus enigermate

een halt toe te roepen aan het toenemende tekort op d

Amerikaanse balans voor het reisverkeer. In 1962 startte

dit ambtelijke orgaan met een budget van $ 5 mln. als

,,operating expenses” en wervingskantoren in Londen,

Parijs, Rome, Frankfort, Tokio, Sydney, Sao Paulo, Bogota

en Mexico City.

Het succes is niet uitgebleven, zoals tabel 2 met name

voor overig Amerika en de Pacific illustreert (de dalende

ontvangsten uit Canada de laatste twee jaren zijn aan

monetaire maatregelen te wijten).

1)
Zie mijn dissertatie over ,,De economische betekenis van
het vreemdelingenverkeer voor Nederland”, januari 1960, blz. 14.

TAnEL i.

Amerikaanse balans voor het reisverkeer, 1951-1963

1951

1954
195
1960


1963
1963 t.cv. 1951

+

+


+


+

-1
+

+

(x

$ 1 nln.)

473

757

595

1.009

785

1.372

875

1.745
934
2.070
197

273
Travel a)

………….
.
Carriersb)
50

132

61

183

84

261

110

505
118
625
236

474

Totaal

…………….
.
523

889-

656

1.192 869

1.633 985

2.250
1.052
2.695

Indices

…………….
.
100

100

125

134 166

184
188

253
201
304′

Ontvangsten resp. bestedingen ter plaatse.
Ontvangsten voor transport naar de Verenigde Staten, resp. transportuil$aven san buitenlandse maatschappijen:

E.-S.B. 23-12-1964

.


t

1183

TABEL 2.

Inkomend reisverkeer in de Verenigde Staten, 1958-1963

1958
1960
1962
1963
Herkomst
Reizigers Bestedingen Reizigi’rs Bestedingen Reizigers
Bestedingen Reizigers
Bestedingen
x 1.000
X
$
t mln.
x 1.000
X
$
1 mln.
x 1.000
x
$
1 mln.
x 1.000
x
$
1 mln.

Verenigd Koninkrijk
64
24 94 29
122
37
138
40
Duitse Bondsrepubliek
25
.
37
.
50
14
60
17
. .
25
.
39
15
42
Frankrijk

………………….
Italië
………………………
.

/
.
IS
.
23
.
27

.86
263
90
353
105
398
113
Caratbisch gebied
225
125
150
100
153
102 197 147

Totaal Europa ………………190

Zuid-Amerika
100 115 135
Rest overzee

………………
57
45
89
434
104
54
131
70

Totaal overzeese gebieden
472
256
•.

602
224
725
261 861
330
Mexico
…………….
……..
.
144
.
182
.
217
.
232
Canada

……………………
. .
425
.
469
.
392
.
372

Totaal buitenland
.
825
.
875
.
870
.
934

Nederlâ’nders nemen wat het aantal bezoekers aan de

Verenigde Staten betreft de vijfde plaats in: bijna 12.000

in 1959 en 17.000 drie jaren later.

Als reden voor het bezoek aan de Verenigde Staten

geeft tweederde deel der Europeanen op ,,voor genoegen”,

20 pCt. is er voor zaken, 11 pCt. ,,op’doorreis” en 1 pCt.

,,voor studie”. Ondanks een gemiddeld verblijf van ander-

halve maand ligt de gemiddelde besteding per persoon

slechts op rond $ 300, Dit lage bedrag vindt zijn verklaring

in het veel voorkomende logies bij familie of kennissen;

daar Fransen dit in het algemeen minder hebben dan

Engelsen en Duitsers ligt hun besteding per reiziger be-

langrijk hoger.

Uitgaven.

De deviezenuitgaven voor het reisverkeer van Ameri-

kanen zijn belangrijk meer gestegen dan het netto nationaal

inkomen tegen marktprijzen; in procenten daarvan uit-

gedrukt, waren deze uitgaven in 1923
0,54,
in 1929 0,72,

in 1935
0,51,
in 1947 0,34, in 1951 0,33 en nadienstijgend

tot 0,67 in het afgelopen jaar
2)
Deze percentages noodden

uit tot een correlatieberekening tussen de reisuitgaven

(= travel) en het beschikbaar persoonlijk inkomen (=
y
)
;

de berekening is uitgevoerd voor de laatste twaalf jaren,

2)
Een vergelijking met ons land
(1,7 pCi)
gaat mank door
de totaal verschillende situatie (o.a. geografisch en economisch).

ten einde de invloed van de Korea-crisis in 1950 te elimi-

neren.

Het resultaat was: T = 0,01236y – 1,8; R = 0,997

= 1,94
3),
Deze elasticiteitscoëfficiënt is toevallig even

hoog als door mij voor ons land voor de periode 1948-1958
werd gevonden
4),
Dit betekent dat de totale uitgaven van

Amerikanen voor het reisvérkeer naar het buitenland op

grond van de recente elasticiteitscoëfficiënt jaarlijks met

gemiddeld 10 pCt. zullen toenemen indien het persoonlijk

inkomen met ongeveer 6 pCt. stijgt. Dit voor Europa

gunstige perspectief wordt echter overschaduwd door een

afnemend aandeel van ons werelddeel in de Amerikaanse

reisuitgaven (zie tabel 3).

Voor Europa van belang is, dat dit werelddeel van de

reisuitgaven overzee exclusief transport in 1955 nog 73

pCt. wist te vergaren, maar dat dit percentage nadien

continu gedaald is en in 1963 slechts 67 was. Dit komt

vooral door verkorting van de verblijfsduur die in 1950

gemiddeld 64 dagen was, maar in 1963 slechts 45 dagen.
Het kortere verblijf in Europa wordt weer in de hand ge-

werkt door de toeneming van het vliegverkeer: in 1954

gebruikte minder dan de helft van de Amerikaanse reizigers

naar Europa het vliegtuig, vorig jaar was dit aandeel (met

De elasticiteit over de laatste vijf jaar ligt echter lager,
nI.
1,7..
Zie blz.
120
van mijn dissertatie; U(itgaven) =
0,0147 y – 164
R = 0,992
E
= 1,937.

TABEL 3.

Uitgaand reisverkeer van Amerikanen, 1923-1963


Jaar
Totale
en
Canada
Mexico
Europa
Car1bische
gebieden
Zuid-Amerika Rest overzee
(in miljoenen dollars)

R b)
B a)

R b)
Ba)

R b)
Ba)

R b)

1923


378
96
12
118
.
19
.
4
.
IS
1929

….
688
178
36
213 350
37
136
5
8
14
23 1935

,…
333
103
36
73
.
19d)
.

.
9d)
1938

….
411
135
41
78
248c)
35c)
153e)

90
12c)
24c)
1947

….
716
241 140
107
149
55
245
8
27
22
14
1950

….
1.022
261
172
225

302 60
323
22

,
38
13
13
1953

….
1.306
282
226
306
‘376
76
396
20
32
20
22
1956

….
1.814
316
279
473
521
134
631
29
42 44
45
1959

….
2.380
365
350 604
705
174
677
41
59
76
75
1962

….
2.882
479
395
660
931 178
609
55 85
125 142
1963

….
3.190
522
448
735
1.102
180
631
56
97
129
160
Indices

.
.
100e)
16,4
14,1
23,0
5,6
1,8
4,1

Bestedingen in miljoenen dollars.
Reizigers x 1.000.
1937.
1933.


Waarvan $ 1.120 mln. (= 35 pCt.) voor transport overzee.

1184

E.-S.B. 23-12-1964

TABEL. 4

Het Amerikaanse reisverkeer in Europa, 1949-1963

1949
t

1955
1960
1963
1963 t.o.v.

1955

(=
100)

R
8
R
B
R
I

B
R
13

I

pCt.
R
I

B

250
185
482
473 832 704
1.102
735
100
230
155
88 32
235
82
405
122
489
135
18,3
208
165
196
48
293
80
505
118
576
119
16,2
197
149
Verenigd Koninkrijk
124
34
265
72
462
116
539
116
15,8
203
161

Totaal

…………………….

Duitse Bondsrepubliek

..
28
5

196
45
382
83
408
76
10,9
208
169

w.v.

Italië

……………………
Frankrijk

……………..

79
19
195
38
342′
53
371
53
7,2
190
139
Spanje
………………..
II
3
68
20
III
25
163
36
4,9
240
180
Zwitserland

………………

Nederland
België-Luxemburg

68
12
145

19
270
227
144
21
9
2,9
1,3
158
.
a)

R
=
aantal reizigers x 1.000; B
=
bestedingen in miljoenen dollars.
a) Wegens dubbeltellingen niet te berekenen.

bijna driemaal zoveel reizigers) reeds 77 pCt. Dit heeft

ook een verlaging van de gemiddelde transportkosten ten
gevolge gehad tot $
550
(-20 pCt. in zes jaar). Het toe-

nemende, steeds goedkoper wordende, vliegverkeer be-

vordert natuurlijk ook de trek naar verafgelegen gebieden,

waarvan met name de landen, gerubriceerd onder ,,rest

overzee” (Japan, Hongkong, Australië en Nieuw-Zeeland),

profiteren: in 1953 slechts 14 pCt. der totale reisuitgaven,

vorig jaar ruim 4 pCt.

Europa.

Voor het Amerikaanse bezoek aan Europa verstrekt het

U.S. Department of Commerce Vrij gedetailleerde gegevens,

waarin sedert 1962 zelfs ons land afzonderlijk is opge-

nomen. Tabel 4 geeft een algemeen beeld van de voor-

naamste Europese landen.

Enkele conclusies uit dit overzicht zijn:

Italië, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk ont-

vangen tezamen de helft van alle bestedingen van An3e-

rikaanse reizigers in Europa.
De toename van deze bestedingen is het grootst in de

Middellandse zee-landen.

Het aantal reizigers in Europa is de laatste acht jaren

anderhalf maal zo sterk gestegen als de bestedingen; de

gemiddelde besteding per persoon daalt dan ook na
1955:

in 1949 $ 771, in
1955
$ 882, dan begint een lichte daling

die zich de laatste drie jaren versneld voortzet (in 1961

$ 760, in 1963 $ 670). Dit ondanks een gemiddelde stijging

van de consumptieprjs in Europa in die jaren van globaal

5
pCt. per jaar!

Bekend is dat de gemiddelde verblijfsduur van de Ame-

rikaan in Europa in 1963 ca. 45 dagen was; door het snel

toenemende aantal vliegpassagiers t.o.v. dat der ,,zee-

vaarders” (al is dit laatste aantal in hel afgelopen jaar

bijzonder sterk gestegen, ni. met 15 pCt.) neemt de duur

van het verblijf in Europa systematisch af. Aan te nemen
valt dat de vliegreiziger gemiddeld rond 40 dagen in ons

werelddeel vertoeft, maar de zeereiziger anderhalf maal

zo lang.

Eenzelfde verschil in verblijfsduur valt waar te nemen

tussen de ,,native bom”- en ,,foreign born”-Amerikaan in

Europa. Relatief nemen deze laatsten in aantal af: 43 pCt.

in 1952, 36 pCt. vijf jaren later en 30 pCt. in 1963 (voor

Israël geldt 40 pCt., voor Nederland 18 pCt.).

Evenals het bezoek van Europeanen aan familie of

kennissen in de Verenigde Staten de bestedingen belangrijk

drukken, is dit ook voor Amerikanen in Europa het geval:

in 1963 besteedde een in eigen land geboren Amerikaan

per dag gemiddeld $ 18 in Europa, maar de ,,foreign

bom” slechts $ 10.

Voor Nederland geeft het U.S. Department of Commerce

voor 1963 een bezoek op van 187.000 ,,native bom”-

Amerikanen en 40.000 ,,foreign born”-Amerikanen die

resp. $ 17 mln, en $ 4 mln, besteedden in ons land, d.i.

gemiddeld $ 89 resp. $ 117. De doorsnee besteding per

Amerikaanse bezoeker van ons land bedraagt bij een waar-

schijnlijke verblijfsduur van 24 dag dan bijna f. 140 per

dag. Véér de verlaging in 1961 van de belastingvrije

goedereninvoer door Amerikaanse reizigers van $ 500 tot
$ 100 (één der maatregelen ter sanering van de betalings-

balans) was deze dagbesteding nog belangrijk hoger.
Deze besteding kwm echter bij De Nederlandsche Bank

niet op de rekening ,,ontvangsten reisverkeer van niet-

ingezetenen” tot uiting, omdat hierop niet worden geboekt

de deviezenontvangsten wegens verkoop van niet-toeris-

tische goederen (deze komen önder ,,uitvoer niet elders

genoemd”). Niettemin illustreert een dagbesteding van

f. 140 reeds genoegzaam het grote belang dat de Neder-
landse econorhie heeft bij het Amerikaanse reisverkeer.

Voorschoten.

Dr. M. C. TIDEMAN.
(1. M.)

E.S.B. 23-12-1964

.

1-185

Europa-bladwijzer

No.29

Integratie.

Gottfried Haberler
hanteert in ,,Integration and Growth

of the World economy
in
historical perspective” een Vrij

ruim integratiebegrip
(The American Economic Review,

maart 1964, blz. 1-23). Hij onderscheidt een drietal perioden,

ni. de samensmelting tot de nationale economieën ge-

durende het Mercantilisme, de internationale integratie

na 1860 in de vorm van de vrijhandelsbeweging en de

derde integratiegolf na de tweede wereldoorlog, welke
vergezeld ging met een snelle toename van de wereld-

handel. In tegenstelling tot algemeen aanvaarde pessimis-

tische visies blijkt ,,that the less developed countries have

greatly benefited from the expansion of the world trade…”.

De Verslechtering van de ,,terms of trade” van de ontwik-

kelingslanden heeft geen catastrofale omvang aangenomen,

terwijl sinds 1962 de situatie weer is verbeterd. De snellere

groei van de invoer t.o.v. de uitvoer is een weerspiegeling

van het feit, dat deze landen kapitaal hebben kunnen

aantrekken en een aanzienlijke hulp van de meer ont-

wikkelde landen hebben ontvangen.

Verdere groei van de wereldhandel en voortgang der

integratie is gebonden aan twee voorwaarden: handhaving

van een hoge graad van werkgelegenheid en economische

groei in de industriële landen en een voortgaande libera-

lisatie van de wereidhandel. Wat betreft het eerste toont

Haberler zich erg optimistisch, echter t.a.v. het tweede

punt wat minder. ,,The regional integration schemes that

are now in the process of realization have developed

strongly protectionist features which go far beyond their

unavoidable discriminatory effects. This is true of the

European Common Market and even more so of its Latin

American counterpart”. –

Dit staat overigens in lijnrechte tegenstelling tot de

voorwaarden, die het G.A.T.T. in art. XXIV, par. 4 voor

het aangaan van een regionale integratie stelt, namelijk

dat ,,the purpose of a custom union or a free trade area

should be to facilitate trade between the parties (to such

agreements) and not to raise barriers to the trade of other

contracting partjes with such parties”. Regionale integratie

– hoewel voordelig voor de betrokken landen – kan

economisch nadelig zijn t.a.v. de wereld-als geheel en met

name voor kleine landen, die voor geenenkel produkt

als ,,main-supplier” gelden.
M. Rom
(afkomstig uit Israël)

refereert hierbij aan de analyses van Meade en Scitovsky

(,,Customs unions and third countries in G.A.T.T.”,

Kyklos,
no. 2, 1964, blz. 243-261).

Mordechai E. Kreinin
wijst er op, in ,,On the dynamic

effects of a customs union”
(The Journal of Politica!

Economy,
april 1964, blz. 193-196), dat in het algemeen

wordt gesteld dat de dynamische effecten van de integratie,

resulterend in een hoger inkomen van de lid-staten, slechts

indirect – via de ,,foreign trade multiplier” – derde

landen gunstig beïnvloeden. Er bestaat daarentegen ook

een ongunstig direct dynamisch effect voor derde landen.

De ,,trade-diversion” en de versleehtering van de ,,terms of

trade” heeft een contractieproces in derde landen ten

gevolge, dat eigenlijk het spiegelbeeld vormt van het

expansieproces in de lid-staten. Ook
Dr. A. Woll
wijst dit

in ,,Der Aussenzol der Europâischen Wirtschaftsgemein-

schaft und die Drittlander” –
(
Aussenwirtschaft,
juni 1964,

blz. 167-185) als een negatief gevolg aan van de integratie.

Het is duidelijk, dat verwaarlozing van dit effect tot een
overschatting-van de gunstige en onderschatting van de

ongunstige gevolgen van integratie leidt. De omvang van

de dynamische effecten is moeilijk vast te stèllen, maar

wordt volgens Kreinin: ,,voornamelïjk bepaald door de
omvang en mate van ontwikkeling van integrerende en
derde landen: ,,Thus, if the integrating countries are all

fairly sizable, the dynamic diversionary impact on non-

member nations may exceed its favorable counterpact”.

Rom meent in zijn eerder genoemd artikel, dat het

mogelijk is de nadelen voor derde landen grotendeels te

vermijden, door derde landen tav. de reeds voor de inte-

gratie bestaande handel dezelfde behandeling te geven als

de lid-staten. Dit betekent dus de toepassing van de meest-

begunstigingsclausule van het G.A.T.T. op de bestaande

handel, waardoor ,,trade-diversion” niet zal optreden en

de toename van de wereldhandel per definitie een toename

van de wereldwelvaart zal betekenen. De auteur is er zich

vn bewust, dat dit opmerkelijke voorstel moeilijk zal zijn

te verwezenlijken: ,,It will meet with strong, although

unjustified, opposition on the part of interests likely to

benefit from the diversion”. Daarom stelt hij voor ,,to

lirnit its use only to cases of serious injury”, waardoor aan

de kracht van zijn betoog wel enige afbreuk gedaan wordt.

Het komt er in feite op neer, dat enkele landen tot een

unilaterale tariefverlaging overgaan t.a.v. een bepaald in-

‘voercontingent.

J.
Vanek,
,,Unilateral trade liberalization and global

world income”
(The quarterlyjournal of economics,
februari

1964, blz. 139-148) geeft aan, dat een unilatrale handels-

liberalisatie soms nadelig kan zijn uit oogpunt van wereld-

welvaart. Dit is echter niet het geval indien met name het

land met de hoogste tarief barrières deze verlaagt tot het

niveau van het daaropvolgende land. Vanek noemt ver-

volgens een aantal richtlijnen voor de internationale han-

delspolitiek: (i) het is gunstig dat de meest protectionis-

tische landen het niveau van hun tarieven aanpassen aan

de minder protectionistische; (ii) het is wenselijk dat de

geïndustrialiseerde landen een unilaterale handelsliberali-

satie toepassen ten opzichte van het overige deel van de

wereld. Het is zonder meer duidelijk dat, indien deze

overigens nogal algemeen gestelde richtlijnen consequent

opgevolgd zouden worden, een groot deel van de moeilijk-

heden die de ontwikkelingslanden ondervinden in de wereld-

handel, opgelost zouden zijn. De Wereldhandelsconferentie

heeft inmiddels wel aangetoond, dat wij hier nog wel erg

ver vanaf zijn.

Kennedy-ronde en Wereldhandelsconferentie.

Een, algemeen overzicht geeft
Prof A. H. M. Albregts

in twee nummers van
Economie
(april 1964, blz. 289-297,

juni 1964, blz. 385-402). In het artikel over de Kennedy-

ronde wordt speciale aandacht geschonken aan het pro-

.1186

.

.

E.-S.B. 23-12-1964

bleern der dispariteiten. Dit onderwerp wordt ook door

Dr. A. Woil aangesneden, in zijn eerder genoemd artikel:

,,Der Aussenzol der Europaischen Wirtschaftsgemeinschaft

und die Drittlander”, waarin hij het E.E.G.-standpunt in

deze afwijst.

Bij het Amerikaanse streven naar tariefverlaging speelt

het Amerikaanse betalingsbalanstekort een belangrijke rol,

aldus
E. N. Roussakis
(Fish University te Nashville,

Tenessee): ,,Les négociations Kennedy et la politique corn-

merciale des Ëtats-Unis d’Amérique”
(Revue du Marché

Commun,
april 1964, blz. 168-174). De betalingsbalans en

de economische groei van de Verenigde Staten zullen door

de tariefverlaging gunstig beïnvloed worden, temeer daar

de concurrentiepositie van de Verenigde Staten met betrek-

king tot de loonkosten sinds 1958 ten opzichte van Europa

voortdurend is verbeterd. Overigens blijkt nog niet iedereen

overtuigd van de wenselijkheid van volledige afschaffing

van de douanetarieven binnen een geïntegreerd gebied.

Dr. H. A. J. F. Misset
meent namelijk in ,,Discriminatoire

invoerbeperkingen en economische integratie” (De Eco-

nomist, maart/april 1964, blz. 161-204), dat deelnemers

aan een economische integratie het recht moeten hebben

onderlinge discriminerende invoerbeperkingen, waaronder

van tariflaire aard, toe te passen. Daar deze gedachte niet

algemeen aanvaard zal worden, vereist derhalve het weg-

vallen der douanerechten meer aandacht voor andere maat-

regelen die de internationale handel beïnvloeden, zoals

subsidies, kwaliteitsvoorschriften e.d. Zowel in het kader

van de Kennedy-ronde als binnen de E.E.G. vormt dit een

belangrijk probleem, dat volgens het artikel: ,,Pour une

politique commerciale commune”
(Revue du Marché Corn-
mun,
april 1964, blz. 163-168) slechts door een gemeen-

schappelijke handelspolitiek doelmatig kan worden opge-

lost.

De resultaten van de Wereldhandelsconferentje over

ziende, komt Prof H. Bachmann
in het juni-nummer van

Aussenwirischaft
(blz. 109-120) tot de volgende sceptische

uitspraak: ,,Aus alle dem ergibt sich eine eigenartige

Irrealitat des ganzen Genfer Geschehens. Mit Mehrheits-

entscheidungen sind am laufenden Band Dinge beschlos-

sen worden, denen die meisten Industriestaaten, welche

sie’ durchzuführen hâtten und allein auch duychführen

könnten, nicht zugestimmt haben und nicht daran denken,

sie je zur Durchführung zu bringen”. Het is noodzakelijk,

dat de westerse industriële landen tot een grotere mate

van samenwerking komen en hun standpunten eenstemmig,

consequent en krachtig naar voren brengen. Zij alleen

kunnen ,,iiber die materiellen Mittel und über die geistigen

Fahigkeiten verfügen, den Entwicklungslândern einen

raschen wirtschaftlichen Aufbau und ein für sie sinnvolles

Hineinwachsen in eine für sie sinnvolle Weltwirtschaft zu

ermöglichen”. –

Niet alleen binnen de westelijke wereld als geheel, maar

ook binnen de E.E.G. heeft aan deze samenwerking en

eensgezindheid wel het een en ander ontbroken. In ,,Wereld-

handelsconferentie – mager resultaat voor E.E.G.”

(Nieuw Europa,
juni/juli 1964, blz. 117) noemt
Drs. Th. E. Westerterp
enige voorbeelden van punten waarop het

de E.E.G.-landen niet is gelukt een uniform standpunt

naar voren te brengen. Hij wijst bijv. op het Franse memo-

randum over een wereldomspannende marktorganisatie

voor de voornaamste grondstoffen en landbouwprodukten,

dat zonder overleg met de E.E.G.-partners was ingediend

en het Belgische (eh Franse) plan betreffende tijdelijke dis-

criminatoire preferenties voor bepaalde fabrikaten. West-

Duitsland en Nederland voelden daarentegen meer voor

non-discriminatoire preferenties. –

In ,,La C.E.E. et l’élaboration d’une politique éconq-

mique â l’égard des pays en voie dédéveloppement”
(Revue
du Marché Commun,
februari 1964, blz.
59-64)
worden

een aantal oorzaken van deze meningsverschillen genoemd,

o.a. het historisch gegroeide verschil in aanpak der ont-

wikkelingsproblemen. Hoewel er gewaarschuwd wordt zich

geen illusies te maken over de eensgezindheid van de Zes

in dit opzicht, is het geschetste beeld op sommige punten

– bijv. waar gesproken wordt over de eenstemmige steun

aan het plan Brasseur – nog te optimistisch gebleken.

M. J. Flanders
onderwerpt verschillende publikaties van

Prebisch, voorzitter va’n de conferentie, aan een nadere

beschouwing in ,,Prebisch on protectionism: an evaluation”

(The economic journal,
juni 1964, blz. 305-327). De landen

aan de periferie hebben op de lange termijn een ver

slechtering van hun ,;terms of trade” ten opzichte van de

centraal gelegen landen ondervonden – en zullen dit waar-

schijnlijkin de toekomst blijven ondervinden; zij zouden

dit moeten tegengaan door de invoer van industriële goe-

deren met tarieven te belasten. Flanders toont in een door-
wrocht betoog aan, dat er niet één Prebisch-model is, maar

meerdere. Hij tracht hieruit een ,,minimum-model” af te

leiden, dat een rechtvaardiging vormt voor de door Prebisch

voorgestane politiek.

Het Vrij Verkeer Van werknemers.

Op 25 maart 1964 heeft de Raad van Ministers een ver-

ordening en een richtlijn betreffende deze problematiek

definitief vastgesteld. Deze verordening wijkt op enkele

punten af van het ontwerp van de Commissie. Deze wijzi-

gingen worden onder de titel ,,Een tweede etappe voor het

vrij verkeer van werknemers – de verordening van de
raad”
(Sociaal-Economische Wetgeving,
mei 1964, blz. 250-
257) besprokén door
Mr. L. J. Brinkhorst.
De schrijver

constateert, dat thans een principiële doorbreking van de

voorrang van de nationale arbeidsmarkt is bereikt. Wel

zijn hierop nog enige uitzonderingen blijven bestaan.

Eén van de voornaamste strijdpunten bij de onder-

handelingen was de eventuele voorrang van de commu-

nautaire arbeidsmarkt. In het ontwerp van de Commissie

was met steun van de Italiaanse regering, het Econo-

misch en Sociaal Comité, het Europees Parlement en de

werknemersorganisaties -• de prioriteit van werknemers
uit E.E.G.-landen boven die uit derde landen als een ge-

durende veertien dagen geldend recht opgenomen. Daarbij

werd uitgegaan van een analogie met de gemeenschappelijke

markt voor goederen, waarbij eveneens een prioriteit (ge-

baseerd op het gemeenschappelijk douanetarief) voor goe-

deren uit de Gemeenschap bestaat. Duitsland, Frankrijk
en Nederland verzetten zich echter tegen dit voorrangs-

recht van E.E,G.-onderdanen.

Zoals te verwachten was bevat de definitieve verordening

op dit punt een compromis. De lid-staten worden namelijk
verplicht om eerst de gemeenschappelijke arbeidsmarkt af

te zoeken, alvorens arbeiders uit derde landen kunnen

worden aangetrokken. Voor de bepaling van deze priori-

teit moet worden aangeknoopt bij een jaarlijks door de

Commissie uit te brengen verslag betreffende de toestand

en de te verwachten ontwikkelingen op de arbeidsmarkten

binnen de Gemeenschap. Schrijver trekt hieruit de con-

clusie, dat hiermee erkend wordt dat er in feite geen

,,gemeenschappelj ke arbeidsmarkt” bestaat!

E.-S.B. 23-12-1964

1187

Associatie.

Op 12 september 1963 is in Ankara een associatie-

akkoord getekend tussen de E.E.G. en Turkije. Een

dergelijke overeenkomst was reeds eerder – ni. in 1961 –

met Griekenland aangegaan. Bij het opstellen van het

akkoord moest rekening gehouden worden met de zozeer

van de Zes verschillende economische situatie van Turkije,

om de geleidelijke integratie van Turkije en de E.E.G.

mogelijk te maken, aldus
André Dubois
in ,,L’association

de la Turquie au Marché Commun”
(Revue du Marché

Commun,
februari 1964, blz. 68-76). Hiertoe werd een

,,voorbereidende fase” in de overeenkomst opgenomen,
die Turkije met hulp van de Gemeenschap in staat moet

stellen, de verplichtingen van een douane-unie op zich

te nemen. De Gemeenschapshulp bestaat uit het toekennen

van contingenten tegen preferentiële tarieven voor tabak

en andere belangrijke Turkse exportprodukten, evenals

financiële hulp via de Europese Învesterings Bank. In

principe zal deze fase vijf jaar duren, maar beide partijen

kunnen haar verlengen tot een maximum van elf jaar.

Daarna volgt de overgangsfase, waarin een douane-unie

tussen de E.E.G. en Turkije tot stand dient te komen,

evenals een zekere harmonisatie van het economisch be-

leid. Hierop volgt een algehele coördinatieperiode, waarna

Turkije eventueel als volwaardig lid tot de Gemeenschap

kan toetreden.

De bereikte resultaten in het eerste jaar na inwerking-

treding van het associatieverdrag met Griekenland zijn

niet onverdeeld positief te noemen, aldus
Richard Someritis

in ,,Le développement économique de la Grèce et le

Marché Commun” (Les problèmes de I’Europe,
1964, no.

24, blz. 26-32). Zo is bijv. de uitvoer in 1963 nagenoeg

gelijk gebleven en vreemd genoeg is het aandeel van de

E.E.G. daarin van 33 tot 25,8 pCt. gedaald. Daarentegen

is de uitvoer naar de Verenigde Staten gestegen. Ook het

aandeel van de E.E.G. in de Griekse invoer is niet ver-

beterd. In 1964 zijn dan ook een aantal maatregelen ge-

nomen door de Raad van Ministers om de uitvoer naar
de E.E.G. te bevorderen, met name in de tabakssector.

Ook Spanje zoekt contact met de E.E.G. De Europese

Commissie zal een onderzoek instellen naar de economische

problemen, die voor dit land uit deontwikkeling van de

E.E.G. voortvloeien.
H. Allardt,
Duits ambassadeur in

Madrid, laat zich in ,,Spanien an der Schwelle Europas”

(Europa Archiv, 10
juli 1964, blz. 481-488) zeer positief

uit over de resultaten van het economisch beleid der

laatste jaren. Zonder overigens acht te slaan op de politieke

aspecten van deze kwestie, pleit hij voor nauwere banden

tussen Spanje en de Gemeenschap. Voor de speciaal in

Spanje geïnteresseerde lezers verwijzen wij naar het

Supplement van de
Revue du Marché Commun
(no. 69,

mei 1964). Op uitvoerige wijze wordt hier door een aantal

schrijvers de economische, financiële en sociale positie

alsmede de verhouding tot de Gemeenschap geanalyseerd.

Zwitserland verwelkomt de Kennedy-onderhandelingen

als een belangrijke stap in de richting van een Atlantische

Vrijhandelszone.
Alfred Boszhardt
laat zich echter nogal

negatief uit over de E.E.G. in ,,Die Schweiz und die

E.W.G.”
(Aussenwirtschaft,
juni 1964, blz. 132-145):

,,Es sei daher ein grundlegender Irrtum, zu glauben, dass

man.das Ziel der politischen Einigung auf dem Uinweg

ii ber eine Wirtschaftsintegration erreichen kann”.

Voor Zwitserland zou hoogstens strikt economische en in

geen geval politieke integratie in aanmerking komen.

Hierbij is de neutraliteitspolitiek niet het doorslaggevende

element, maar de ,,vom übrigen Europa völlig verschiedene

innerstaatliche Struktur” van Zwitserland. Ook ont-

breekt de vertrouwensbasis voor politieke integratie,

omdat tegen Duitsland, Frankrijk en Italië een groot

wantrouwen bestaat. De harmonisering van de con-

currentievoorwaarden – volgens Boszhardt voor

namelijk onder druk van de Franse werkgevers geënta-

meerd – is eveneens onaanvaardbaar voor Zwitserland.

Zoals bekend heeft de associatie van de achttien Afri-

kaanse landen een ander karakter dan de gelijknamige

overeenkomsten met Europese landen. Ook hier worden

pogingen tot uitbreiding gedaan, met name door Nigeria,

Kenya, Tanganyika en de Mahgreblanden. Marokko

schijnt te streven naar een vrijhandelszone met de E.E.G.

Dit is gezien de situatie in Marokko, die in het artikel

,,Marokko zoekt contact met de E.E.G.”
(Afrika,
april

1964, blz. 138-140) kort wordt geschetst, wel begrijpelijk.

Er wordt gewezen op de grote politieke verschillen met

Algerije, dat eveneens besprekingen met de E.E.G. voert.

Algerije bevindt zich in een gunstige positie; omdat zijn

produkten nog vrij worden geïmporteerd in de zes lid-

staten. De binnenlandse handel in Algerije is echter ge-

nationaliseerd, waardoor invoerrechten niet dezelfde

betekenis hebben als in de vrijere economieën. Onder-
handelingen over een akkoord tussen ,,De E.E.G. en de

Mahgreblanden”
(Afrika,
juni 1964, blz. 218) zullen dus

wel enige tijd vergen.

Het energiebeleid.

Europa is voor een belangrijk deel van zijn energie-

voorziening aangewezen op invoer. Een belangrijk element

in de Europese energiepolitiek is dan ook de veiligstelling

van de energievoorziening. Hiefover hebben de laatstè

tien jaar geheel tegenovergestelde meningen geprevaleerd,

zoals door
E. F. Schumacher
in ,,The struggle for a Euro-

pean energy policy” (Journal of Common Market Studies,

maart 1964, blz. 199-211) wordt geschetst. Na 1956 kreeg

de pessimistische visie de overhand. Om een dreigende
te grote afhankelijkheid te ontgaan zou Europa dan ook

de energieproduktie en met name de kolenwinning moeten

intensiveren.

In een O.E.E.S.-rapport van 1960 werd uitbreiding van

de energieproduktie afgewezen, daar voldoende energie
tegen lage prijzen kon worden ingevoerd. Een snelle in-

krimping van de Westeuropese kolenproduktie iou daarom

wenselijk zijn. Schumacher meent tekenen te bespeuren

van een meer realistische benadering, die hij als de synthese

tussen de twee voorafgaande opvattingen betitelt. Op

grond van de toekomstige stijging der energiebehoeften,

de trage ontwikkeling van de toepassing van kernenergie
en de onmogelijkheid eenmaal gesloten mijnen wederom

in exploitatie te brengen, kunnen de maatregelen ten aan-

zien van de kolenmijnen niet langer ,,go boldly for imme-

(t. M.)

1188

E.-S.B. 23-12-1964

diate expansion now, but they must be inspired by the

idea of conservation”.

Een dergelijke afwachtende houding is wel verklaar-

baar ,,maar zij leidt tot de paradoxale toestand dat de

kolensector die – tezamen met het staal – oorspronkelijk

zo belangrijk in het integratiestreven nu als stiefkind wordt

behandeld”. Aldus
Mr. B. van der Esch
in ,,Juridische
aspecten van een Europees energiebeleid”
(Sociaal Eco-

nomische Wetgeving,
mei 1964, blz. 217-250). Hierin

wordt tevens ruime aandacht gegeven aan de economische

aspecten. Er bestaat een scherpê concurrentie, waarbij de

kolen – en met name de industriekolen – een zwakke

positie innemen. In de lid-staten worden talrijke maat-

regelen in de energiesector getroffen, welke echter per land

aanzienlijk verschillen. De institutionele verbrokkeling,

teweeggebracht door de Gemeenschapsverdragen, brengt

bovendien mee, dat de energiebronnen niet aan dezelfde
regels onderworpen worden. Dit manifesteért zich onder

meer in de prijspublikatieplicht waaraan kolen wel en

olie en aardgas niet onderworpen zijn, het absolute subsidie-

verbod van het E.G.K.S.-Verdrag en daartegenover de

weliswaar beperkte mogelijkheden van art. 92 en 93 van

het E.E.G.-Verdrag. Bovendien zijn aanzienlijke verschil-

len aan te wijzen in de bepalingen betreffende de mede-

dinging en het vervoer. Wil er dan ook werkelijk een

gemeenschappelijke energiemarkt, welke alle energie-

bronnen omvat, tot stand gebracht worden,dan is verdrags-

wijziging onafwendbaar. Een samenhangend systeem van

nauwkeurig op elkaar afgestemde spelregels dient ge-

creëerd te worden. Dit schept een rechtskarakter, waarin

de unieke voorsprong van de Europese Gemeenschappen

op de traditionele internationale afspraken is gelegen.

,,Alleen op deze bodem kan een Europese saamhorigheid

tot een gezonde en bestendige groei komen”.

EUROPA-INSTITUUT

EUROPA-INSTITUUT
van de Rijksuniversiteit te Leiden.

van de Universiteit van Amsterdam.

West-Berlijn zoekt buitenlandse arbeidskrachten

Overjide stappen leidea vaak tot teleurstellingen

De overheid van West-Berlijn voert reeds jarenlang een

intensieve campagne om werkkrachten uit de Bonds-

republiek en uit het buitenland aan te trekken. De indus

triële produktie neemt sinds
1958
gestaag toe en de order-

portefeuilles zijn goed gevuld. Men heeft dus arbeids-

krachten nodig. Normaliter zou men deze uit eigen reserves

putten, maar dat is in dit geval niet mogelijk, omdat de

bevolkingsstructuur van West-Berlijn uitzonderlijk on-

gunstig is. Niet minder dan 40 pCt. leeft van een of ander

pensioen of uitkering. Duizenden functies komen elk jaar

door ziekten en sterfgevallen vrij. De betrokken instanties

stellen daarom steeds weer de vraag, hoe zij deze hiaten

kunnen vullen.

Tot 1961 voedden vele vluchtelingen uit het Oosten de

arbeidsmarkt, terwijl duizenden Oost-Berlijners in het wes-

telijk gedeelte van de stad gingen werken. Dit is sindsdien

echter afgelopen. De industrie van West-Berlijn is op

arbeidskrachten uit de Bondsrepubliek en uit het buiten-

land aangewezen. Dit geldt vooral voor de confectie-, de

elektrotechnische en de bouwnijverheid. Deskundigen schat-

ten de behoefte op 20.000 arbeidskrachten. De overheid

heeft daarom, onder de titel: ,,Uw kans is Berlijn”, 100.000

brochures verspreid en daarnaast nog 40.000 voor bouw-

vakarbeiders. Daarin wordt uiteengezet, welke arbeids-

voorwaarden -in West-Berlijn bestaan, hoe de belasting-

wetgeving er uitziet, op welke financiële faciliteiten, bijv.

leningen bij het inrichten van een woning, men kan rekenen

en welke sociale voorzieningen het bedrijfsleven biedt. Er

wordt voorts de aandacht op gevestigd, dat transport-

kosten van overheidswege worden vergoed en een woning-

bouwprogramma voor arbeidskrachten van buiten in uit-

voering is. –

Het resultaat is tot nu niet bijzonder geweest. Terwijl in

de Bondsrepubliek 4 pCt. van de werknemers uit buiten-

landers bestaat, bereikt dit aandeel in West-Berlijn niet

eens 1 pCt. Volgens de jongste gegevens zijn in Wist-

Berlijn 8.300 -buitenlânders tewerkgesteld. Daaronder be-

vinden zich 1.200 Italianen, 1.000 Oostenrijkers, 940

Grieken en 550 Spanjaarden. Dan volgen op verre

afstand Belgen, Fransen en Nederlanders. In de Bonds-

republiek is het miljoen daarentegen reeds overschreden.

Hoe is deze geringe aantrekkingskracht te verklaren?

Om deze vraag te beantwoorden hebben verschillende

bladen een enquête onder de buitenlandse werknemers

gehouden. De enquêteurs wilden onder andere weten,

waarom velen na een verblijf van een paar maanden weer

hun koffers pakten. De antwoorden waren van zeer uit-

eenlopende aard. Sommigen beklaagden zich over bureau-

cratische beslommeringen. Ze worden van Pontius naar

Pilatus gestuurd,
krijgen
adviezen die achteraf niet kloppen,

en zitten urenlang in wachtkamers van een of andere in-

stantie. De buitenlandse werknemer is vooral in de eerste

tijd voortdurend onderwég, hetgeen vaak tot conflicten

met de werkgever leidt. Uiteindelijk betaalt hij en wil hij

dus ook prestaties zien. Het administratieve systeem is

bijzonder ingewikkeld en men is in het algemeen weinig

tegemoetkomend. Administratieve instanties stellen zich

vaak principieel op het standpunt, dat de buitenlander Duits

moet spreken en op de hoogte dient te zijn van de in West-

Berlijn geldende wettelijke voorschriften. Het is voorge-

komen, dat auto’s van buitenlandse werkkrachten in beslag

werden genomen, omdat zij verzuimd hadden tijdig een

West-Berljns nummerbord aan te vragen en invoerbelasting

te betalen. Daarbij ging het dikwijls om geëxporteerde

auto’s van Duits fabrikaat.
Een andere klacht heeft betrekking op de loontarieven,

die soms lager zijn dan in de Bondsrepubliek, of op de

bedrjfssfeer. Het leidinggevend personeel is vaak onheus

en weinig op zijn taak berekend. Natuurlijk mag men dit

niet generaliseren. Tal van bedrijven hebben een voor-

beeldige leiding. Vooral in de confectie-industrie treft men

echter nog toestanden aan, die voor onze tijd bedenkelijk

zijn. Voorts opponeren buitenlandse werknemers ertegen,

dat zij de slechtst betaalde en zwaarste banen krijgen. Hen
wordt weinig gelegenheid tot promotie geboden, omdat de

meeste Duitsers niët onder een buitenlander willen werken.

Buitenlatiders worden daarnaast vaak als loonbedervers

gedoodverfd en geïsoleerd. Zo ontstaan er gespannen ver-

houdingen, die reeds menigmaal tot ernstige conflicten

hebben geleid.
E.-S.B. 23-12-1964

1189

De gro6tste handicap i’s en blijft echter, de huisvesting.
In dit opzicht wordt voor de buitenlandse werknemer vrij

wel niets gedaan. Er weiden weliswaar enkele hyper-

moderne gezellenhuizen gebouwd, maar de huur bedraagt

voor een woonruimte van 21 m
2
bijv. 93 mark per maand.

In andere gevallen wordt 2.000 mark sleutelgeld verlangd.

Wie een gezin heeft, kan beter helemaal thuis blijven. Hij

is op de vrije markt aangewezen. Daar worden echter voor
woningen met drie, hoogstens vier kamers huren gevraagd

van 300 tot 400 mark. Daar komt dan nog de provisie van

makelaar, een maand huur, bij. Ten slotte blijft er dan nog

de mogelijkheid in een voormalig kamp voor vluchtelingen

zijn intrek te nemen. Dat hebben bijv. zeventig Grieken

gedaan, maar het behoeft geen betoog, dat dit geen op-

lossing is.
Gezien deze stand van zaken, moet men het buitenlandse

werkkrachten afraden op goed geluk naar West-Berlijn te
komen. De leuze: ,,Uw kans is
Berlijn”,
verleidt velen het

er maar op te wagen. Werk krijgen ze wel, maar hier zou

men de vraag kunnen stellen:
,,Leeft
dan de mens van

werk alleen?”. Het antwoord hierop hèbben duizenden

reeds ontkennend beantwoord en zijn naar hun vaderland.

teruggekeerd.

Berlijn.

L. J. M. VAN DEN BERK.

RECTIFiCATIE

Jn het artikel van Drs. 0. F. Staleman over ,,Pensioen-

voorziening in de particuliere sector” (,,E.-S.B.” van 16

december 1964) is op b•lz.
1156,
rechterkoiom, 10e regel

van onderen, sprake van een percentage van 70. Dit moet

zijn 30pCt. –

wicht in een aanzwelling van de vatutategoeden van de

bankinstellingen. Er heeft een omvangrijke afdracht van

deze valuta aan De Nederlandsche Bank plaats gehad en

bovendien repatrieerden de banken f. 111 mln, van hun

buitenlandse uitzettingen. Voor een belangrijk deel hebben

de banken, deze aanwas aan liquiditeiten moeten ge-
bruiken om de dit jaar versterkt zwellende bankpapier-
circulatie te financieren.

T.a.v. het vierde kwartaal suggereren de cijfers van de

officiële goud- en deviezenvoorraad en het tegoed der

banken bij De Nederlandsche Bank het voortduren van

de gang van zaken der voorafgaande drie maanden.

Naast de bankpapiercirculatie moeten de banken in deze

periode echter ook de belastingbetaling financieren, hetgeen

zowel de bankliquiditeit als de nationale liquiditeit heeft

doen verminderen.
Kapitaalmarkt.

.

Zoals hierboven gezegd was het belangrijkste element

van het overschot op de betalingsbalans het surplus in het

particuliere kapitaalverkeer. Het behoeft weinig betoog

dat bij deze structuur van de betalingsbalans deze invloed
op de kapitaalmarkt heeft gehad. Dit is grotendeels een

direct effect geweest, want uit het effectenverkeer resul-

teerde een kapitaalsurplus van f. 262 mln., een bedrag

dat – naar mag worden aangenomen – het binnenlands

kapitaalaanbod heeft versterkt. Als gevolg van de hogere

rente in Nederland steeg de belangstelling van het buiten-

land voor binnenlandse fondsen waardoor een kapitaal-

import van f. 190 mln. ontstond terwijl Nederlandse

ingezetenen voor f. 72 mln, in hun bezit zijnde buiten-
landse effecten in het buitenland verkochten. Waarschijnlijk
zijn dit voor een deel Duitse obligaties geweest waarbij

de verwachte invoer daar te lande van een couponbelasting

• GELD-EN

KAPITAALMARKT

r

VEKEMANS en BERK

Geidmarkt.

ACCOUNTANTS
(leden N.l.v.A.)

De cijfers van de zojuist
‘s-Gravenhage

1
Amsterdam
gepubliceerde betalingsbalans
Nijmegen

Zwolle

[
over het derde kwartaal heb-
ben wel duidelijk gemaakt

waarom in

dit

tijdvak de
liquiditeitsspanningen

enigs-
vragen voor hun kantoor te ‘s-Gravenhage een
zins zijn verminderd. De be-
langrijkste factor die in het
eerste h1fjaar zowel de natio
JONG
nale

als

de

bankliqüiditeit
onder druk had gezet, ver-
.

Aan

een

ambitieuze

kracht,

die de

post-doctorale
dween.

De

betalingsbalans
studie voor belastingconsulnt wil volgen en

lie bij-
kreeg een

verruimendein-
zondere belangstelling heeft voor het vennootschaps-
vloed. Immers, in plaats van
een verwacht tekort op de
recht, bieden wij een interessante werkkring, welke

lopende •rekening en even-
de gelegenheid opent tijdens de studie, onder leiding

wicht op de kapitaalrekening,
van

een

ervaren

belastingdeskundige,

praktische

werden op beide onderdelen
ervaring op te doen op een kantoor mët een’veelzij-

van de betalingsbalans over-
dige kring van relaties.

schotten

geboekt,

nl.

resp.
f. 26 mln., en wat het parti-
Behalve tijd voor het volgen van colleges, wordt een

culiere

kapitaalverkeer

be-
vergoeding gegeven voor studie- en reiskosten.
treft, f. 405 mln. De guldens-

tegenwaarde

hiervan

is

in
Ook zij die binnenkort hopen af te studeren kunnen

het binen1ands verkeer ge-
solliciteren.
komen en heeft de nationale
liquiditeit verruimd.
Brieven
te
richten aan
het
kantooradres Koninginne-
Deze verkenning penbaar-
gracht 49, ‘s-Gravenhage.
de zich in de creditzijde van
de bankbalansen en vond in
eerste

instantie haar tegen-

1190

.

E.-S.B. 23-12-1964

LI

KWANTITEIT
of

KWALITEIT?

Wanneer het U vooral om

de kwantiteit van de reacties

op door Uw onderneming

geplaatste personeelsannonces

gaat, dan menen wij er goed

aan te doen U tevoren te

moeten afraden deze annonces
in ,,E.-S.B.” te plaatsen. Hon-

derden reacties voorspellen

wij U beslist niet.

Wilt U echter een indruk heb-

ben van de kwaliteit van de

binnenkomende reacties, dan

zal het U interesseren dat tal-

rijke grote ondernemingen re-

gelmatig ,,E.-S.B.” inschakelen

als medium voor het oproepen

van functionarissen op hoog

niveau. De ervaring leert deze

bedrijven namelijk dat een

oproep in ,,E.-S.B.” geplaatst,

een prima selectie van het

aantal reacties betekent, het-

geen een niet onbelangrijke

aanwijzing is wat betreft het

,,aanbod”.

Zoekt U het in de kwaliteit

van de reacties op Uw per

soneelannonces, dan geven

wijU ernstig in overweging

om ,,E.-S.B.” als medium in

te schakelen.

Advertentie-afdeling ,,E.-S.B.”
Postbus 42 – Schiedam.

op Duitse effecten in handen van niet-ingezetenen, een rol
heeft gespeeld.

Het baart achteraf geen
verwondering dat de kapitaal-
marktrente in augustus en
september van
5,39
pCt. tot
5,01
pCt. is gedaald.’

PHILIPS

N.V. PHILIPS’ GLOEILAMPENFABRIEKEN

EINDHOVEN

Voor een leidinggevende functie in deADMINISTRA-

TIE wordt gezocht een

doctorandus economie

of accountant

De taken van deze medewerker, van wie wordt

verwacht dat hij nauw met de bedrijfsleiding zal

samenwerken, liggen op het terrein van onder meer

budgettering, kostenbewaking en berichtgeving.
Daarnaast zal hij zich bezig moeten houden met

bedrijfseconomische beleidsvragen op langere

termijn: –

Gegadigden moeten een duidelijke belangstelling

hebben voor. de problematiek, welke samenhangt

met de automatisering van de informatieverwerking.

Ervaring, opgedaan in het bedrijfsleven is, evenals

goede talenkennis, voor de vervulling van deze

functie noodzakelijk.

Brieven met gegevens omtrent leeftijd, opleiding en

ervaring worden gaarne in gewacht bij de afdeling

Personeelzaken, Willemstraat 20, onder nummer

ESB
64248.

Indexcijfers aandelen
30 dec,
H. & L.
11 dec.
1$ dec.
(1953= 100)
1963
1964 1964
3964
Algemeen

……………….
392
419-393
397
400
Intern. concerns

………….
548
598 – 553
566
565
Industrie
………………..
341
357 – 327
334
346
Scheepvaart

…………….
153
161 – 133
137
141
Banken en verzekering
……..
232
249 —223
231
235
Handel enz
……………..
165
175— 156
160
165

-,

Bron:
AN.P.-C.B.S., Prijscourant.

Aandelenkoersen.

Kon. Petroleum

………….
f. 147,50
a)
f. 155,90 f. 155,80
Philips G.B.
……………..
f. 148,30
f. 151,50
f. 153,30 Unilever

……………….
t

138,90
f. 146,20
f. 144,70
ExpI. Mij. Scheveningen
398
216 220
A.K.0.

………………..
.526
486
,
487
Hoogovens, n.r.c.

………..
564f
560
555

30 dec.
11 dec.
18 dec.
1963
1964
1964
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c.

…..
775 898
925
Nationale-Nederlanden, c

….
870
759f
775
Zwanenberg-Organon
900 960
1024,50
Robeco

………… . ……..
f. 227
f. 228 f. 229
New York.
Dow Jones Industrials
760
864
869
Rentestand

Langi. staatsobi. b)

………

4,71
5,36 5,34
Aand.: internationalen b)
……
3,15e)
3,43
lokalen b)

………..
3,66 c)
3,48


Disconto driemaands schatkist-
papier

………………..
2f
ca. 3
1
!,
ca. 4
1
/,

Gecorrigeerd in verband met
bonus.
Bron:
Veertiendaags Beursoverzicht Amsterdamsche Bank.

19 december 1963.
C. D. JONGMAN.

E.-S.B. 23-12-1964

1191

Bij het
PROVINCIAAL ELECTRICITEITSBEDRIJF,
VAN NOORD-HOLLAND te BLOEMENDAAL
kan worden

geplaatst:

EEN MEDEWERKER

die belast zal worden met een leidinggevende taak op
het gebied van de interne controle.
Dipi. HBS
(5
jr.), volledig SPD of M.O. Handelsweten-
schappen, alsmede kennis van administratieve orgar i.
satie en controleleer vereist.

Ervaring in controlewêrkzaamheden strekt tot aan-
beveling.

Bruto-salaris
mcl.
huurcomp.: tussen f. 1.074,60 en
f. 1.609,73 per mnd., afh. v. opl., erv. en leeftijd.

Uitvoerige schr. sollicitaties met recente pasfoto welke
niet wordt teruggezonden, binnen 14 dagen na het ver-
schijnen van dit blad, te richten aan de Directie van het
P.E.N., Jgn. Bispincklaan 19 te Bloemendaal.

CENTRALE DIRECTIE VAN DE VOLKSHUIS-
VESTING EN DE BOUWNIJVERHEID

Bij de afdeling
Sociaal-Economisch Onderzoek
te
‘s-Gravenhage
kon worden geplaatst een

ECONOOM

met voltooide academische opleiding.

De aan deze functie verbonden werkzaamheden liggen
voornamelijk op het terrein van het
economisch en
statistisch onderzoek
betreffende de volkshuisvesting.
Salaris afhankelijk van ervaring en leeftijd volgens Rijks-
regeling.

De premie A.O.W. komt voor rekening van het Rijk.

Schriftelijke sollicitaties onder no. 4-6748/7188 (in linker-
bovenhoek brief en env.) zenden aan de Rijks Psycho-logische Dienst, Bureau Personeelsvoorziening van de
Rijksoverheid, Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhagr.

Abonneert U op

DE ECOPIOKIST

Maandblad onder redactie

van

Prof. P. Hennipman,

Prof. A. M. de Jong,

Prof. F. J. de Jong,

Prof. P. B. Kreukniet,

Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,

Prof. G. M. Verrijn Stuart,

Prof. J. Zijlstra.

*

Abonnementsprijs f. 30; voor

studenten f. 15.

*

Abonnementen worden aan-

genomen door de boekhandel

en door Uitgevers

DE ERVEN F. BOHN

TE HAARLEM

1H lID 1111110 11110 II DIDIOlIllIlIlIlI 0101 010101 DI 010111101

1192

N.V. Nederlandse Spoorwegen zoekt

jonge

academtct

ter vervulling van enkele vacatures bij de
Dienst van Economische Zaken.

Deze Dienst verzorgt de werving voor reizigers- en

goederenvervoer in binnen- en buitenland en
is
in

het algemeen belast met de zorg voor de
ontwikkeling van het vervoer per spoor.
Na een ôpleidingsperiode, waarbij kennis wordt

gemaakt met het gehele bedrijfsgebeuren, volgt

aanstelling bij de acquisitie, dan wel bij de tarief-

of
marktonderzoekafdelingen’ van deze Dienst.

Sollicitatiebrieven worden gaarne ingewacht bij de
Dienst van Personeelzaken, 2e afdeling B,
Moreelsepark, Utrecht.

441

E.-S.B. 23-12-1964

-S-

Reken in uw bedrijf met

de W van Wattverliezen

Het voorschakelapparaat van ,,TL”-ver-

Philips ,,TL” verlichting voldoet aan AL

lichting moet voldoen aan een aantal be-

deze eisen:

– drijfsvoorwaarden,, die dit: schijnbaar een-

.
Hoog rendement
door aan elkâar aange-
voudige elektrotechnische apparaat stem-

paste constructie van lampen, armaturen
pelen tot een produkt waaraan technisch


en voorschakelapparaten.
hoge eisen worden gesteld. Wattverliezen,

.’
Blijvend goede lichtopbrengst
door juiste afmetingen en levensduur zijn ieder ower-

samenstelling en korreigrootte van het

brekelijk met elkaar verbonden en het juiste

fluorescentiepoeder.

S
evenwicht tussen deze factoren vraagt de


Grote bedrijfszekerheid
door precieze
toepassing yan technieken, die Philips als

elektrodenconstructie en materiaalkeuze.
weinigen beheerst.


Minimale wattverliezen
door exacte di

Natuurlijk

u kunt bij uw keuze moeilijk de

mensionering van de voorschakelappara-

apparatuur op minimale wattverliezen en

tuur

lange levensduur controleren. Maar u kunt


Volkomen aanpassing
aan elke -bedrijfs-

wel zekerheid hebben. Met Philips bedrjfs-

situatie door weldoordachte differentia-


verlichting.

tie.

Het bijzonder – instructieve boekje ,,Praktische wenken voor Bedrijfsverlichting” is ook

voor uw bedrijf gemaakt. Het wordt u per omgaande toegezonden na aanvraag bjj

Philips Nederland n.v., Afd. Bedrijfsverlichting 6, Eindhoven.
• S

PHILIPS

PHILIPS

BEDRIJFSVERLICHTING

.-S.B:23-Ï2-1964

– .»

.

– –

1193

Telkens

en

telkens

blijkt

ons

weer
hoezeer de nog steeds snel groeiende
VEKEt4ANS en BERK
ezerskring

on onze uitgave

OUNTANTS
(leden N.L.v.A.)

Kil-

Nijmegen

Zwolle

‘s-Gravenhage
f
Amsterdam

deze wegwijzer, speciaal voor de part-
culiere belegger, wat inhoud, actualiteit,
en objectiviteit betreft waardeert.
vragen
voor
hun vestigingen te ‘s Gravenhage en Nijmegen’

Dit

heeft

vele

redenen:

het

bevat
.
wekelijks:

le Interessante

(hoofd)artikelen,

die
steeds

actuele

onderwerpen

des
TWEE DOCIO RAf’ DI
kundig behandelen.

2e Een

uitvoerig

en

levendig,

bijna
in de bedrijfseconornie
dynamisch

geschreven

beursover- zicht,

de

stemming

goed

weer-
gevend.
Aan ambitieuze mensen die de academische accoun-
3e Door een ieder te hanteren fonds-
tants-opleiding volgen, bieden wij een Anteressante
analyses, volgens een eigen

prak
tisch s
y
steem, eni
g
voor Nederland.
werkkring, die de gelegenheid opent tijdens de studie

4e Een chronique scandaleuse, fair en
praktische ervaring op te doen op een kantoor met
onderhoudend geschreven en uiter-
aard zonder sensatie,
een veelzijdige kring van relaties.

5e Een

leerzame vragenrubriek, ad-
inhoudend.
viezen voor velen
Behalve tijd voor het volgen van de colleges, wordt

fondsen
6e Ge
g
evens

omtrent

vele
een vergoeding gegeven voor studie- en reiskosten.
(ook

van

incourante)

telkens
wanneer hieromtrent iets te mel-
den valt.
Geïnteresseerden kunnen zich, onder opgave van per-

Wij zenden u op uw verzoek gaarne
sonalia, schriftelijk wenden tot de heer J. Voorhorst,
g
ratis

een

2-tal

proefnummers

ter
Koninginnegracht49 te’s Gravenhage, die in een persoonlijk
kennismaking.
gesprek gaarne nadere inlichtingen zal verstrekken.
Adm.

Bel-Bel,

Postbus 42, Schiedam.

IlllIllIllIlllIlllIllllllIlllIIlllllIIllIlHhllllIllIIlIllllIllIIIllllIl

18
71

Geconsolideerde maandstaat per 30 november 1964

Kas, kassiers en daggeldieningen
.

f
325.033.000

Nederlands schatkistpapjer
……
,,
789.685.000

Ander overheidspapier

……..,,
483.939.000

Wissels
……………..•
315.721.000

Bankiers in binnen- en buitenland

.

,,
580.530.000

Effecten en syndicaten

……..,,
191.872.000

Voorschotten tegen effecten
…….
192.224.000

Debiteuren

……………..
2.513.355.000

Deelnemingen
(mcl.
voorschotten).
.

,,
16.877.000

Gebouwen
……………..
7.010.000

f 5.416.246.000

‘Kapitaal
………….. …
.- f

136.280.000

Reserves’
………………
167.015.000

Leningen
…………….
,, 138.065.000

Deposito’s
op
termijn
………..
1.905.632.000

Spaarrekeningen
………..
,,
672.606.000

Crediteuren ..
… ……….
,, 2.222.057.000

Geaccepteerde wissels
……….
9.263.000

Overlopende saldi
en andere rekeningen
………
,,

165.328.000

f 5.416.246.000

Algernene Bank Nederland N.V.

(Nederlandsche Handel-Maatschappij – De Twentsche Bank),

1194

E.-S.B. 23-12-19(

t.

t

Auteur