ninko,
iantal
a) De punten in de tabel geven aan, dat het mediaan inkomen niet werd
berekend, daar het aantal waarnemingen te gering werd geacht (< 10). De
mediaan inkomens tussen haakjes zijn onzeker als gevolg van de niet-normale
spreiding der waarnemingen. b) De niet vet gedrukte getallen betreffen het
aantal waarnemingen.
Inkomens bij een aantal beroepen
De Federatie Organisaties Intellectuele Beroepen
(F.O.I.B.) voerde over 1961 een enquête uit met als doel
een verder inzicht te verkrijgen in de maatschappelijke en
sociaal-economische positie van de intellectuele beroeps-
bevolking. Hiertoe werd een steekproef getrokken die een
omvang had ,van 9 pCt. van de F.O.I.B.-populatie van
55.000 broepsbeoefenaren (leden van een vereniging aan-
gesloten bij de F.O.I.B.). De door de enquête verkregen
gegevens werden, in overleg met de enquêtecommissie, be-
werkt door de bekende deskundige A. T. V. Massizzo, en
neergelegd in een, onlangs
verschenen, belangwekkend
,,Rapport statistisch onder-
zoek intellectuelen 1961″
1).
(Door de F.O.I.B. wordt de
term ,,intellectueel” nogal
ruim gehanteerd. Zelfs een
Menno ter Braak – sloper
van ,,het klooster der intel-
lectuelèn” – zou er ver-
moedelijk van hebben -opge-
keken).
Een vergelijking van de ge-
enquêteerde F.O.I.B.-academici
met de gegevens van de Volks-
telling 1960 registreerde een
relatief geringe vertegenwoor-
diging van economen en juristen:
deze twee groepen van acade-
mici zijn nI. niet als beroeps-
organisatie bij d F.O.I.B. aan-
gesloten
2) 3).
Velen zullen even-
wel in het betrokken rapport
zijn geïnteresseerd. Belangstel-
ling voor andermans inkomen is
menselijk en niet per se zondig.
In welke mate daarbij sprake is van een collectieve verbonden-heid zou een interessant studieobject voor sociologen zijn.
Dit artikel beperkt zich tot de resultaten samenhangend met
het kerninkomen. Hieronder werd verstaan het inkomen uit het
hoofdberoep, voor gesalarieerden
mcl.
tantièmes en gratificaties
uit de hoofdfunctie, zonder eventuele pensioenuitkeringen uit vroegere dienstbetrekking, zonder kinderbijsiagen of -toelage
en zonder aftrek van pensioenpremies, premie A.O.W. en
A.W.W. en inkomstenbelasting. Voor de zelfstandige beroeps-
beoefenaren gold de zuivere winst,
mcl. eventuele neveninkomsten
(niet uit het hoofdberoep), als inkomen. Een vergelijking van de mediaan salarissen van academici in het bedrijfsleven, met
die van academici, werkzaam in de”nijverheid en het bank- en
verzekeringswezen in een C.BS.-studie
4),
leidde tot de con-
clusie dat de verschillen tussen de uitkomsten miniem waren
en binnen de foutenmarges lagen.
De tabel laat zien dat de inkomens van de zelfstandige
beroepsbeoefenaren voor gelijke beroepen hoger lagen dan
die van de gesalarieerden. (Hierbij moet evenwel worden
bedacht dat de zelfstandige de sociale zekerheid uit zijn
inkomen moet bekostigen, terwijl dit inkomen tevens een
vergoeding moet bevatten van het in bedrijf of beroep
geïnvesteerde eigen vermogen; ook de werktijd speelt een
grote rol). De salariëring in het bedrijfsleven overtrof die
bij de overheid. De inkomensverschillen tussen de twee
leeftijdsgroepen waren nagenoeg voor alle sectoren en
beroepsgroepen vrij aanzienlijk. De hoogste mediaan in-
komens werden genoteerd bij
de ,,oudere” zelfstandigen, en
wel bij de arts-specialisten, de
ingenieurs, de ,,overige aca-
demici”, accountants en apo-
thekers.
Met het oog op eventuele
foutenmarges in de berekenin-
gen als gevolg van de steek-
proef zijn in een grafiek (zie
blz.
925
van dit nummer)
de grenzen aangegeven, waar-
tussen voor de 40- tot 60-
jarigen het mediaan inkomen
van de gehele F.O.I.B.-popu-
latie met 95 pCt. waarschijn-
lijkheid zal kunnen liggen.
Deze grafiek registreert o.m.
een hoger niveau en een gro-
tere spreiding van de inko-
mens uit een vrij beroep.
Enkele andere conclusies
in het rapport zijn dat ge-
salarieerde academici, zowel
bij het bedrijfsleven en de overheid, in het algemeen een
hoger kerninkomen verkregen dan niet-academici. Bij de
zelfstandigen kwam dit niet naar voren. Interessant is ook
de constatering dat bij de gesalarieerden in de particuliere
sector de grootte van het bedrijf niet bepalend was voor
de hoogte van het kerninkomen.
Andere resultaten in het rapport worden in een volgend
artikel behandeld.
M. H.
1)
‘s-Gravenhage 1964, 49 blz., f. 3.
2)
Samenhangend daar-
mede bleek een ondervertegenwoordiging van de gesalarieerden
in het bedrijfsleven. Minder vertegenwoordigd waren eveneens
de jongeren, vermoedelijk door een geringe organisatiegra2d.
Juristen en economen zouden wel in ,,redelijke” mate in
de enquête zijn verdisconteerd voor zover zij lid waren van een
F.O.I.B.-organisatie, bijv. van hoger personeel en leraren.
Zie ,,E.-S.B.” van 7 oktober en 29 januari jl.
S”
–
Blz.
–
Blz.
Inkomens bij een aantal beroepen…………..923
T n e z o n d en s t u kk e n
De kleine nijverheid in de Euromarkt,
door Dr. E.
J
. Tobi …………………………..
….
Waarom vernieuwt het onderwijs zich niet sneller?,
door Drs. W. Langeveld………………….
Het ontwerp Mijnwet Continentaal Plat 1964 (1),
door Mr. H. E. A. Driessen………………
De herziening van het tarief Inkomstenbelasting,
door C. P. A. Bakker…………………..
De nieuwe strategie,
door Dr. E. H. F. van der
924
Lely en W. C. Fiege, met een naschrift van Dr.
C. W.
Rietdijk………………………
934
928 Boekbespreking:
W. A. van Putten: De organisatie van de plan-
930
ning in de onderneming,
bespr. door Drs. P.
–
van Zuuren………………………….
936
933 Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongrnan..
939
E.-S.B. 14-10-1964′
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
923
1
Na eerst het begrip kleine nijverh’eid te hebben af-
gegrensd naar boven tegen de (middel)grote onderneming
en naar beneden tegen het ambacht, worden de drie
verweermiddelen van het kleine industriële bedrijf tegen
de concurrentie van het goedkope massaprodukt in de
Euromarkt geschetst: specialisatie,, samenwerking en
toelevering. Het blijkt dat de gegeven begrips-
omschrijving van de kleine nijverheid goede diensten
kan bewijzen bij het overwegen van smenwerking.
De kleine nijverheid
mde
Eurom arkt
1
De vele fusies van grote industrieën en de vtiging van
dochterondernemingen van buitenlandse industriële con-
cerns hier te lande hebben de kleine nijverheid geconfron-
teerd met een steeds scherpere concurrentie, waartegen het
kleine industriële bedrijf zich soms maar moeizaam blijkt
teverweren. Nochtans zijn er wel enkele efficiente afweer-
methoden, doch alvorens deze de revue te laten passeren
is het wel gewenst eerst een definitie te geven van wat onder
een onderneming van kleine nijverheid dient te worden
verstaan, dus de grens af te bakenen tussen de kleine
nijverheid enerzijds en de (middel)grote industrie ander-
zijds. Dit schijnt wellicht een ietwat theoretische bezigheid
met weinig praktisch nut, doch dat is niet het geval; hier-
onder zal blijken dat een dergelijke begripsbepaling een
nuttig instrument is bij de hantering van een der afweer-
méthoden.
Grenzen van de kleine nijverheid met de (middel)grote
onderneming en
het ambacht.
Het is veelal gebruikeljk de bovenbedoelde grens te
trekken bij een bepaald aantal in de onderneming werk-
zame arbeiders. Deze manier doet in’het geheel geen recht
aan de eigen aard van de kleine industriële onderneming
en is bovendien zeer arbitrair, hetgeen al blijkt uit het feit
dat de een deze grens trekt bij vijftig en de ander bij hon-
derd of tweehonderd, ja zelfs tweehonderdvijftig man. Een
onderscheiding naar het aantal paardekrachten of machines
lijdt aan dezelfde euvelen en het schijnt daarom beter om
op het voetspoor van Goudriaan
.1)
te zoeken naar een
omschrijving, die zich aansluit bij het wezenskenmerk van
het kleine industriële bedrijf.
In elke onderneming, aldus Goudrian, wordt een aantal
functies uitgeoefend en wel de technische, de commerciële,
de administratieve en de sociaal-economische functie. Het
kenmerkende onderscheid nu tussen een onderneming van
kleine nijverheid en de overige industriële bedrijven is ge-
legen in het feit dat bij de eerstgenoemde de ondernemer
zèlf nog al deze functies uitoefent, althans de beslissingen
neemt, terwijl bij de andere categorie deze functies geheel
of althans grotendeels worden uitgeoefend door andere
1)
Prof. Dr. Jr. J. Goudriaan Jr. in ,,Bedrijfseconomische
Studiën”, Uitg. de Erven F. Bohn N.\.Haarlem
1932,
blz.
508.
personen, wier aantal groeit bij toenemende grootte van
het bedrijf. De ondernemer in de kleine
nijverheid
kan een
of twee voormannen in zijn werkplaats hebben, maar hij
geeft de directieven en neemt de beslissingen, veelal is hij
het ook zelf die voor de verkoop op reis gaat. Hij zal wel
een boekhouder hebben, maar hij bepaalt hoe de boek-
houding zal worden ingericht en gevoerd en voor zover hij
enig begrip heeft van public relations, vallende onder de
sociaal-economische functie, bemoeit hij zich daarmede
zelf.
Geheel anders is dit bij de andere categorie: een groter
of kleiner aantal ingenieurs neemt zelfstandige beslissingen
op technisch gebied, voor de uitoefening van de commer-
ciële functie staan economen of speciaal opgeleide verkoop-
managers ten dienste met uitgebreid eigen beslissingsrecht,
accountants en andere gediplomeerden verzorgen zelf-
standig de administratie en elk groter bedrijf dat zichzelf
respecteert heeft minstens ook een eigen ,,public relations
officer”. Het is dus het nog zelf, persoonlijk uitoefenen
van al deze functies hetwelk moet worden gezien als het
eigenlijke onderscheidende kenmerk van de kleine indus-
triële ondernemer.
Nu is er bij de kleine nijverheid ook een grens naar
beneden, de grens met het
ambacht.
Definities van het
ambacht zijn legio, Luijckx
2)
geeft er in zijn dissertatie in
het eerste hoofdstuk een uitgebreide opsomming van en
komt dan ten slotte zelf tot de volgende begrips-
omschrijving: ,,een zelfstandig bedrijf, bij welks leiding
de rechtreekse invloed van de ondernemer zich in beslis-
sende mate det gelden en dat door middel vanhandelingen
van een bewerkend of verwerkend karakter behoeften be-
vredigt van individuele aard”.
Men zalopmerken, dat in datgene hetwelk in deze defi-
nitie over de leiding gezegd wordt, hetzelfde element zit
als hierboven voor de kleine nijverheid gegeven en men
zou dan ook bijna deze begripsbepaling kunnen overnemen
ook voor deze laatste. Maar er is een kenmerkend onder-
scheid tussen.het ambacht en het kleine industriële bedrijf,
dat niet tot zijn recht komt in de definitie van Luijckx,
en dat is het feit dat de ambachtelijke ondernemer, naast
2)
Dr. A. W. Luijckx: ,,Het Ambacht in de huidige Maat-
schappij”, dissertatie-exemplaar
1952, blz. 9
t/m
28.
924
E.-S.B. 14710-1964
–
1
._•
het leiden van het
bedrijf,
ook nog zelf aan de produktie
deelneemt, met de handen werkt en dat laatste doet de
kleine industrieel bepaald niet; deze beperkt zich tot het
zelf uitoefenen van de genoemde functies door het geven
van rechtstreekse leiding. Terecht noemt dan ook het
rapport
3)
uitgebracht irÇ opdracht van de toenmalige
Hoofdgroep Ambacht als technisch kenmerk van het am-
bacht de vakbekwaamheid van de ambachtsman, waaraan
toegevoegd dient te worden de feitelijke uitoefening van
dat ambacht.
Nu is het natuurlijk zo, dat de grens tussen ambacht
en kleine nijverheid vaag is, gelijk
Luijckx
ook zelf zegt:
is een groot schildersbedrijf, waar de ondernemer al lang
niet meer persoonlijk de verfkwast ter hand neemt, nog
een ambachtelijk bedrijf, of is het veeleer te rekenen tot
de kleine nijverheid? Of een groot automobielreparatie-
bedrijf? Persoonlijk zijn wij geneigd met Prof. Dr. A.
Gutersohn
4),
bekend Zwitsers deskundige op dit gebied,
deze laatste soort ondernemingen nièt meer tot het ambacht
te rekenen, maar tot de kleine nijverheid, omdat wij immers
als criteria voor deze laatste rekenen de uitoefening van de
in het bedrijf voorkomende functies door rechtstreekse
leiding en het nièt meer persoonljkdeelnemen aan de
produktie. Deze criteria grenzen de kleine nijverheid dus
naar beneden af van het ambacht en naar boven van het
,,Bevordering van de efficiency in het Ambacht”, Rapport
uitgebracht in opdracht van de Hoofdgroep Ambacht, ‘s-Graven-
hage 1953, blz. 28.
Aangehaald bij Luijckx, t.a.p. blz. 27/28.
•
,’
.
‘1
(middel)grote industriële bedrijf, waarmede de positie van
•
de kleine industriële onderneming dan duidelijk is bepaald.
Afweermiddelen.
Welke verweermiddelen staan nu de kleine industriële
onderneming ten dienste tegen de voortdurend opdringende
concurrentie van de andere industrieën? Het zijn er in
hoofdzaak drie: de specialisatie, de samenwerking en de
toelevering.
In de eerste plaats de
specialisatie.
De produktie in de
Euromarkt is meer en meer afgestemd op een efficiënt
vervaardigd, goedkoop massaprodukt. Om slechts een
enkel voorbeeld te noemen: de in grote getale op de markt
gebrachte koelkast
tijdens
de zo langzamerhand alweer in
het vergeetboek geraakte zgn. koelkastenaffaire was een
produkt, hetwelk zeker de toets van de kritiek kon door-
staan, maar het was géén tot in alle onderdelen doordacht,
deugdelijk en geperfectioneerd stuk werk.
Zo is het ook met talloze andere goedkope massa- –
produkten uit tal van andere branches en het is hier, dat er
een goede kans ligt voor een kleine industriële ônderneming.
Er zullen immers altijd ‘erbruikers zijn met een individuele
‘-
smaak, die liever niet dat goedkope massa-artikel willen,
doch veeleer een betere-althans van het massaprodukt af-
wijkende kwaliteit en die, vooral in een welvaartsperiode,
ook bereid zijn daarvoor meer te betalen. Dit geldt met
-•
name voor die branches, waar artisticiteit een zekere rol
speelt als bij meubelen en andere woninginrichting, cera-
Inkomens
bij
een
aantal beroepen (zie blz. 923)
Significantie intervallen mediaan kerninkomens van de geënquêteerden van 40 tot 60 jaar (grenzen waartussen voor
de 40- tot 60-jarigen het mediaan (kern)inkomen in de gehele populatie van georganiseerden bij de F.O.I.B. met 95
/
pCt. waarschijnljjkheid zal kunnen liggen)
Accountant
t
– – — – – –
–
6
………………
Advocaat
Apotheker
o
Arts (incl.specialist)
– – — —
Arts (niet spec)
—0—-
Arts (specialist)
.
–
–
Chemicus
.
–
overtjeid
Dierenarts
bedrijfsleven
Ingenieur t.w.
.._–
zelfstandigen
Landbouwkundig Ing.
_._.
.
.
.
o
mediaan
Leraar
..-
Tandarts
o
–
Overige academici
Overige niet acad.
,.
•
. …………………….
1
1
–
1′
12 16 20 24 28 32 36 40 44 48 52 56
mediaan en
be(rouwbaarheidsgrenzen
kerninkomen x 1000 gid
E.-S.B. 14-10-1964
–
925
3
miek, sommige huishoudelijke artikelen, sommige soorten
textiel en confectie e.d.
Door nu zijn eigen artikel ook een eigen, van de andere
afwijkend gezicht te geven door eigen vormgeving, kleur-
toepassing enz. kan de kleine industrieel, die ook beter
dan het grote concern persoonlijk aandacht aan zijn pro-
dukt kan
wijden,
voor zijn voortbrengselen een deelniarkt
binnen de Euromarkt scheppen, waarop hij met voordeel
zal kunnen opereren. Ook kan hij zijn eigen assortiment
uitbreiden met enkele welgekozen consumptieverwante
atikelen van anderen, ten einde op deze
wijze
de ver
–
bruikers een bredere keuze te geven. Een goed voorbeeld
biedt een kleine aardewerkfabriek, die door sierlijke vorm-
geving en afwerking alsmede door aantrekking van een
aantal verwante artikelen zelfs een uitstekende export naar
andere Euromarktlanden heeft weten te ontwikkelen. Het
is natuurlijk wel waar, dat niet elke branche zich voor
specialisatie leent, terwijl ook bij een onverhoopte omslag
van de conjunctuur het gespecialiseerde bedrijf waarschijn-
lijk prjsmoeilijkheden zal ondervinden, doch in de hiervoor
in aanmerking komende
bedrijfstakken
kan op dit stuk,
zoals de praktijk reeds uitwijst, veel worden bereikt.
Het tweede afweermiddel is de
samenwerking
tussen
twee
of meer ondernemingen van kleine nijverheid. Deze kan
zowel verticaal als horizontaal zijn, de laatste kan bijzonder
effectief zijn omdat als gevolg hiervan de efficiency sterk
kan worden bevorderd, waardoor de prijsconcurrentie mef
het massaprodukt beter kan worden tegemoet getreden.
Het is nu hier dat de ietwat theoretisch aandoende boven
gegeven begripsomschrjving haar praktisch nut bewijst.
Want het is zo, dat juist voor de kleine industriële onder-
neming niet dadeljk moet worden gestreefd naar een vol-
ledige fusie, die zelfs, in het algemeen gesproken, eerder
moet worden afgeraden, hoogstens als nog vrij ver ver-
wijderd einddoel kan worden gesteld. Vele
bedrijven
in de
kleine nijverheid zijn uit ambachtelijke ondernemingen
voortgekomen, en de betrokkenen brengen als gevolg daar-
van een sterk uitgesproken onafhankeljkheidszin mede,
dié niet altijd bevorderlijk is voor het samengaan friet
anderen.
Het is trouwens toch het persoonlijke element, dat hier,
juist bij het kleine
bedrijf,
een grote rol speelt, wellicht
nog méér dan bij grote concerns: Vertrouwen in elkander
is hier een uiterst belangrjkelement; wanneer dat niet in
voldoende mate aanwezig is, is het beter er niet aan te
beginnen. Mede met het oog hierop en omdat vertrouwen
ook langzaam moet kunnen groeien is het veel beter de
samenwerking op beperkt terrein aan te vangen en daartoe
biedt nu de boven gegeven begripsomschrjving een wel-
kome gids. Immers onder elk van de daar genoemde func-
ties vallen tal van onderdelen en het moet worden aan-
geraden de samenwerking eerst eens op een dier onder-
delen te beginnen en dan geleidelijk uit te breiden, zo daar
–
aan behoefte blijkt te bestaan en de partners elkander
blijken te ,,liggen”.
Er zijn op dit stuk tal van voorbeelden. Zo kunnen
bijv. constructiewerkplaatsen met vrucht samenwerken op
het gebied van de
technisâhe functie.
Men kan beginnen
met gezamenlijke voorbereiding en die meer efficiënt
maken door een gezamenlijke’ tekenkamer. Een stap
verder kan zijn het gezamenlijk gebruik van machines,
hetwelk leegloop bij de afzonderlijke partners vermijdt en
dus bijdraagt tot verhoging van de efficiency. Immers dit
laatste moet altijd het doel zijn van samenwerking, die
geen doel op zichzelf is, doch dient te leiden tot lagere
kostprijzen en betere concurrentiemogelijkheden. Wanneer
drie constructiewerkpiaatsen’ elk een speciale draaibank
hebben voor speciaal werk, dai3 leert de praktijk, dat elk
van deze draaibanken vele uren per week stil staat. Gaat
men nu op dit stuk samenwerken, dan kunnen twee van
deze werktuigen worden afgestoten en het werk op de
ene
overblijvende
worden geconcentreerd, hetwelk uiter-
aard tot een aanzienlijke besparing leidt, omdat die ene
draaibank nu waarschijnlijk de gehele werkweek door bezet
is. Onderlinge taakverdeling, uitwisseling van ,,know how”,
,gezamenlijke kwaliteitscontrole e.d. zijn even zovele ge-
bieden op technisch terrein, waar samenwerking met vrucht
kan geschieden.
Vele mogelijkheden liggen ook bij de uitoefening van
de
commerciële functie.
Voor de hand ligt gezamenlijke
inkoop van grond- en hulpstoffen, maar ook op het terrein
van de verkoop kunnen goede resultaten worden behaald.
Het kan zijn, dat de produktieprogramma’s van de samen-
werkende kleine bedrijven elkander aanvullen, zodat een
vollediger assortiment kan worden aangeboden en het
verkoopapparaat vereenvoudigd en dus minder kostbaar
kan worden, zoals bij speelgoederen of bij wegenbouw-
machines, bij sommigë textielgoederen en bij constructie-
werkplaatsen. Zijn dan de artikelen ook nog consumptie-
verwant, zoals bijv: ook bij kleine elektrofnotoren en
elektrische apparaten, dan zal de stimulans kunnen uitgaan
van de commerciële functie en kan de samenwerking zich
later wellicht ook uitstrekken tot de technische. Gezamen-
lijke marktanalyse, collectieve reclame en documentatie
behoren ook onder deze functie.
Bij de uitoefening van de
administratieve functie
dient
men te onderscheiden tussen een voorlichtende en een uit-
voerende taak. Het opstellen van een uniform boekhoud-
schema en vaii een kostprjscalculatie-schema behoren tot
de eerste, een gezamenlijk calculatiebureau,, een idem boek-
houdbureau en een idem loonadministratie tot de tweede
categorie. Een gezamenlijk personeelsbeleid en zorg voor
het leerlingwezen, alsmede het gezamenlijk verzorgen van
de public relations voor zover de kleine ondernemer daar-
voor oog heeft vallen onder
de sociaal-economische functie.
Het nut van de gegeven begripsomschrijving is nu, dat
de ondernemer onder de vier genoemde hoofden de, wat
men zou kunnen noemen, onder-functies opsomt, waarbij
het bijgaande schema goede diensten zal kunnen bewijzen.
Is dat gebeurd, dan dient hij zijn bedrijf door te lichten,
ten einde zijn zwakke punten te leren kennen, waarbij
wellicht de hulp van een organisatiebureau of van een
instelling ter bevordering van de produktiviteit dienstig
kan zijn. Kent hij nu die zwakke punten, dan is daarmede
tevens de richting aangegeven waarin hij’ een samen-
werkingspartner moet zoeken, die dan sterker op die puntén
zal moeten zijn, ten einde op deze 4vijze een goede basis
te kunnen leggen voor een vruchtbare samenwerking.
Niet genoeg dient er evenwel op te worden gewezen, dat
stap voor stap voorwaarts gaan verre is te verkiézen boven
het teveel hooi op de vork nemen en zeker boven het
dadelijk streven naar een volledig#samengaan, dat immers
praktisch niet meer kan worden teruggedraaid en aan-
leiding tot veel teleurstelling kan geven. Beperkt men zich
aanvankelijk tot die onder-functies, waar samenwerking
duidelijke voordelen voor de efficiency belooft, dan is
daarmede het doel, betere concurrentiemogelijkheden, veel
926
E.-S.B. 14-10-1964
NDERNEMING
I
I
Administratieve
Soc Econ
ii
Technische
IC
ommerciéte
functie
functie
functie
1
functie
oorlichiend
‘uitvoeren
1
P
l
1
IGezamenlijke
1
1
j
1
Verkoop
beleid
Know how
voorbereiding
Inkoop
binnenland)
1
Kostprijs
Calculatiel
lGezamenlijll
Markt.
1
ulatie
I
bureøu
Leerling –
]
rxort
caic
wezen
Research
reparatie
analyse
•
r
Boekho.uden
Na-calcula-
Gezomenlijl
‘Gezamenlijke
lc.
te
Documen-
g
van
machines
toonkarner
tatie
–
Bedrijfs
–
i
1
statistiek
Onderlinge
1
Ge2amenlijke1
1
Bedrijfs
–
toakverdeting
trafl sport
J
vergelijking
i
Boekhoud
–
1
bureau
IGezamenlijkel
Gezamenlijke1
[-
hulsve5tling
bezorging
Prijzen
i
administratie
l
1
Collectieve
t
IGezamenli
j
kel
Fusie
reclame
1
huisvesting
–
1
Leverings
– 1
Fusie
voorwaarden
beter gediend dan met een’ overhaast aangegane fusie, ter-
levering is, dat het toeleverende bedrijf zich
‘
als het ware
wijl bovendien nog het voordeel ontstaat dat de partners
met huid en haar aan het grote concern zou uitleveren en
aan elkander kunnen wennen en het zo nodige onderlinge
volkomen zijn onafhankelijkheid zou verliezen; een argu-
vertrouwen kunnen doen groeien. En mocht dan de samen-
ment, dat juist bij het zo op zijn onafhankelijkheid gestelde
werking onverhoopt toch nog mis gaan, dan is weder uit
kleine bedrijf veel’ opgeld doet. Natuurlijk is het zo dat een
elkaar gaan altijd nog met weinig pijn mogelijk. Juist voor
onderneming van kleine nijverheid, welke zich in te sterk
de kleine industriële onderneming zijn deze overwegiiigen
mate aan één enkele grote afnemer bindt, een dergelijk
,van groot nut,
gevaar kan lopen. ‘Maar dat is ook niet de juiste weg.
Een voorbeeld hoe een klein industrieel bedrijf tot bloei
kan komen door zich op de goede manier op toelevering
Het derde verweermiddel is de
toelevering.
In de kringen
toe te leggen is wederom aan West-Duitsland ontleend.
van de kleine nijverheid heerst over dit middel nogal wat
Een kleine fabriek van technische viltwaren met nog geen
misverstand. In de eerste plaats wordt vaak gemeend, dat
mobielfabrieken en kan als gevolg daarvan als het moet
honderd arbeiders levert daar te lande aan bijna alle auto-
de grote industriële concerns ,,alles zelf maken” en dus de
.. –
hulp van een kleine onderneming niet nodig hebben. Niets
ook wel eens een afnemer missen. Bovendien heeft deze
‘i.
is minder waar. De bekende Daimler-Benz autofabrieken
onderneming het voordeel dat zij het afval, waarmede het
en de Auto Union hebben slechts een eigen produktie
grote concern, als het dit vut zelf maakte, geen weg zou -.
van resp.
35
en 27 pCt., terwijl de Volkswagenfabriek, die
weten, voor tweede kwaliteit kan verwerken, waarnaar ook
het hoogste percentage eigen fabrikaat heeft, nog slechts
steeds- vraag bestaat en zo heeft zij zich een stabiele en
lonende afzetmogelijkheid weten te verwerven.
tot 37 pCt. komt
5).
Maar dat betekent, dat deze fabrieken
dus van 63 tot 73 pCt. van derden betrekken en daaronder
Met het bovenstaande zijn de drie voornaamste afweer-
zijn talrijke kleine industriële bedrijven.
.
methoden ten dienste van de kleine nijverheid in het kort
Een tweede veel voorkomende tegenwerping tegen toe-
beschreven en de betrokken ondernemers zullen zeker hoed
dgen ze nauwkeurig te overwegen.
5)
Particuliere mededeling.
‘s-Gravenhage.
Dr. E. J. TOBI.
E.-S.B. 14-10-1964
.
927
Waarom vernieuwt
het onderwijs zich niet sneller?
Schildpadachtig karakter
Soms doet het Nederlandse onderwijs ietwat aan een
schildpad denken. Het heeft een uiterst solide karakter
evenals dit voor soepfabrieken zo nuttige diertje, maar
het beweegt zich zo ontzettend langzaam, en dan meest-
al in de richting waarin het voedsel vermoedt, in de regel
plantaardig en nooit van geestelijk gehalte. Het kleine
kopje van het argeloze dier biedt immers maar heel
weinig plaats voor een brein, maar het is wel intrekbaar
in geval van onraad. De altijd ietwat moe aandoende
zware oogleden worden dan gesloten en bijtijd en wijle
zelfs voor lange perioden, zoals tijdens de winterslaap.
Gelukkig dat we ons Ministerie van Onderwijs, Kunsten
,
en Wetenschappen niet met een dergelijk hoofdje kun-
nen vergelijken! In het harde schild zijn de edele delen
van deie kruiper verborgen, zoals docenten zich geborgen
weten binnen het veilige maar weinig uitzicht biedende
pantser van aanstellingen, bevoegdheden, dienstjaren,
schoolorganisaties en wetten. In zo’n schildpad is het
best comfortabel, het beest beweegt weinig en dan nog
langzaam en het heeft vrijwel geen vijanden door de
sterkte van zijn pantser. Tekenend is echter dat jonge
schildpadjes, die net uit het ei zijn gekomen, in grote ge-
tale aan roofdieren ten offer vallen…
Gevoel van hopeloosheid.
Lang niet alle docenten zijn gelukkig met hun pfaats
in die schildpad, of met het tempo waarmee dit kruip-
dier voortgaat. Zij verlaten het veilige pantser en pogen
het diertje tot meer beweging en vaart aan te sporen, zij
proberen de lome ogen van de schildpad open te houden
en het een nieuwe richting te laten inslaan. Zij zijn het
die zich inzetten in eigen klas en school, maar ook daar-
buiten in organisaties, in experimenten, op conferenties,
jn artikelen voor onderwijstijdschriften etc.
– Maar zie ik het goed, dan zijn zij vaak vervuld met
een gevoel van hopeloosheid. Zij geloven de schildpad
ondanks alle inspanningen niet op gang te kunnen krij-
gen: het beestje blijft voorttobben op zijn oude manier
en continueert zijn degelijk verzorgde vegetatieve bestaan.
Dit gevoel een vergeefse arbeid te verrichten heeft mo-
gelijkerwijs verschillende oorzaken:
De overtuiging dat ons onderwijs onvoldoende voor-
bereidt op de toekomstige maatschappij en dat pogingen
tot het brengen van verandering daarin te langzaam, te
weinig ingrijpend en te fragmentarisch zijn.
De gebreken in de organisatie. De vernieuwings-
pogingen blijven vaak tot individuen of tot enkele scho-
len beperkt. Er is geen doorstroming, geen continuiteit.
Werkgroepjes, commissies en verenigingen werken naast
en langs elkaar aan dezelfde of vergelijkbare vraagstuk-
ken, vaak niet langer dan één of twee jaren, daarna ver-
loopt de zaak weer. Er is geen ,,follow-up”. Veelbeloven-
de activiteiten zijn op die manier in het slop geraakt. De
ofganisatorisch problemen worden in Nederland npg
steeds verscherpt, hoewel misschien minder dan vroeger,
door met de verzuiling samenhangende ‘machtsstrijd.
Daarenboven zijn er uiteraard de zich overal manifes-
terende prestigekwesties tussen schooltypen, vakdocen-
ten, inspecties e.d.m.
Financieel gezien zijn de vraagstukken misschien
nog het kleinst. Er is relatief veel geld voor het Neder-
landse onderwijs beschikbaar, maar voor research te
weinig. Ook de verdeling van de bronnen over de ver-
schillende takken van onderwijs zou wellicht herziening
behoeven. Wat zich echter hier zowel als in andere sec-
toren van onze maatschappij wreekt, is de onmogelijk-
heid budgettair langer dan één jaar vooruit te plannen.
Er is te weinig leiding, binnen en buiten de school.
De uit het tekort aan gekwalificeerden ontstane bevoegd-
hedeninfiatie verscherpt zich ,hierdoor nog. Docénten
met een vaste aanstelling hebben een zeer grote mate van
vrijheid, die beperkt wordt door exameneisen, en door
de inspectie die echter ook niet overal tegelijk kan zijn.
Er zijn tal van scholen waar het docentencorps een team
vormt en de leiding met elan wordt gegeven, maar daar-
tegenover staan vele scholen die een schildpadachtig be-
staan voeren.
Nauw met dit gevoelde gemis aan leiding op hoger
niveau houdt het onbehagen verband, dat er geen cen-
trale conceptie is, noch wat het doel van het onderwijs
betreft, noch wat de Organisatie aangaat. Natuurlijk, er
zijn schooltypen en schoolsystemen, er is een wettelijk
kader zoals mammoetwet, maar
,
er is. geen, alle leer-
krachten omvattende, gelede organisatie die voor com-
municatie zorgt, rèsultaten van de research uitdraagt en
in praktijk brengt. Nu is men voor vernieuwingen min
of meer aangewezen op de goede wil van schoolleiding
en docenten. Een verplichting daartoe bestaat nauwelijks
en er is ook geen organisatie die een leerkracht metho-
disch verplichten kan. Dit ontbreken van een conceptie
manifesteert zich in de schier eindeloze verscheidenheid
van schoolboeken, maar ook van vakverenigingen, tijd-
schriften enz.
Misschien wel het meest fnuikend voor tal van met
enthousiasme begonnen activiteiten is de lauwheid en
onverschilligheid van collega’s, die zich over nieuwere
inzichten vaak nog smalend uitlaten ook. Op iedere
conferentie en studiebijeenkomst van leerkrachten wordt
opgemerkt, dat het besprokene vooral voor de thuis-
blijvers belangrijk is. Maar wie bereikt die afwézigen, en
hoe? Taboe is in onderwijskringen de opmerking, dat de
kwaliteiten van de docenten zeer uiteenlopend zijn, net
als in alle andere beroepen. Er is een kleine groep uit-
stekende, een zeer grote groep middelmatige en een
kleine groep onbekwame krachten, mag men aannemen.
Toch wordt in de regel deze stand van zaken genegeerd
en zijn vele plannen tot mislukking gedoemd, omdat zij
irreëel uitgaan van een uiterst bekwaam en met animo
en idealisme bezield docentencorps. Het onderwijs han-
teert zelf hier en daar schoolvorderingentests, maar
onderwijzer of leraTar kan men worden zonder getest te
zijn. Voor vergelijkbare beroepen bij het bedrijfsleven
928′
E.-S.B. 14-10-1964
en de overheid, waarvoor ook speci-,
fieke opleidingen bestaan, wordt men
bij sollicitatie wel aan een psycholo-
gisch onderzoek onderworpen. Hoe-
veel slachtoffers worden zo jaarlijks
gemaakt? Docenten die merken ,,de
klas niet aante kunnen” en een per-
soonlijk échec lijden, waarvan meestal
weer vele leerlingen de dupe zijn. Wij
beschikken niet over gegevens, maar
de ervaring leert, dat het nôgal eens
voor komt.
Zo gaat het ten slotte om de man of
de vrouw voor de klas, die de nieuwe
ideeën in praktijk moet brengen.
Hoe worden de lauwen en onverschil-
ligen onder hen gebracht tot actieve
medewerking, •niet op eigen houtje,
maar in eén georganiseerd en syste-
matisch pogen het onderwijs aan onze
maatschappij aan te passen?
Meer concurrentie nodig
De radicalen onder idealisten van
nu neigen in vele gevallen naar een
meer autoritair systeem. Dit is een
kenmerk van bijna elk radicalisme:
vlug en vlot zakendoen wordt geëist
en wie niet mee wil doen, moet daar-
toe dan maar verplicht worden. Afge-
zien ervan, dat men nooit tot goed
opvoeden en onderwijzen kan dwin-
gen, hoogstens stimuleren, wordt op
deze manier nu juist de uiterst waarde-
volle kant van ons onderwijs, de vrij-
heid en de autonomie van de docent,
over boord geworpen. En daarmee
heeft men het kind met het waswater
weggegooid. Dit radicalisme offert
vrijheid aan doelmatigheid en schaadt
daarmee de kern van de democratie.
Er blijft niets anders over dan het
bevordéren van het enthousiasme. In
het bedrijfsleven heeft men reeds lang
ontdekt, dat de produktiviteit en de
animo geprikkeld kunnen worden. On-
derlinge wedijver kan daarbij een
positieve functie vervullen. Onder leer-
lingen zou er gewedijverd moeten wor-
den om toegelaten te worden tot be-
paalde klassen of scholen. In de ver-
schillende vakken zouden regionale en
landelijke wedstrijden georganiseerd
kunnen worden voor klassen en indi-
viduen. Individuele zowel als team-
over 65 jaar pensioen
Veiligheid Vanaf het erste levensjaar. Zo lang mogelijk
zullen de ouders zelf het jonge leven beschermen.
Door al vroeg maatregelen te nemen voor later,
kunnen zij voor een blijvende financiële bescherming
zorg dragen – voor een mensenleven lang.
Deze veiligheid kunt ook U verkrijgen wanneer
U zich laat adviseren door R. Mees &Zoonen
Assurantiën. Als oudste makelaarsfirma in Nederland
– werkzaam sinds 1720 – beschikken zij over een
schat aan ervaring. Zij kunnen objectief beoordelen
welke vorm van verzekering in Uw geval de meest
geschikte is, zorgen voor, de nodige aanpassingen en
wijzigingen, kortom Uw belangen volledig behartigen. –
R.MEES&ZOONEN
ASSURANTIEN
Rotterdam – Amsterdam – ‘s-Gravenhage – Schiedam
Delft – Vlaardingen – Alblasserdam – Spijkenisse
:
1720
prestaties komen dan tot hun recht.
Ook voor docenten zou wat meer concurrentie hier en
daar verfrissend kunnen werken. De vaste aanstelling
biedt een zekerheid die aan het volmaakte grenst. Een
systeem waarbij op gezette tijden de kwaliteiten van de
docenten nog eens kunnen worden beoordeeld heeft vele
voordelen. Ook lijkt een salariëringsstelsel met diff eren-
tiatiemogelijkheden op grond van prestaties en extra acti-
viteiten zeer gewenst. Daarnaast zou de invoering van
en verplichting tot.het volgen van post-academiaal on-
derwijs en van opfriscursussen bepaald geen inbreuk op
de vrijheid van onderwijs betekenen. Ook in het bedrijfs-
leven kent men dergelijke verplichtingen.
Er zijn roofvogels die schildpadden mee in de lucht
nemen om ze op de rotsen’ te laten stukvallen en daarna
te verorberen. Radicalisme kan ,,stukvallen” betekenen
en verlies aann veel waardevols. Het onderwijs kan zich
op zachtzinniger manier aanpassen.
Haarlem.
W. LANGEvELD.
E.-S.B. 14-10-1964
929
Het ontwerp Mijnwet Continentaal Plat 1964
(1)
Inleiding.
Juist een maand na het zeer veel gerucht makende ont-
werp Wet Installaties Continentaal Plat (anti-R.E.M.-wet)
heeft de regering een wetsontwerp betreffende nadere rege-
len ten aanzien van het onderzoek naar en de winning van
delfstoffen in of op het onder de Noordzee gelëgen deel
van het continentaal plat (Mijnwet Continentaal Plat) bij
de Staten-Generaal ingediend. Het is verheugend dat de
Tweede Kamer een bijzondere commissie heeft ingesteld,
welke de niet vaak bewandelde weg heeft gekozen om in
het openbaar belanghebbenden uit te nodigen om hun op-
merkingen over het wetsontwerp aan haar kenbaar te
maken. Dèze materie vraagt immers bij uitstek om voor-
overleg met deskundige belanghebbenden. Zo is ook bijv.
de zeermoderne Peruaanse mijnwetgeving van 1950, niet-
tegenstaande het sterke nationalisme van de wetgevende
macht, in nauw overleg met de belanghebbenden tot stand
gekomen, waarbij de regering aan haar kant de technische
hulp had van een ander land met grote ervaring op het
gebied der mijnbouwpolitiek (Venezuela). Ook bij de re-
cente mijnwetgeving van Libië en de mijnwetgeving voor
het continentaal plat van Engeland en Noorwegen hebben
– de regeringen vooraf overleg gepleegd met de belang-
hebbenden.
Reeds vroeger hebben de Staten-Generaal bij de mijn-
wetgeving soms meer voortvarendheid en belangstelling
getoond dan de regering gaarne gezien zou hebben. Van
Vollenhoven roemt het peil van de behandeling van de
Indische Mijnwet 1899, terwijl belangrijke wijzigingen van
de mijnbouwpolitiek in het vaderland zelf, zoals het ont-
staan van de Staatsmijnen (1901), de sociale bepalingen
van de Mijnwet 1903 en concessieverlening, op terreinen
waarvoor het vindersrecht betreffende delfstoffen aan de
• staat toekomt, pas na voorafgaande goedkeuring door de
Staten-Generaal
(1925),
in de Tweede Kamer een voorspel
hebben gehad.
Het aanhangige wetsontwerp geeft alle reden aan de
Staten-Generaal om hun waakzaamheid voor de belangen
van de staat ook ditmaal te tonen. Nederland is ondanks
een langdurige ontginning van steenkool in Limburg en
een grote delfstoffenrijkdom in het voormalige Ned. Oost-
Indië – of juist omdat de mijnbouw aldaar plaatsvond –
geen mijnbouwland. Alleen hierdoor zijn de zonderlinge
lotgevallen te verklaren van een der laatste erfstukken van
de Franse bezetting, de ,,Loi concernant les Mines, les
Minières et les Carrières” (Mijnwet 1810), door Napoleon
te Antwerpen in 1810 uitgevaardigd. Het is verleidelijk
hierbij een parallel te trekken met de Nederlandse belang-
stelling voor het krijgswezen, waar bij de militaire rechts-
pleging de ,,Provisionele (sic!) Instructie voor het Hoog
Militair Geregtshof” en de besluiten op de ,,Regtspleging
bij de Landmagt en de Zeemagt”, alle drie van 1814, de
aandrang der Staten-Generaal tot vervanging tot nog toe
overleefd hebben, en pas in 1963 groiidige wijzigingen zijn
aangebracht.
De Mijnwet 1810 heeft vanaf het allereerste begin, zowel
in Frankrijk als in Nederland, aanleiding gegeven tot vol-
ledig tegenstrijdige uitleg, met name wat betreft de eigen-
930
dom van de onontgonnen delfstof. Na het herstel van de
onafhankelijkheid wordt de wet herzien bij het Koninklijk
Besluit van 18 september 1818 S. 35, wat overigens in
overeenstemming geacht moet worden met het toen gel-
dende staatsrecht. Voor de toepassing, of beter niet-toe-
passing, van de Mijnwet 1810 zij men verwezen naar het
voortreffelijke overzicht van Prof. Mr. P. Schierbeek in het
,,Nederlands Bestuursrecht”, 2e druk, deel II, blz. 604 e.v.
Het resultaat is een veelheid van wetten en besluiten die de
mijnwetgeving tot een onoverzichtelijk ,,woud” (blz. 604)
maken.
In de loop der jaren is gebleken dat de Mijnwet 1810
weinig bewonderaars in de Staten-Generaal heeft, al moet
de opmerking van een Eerste Kamer-lid (Hand. 1949/50,
Bijl. A, 1400 K, no. 63, ongewijzigd V.V.), dat toepassing
van deze wet réeds lang niet meer mogelijk is, omdat in-
gevolge art. 24 (,,Les publication des demandes en conces-
sion de mines auront lieu …. â la diligence des maires,
â l’issue de l’office” (divin) ….) ,,de afkondiging van het
verlenen van een concessie moet geschieden voor het portier
van het rijtuig van den maire” beschouwd worden als een
ongewilde bewijsvoering van de stelling van het Kamerlid,
dat vervanging van de Franse tekst door een Nederlandse
hoog nodig is.
Men zou verwachten dat de grote aardgasvondsten van
de laatste jaren de regering ertoe gebracht zouden hebben
een nieuwe mijnwet aan te bieden, die bovendien zou be-
antwoorden aan de grondige wijzigingen die zich in 150
jaar hebben voorgedaan op het gebied der mijntechniek,
soorten van delfstoffen en maatschappelijke opvattingen.
Immers, reeds in de vorige eeuw bestond er tussen Staten-
Generaal en regering overeenstemming over het feit dat
de wet zodanig verouderd was, dat minstens een ,,algehele
herziening” vereist was.
Afzonderlijke mijnwet.
De regering geeft in de Memorie van toelichting drie
redenen waarom zij niet gekozen heeft voor een geheel
nieuwe mijnwet, maar voor handhaving van de volkomen
verouderde wet en indiening van een afzonderlijke mijnwet
voor het continentaal plat.
A. Bijzondere verplichtingen uit het Verdrag van Genève
inzake het continentaal plateau van 1958 (Trb. 1959, 126)
eisen dat ook de opsporing aan een toestemming wordt
onderworpen.
De Mijnwet 1810 geldt, anders dan de M. v. T. het doet
-. voorkomen, niet alleen voor’ ontginning, doch ook voor
opsporing (art. 10-12); zij eist namelijk voor de opsporing
de toestemming van de eigenaar van de bovengrond of van
de regering. Niet alleen de delfstoffen (art. 20 Mijnwet
C. P.), doch ook de zeebedding en de ondergrond daarvan
behoren de staat toe in eigendom en zijn onderworpen aan
zijn beschikkingsrecht volgens internationale opvattingen.
Men
•
zie daartoe bijv. art. 1 (,,pertenecen …. y estân
sujetos a su jurisdiccién y control”) van de Resolutie van
Ciudad Trujillo van de Panamerikaanse bijzondere confe-
rentie (van 15 – 28 maart
1956)
over ,,Conservation of
Natural Resources: The Continental Shelf and Mârine
E.-S.B. 14-10-1964
/
concessie-aanvragen en de verlening van de zoutconcessie
Gelria (Schierbeek, blz. 622/3). Zelfs de zeer onvolledige
raamwet Mijnwet Continentaal Plat bindt de regering meer
dan de Mijnwet 1810. Zolang mogelijk wenst de regering
de oude regeling gewoonweg te handhaven.
Evenmin bestaan er
mijnbouwkundige
redenen om voor
het continentaal plat een afzonderlijke regeling te maken,
getuige de wetgevingen van Suriname, Peru (1950), Gua-
temala
(1955),
Libië (1955), Perzië
(1957)
enz.
Systeem van mijnwetgeving.
De ontginning van delfstoffen kan plaatsvinden onder
verschillende systemen van mijnwetgeving:
afzonderlijke regeling voor iedere winning afzonder-
lijk;
een algemene raamwet met uitbreiding door bijzon-
dere bepalingen in de afzonderlijke vergunningen;
een algemeen geldende mijnwet, die in de afzonderlijke
vergunningen slechts toepassing vindt.
Het
eerste systeem:
winning bij afwezigheid van mijn-
wetgeving, vindt toepassing in het Nabije Oosten: Saoedie
Arabië, Koeweit en andere belangrijke produktiegebieden,
waarbij ook in zee geboord wordt. Het aantal vergunning-
houders is in dergelijke gebieden evenwel zeer gering.
Wanneer er veel gegadigden
zijn,
zoals in Nederland en’
in de Noordzee, dan is, bij het eerste systeem het enige
alternatief van langdurige onderhandelingen, toewijzing
aan de hoogste inschrijvers bij openbare inschrijving, waar-
bij de regering vooraf tot opstelling van de voorwaarden;
die gesteld worden voor deelneming aan de inschrijving
alsmede van de voorwaarden die de vergunning zullen be-
heersen, zal moeten komen. Op deze
wijze
komt men tot
een algemene regeling die verwant is met het derde systeem,
doch zich daarvan onderscheidt doordat zij niet de waar
–
borgen van een wet bezit.
Raamwet.
– Het
tweede systeem:
een algemene raamwet met de
mogelijkheid van uitbreiding van rechten en verplichtingen
in A. M. v. B. en anders de noodzaak van uitbreiding in
de afzonderlijke vergunningen, staat de Nederlandse rege-
ring thans voor.
De omvang (44 artikelen, die nergens naar de bestaande
mijnwetgeving verwijzen) van het wetsontwerp maakt ter-
stond duidelijk dat men hier te doen heeft met een raam-
wet. Ter vergelijking diene dat de modelwetgeving van
Peru 250 artikelen telt en de aardolie- en -gaswet van
Venezuela (Ley de Hidocarburos), zoals deie is gewijzigd
in
1955,
107 artikelen. Bij lezing wordt mën getroffen door
de vele mogelijkheden die de Minister voor zich gereser-
Waters”, waarbij ook Nederland als waarnemer aanwezig
was, en Sec. 3 a van de Noordamerikaanse ,,Outer Con-
tinental Shelf Lands Act” vân 7 augustus 1953.
De regering zou echter – in afwijking van de gebruike-
lijke handelwijze met de
Mijnwet
1810
–
r
—
ten overvloede
de twee artikelen 6 en 24 Mijnwet C. P., welke de uit-
werking van deze bijzondere verplichtingen zijn, in de
Mijnwet 1810 kunnen opnemen. De mijnwetgeving (bijv.
de Mijnwet 1903) kent vele bepalingen ter bescherming
van belangen van derden.
De procedureregels kunnen niet
of
niet gemakkelijk (de
M. v. T. maakt het zich hier noggemakkeljker) toepassing
vinden.
In
werkelijkheid
is alleen nodig een klein’e adnvulling
van het
K.B.
van 18 september 1818 S.
35,
waarbij voor
het continentaal plat in plaats van Gedeputeerde Staten,
de Minister van Economische Zaken wordt aangewezen.
Ontegenzeggelijk is de voorgestelde regeling in het ont-
werp Mijnwet C. P. beter, doch dan behoort deze ook voor
alle
boringen buiten de kust te gelden, met name de terri-
toriale zee, het Waddengebied en het IJselmeer, en bij
voorkeur ook voor het gehele vasteland.
De Mijnwet 1810 beschermt de eigenaar van de boven-
grond.
Daar bij het continentaal plat de staat de eigendom of
althans het beschikkingsrecht dat daarmede correspon-
deert ten aanzien van de zeebedding en de ondergrond
bezit, kunnen hier, gezien de redactie van de desbetreffende
artikelen van de Mijnwet 1810, geen moeilijkheden uit
ontstaan. Indien men aanneemt dat er in het geheel geen
eigenaar is, omdat er hier geen sprake van eigendom kan
zijn, ontstaan evenmin moeilijkheden, gezien de voor-
melde redactie.
Ten overvloede zou men, zoals bij het eerste bezwaar
onder A, door een kort artikel dit resultaat in de Mijnwet
1810 uitdrukkelijk kunnen vermelden.
De bovenvermelde overwegingen kunnen derhalve moei-
lijk in ernst de regering ertoe bewogen hebben te kiezen
voor een afzonderlijke regeling voor het continentaal plat.
De werkelijke beweegreden is ongetwijfeld dezelfde welke
de oorzaak is dat de Mijnwet 1810 nog steeds niet is ver-
vangen: deze volkomen verouderde wetgeving laat de rege-
ring veel meer vrijheid bij haar beleid dan zij onder welke
nieuwere wetgeving ook zal kunnen verkrijgen.
Daarnaast bevat de Mijnwet 1810 onvoldoende waar-
borgen voor haar toepassing, zodat misbruik van bevoegd-
heid niet uitgesloten is, of althans was tot de inwerking-
treding van de Wet Beroep Administratieve Beschikkingen.
Men denke slechts aan het uitblijven van een beslissing op
(1. M.)
Kabels met papier- en met plasticisolatie voor hoogspanning, laagspanning
en telecommunicatie. Kabelgarnituren, koperdraad en koperkabel, staaidraad en bandstaal
N.V. NEDERLANJJSCHE KABELFABRIEKEN DELFT
E.-S.B. 14-10.1964
931
S
veerd heeft, waarbij vier verschillende mogelijkheden om
A. M. v. B. af te kondigen (ârt. 3, 10, 12 en 24).
Bij de behandeling van de eveneens summiere Indische
Mijnwet 1899 (46 artikelen) werd door de Staten-Generaal
naar voren gebracht dat ,,nog te veel aan regeling bij
ordonnantie wordt overgelaten”. Men legde zich voor het
ogenblik daarbij neer ,,nu vooralsnog ten,onzent de prac-
tische ervaring wordt gemist, noodig voor eene afdoende
wettelijke regeling” (V.V. Tweede Kamer), doch in de toe-
komst wenste men vastlegging in de wet van de voor-
naamste onderwerpen waarvoor het uitvoerend gezag be-
palingen zou vaststellen.
De ontwikkeling van de Indische Mijnwet is desondanks
in andere richting gegaan. In 1910, vier jaar na de invoering
van de wet, werd de mogelijkheid geopend vergunningen
af te geven waarop de wet niet van toepassing zou zijn,
terwijl in 1919 een aantal belangrijke delfstoffen, zoals
aardolie en steenkolen, zonder meer aan de werking van
de wet werden onttrokken, zodat het uitvoerend gezag bij
de keuze van de vergunninghouders en de inhoud van de
opsporings- en winningsovereenkomsten volledige vrijheid
kreeg. Deze mogelijkheid omvergunningen buiten de Mijn-
wet om te verlenen werd evenwel gebonden aan vooraf-
gaande medewerking van de Staten-Generaal. Op deze wijze
werd zowel tegemoetgekomen aan het verlangen naar grotere
handelingsvrijheid voor de Gouverneur-Generaal als naar
daadwerkelijk toezicht hierop door de Staten-Generaal.
De voordelen van een wet, te weten algemeenheid en
bekendheid vooraf van rechten en plichten naast rechts-
zekerheid, dienen om als aantrekkingskracht voor gega-
digden waarde te hebben zich ook uit te strekken tot alle
wezenlijke onderdelen van de rechtsverhouding. De rege-
ring zal daarom genoodzaakt zijn, voordat zij de mogelijk-
heid om vergunning aan te vragen overeenkomstig de
regeling bedoeld in art. 12 openstelt, de A. M. v. B. uit te
vaardigen die in de art. 10, 12 en 24 voorzien zijn. Tech-
nisch moet dit voor de regering, gezien haar eigen na-
oorlogse ervaring met de aardolie-industrie en de lang-
durige ervaring met boren in open zee elders op de wereld
– reeds in 1955/6 waren in de Golf van Mexico 35 maat-
schappijen werkzaam -, ook mogelijk zijn.
Indien de regering niet met een uitvoerige uitbreiding in
A. M. v.
B.
komt – men kan gezien de vaagheid en de
ruimte van de raamwet hier moeilijk spreken van uit-
werking, daar de wetgever hier nagenoeg blanco vol-
machten geeft voor haar mijnbouwpolitiek met uitzondering
van enige bepalingen, die rechtszekerheid beogen te ver-
schaffen aan de verlening en intrekking van vergunningen
-, krijgt men eeii systeem als eertijds in Ned.-Indië gold,
in Nederland is toegepast t.a.v. fout en’ ook nu nog in
Suriname Wordt toegepast. Er is evenwel één ieer belang-
rijk, verschil: daar was en is steeds machtiging van de wet-
geer, dus medewerking van de Staten-Generaal, vereist
vôor het verlenen van dergelijke vergunningen.
Het gevaar is daarbij niet denkbeeldig, dat de doeleinden
die de wetgever bij dè opstelling van de wèt’ voor ogen
stonden, dan’ ‘in de praktijk worden verijdeld. Hoofddoel
van de Indisèhe mijnwetgeving, ook van het ontwerp voor
Ned.-Nieuw-Guinea van 1959 (wetsontwerp
5463)
en van
de Delfstoffenverordening
(G.B.
1952 no. 28) en Petro-
lemverordening (G.B. 1953 no. 3) van Suriname, is:
,,exploratie en exploitatie op uitgebreide schaal snel en
doeltreffend te stimuleren” (M. v. T.
Mijnwet
voor Ned.-
Nieuw-Guinea, blz. 6). Deze doelstelling is begrijpelijk
gezien de belangrijke
bijdrage die de mijnbouw kan leveren
voor de economische ontwikkeling en, door de onderlinge
samenhang, yoor de culturele en sociale ontwikkeling van
gebieden die aan het begin staan van een langdurig tijd-
perk van ,,inhalen”.
De
snelle ontwikkeling trachtte de wetgever te verzekeren
door het aantrekken van vele gegadigdên en het tegengaan
van monopolieposities, ‘door o.a. beperking van gebied en
duur, heffing van een oppervlakterecht om tot werkzaam-
heid te verplichten, en teruggaveverplichting van gebied
dat geëxploreerd is, aan de staat. Als voorbeeld van de
praktijk kan dienen de overeenkomst die Suriname in 1957
(G.B. no.
15)
met Colmar Surinaamse Olie Mâatschappij
heeft gesloten. Hier werd in
afwijking
van bovengenoemde
Landsverordeningen (= wetten) in concessie gegeven een
terrein van .1.507.000 ha (Petroleumverordening art. 9:
max. 50.000 ha) voor 40 jaar
(P.V.
art. 16: 25 jaar met
mogelijkheid van verlenging) tegen heffing van een opper-
vlakterecht gedurende 6 jaar van f. 0,005 per ha
(P.V.
art.
17: bij concessie f. 0,25) en met teruggaveverplichting aan
het Land van het grootste gedeelte van het gebied op het
vasteland na 3 jaar voor zover niet aangetoond zou zijn
dat aardolie en aanverwante produkten in commercieel
exploiteerbare hoeveelheden aanwezig waren. In 1960
(G.B., no. 9) werd de overeenkomst
gewijzigd
in dier voege,
dat de exploratietermijn van 3 jaar – en daarmede het
monopolie voor de exploratie en ontginning van aardolie-
produkten en zwavel – zonder enige tegenprestatie van
de vergunninghouder met 3 jaar verlengd werd. In 1963
(G.B., no. 10) werd opnieuw besloten tot een wijziging;
thans werd de mogelijkheid van verlenging van de termijn
tot in totaal 10 jaar geopend, en hetzelfde werd bepaald
voor het overige gebied (o.a. het continentaal plat), waar-
voor oorspronkelijk na 6 jaar een teruggaveverplichting
bestond
(P.V.
art. 10: 3 jaar en max. 2 jaar verlenging).
Hieruit blijkt wel dat de bovengenoemde doelstelling van
de wetgever door
afwijkingen
vn de wet niet ‘verwezenlijkt
zijn. De betreffende stimulerende bepalingen komen
overigens geen van alle in het ontwerp Mijnwet Continen-
taal Plat voor.
In Nederland heeft men van de mijnwetgeving in het
verleden met meer recht afgeweken, daar hier de noodzaak
van snelle ontginning voor de nationale economie minder
groot was. Toch kan men zich afvragen of het opsporings-
monopolie, dat de staat vanaf 1903 tdt 1923 en de N.V.
De Bataafsche Petroleum Maatschappij van 1933 tot 1947
voor grote gedeelten van Nederland door wetten en be-
sluiten heeft bezeten, de ontginning niet heeft geremd.
Over de economische voor- en nadelen van een vroegere
ontginning kan men overigens van mening verschillen.
Het voordeel
van
de A. M. v.
B.
ten slotte, t.w. snelle
aanpassing aan technische vooruitgang en economische
wensen, heeft de regerin i.v.m. art. S, waarbij zij kan
bepalen dat gedurende drie jaren geen aanvragen voor
932
E.-S.B.
14-10-1964
vergunning kunnen worden ingediend, niet nodig. Be-
staande vergunningen, aan de andere kant, zullen even
bezwaarlijk getroffen kunnen worden door wijzigingen in
een A. M. v. B. als in de wet.
Het voordeel van het systeem dat de regering heeft ge-
kozen ligt hierin, dat zij volkomen vrij blijft bij het kiezen
van een mijnbouwpolitiek. In de Mijnwet Continentaal
Plat ontbreekt iedere bepaling die de regering in haar keuze
zou beperken.
Het
derde systeem:
een uitgebreide algemene wetgeving,
vindt men in de meeste landen met grondige en langdurige
ervaring bij de ontginning van bodemrijkdommen. Landen
die de mijnbouwkundige werkzaamheden willen bevorderen
blijken ook te kiezen voor een algemene wetgeving, die
immers op overzichtelijke wijze de eventuele gegadigden
de algemeen geldende voorwaarden toont waaronder ont-
ginning zal plaatsvinden. Technisch blijkt een algemene
wetgeving derhalve zeer wel te verwezenlijken. De rechts-
zekerheid die een raamwet biedt is onzeker indien men de
plichten niet vooraf kent waarvan overtreding door de
wet gesanctioneerd wordt.
teem, dat de regering voorstaat, zal kiezen, dan wel voor
het derde systeem, is uiteindelijk een vraag van politieke
aard. Men mag verwachten dat met nog meer recht dan
bij de behandeling van de Indische Mijnwet in de Staten-
Generaal stemmen zullen opgaan, die een volledige mede-
wetgeving door de Staten-Generaal eisen, waar het hier
gaat om uitputbare bodemschatten van ongekende hoeveel-
heid, die voor de gehele Nederlandse economie van vitale
betekenis kunnen zijn.
Een tussenoplossing lijkt niet uitgesloten, waarbij evenals
eertijds in Ned. Oost-Indië en in Nederland t.a.v. steen-
kolen en zout en nog thans in Suriname machtiging van
de wetgever gevraagd wordt voor iedere vergunning die
leidt tot het recht van ontginning. Daar in dat geval
beroepsprocedures krachtens de wet Beroep Administra-
tieve Beschikkingen vermeden zullen worden, behoeft deze
gang van zaken voor de belanghebbenden uiteindelijk geen
belangrijke vertraging te betekenen. De regering zou daarbij
een zelfde vorm van vertrouwelijk overleg met de Staten-
Generaal kunnen gebruiken als indertijd bij de kapitaal-
uitbreiding van de Hoogovens U. van de Breedband (1949/
50) en het Sodaproject (1953/4).
(Slot volgt).
Of men in Nederland uiteindelijk voor het tweede sys-
k Leiden.
Mr. H. E. A. DRIESSEN.
De herziening van het tarief Inkomstenbelasting
De reeds lang in uitzicht gestelde herziening van het
tarief Inkomstenbelasting is eindelijk aan de Tweede Kamer
voorgelegd. Afgaande op de spontane reacties van de dag-
bladpers krijgt men de indruk dat de Minister van Finan-
ciën met zijn voorst’
1
op de goede weg is. De verdeling
van het bedrag ad f. 1.050 mln., t.w. vermindering pro-
gressie f.
650
mln., verhoging belastingvrije voet f. 300
mln, en tegemoetkoming middengroepen f. 100 mln, heeft
vrij algemeen instemming gevonden. Na mijn be-
schouwingen in ,,E.-S.B.” van 24 juni en 1 juli jl.
1)
zou
ik met enkele opmerkingen willen volstaan.
De verhoging van de belastingvrije voet.
Het is alleizins
begrijpelijk
dat mét name uit werk-
nemerskringen een verdere verhoging van de belasting-
vrije voet is bepleit. Toch geloof ik om meer dan één reden
dat enige terughoudendheid in dit opzicht geboden is. De
taken van de overheid zijn in de na-oorlogse jaren in aantal
en omvang sterk gegroeid. Veel van deze nieuwe taken be-
tekenen een stuk sociale zekerheid waarvan het gehele volk
profiteert. Het is niet alleen billijk doch ook psychologisch
gezien juist, dat men zodra het geldinkomen daarvoor
enige ruimte laat, een,kleine bijdrage laat betalen. Een
kleine bijdrage bij een inkomen dat nog slechts weinig
ruimte laat vergemakkelijkt ok de overgang naar een
hoger, progressief tarief. Dit is vooral op de lange duur
gezien van belang, omdat een zekere groei van het in-
komen vôor de meeste werknemers een normale ontwik-
keling is. Voorkomen moet worden, dat een progressieve
heffing van inkomstenbelasting een rem wordt voor de
ontwikkeling van ongeschoolde werknemers met matige
1)
,,Progfessie en kinderaftrek in het tarief Inkomsten-
belasting”.
inkomsten tot geschoolde werknemers met een hoger
inkomen.
De vorm van de progressie.
Het is teleurstellend, dat bij de vaststelling van het nieuwe
tarief in beginsel is vastgehouden aan het bestaande sys-
teem, waarbij voor het verloop van de progressie formules
zijn gehanteerd, welke voor de meeste belastingplichtigen
onbegrijpelijk
zijn.
Vooral voor de inkomens tot f. 12.000
is de afwijking van een lineaire, begrijpelijke progressie in
de meeste gevallen zo gering, dat de overweging van een
verdere vereenvoudiging alleszins de moeite waard is, ook
met het oog op de loonbelasting ten gerieve van de werk-
gevers die zich geen computer kunnen permitteren.
Het systeem van de dubbele progressie is nog niet af-
geschaft, doch wel enigszins verzacht, zoals uit de volgende
tabel blijkt:
Marginaal percentage inkomstenbelasting in groep II
(per’f. 3.000 accres in inkomen)
Inkomen
Marginaal pCI. a)
Accres pCt. b)
.
te
.
tarle
1963
voorstel
1963
voorstel
12,50
–
–
18,27
1,47
5,77
26,20
22,37
8,60
4,10
f.
15.000
…… . ….
32,-
26,50
5,60
4,13
37,93
30,60
5,93
4,10
f.
9.000 ………….17,60
42,60
34,73
4,67
4,13
f.
6.000
………….16,13
f.
12.000
………….
45,97
..
38,83
3,37′
4,10
f. 18.000
………….
48,77 42,90
2,80
4,07 f. 30.000
………..
50,87
45,87
2,10
2,97
f. 21.000
………….
52,47
48,20
1,60
2,33
f.24.000
………….
f. 27.000
…………
54,03
50,27
1,56
2,07
f. 33.000
…………
f. 36.000
…………
55,43
..
52,17
1,40
1,90
f. 39.000
…………
56,87
53,77
1,44 1,60
f.42.000
…………
f. 45.000
…………
57,87 55,20
1,-
1,43
a) T.o.v. voorafgaand inkomensbedrag. b) T.o.v. voorafgaand marginaal
percentage.
E.-S.B. 14-10-1964
933
Van f. 9.000 tot f. 27.000 is de toeneming van de pro-
gressie praktisch iineair geworden, zoals uit de laatste
kolom blijkt.
De kinderaftrek.
Bijzonder ongelukkig is de gebrekkige voorziening met
betrekking tot de kinderaftrek. De primaire kin’deraftrek
welke op één lijn staat met het belastingvrije bedrag voor
een echtpaar, is van f. 360 op f. 420 gebracht, terwijl door
het bekende S-ER-rapport over de kinderbijslagen reeds
geruime tijd bekend was dat hiervoor in 1959 f, 750 en
naar de huidige toestand ca. f. 900 ingezet zou moeten
worden.
Als men ziet dat het belastingvrije minimum voor een
echtpaar van f 1.000 in 1942 groeide tot f. 3.600 voor 1965
– dus met 260 pCt. -, dan steekt een groei van de pri-
maire kinderaftrek van f. 240 in 1942 tot f. 420 voor 1965 –
dus met 75.pCt. – wel bijzonder sterk af. Aan de voet
van het tarief wordt deze slechte groei versluierd door de
werking van de aanvullende kinderaftrek, welke tot uit-
drukking brengt, dat meerdere personen van het Vrije deel
van het inkomen moeten leven. Het zijn echter de grote
gezinnen van de middengroepen die door de huidige tce-
staid gedupeerd zijn, welk onrecht door de Minister in
zijn voorstel niet wordt ongedaan gemaakt. Het is te hopen,
dat het parlement de Minister op het genoemde, a-sociale
verschil zal wijzen, omdat het in een welvaartsstaat on-
duldbaar is, dat de kinderen behorende tot een groot gezin
door een fiscale maatregel duidelijk slechtere kansen tot
ontwikkeling krijgen dan de kinderen behorende tot een
klein gezin.
De budgettaire consequenties staan een verhoging van
de primaire kinderaftrek niet in de weg, omdat daarmede
slechts geringe bedragen gemoeid zijn. Wanneer een alge-
mene verhoging van de primaire kinderaftrek niettemin
bezwaren mocht opleveren, zou de ergste onbilljkheid
kunnen worden opgelost door een gedifferentieerde aftrek,
waarbij alleen de aftrek voor het vierde en volgende kin-
deren wordt verhoogd. Deze gedifferentieerde aftrek is om
drie redenen gemotiveerd. In de eerste plaats hebben de
grote gezinnen van de middengroepen relatief hoge kosten
van huisvesting. In de tweede plaats ontbreekt in deze
gezinnen veelal de mogelijkheid van belastingverlichting
ten behoeve van de gehuwde vrouw, omdat deze bij een
dergelijke gezinsomvang praktisch niet in de huishouding
gemist kan worden, terwijl in de derde plaats in grote
gezinnen een reële behoefte bestaat aan huishoudelijke
hulp, welke vooral in de laatste jaren schaars en duur is
geworden.
Samenvattend meen ik te mogen zeggen, dat het in-
gediende wetsvoorstel aan een aantal van de ernstigste be-
zwaren van het huidige tarief tegemoetkomt. Daartegen-
oyer staat echter, dat de positie van de belastingplichtigen
met kinderaftrek opnieuw relatief verslechterd wordt ten
opzichte van de belastingplichtigen zonder kinderaftrek.
Deze verdere Lhteruitgang zou voorkomen kunnen worden
door de primaire kinderaftrek procentueel tenminste even-
veel te verhogen als het belastingvrije minimum. Aangezien
een duidelijke achterstand reeds aanwezig was, is een verder-
gaande verbetering van de kinderaftrek noodzakelijk.
Utrecht.
C. P. A. BAKKER.
1?
1é
INGEZONDEN STUKKEN
De nieuwe strategie
Het interessante artikel van Dr Rietdijk over boven-
staand onderwerp in ,,E.-S.B.” van 12 augustus jl. impli-
ceert een uitdaging aan de creatieve Westerse geest. De
stelling waarmee Dr Rietdijk de lezers confronteert komt-
indien ik hem goed heb begrepen -op het volgend neei.
In de Sowjet-Unie wordt jaarlijks een aanzienlijk groter
percentage (30 pCt.) van het nationaalinkomen in nieuwe
produktiemiddelen geinvesteerd dan in de V.S. en W-Euro-
pa (ca. 20 pCt.) Als dit zo doorgaat zal binnen een relatief
klein aantal jaren de Sowjet-Unie het Westen overvleugelen.
Velen zullen het met Dr. Rietdijk eens zijn dat over
deze verwachte ontwikkeling in het Westen grondig moet
worden nagedacht. De verklaring die de auteur geeft
vqor het grote verschil in investeringspercentage komt
n.m.m. hierop neer dat de Westerse economische orde
steunt op de particuliere ondernemingsvorm. Daardoor
zijn èn de omvang van de jaarlijkse investeringen èn de
beschikbare rnassakoopkracht in hoge mate afhankelijk
van de aard der individuele winstverwachtingen die vele,
onafhankelijk van elkaar agerende, ondernemers hebben
als zij nieuwe investeringen overwegen. Daardoor is ook
de groei van de arbeidsirtkomens en de massakoopkracht
934
in sterke mate gekoppeld aan de omvang en groei van het
produktie-apparaat voor goederen en diensten.
Dr. Rietdijk stelt nu dat het lagere pCt. van het natio-
naal inkomen dat het Westen jaarlijks investeert het
gevolg is van een te kort schietende koopkrachtige vraag.
De Sowjet-Unie zou met dit vraagstuk niet te kampen
hebben omdat het vanuit een centraal punt de koop-
krachtige vraag regelt en afstemt op het produktievermogen
Deze stelling vraagt m.i. evenwel een meer uitgebreide –
toelichting om haar waterdicht te maken. Alvorens een
nieuwe strategie op die stelling te bouwen lijkt het mij
noodzakelijk dat op zijn minst twee kwesties een nadere
beantwoording vragen.
Ten eerste: Als in het Westen de koopkrachtige vraag
werkelijk te kort schiet, dan zou als consequentie uit
Dr. Rietdijks betoog volgen dat een deel van de beschik-
bare geldkapitalen liggen te wachten op een rendabele
investering. Zijn daarvoor aanwijzingen?
Ten tweede: Als de totale koopkrachtige vraag te klein
is om grotere investeringen rendabel te maken, waardoor
komt het dan dat die vraag te klein blijft of wordt.?
wassenaar.
Dr. F. FE. F. VAN DER LELY.
E.-S.B. 14.10.4964
t-
In zijn artikel met bovengenoemde titel in
,,E.-S.B.”an 12 augustus ii. heeft Dr. Rietdijk
enige aspecten van de economische ekpansie
ij de Westerse wereld en in de Oostelijke
landen van Europa besproken. Hij heeft hier-
aan het voorstel verbonden, dat de overheid
in de Westerse landen haar uitgaven ter be-
vordering van het wetenschappelijk speur
–
werk op zeer drastische wijze verhoogt.
De door hem daartoe aangevoerde argu-
menten nopen tot het maken van enkele kant-
tekeningen, i:h.b. omdat Dr. Rietdijk ,,de
leidende rol van de Westerse beschaving”
in het geding brengt. Allereerst rijst in dit verband de
vraag naar de zin van het scheppen van vraag naar geheel
nieuwe consumptiegoederen; voorts naar het doel van
,,versnelling van de algehele maatschappelijke evolutie”.
Ook brengt hij ,,de” vooruitgang in het geding, hetgeen
zonder nadere omschrijving een holle frase is.
Wanneer gesteld wordt dat het opstijgen van een
spoetnik het einde kan betekenen van de leidende rol
van de Westerse beschaving is dat een ontoelaatbare
simplificatie. Immers deze beschaving is in haar essentie
(d.w.z. de normen en waarden zonder welke het begrip
Westerse beschaving inhoudsloos wordt) veel méér dan
haar industrieel en wetenschappelijk potentieel, mci. de
onder bepaalde omstandigheden gewenste relatieve
expansie daarvan.
Nagenoeg alle cultuurfilosofen dezer eeuw wijzen er-
op dat deze beschaving, losgeraakt van haar kern, vol-
ledig is vastgelopen in materialistische banen. De rol van
het wetenschappelijk onderzoek is daarbij te vergelijken
met Goethe’s toverleerling. Dr. Rietdijk wekt de indruk
alsof in het sneller dan de communistische landen voort-
gaan in deze banen, de oplossing is gelegen en stelt dat een
relatief bescheidener expansie in het Westen ,,op den duur
zeer onaangename gevolgen moet hebben”. Dat hangt
echter geheel af van de maatstaven die men aanhoudt voor
de leidende rol van de Westerse beschaving.
Dr. Rietdijk se1t dat zijn plannen verwezenlijkt moeten
worden om een ingrijpende wijziging van ons economisch
stelsel te voorkomen. Dit is een onbewezen stelling. Over
dat bestel iegt overigens buy. Prof. Freyer (,,Theorie
des gegenwârtiger Zeitalters”): ,,een secundair systeem
dat de mens met de fopspeen van schijnwaarden ‘zoet-
houdt”.
Dr. Rietdijk heeft bij de behandeling van het expansie-
vraagstuk op visie aangedrongen. Hij heeft daarbij de
Westerse beschaving in het geding gebracht. Bij lezing van
zijn artikel is mij daarbij overkomen waar hij de lezer in
zijn oprechte bewogenheid voor wilde behoeden: ,,Gestikt
in auto’s en ijskasten”.
Beslissend zal m.i. zijn of de regeneratieve krachten
kunnen worden gewekt die de essentie van deze beschaving
weer tot het draagvlak van al haar facetten (en het econo-
misch bestel is er daar een van) kan maken. De relatieve
economische expansie is daarbij van ‘secundair belang,
tenzij men de leidende rol van een beschaving of stelsel
wil afmeten aan de produktie-omvang. Hiermede wil niet
gezegd zijn dat het door Dr. Rietdijk behandelde van geen
betekenis is. De wijze waarop hij het in een bepaald kader
plaatste, gaf echter aanleiding tot bovenstaande opmer-
kingen.
‘s-Gravenhage.
W. C. FIEGE.
E.-S.B. 14-10-1964
(1. M.)
NASCHRIFT
Door de beschikbare plaatsruimte moet ik de belangrijke
opmerkingen van de heren Van der Lely en Fiege korter
beantwoorden dan zij eigenlijk verdienen. Daarom zij
tevens verwezen naar mijn boek.,,Vooruitgang, cultuur en
maatschappij”
1)
Uit het feit dat de ondernemers niet meer investeren
dan zij doen,
blijkt
dat het niet rendabel is om meer te
investeren, anders zouden zij hier stellig hun voordeel zien.
Ze blijken dus bij groter uitbreidingen kleiner winsten te
verwachten. D.w.z. hun marktanalyses
constateren
een
,,tekort”
aan vraag. Hadden zij bijv. de garantie, dat de’
kopkrachtige vraag jaarlijks flink zou stijgen, dan zouden
ze stellig meer investeren. Zolang
technisch
nog een hogere
produktie mogelijk is – in de V.S. vnl. doo’r de bestaande
leegloop van fabrieken en arbeiders, in West-Europa vnl.
door rationalisatie – zijn er hiér in beginsel geen moeilijk-
heden. Wanneer de materiële middelen er zijn – en ze
zijn er -‘ is een tekort aan kapitaal slechts een tekort aan
bedrukte velletjes papier, en de aan- of afwezigheid ervan
in principe niet belangrijk.
In de zin van het ontbreken van de zoëven genoemde
garantie voor de ondernemers
bedoel ik dat er minder wordt
geïnvesteerd door het ontbreken van voldoende koop-
s
krachtige vraag. De situatie die in een crisis alleen maar•
culmineert
bestaat immers ook nu: in een ,,hausse” waarbij
een in technische zin optimale produktie niet wordt be-
reikt. Daarom zouden nu evenzeer kapitalen op rendabele(r)
belegging kunnen liggen wachten als in een ,,echte” crisis.
Zeker lijkt mij dit i.v.m. punt 3 (zie beneden) echter lang
niet.
Maar ook wanneer full employment, mede van de
bestaande technische hulpmiddelen, wel bestaat, en dus in
,,orthodoxe” zin dekoopkrachtige vraag niet te kort schiet,
kan het investeringspercentage ver onder de dertig blijven,
zoals uit de praktijk blijkt. Het hangt
bijv.
mede van de
spaarzin af: Mijn voorstel houdt nu in, dat ook in zulke
gevallen het evenwicht met niet-economische middelen
wordt verschoven naar die vorm van investeren op lange
termijn, die wetenschappelijk onderzoek in feite is. Precies
zoals men nü al de bewapening ,,begunstigt”. Dit geheel.
los van de vraag of er kapitaal op rendabele belegging
wacht. In. de S.-U. wordt deze ,,niet-economische” even-
wichtsverschuiving ten gunste van de gehele zware industrie
toegepast; op-lange termijn is dit maatschappelijk wel
degelijk ,,rendabel”, maar ,,orthodox-kapitalistisch” is het
dat niet.
Mijn stelling dat de koopkrachtige vraag te gering is
om afzet te garanderen voor een zich voortdurend sterker
1)
Uitgave Stafleu, Leiden 1959.
935
‘:
. •.
-•
–
dan nu uitbreidend produktie-apparaat impliceert verder
niet, dat reeds nu een deel van de beschikbare geldkapitalen
ligt te wachten op rendabele investering: bijv. in vele onder-
ontwikkelde gebieden is de koopkrachtige vraag te gering
om de bloei van grote industrieën mogelijk te maken. Maar
grote kapitalen die liggen te wachten op investering ont-
breken er meestal eveneens. Schenkingen en leningen van
buitenaf moeten hier o.m. helpen. Of, zoals in China, men
zet buy, zware industrie op waarvoor, ware de economie
kapitalistisch, geen afzet te vinden was. Zou nU, voor het
ontwikkelde Westen de orthodoxe stelling ineens wèl geheel
juist zijn, ni. dat de totale geldhoeveelheid precies vol-
doende is om consumptie en investeringen samen op full-
employment-niveau te handhaven? Zodat bij een te kort
schietende consumptieve vraag een kapitaalsurplus in de
investeringssector moet bestaan?
Het tekortschieten van de totale koopkrachtige vraag
t.o.v. een omvang die een technisch optimale produktie
zou verwezenlijken lijkt mij in onze situatie van ,,relatieve”
hausse in hoofdzaak gelijksoortige oorzaken te hebben als
in crises: onvoldoende doorstromingssnelheid van het geld,
eenzijdige cumulatie van koopkracht, oppotting, uitgestelde
vraag enz., benevens wellicht nog onbekende oorzaken.
Onder cultuur versta ik efficiency bijhet bevorderen
van behoeftenbevrediging, bij het tot expressie brengen
van ontroeringen (kunst!) en bij het voorkomen van lijden.
Vooruitgang is dan opvoering van deze efficiency, die er
de laatste eeuwen evident is.
Ook als de heer Fiege het met deze definitie niet eens is,
zal hij toch toegeven dat de economie een deel van de
cultuur is, dat om optimale doeltreffendheid vraagt. Boven-
dien hangt het vermogen om zich te handhaven
van een
cultuur (in onze tijd) toch wel heel sterk af van haar weten-
schappelijk, technisch en economisch potentieel, haar
,,spoetniks”. Dit geheel los van de waardering op zichzelf
die men voor de laatste als cultureel goed heeft. Overigens
komt het mij voor dat globaal genomen de meer ,,geeste-
lijke” aspecten van de cultuur toch wel mede sterk af-
hangen van de materiële (algemeen onderwijs, rechtvaardige
sociale voorzieningen, drukpers, goed politie-apparaat
enz.). –
Dat onze beschaving ,,los is geraakt van haar kern”,
lijkt mij onjuist. M.i. zijn er maar twee grondwaarden die
meer zijn dan een soort-zinloze-emotionele dogma’s, en
waarop alle andere waarden berusten: de naastenliefde en
de efficiency. Sedert d& Verlichting gaat onze cultuur juist
– niet de nodige inzinkingen – voort op de. weg om deze
beide beter tot hun recht te doen komen, onder leiding
van de wetenschap.
De heer Fiege vergeet m.i. dat de techniek en de eco-
nomie nû weliswaar hier en daar nog vooral ,,auto’s en
ijskasten” verschaffen (gemakken dus), maar dat met de
verdere wetenschappelijke vooruitgang ook centrale
1
levens-
problemen wel eens via deze weg nader tot een oplossing
zouden kunnen worden gebracht. Reeds twee nobelprijs
winnaars in de scheikunde kondigden de mogelijkheid aan
dat men t.z.t. via chemische beïnvloeding van de erf-
substantie de menselijke eigenschappen zal kunnen ver
–
beteren. En dat is maar één voorbeeld. Die auto’s en die
ijskasten zijn dan verder nog meegenomen. Als ze maar
geen einddoel worden.
Rotterdam.
.
Dr.C.W. RIETDIJK.
Dr. A. van Putten: De organisatie van de planning in
de onderneming.
N. Samson N.V., Alphen aan den
Rijn 1964, 188 blz., f.
16,75.
Het begrip .,planning in de onderneming” heeft in de
bijkans twee decennia na de jongste wereldoorlog een
belangrijke verruiming ondergaan. Deze verruiming zou
men kunnen samenvatten met de wo’orden: ,,van par-
tiële naar integrale planning”. Het is dan ook verheu-
gend dat, naast vele praktische deelbeschouwingen
over het onderwerp, nu een theoretische en integrale stu-
die over dit probleem is verschenen in de vorm van een
dissertatie aan de Nederlandse Economische Hooge-
school te Rotterdam. Wij mogen hierbij tevens vermel-
den dat Dr. A. van Putten de eerste promovendus is
van Prof. Ir. T. J. Bezemer, sinds enkele jaren hoog-
leraar in de bedrijfsorganisatie aan genoemde Hoge-
school.
Zoals de schrijver in de inleiding van zijn studie ver-
hieldt, heeft deze tot doel gehad op systematische wijze
te onderzoeken welke mogelijkheden bestaan om in een
onderneming het opstellen van plannen zodanig te orga-
niseren, dat daarvan een wezenlijke bijdrage mag wor-
den verwacht in de oplossing van vele vraagstukken,
waarvoor de leiding van een bedrijf zich dagelijks ziet
geplaatst bij het nemen van besluiten. Daarbij had hij
de keuze uit drie benaderingswijzen; hij koos die van
de afnemende abstractie, door uit te gaan van de doel-
einden die een onderneming zich stelt n van de proble-
men die zij daarbij ontmoet.
Al in het begin van zijn studie heeft de schrijver ge-
worsteld met het bedrijfsorganisatorische vakjargon,
dat helaas nog lang geen eenstemmigheid kent. In bij-
lage 1 geeft hij een aantal omschrijvingen van het be-
grip planning in de Nederlandse en in de internationale.
vakliteratuur en in bijlage 2 een samenvatting van en-
kele organisatie-omschrijvingen. Hij zelf ziet het plannen
als een onderdeel van het veel ruimere begrip organiseren.
Daarbij komt hij in de knoop met het begrip besluitvor
–
ming als hij planning môemt: het systematisch voorbe-
reiden, het op elkaar afstemmen en het nemen van be-
sluiten, waarvan de uitvoering noodzakelijk is voor het
bereiken van een bepaald doel. Wij nemen het de schrij-
ver overigens niet kwalijk wanneer hij hier en daar in
semantische nesten verstrik raakt. Onze moedertaal,
hoe mooi zij ook is, kan in de stormachtige ontwikke.
ling der wetenschappen en hun bijbehorende termino-
logie, de pas niet meer bijhouden.
In het eerste hoofdstuk gaat de schrijver nader in op
de inhoud van het begrip plannen en vergelijkt dit met
het nemen van besluiten en het geven van leiding. Te-
vens geeft hij een overzicht van de voor- en nadelen
van planning en komt tot de slotsom dat het belang van
het plannen het aanvaarden van bepaalde nadelen recht-
vaardigt. Dat men grenzen aan de toepassingmogelijk-
heden van planning moet stellen, laat zich begrijpen.
In het tweede hoofdstuk geeft de schrijver een over-
zicht van de voornaamste activiteiten, prob1emn, hulp-
middelen en techniekén die bij het opstellen van een
plan dienstig zijn. Hij geeft een schets van het totstand-
komen van een plan, noemt de bouwstenen die nood-
zakelijk zijn voor de samenstelling van een plan, wijst
936
E.-S.B. 14-10-1964
op de betekenis en de beperkiiigen van prognoses, be-
schrijft de keuze uit alternatieve mogelijkheden en be-
sprekt de actualiteit van het plan. Met betrekking tot
de efficiency van het wijzigen van plannen hebben wij
een belangrijk element gemist, namelijk dat van de
voortschrijdende planning op lange termijn. Een plan
is een taakstelling; indien een taak, die men zich voor
een periode van bijv. vijf jaar heeft gesteld, na één jaar
reeds een niet haalbare kaart blijkt te zijn, is bijsturen
noodzakelijk. Het vooruitzien over een periode van vijf
jaar blijft echter steeds noodzakelijk. Het’ systeem van
de zgn. ,,revolving planning” wordt reeds door vele Ne-
derlandse ondernemingen toegepast.
In het derde hoofdstuk geeft de schrijver een viertal
plantypen, die men naar ons oordeel beter plancatego.
rieën zou kunnen noemen. Hij onderscheidt periode-
of projectplanning, planning op korte en op lange ter-
mijn, ondernemings- en afdelingsplanning en ten slotte
beleidsplannen en uitvoeringsplannen. Deze categorieën
zijn wel te onderscheiden, maar niet te scheiden. Zo is
een projectplan vaak een korte termijnplan, dat door
een afdeling wordt opgesteld en een typisch uitvoerings-
karakter draagt. Zeer belangwekkend in ‘dit hoofdstuk
is de ruime aandacht aan het budgetteren besteed. Wan-
neer’ de schrijver stelt dat het bugetteren een nadere
concretisering vormt van een ook in een meerjarenplan
reeds aangegeven doel, zijn wij het daarmee volledig
eens. Met dien verstande echter dat het raadzaam is het
budget om verschillende redenen een termijn van hoog-
stens één jaar te geven. De jaarplanning houdt het mid-
den tussen de planning op korte termijn en die op lange
termijn, die zich soms zelfs over tien jaren uitstrekt.
Oer de organisatie van de planning en de assistentie
daarbij geeft de schrijver in het vierde hoofdstuk een
aantal waardevolle adviezen. De planning, van het plan
is van groot belang. Wanneer men stelt dat allen, die in
de onderneming met enige verantwoordelijkheid zijn
belast, moeten meewerken aan de opbouw, de voort-•
gangscontrole en de realisatie van het plan, is men er
nog niet. Men zal in de organisatiestructuur van de on-
derneming een centrale moeten inbouwen, ‘waar alle
planningdraden samenkomen. Op blz. 109 van zijn boek
geeft de schrijver een zestal mogelijkheden van de plaats
van een alg’emeen planbureau in de Organisatie van de
onderneming aan. Terecht ziet hij het planbureau als
een staftaak. Als men deze staftaak dan maar in moder-
ne zin opvat, hetgeen betekent dat lijnelementen niet
mogen ontbreken. Dat het bedrijfstype overigens van
grote invloed is op de organisatie van de planning, be-
hoeft geen nader betoog.
Zoals wij reeds in de inleiding van deze recensie op-
merkten, heeft de schrijver verdienstelijk werk verricht
door de nieuwe ontwikkeling van het begrip planning in
de onderneming van de gezichtshoek van het bedrijfs-
beleid. uit te beschouwen en zodoende tot in de details
van de planning’ af te dalen. Hoewel het boek over de
planning in ‘de onderneming handelt, mag men deze
planning niet los zien van de economisch-politieke pro-
blemen van een land en van die van een combinatie van –
landen (Euromarkt) en zelfs van die van de gehele we-
Telkens
en
telkens blijkt ons weer
hoezeer de nog steeds snel groeiende
lezerskring van onze uitgave
deze wegwijzer, speciaal voor de parti-
culiere belegger, wat inhoud, actualiteit
en objectiviteit betreft waardeert.
Dit heeft vele redenen: het bevat
wekelijks:
le Interessante (hoofd)artikelen, die
steeds actuele onderwerpen des-
kundig behandelen.
le Een
uitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven beursover-
zicht, de stemming goed weer-
gevend.
3e Door een ieder te hanteren fonds-analyses, volgens een eigen prak-
,…,tiuch systeem, enig voor Nederland.
4e Een chronique scandaleuse, fair en
onderhoudend geschreven en uiter-
aard zonder sensatie.
5e Een leerzame vragenrubriek, ad-
viezen veer velen inhoudend.
6e Gegevens omtrent vele fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te mel-
den valt.
Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2-tal proefnummers ter
kennismaking.
Adm. Bel-Bel, Postbus 42, Schiedam
Middelgrote, internationaal georiënteerde handelsonderneming
gevestigd in het Zuiden des lands, vraagt een
DIRECTIE-SECRETARIS
Zijn taak zal omvatten het assjsteren van de djrectje op allerlei gebied, o.m.
doer het ujtwerken en’verzamelen van djverse gegevens; het deelnemen aan
en notuleren van vergaderingen, ook in het buitenland; het zelfstandig verzorgen
van een deel van de correspondentie.
Voor deze functie worden o.m. vereist: een zeer ruime algemene ontwikkeling;
beheersing van de moderne talen in woord en geschrift; organisatievermogen;
representativiteii’. Leeftijd 30 â 40 jaar.
Aangeboden wordt: een zeer afwisselende werkkring die zowel dienstbaar als
zelfstandig is, de inzet vergt van de gehele persoonlijkheid en dienovereen-‘
komstig zal worden’ gehonoreerd.
Uitvoerige, eigenhandig geschreven sollicitaties, welke met discretie zullen
worden behandeld, worden ingewacht onder no. 2080 bij het:
Psychologisch Adviesbureau Dr J. Slikboer
Prinsen Bolwerk 5, Haarlem.
E.-S.. 14-10-1964
937
Te beatelten bil
U. boekhandelaar dan
wel rerktureeka bij de uitgever
N.V.
Koninklijke Nederlandie Boekd,ukkerlj
H.
A. M.
Rotlants . te Schiedam.
/
938
E.-S.B. 14-10-1964
1.
reld. Dit element, dat toch grote invloed moet hebben
op
de taakstelling die elke afzonderlijke onderneming
voor zichzelf ziet, hebben wij gemist.
Een ander ‘ding dat wij hebben gemist is de techniek
van de planning, die wel degelijk bij de organisatie be-
–
hoort. Daarbij gaat het ons niet in de eerste plaats om
planborden, maar om systemen die met name
op
het
gebied van de projectplanning zijn ontwikkeld. Wij den-
ken hier aan de ,,critical path”-methodieken, die nu eens
in goed Nederlands zijn vertaald ‘door ,,netwerkplan-
ning”. Deze netwerkplanning kan men, zich zelfs denken
bij projecten van zeer ‘lange duur, zoals bijv. bij de
Deltawerken.
In de dissertatie van Dr. A. van Putten is ook geen
aandacht besteed aan de geestelijke bijprodukten van
de planning in de onderneming: de voldoening in het
werk die ontstaat door het aanvaarden van verantwoor
–
delijke taken met de daaraan verbonden bevoegdheden.
Desondanks
is
dit boek een belangrijk stuk werk. Het
is een goede bijdrage tot de studie van in het bijzonder
de planning op lange termijn, waaraan onze onderne-
mingen – grote zowel als kleine – een dringende be-
hoefte hebben. Niet alleen specialisten, doch ook on-
dernemers zelf, doen er goed aan zich van de inhoud
van dit boek
op
de hoogte te stellen.
”s-Gravenhage.
P. VAN zuuREN.
MEDEDELINGËN VOOR ECONOMISTEN
POSTDOCTORALE LEERGANG EUROPESE
INTEGRATIE 1964165
In aansluiting op de mededelingen in ,,E.-S.B.” van 7 oktober
ji. betreffende de nieuwe postdoctorale leergangen te Leiden,
Utrecht en Rotterdam, volgen hieronder de bijzonderheden
omtrent de leergang te Amsterdam.
Onderwerp:
,,Europees kapitaalverkeer en Europese kapitaalmarkt”
23 januari 1965: Theorie en praktijk van het internationale
kapitaalverkeer.
Docent:
Prof. Mr. Dr. G. M. Verrijn Stuart.
6 februari 065: De na-oorlogsë ontwikkeling van het kapitaal-
verkeer in West-Europa en beginselen van het beleid terzake.
Docent:
Dr. C. D. Jongman.
20 februari 1965: Het Europese kapitaalverkeer in het teken
van de internationale coördinatie van het monetaire beleid.
Docent:
Prof. S. Posthuma.
6 maart 1965: Coördinatie van het overheidsbeleid inzake de
verlening en verzekering van exportkredieten.
Docent:
Mr. G. D. Cohen Tervaert.
20 maart 1965: Problematiek rond de totstandkoming van
een Europese kapitaalmarkt.
Docent:
Dr. F. J. M. F. Collin.
Plaats:
Universiteit van Amsterdam.
Colleges:
van 10.00 uur precies – 11.45 uur. Discussie van
12.00 – 13.00 uur.
–
Kosten:-
De kosten der leergang bedragen f. 25, te voldoen op
postgiro 13.500 (= gemeentegiro Amsterdam) ten behoeve
van het Europa Instituut, rekeningnummer E 1656.
Aanvrage inschrijvingsformulieren’bij: Europa Instituut van
de Universiteit van Amsterdam, Kloveniersburgwal 74.
Sluiting van de inschrijving: 31 december1964.
INTERNATIONAAL INSTITUUT
VOOR OPENBARE FINANCIËN
Het ,,Institut International de Finances Publiques” heeft zijn
congres dit jaar in Budapest gehouden, van 14 tot en met
16 september. Onderwerp was: ,,Politique et moyens employés
par les finances publiques en vue de la régularisation et de la
croissance harmonieuse de l’économie”. De preadviezen vielen
uiteen in twee groepen, nI. negen landen-rapporten over de
westelijke economieën (inclusief Japan), en vijf rapporten over
socialistische economieën. De samenvattende rapporten werden geschreven door Madame Vessillier en Prof. Fontaneau (Frank-
rijk) voor de westelijke groep en door Dr. Gado (Hongarije)
voor de oostelijke groep. Ook de discussies vielen in hoofdzaak uiteen in twee delen, al trachtte de voorzitter, Prof. Schendstok,
dit zoveel mogelijk te voorkomen. Rapporteur voor Nederland
was W. Drees Jr. Rapporten en discussies zullen, zo mogelijk
in 1965, in boekvorm verschijnen.
Het volgende congres zal de financiering van het onderwijs
behandelen en, in samenwerking met Unesco, in Parijs worden
gehouden (september
1965
‘)). In 1966 zal men te Edinburgh
bijeenkomen.
1)
Aângezien de ,,International Fiscal Association’ van
13 tot 17 september 1965 in Londen
bijeenkomt,
zal het Institut
waarschijnlijk véér de 13de of nâ de 17de congresseren.
–
•
TECHNISCHE HOGESCHOOL EINDHOVEN
–
Bij liet Bureau planning en organisatie van de dienst algemene zaken bestaat plaatsings- mogelijkheid voor
•
MEDEWERKERS VOOR ORGANISATIE
die belast zullen worden met
,
— onderzoek op het gebied van cle kwantitatieve verhoudingen;
— doelniatigheidsonderzoek;
– functie-onderzoek;
Hiertoe zal gaarne in contact worden getreden met geïnteresseerden die beschikken over
– academische (drs. of bacc. economische of bedrijfssociologische studierichting) of daaraan
gelijkwaardige opleiding;
– middelbare opleiding en voorts diploma
H.T.S.
of
S.P.D.
Reflectanten met ervaring als medewerker op een organisatiebureau, als taakanalist of als arbeids-
analist genieten de voorkeur.
salariëring afhankelijk van leeftijd en ervaring tussen f. 8.000,— en
t. 15.000,—
(verhoging per
1januari
1965
is in voorbereiding).
Nadere inlichtingen over de inhoud van de vacerende functies worden gaarne telefonisch verstrekt
door het lioof(i van liet bureau
(04900) 6 80 00 –
toestel
24 32.
Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van nummer
V 1188
te richten aan het hoofd van cle
centrale perSontelsdlienst van dc Technische l’lbgeschool, Insulindelaari 2, ‘Eindhoven.
Geidmarkt.
Naarmate de seizoenmatig zware oktobermaand voort-
schrjdt blijkt het werkelijke beloop gunstiger te zijn dan
men al1eregen had verwacht. De spanning op de geld-
markt blijft binnen de perken. Dat in de afgelopen week
de commissie tot vaststelling van de daggeldnotering een
iets te optimistische kijk op de ontwikkeling heeft gehad
Voor vacerende functies
en beschikbare krachten
blijkt uit de verlaging van de minimum cailgeldrente van
3 pCt. op 21 pCt. op woensdag en de kort daarop volgende
verhoging, ni. op vrijdag, tdt het ôbrspronkelijke peil.
Door de buitenlandse uitzettingen zodanig te echelon-
neren dat rond de septemberultimo belangrijke bedragen
vrijkwamen en door het vervallen van grote
–
bedragen aan
schatkistpapier ontstond tegenover de uit de markt vloei-
ende belastingstroom een zodanige tegenstroom, dat de
bankkassen weliswaar daalden doch niet leeg liepen. Met
een bedrag van f. 184 mln., volgens de laatste weekstaat
van De Nederlafdsche Bank, is men wel onder het ver- –
.1
op hoog niveau zijn
de
advertentiekoIorimen van
,,Economisch-Statistische
Berichten” het
aangewezen
medium:
le)
Omdat Uw annonce onder
de aandacht komt van stafper-
soneel in de grote bedrijven.
2e) Omdat Uw annonce wordt
gelezen door diegenen, die de
zakelijk belangrijke beslissingen
nemen, of daarbij van grote
invloed zijn.
U
reageert op
annonces in
E. . . .
*
Wilt
U
dat dan steeds
kenbaar maken!
PHILIPS
U
(9
N.V. PHILIPS’ GLOEILAMPENFABRIEKEN
EINDHOVEN
COMMERCIËLE PLANNING
Om een zo doelmatig mogelijk gebruik te maken
van haar potentieel gaat onzein al haar geledingen
sterk expanderende onderneming voort met de
internationale integratie van de produktie. De hier-
mede samenhangende en vooral binnen West-
Europa steeds intensiever wordende uitwisseling
van produkten stelt hoge eisen aan de beheersing
van de goederenstroom, waarvoor een doorwroch-
te planning onontbeerlijk is.
In de sector van de
• commerciele plaflning
is plaats voor enkele
medewerkers,
die door toe-
passing van wetenschappelijke methoden, in nauwe
samenwerking met commerciële en technische in-.
• stanties, een boeiende en belangrijke taak te ver- –
richten krijgen.
Wij denken hierbij aan medewerkers’van 30 35
jaar met een ontwikkeling op academisch niveau,
die op korte termijn mede leiding kunnen geven
op het bovenomschreven werkterrein.
Belangstellenden worden verzocht zich schriftelijk te –
wenden tot de afdeling Personeelzaken, Willemstraat
20, Eindhoven, onder ESB 64206.
E.-S.B. 14-10-1964
–
•
939
plichte deposito van f. 204 mln, gekomen doch dank zij
de ,,overschotten” sedert 15 september kan men dit wel
hebben. Er is zelfs papier van de Agent gekocht in de af-
gelopen week. De transactie tussen de Staat en het Inter-
nationale Monetaire Fonds, waarbij de laatste f.
85,6
mln.
van het Rijk7 heeft opgenomen, heeft wel invloed op het
tegoed van ‘s Rijks kas bij de Centrale Bank en op de goud-
en deviezenreserve, maar loopt buiten de geldmarkt om.
Kapitaalmarkt.
Sedert enkele weken is de renté op de kapitaalmarkt
wederom licht aan het stijgen. Op 17 sèptember werd met
5,01 .pCt.. een dieptepunt bereikt doch nadien klom de
rente,
l
orn op 8 oktober een peil van 5,17 pCt. te bereiken.
Voor deaangekondigde staatslening brengt deze ontwik-
keling nog geen gevaar mede omdat de Minister, door de
ervaring geleerd, een ruime marge tussen het rendement
van de nieuwe lening en dat van vergelijkbare andere
staatsleningen in acht heeft genomen. De
53/4
pCt. lening
van de E.G.K.S. vond een zeer goed onthâal, waardoor de
toéwijzing zeer beperkt zal zijn. In tegenstelling met de
activiteiten op de emissiemarkt schijnt op de onderhandse
markt de laatste tijd minder om te gaan.
KWANTITEIT
of
KWALITEIT?
Wanneer het U vooral om
de kwantiteit van de reacties
op door Uw onderneming
geplaatste personeelsannonces
gaat, dan menen wij er goed
aan te doen U tevoren te
moeten afraden deze anionces
in ,,E.-S.B.” te plaatsen. Hon-
derden reacties voorspellen
wij U beslist niet.
Wilt U echter een indruk heb-
ben van de kwaliteit van de
binnenkomende reacties, dan
zal het U interesseren dat tal-
rijke grote ondernemingen re-
gelmatig ,,E.-S.B.” inschakelen
als medium voor het oproepen
van functionarissen op hoog
niveau. De ervaring’leert deze’
bedrijven
namelijk
dat een
oproep in ,,E.-S.B.” geplaatst,
een prima selectie van het
aantal reacties betekent, het-
geen een niet onbelangrijke
aanwijzing is wat betreft het
,,aanbod”.
Zoekt U het in de kwaliteit
van de reacties op Uw per-
soneelsannonces, dan geven
wij U ernstig in overweging
om ,,E.-S.B.” als medium in
te schakelen.
Advertentie.afdeling
Postbus 42
–
Schiedam
STAAT DER NEDERLANDEN
5
pct.
1964 II
uitgegeven krachtens de Leningwet 1964 (Stb. nr. 185)
GROOT f. 200.0009000
KOERS VAN UITGIFTE
98
1
I2
0
I0
Schuldbewijzen an toonder groot nominaal
f.i000
en
f.ioo.
Schuldregisterinschrijvingen groot ten minste
f.
100.000.
Looptijd ten hoogste 25 jaren
Delging in
20
gelijke jaarlijkse termijnen; eerste aflossing
op i november 1970. Vervroegde gedeeltelijke of algehele
delging de eerste tien jaren niet toegestaan.
Jaarcoupons per 1 november
INSCHRIJVING
op 15 oktober 1964 van 9-16 uur
bij het Agentschap van het Ministerie van Financiën te
Amsterdam, uitsluitend door bemiddeling van de leden van
de Vereeniging voor den Effectenhandel te Amsterdam,
deVereeniging van Effectenhandelaren te Rotterdam of van
de Bond voor den Geld- en Effectenhandel in de Provincie
•
te ‘s-Gravenhage.
Aanvragen tot inschrijving moeten zo tijdig worden opge-
geven, dat zij door de Bank of Commissionair op de
inschrijvingsdag vôôr 16 uur kunnen worden ingediend
bij het Agentschap.
STORTING
ôp 4 november 1964 v66r 12.30 uur
bij de Nederlandsche Bank te Amsterdam.
940
E.-S.B. 14-10-1964
Indexcijfers aandelen: ‘
30 dec.
H. & L.
2 okt.
9 okt. (1953 = 100)
1963
1964
1964
1964
Algemeen
……….. ………
392
419-394
411
413
Intern, concerns
………….
548
598
– 553
588
591
Industrie
…………………
341
357 – 327
348
348
Scheepvaart
……………..
153
161 – 133
140
141
Banken en verzekering
……..
232
249 —223
230
235
Handel enz . …………….
165
175— 156
165
165
Bron:
AN.P.-C.B.S., Prijscourant.
Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum
………….
f. 147,50 a)
f. 164,40 f. 167,70
Philips G.B. …………….. f. 148,30
f. 160,50 f. 161.70
Unilever
……………….
f. 138,90
f.148,10 f. 148,80
ExpI. Mij. Scheveningen
398
252
257
A.K.0 . ………………..
526
475
481
Hoogovens, n.r.c. ………..
564+
605
592
Kon. Zout-Ketjen, n.r.ç. …..
775
920
916+
Nationale-Nederlanden, c
….
870
7754
807
30 dec.
2 okt.
9 okt.
1963 1964
1964
Zwanenberg-Organon
……..
900
997
1000
Robeco
…………………
f. 227
f. 236 f. 237
New York.
Dow Jones lnclustrials
…….
760
873
878
Rentestand.
Langl. staatsobl. b)
………
4,71
5,11
5,17
Aand.: internationalen b)
……
3,15 c)
3,34
lokalen b)
………..
3,66 c)
3,61
Disconto driemaands schatkist-
papier
……………….
21 ca. 3
1
/
ca. 31
Gecorrigeerd in verband met bonus.
Bron:
Veertiendaags Beursoverzicht Amsterdamsche Bank.
19 december 1963.
C. D. JONGMAN.
KONINKLIJKE TEXTIELFABRIEKEN
NIJVERDAL-TEN CATE NV ALMELO
zoekt een
staffunction’âris
voor
marktonderzoek
Van’hem wordt verwacht dat hij in deze nieuwe functie Vrij
zelfstandig gestalte kan geven aan ‘het marktânderzoek voor
textielprodukten .n binnen- en buitenland. Samenwerking met
verschillende bedrijfsafdelingen, in de eerste plaats de com-
merciële afdelingen, is hierbij noodzakelijk.
Aan de eisen van deze functie zal kunnen worden voldaan door
een academicus bij voorkeur een econoom. Niet-academic,
komen n aanmerking. indien zij over belangrijke ervaring op
het gebied van marktonderzoek beschikken. Goede talenkennis
is een vereiste. De gedachten gaan n de eerste plaats uit –
naar iemand van 30-35 iaar.
Met de hand geschreven solicitatiebrieven, vergezeld van een
recente pasfoto voor 26 oktober a.s. te richten aan onze
adviseurs . de Nederlandse Stichting voor Psychotechniek,
Wttevrouwenkade 6, Utrecht, onder vermelding van nummer
ESB 20360.
4 bonneerg 1] op
DE ECONOMIST
Maandblad onder redactie
van
Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
Prof. F. J. de Jong,
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. VerÈijn Stuart,
Prof. J. Zijlstra.
*
Abonnementsprijs f. 30; voor
studenten f. 15.
*
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door uitgevers
DE ERVEN .F. BOHN
TE HAARLEM
lllIllllllIIllllllllllJlIllIfl Iii III
1111111 1111111
IlIllIlIllIllIl
111111
Advertentietariev’n op
aanvroge bij
N.V. Kon. Nederlondsche
Boekdrukkerij
H. A. M. ROELANTS
Postbus 42, Schiedam.
E.-S.B. 14-10-1964
941
–
..
-..
•
•:
4
4
beslist de Samsom-stand niet ver-
geten. Want Samsom staat er.
Natuurlijk. Samsom staat er voor
efficiency; daadwerkelijke doelmatig-
heid. In de vorm van tijdbesparendë
systemen bijvoorbeeld. En moeite-
bespareride hulpmiddelen, werkbe-
sparende formulieren, ruimtebespa-
,43
rende opbergmiddien, kostenbespa-
rende adviezen in boeken…
.
Altijd: besparend! Want dât kenmerkt
Samsom op de beurs:
Act
•
Efficiency in stand 40
C
Want doelmatigheid is meer dan éen
kenmerk. Meer dan ôns kenmerk:
rvi-ZI
,
Bij de
Directie Economische Akkerbouw-, Veehouderij-
en Zuivelaangelegenheden
van het Ministerie van Land-
bouw en Visserij kan worden geplaatst een
MEDEWERKER
voor de ondeTafdelilng economische en financiële zaken.
Zijn taak zal bestaan uit het bestuderen van de economi-
sche/ gevolgen van op nationaal niveau, dan, wel in het
kader van de E.E.G. overwogen beslissingen t.b.v. de be-
leidsvorniiag; het behandelen van algemeen-economische
vraagstukken; het bestuderen van het jaarlijks voorge-
legde ,,Centraal Economisch Plan”.
Gegadigden dienen een academische studie economie of
iandbouwweitenschap te hebben gevolgd. Sollicitanten
naar deze functie dienen bereid te zijn zich aan een
psychologisch onderzoek te onderwerpen.
Aanvangssalaris: in de ring van referendaris, afhankelijk
van leeftijd en ervaring.
Schriftelijke sollicitaties oir’der no. 4-7638/7 188 (in linker-
bovenhoek env. en brief) zenden aan de Rijks Psycholo-
gische Dienst, Bureau Personeelsvoorziening van de Rijks-
overheid, Prins Mauritslaan 1 te ‘s-Gravenhage,
942
HET KOSTBAARSTE DAT EEN TIJDSCHRIFT BEZIT, IS DE
ONAFHANKELIJKHEID VAN DE REDACTIONELE INHOUD
Bij het
ECONOMISCH INSTITUUT
VOOR HET MIDDEN- EN KLEIN-
BEDRIJF
kan worden geplaatst een
ACADEMICUS
voor # het verrichten van economisch-
sociologisch onderzoekingswerk.
Gedacht wordt aan een ervaren socioloog,
sociograaf, economist met sociologie als
tweede lsoofdvak of keuzevak, dan wel een
sociaal-geog roaf.
De ce verrichten werkzaamheden omvatten
het bestuderen en analyseren van lokale en regionale orstwikkelingen met als objecten
de middenstand en de çonsument.
Voorwaarde is het vermogen de verzamelde
kennis helder en duidelijk te formuleren in
verslagen en rapporten. –
Bekendheid met de problematiek van
distributie en dienstverlening strekt tot
aanbeveling. De functie biedt interessante
en in hoge mate zelfstandige werkzaam-hedenen kan een leidinggevend karakter
hebben.
Salaris afhankelijk von leeftijd, opleiding
en ervaring.
Met de hand geschreven sollicitatiebrieven
te richten aan de Secretaris der Directie,
Neuhuyskade 94, Den Haag.
E.-S.B. 14-10-1964
•
4
.
•.
•
.
–
r
/
UNIVAC
TOONT VOOR DE EERSTE MAAL IN NEDERLAND OP DE EFFICIENCY BEURS STAND 96
UNIVAC UNIVAC UNIVAC UNIVAC
1050
•1004III
1500
middelgrote tot
een bijzonder, snel
elektronische
Division of
grote computers elektronisch
ponsmachine met
Rernington Rand
met expansie-
informatie-
ferrietkernen-
N.V.
mogelijkheden
verwerkend
geheugen. Overtoom 263-271
volgens bouwdoos-
systee,m met onder
Foutencorrecties
Amsterdam-west
principe. meer mogelijk-
v56r het ponsen!
tel. 020-12.97.65
Zeer snelle
heden voor
Grotere prestaties
telefoön
magnetische
datatransmissie.
van ponstypistes
020-12.97.65
banden, en
Voor het eerst
door vereenvou-
“concurrent
magnetische
digde bediening.
programmirig”. banden in het pons-
kaarten systeem.
“THE FIRST NAME IN COMPUTERS”
E.-S.B. 14-10-1964
943
STICHTING NATIONALE
CONTACTCOMMISSIE
VOOR GEZINSBELANGEN
vraagt wegens uitbreiding van haar werkzaamheden
STAFFUNCTIONARIS (m. of vr.)
voor behandeling van gezinsbudgettaire vraagstukken.
De taak omvat:
secretériaatsvoering van de betreffende sectie,
voorbereiding beleidsodviezen,
participatie in de gemeenschappelijke arbeid
von gezins- en consurlientenorganisaties natio-
naal en internationaal, vnl. in Brussel,
enige publicistischearbeid.
Vereisten zijn:
gefundeerde belangstelling voor gezinspoli-
tieke vraagstukken,
oriëntering in de Europese verhoudingen en
samenwerking,
–
goed stilist en vaardigheid in schriftelijk en
mondeling gebruik van het Frans.
Positieregeling naar gelang van opleiding en ervaring op
basis van inpassing in de ambtelijke schaal van:
Referendaris II f. 9.720 – 14.964 of
Referendaris
f. 13.308 – 17.724
excl. 4% vakantietoeslag, 5,3% huurcômp., 3,5% trend en
eventuele kindertoelage.
A.O.W.-premie wordt niet ingehouden.
Eventueel opname in Burgerlijk Pensioenfonds.
Geïnteresseerden worden uitgenodigd zich v66r 2 november
schriftelijk te wenden tot de Secretaris van de Stichting
N.C.G., Laan van Nieuw Oost Indië 4, Den Haag. –
•
_
•-:
lz
r
z
• N.V. Levensverzekering Maatschappij
•
•DE
•
•NEDERLANDEN
SVANI87O
•
•
S.
.
•
S
.
S
•
•
4
•
S
•
S
S
•
57
5S7
•
•i
–
\S
St
\S
!(VERZEKERINGEN
-:
voor staf
en
personeel
:
•
.
•
S
S
•
•
.
5$
S..
/
.
•
.
•
S.
S
•
S
•
S
•
S
S
.
S
reeds voor een groep van S
•
$ LAGERE TARIEVEN:
HOGERE KORTINGEN.:
•
S
S
.
S..
S.
•
.
– • Herengracht 124-128 Amsterdam te!. 62112 •
B
ehoeft
Uw s1af
uitbreidi’Hg?
Verzuimt dan niet E.-S.B. voor Uw
oproep in te schakelen.
–
E.-.B. biedt U een grote trefzeker-
heid, 66k bij aspirant-leidinggevende
functionarissen in de commerciële,
administratieve of aanverwante sec-
toren.
Advertentie-afd.
–
Postbus 42 – Schiedam
944
E.-S.B. 14-10-1964
..:
VERENIGING VOOR CENTRALE ELEKTRONISCHE
ADMINISTRATIE – C.E.A.
loon-, vooraad., debiteuren-administratie, facturering
enz. met behulp van elektronische apparatuur.
WET-RISiCO
ZORG BEN IK AF
bedrijfs.w.a.-verzekering – motorrijtuigverzekering
ongevallenverzekering voor inzittenden van auto-
Eindelijk verlost van die papierwinkel sinds ik mijn administratieve rompslomp
mobielen – collectieve invaliditeitsverzekering.
kan overlaten an de computer van de C.E.A.
BRAND-RISICO
brand- en bedrijfsschadeverzekering van industriële
Ook mijn verzekeringsproblernen heb ik aan CENTRAAL BEHEER toevertrouwd,
en andere objekten.
Diè zijn alle uitstekend opgelost. Ook van die zorg ben ik af.
MOLESTRISICO
verzekering tegen oorlogsschade, stormschade en
andere risico’s.
CENTRAAL BEHEER en de bij haar aangesloten onderlinge ondernemersorgani-
VERVOER-RISICO
saties geven u voorlichting en tieffén voor u de juite voorzieningen voor uw
transportverzekering van goederenzendingen in
verzekeringen en de uitvoering van uw. salaris-, loon- en anderé administraties.
binnen- en buitenland.
PENSIOEN-RISICO
collectieve ouderdoms-, weduwen-, wezen- en inva-
liditeitsverzekering.
CENTRAAL BEHEER
BOS EN LOMMERPLANTSOEN t AMSTERDAM-W. TEL.134971 -POSTBUS 8400
–
•
E-S.B. 14-10-1964
–
945
. MWOMWWAM
‘BUREAU VAN DE KIEFT N.V.
Organisatie en Efficiency Adviseurs
AMSTERDAM
–
BRÜSSEL
In opdracht van de Directie van een van de zeer grote aan-
nemingsmaatschappijen
(,,open”
N.V.),
gevestigd in
het
_____
westen de s lands, zoeken wij
–
in strikt vertrouwelijke sfeer
–
–
contact met een
BEDRIJFSECONOOM
ISO
(tevens lid V.A.G.A. of N.I.V.A.)
De plaats in de organisâtie is die van staffunctionaris van de
Directie in het algemeen en van de financieel/economisch
directeur in het bijzonder.
Onder d6 verantwoordelijkheid van de gezochte functionaris
vallen o.m. het bedrijfseconomisch onderzoek, de interne
controle’ en accountancy en de interne bedrijfsorganisatie.
Tevens zal hij een belangrijk en zelfstandig aandeel hebben
bij de organisatorische en administratieve opzet van de in
combinatie met andere aannemingsmaatschappijen uit te
INC
voeren projecten, zomede met de controle op de voortgang,
daarvan. Eveneens dient hij in
het
enz.
samenwerking met
NC
Hoofd van de Administratie de toepassingsmogelijkheden
vai de modernste administratieve technieken te onderzoe-
ken en daar, waar nodig, in te voeren.
Voor de uitoefening van deze zeer gevarieerde functie gaan
!
de gedachten bij voorkeur uit naar de afgestudeerde econoom,
tevens lid V.A.G.A. of N.I.V.A., die reeds een vergelijkbare
bovenaangeduide
heeft
praktijkervaring op
gebieden
opge
daan, zo mogelijk bij een grote onderneming. De taken, zo-
wel als het niveau van de functie vereisen een goed zakelijk
inzicht en ondernemersvisie. Mede met het oog op het veel-
vuldig extérne contact worden hoge eisen gesteld aan de
representatie en het gemak met anderen te kunnen omgaan.
Leeftijd tot circa 40 jaar.
Deze perspectiefvolle positie wordt yanze]fsprekend uitste-
kend gehonoreerd.
–
Belangstellenden gelieven zich, bij voorkeur schrflelijk, te
wenden tot de heer S. van de Kift, Leidsestraat 74, Amster-
dam.
Tel.: 020-65316162953.
Volledige discretie wordt
gegarandeerd. Geen inlichtingen worden ingewonnen en geen
contac. met opdrachtgevers gelegd dan na overleg met de
–
candidaat.
946
E.-S.B. 14-10-1964