Ïii
iinoinisciwÈ oinra-revoluile Van €Ïvater
Het ziet er naar uit dat de huidige expansiefase in de
Amerikaanse economie nog geruime tijd zal voortduren
hetgeen zou betekenen dat het na-oorlogs record in
kwartalen
1)
steeds scherper wordt gesteld. Onze analyse
van het Amerikaanse economisch beleid leidde onlangs
tot de conclusie dat dit succes zeer waarschijnlijk in
belangrijke mate kan worden toegerekend aan het, door
het Kennedy-bewind aangevangen, anti-cyclische beleid,
vooral in de budgettaire sector
2).
Kort geleden schreef eveneens The Economist
3)
terzake:
,,unless all modern demand analysis is wrong, the major
credit must go to the government’s fiscal and monetary
actions”. Na de relatieve stagnatie tijdens de ,,budget
balancers” van het Eisenhower-regime kan dan ook
worden gesproken van ,,the sharply different, even (for
the United States) revolutionary economie policies of the
present Administration”. De prominente economist A. H.
Hansen
4)
noemt de recente grote belastingverlaging het
eerste Amerikaanse regeringsprogramma ,,designed to
pre vent
the next recession”.
In het verkiezingsjaar 1960 leek de Republikeinse Partij
iets van de les der jaren vijftig te hebben begrepen met de
erkenning in het ,,platform” van ,,the desirability of deficit
spending in time of ,,economic adversity”
5)
en door het
zich onthouden van een belofte van lagere overheids-
uitgaven. In het platform van juli ji. – gekenmerkt door
,,the political and philosophical specifications of Barry
Goldwater”
5) –
zegevierde evenwel de oude mythe van
het ,,balanced budget” weer volledig over de rationele
economische analyse. Het Democratische regime ,,(has)
burdened this nation with four unbalanced budgets in
a row”
6),
aldus de beschuldiging, alsof er geen causale
samenhang zou bestaan met de therapie van de economische
stagnatie uit de President Eisenhower-periode. Naast
een jaarlijks budgettair evenwicht beloofde het ,,platform”
een verlaging van de overheidsuitgaven met $
5
mrd.
Goldwaters rigoureuse ,,principe” van een jaarlijks budgeitair
evenwicht werd ook in de ,,N.’Z.Z.”
7)
gezien als een van de essen-
tiele eleinentei: van de ,,schörfsten Wechsel der wirtschafts-
politischen Ideologie wö/irend der letzien 30 Jahre, seit dciii
Begiun des New Deal ( … )”, bij een Presidentschap van Gold-
water. Hoewel de auteur in de ,,1′.J.Z.Z.” een verminderde invloed
van de ,,New-Deal
Professoren”
(Samuelson, Hel/er) onder
Preisdent Johnson meende te kunnen constaterën, achtte hjj de
economische veranderingen na een machtsovername van Goldivater
,,gewaltig”. Het is voor Europeanen belangrijk een indruk te
hebben van deze mogelijke grote economische veranderingen.
Een moeilijkheid is, aldus ook de ,,1s1.Z.Z.”auteur, dal Goldwater
zijn uitspraken nogal eens veranderde, c.q. zal veranderen. Het
gaat echter oni de ,,Grundhaltung” van de man.
Voor Europa is liet van onmiddellijk belang dat Goidwater,
Blz.
De economische contra-revolutie van Goldwater..
751
ondanks zijn ,,i.’nage” va,: een klassieke liberaal, zich tot dusver
als een uitgesproken
protectionist
deed kenne,:. Hij stemde tegel:
de’t„Trade Expansion Act”, basis van de Kennedy-onderhandelin-
gen in Genève. Het ,,platform” vaii juli f1. draagt eveneens een
duidelijk protectionistisch accent. Speciale protectie wordt geëist
voor o.m. textiel, mineraalolie, glas, kolen, staal, vlees en rundvee,
benevens van de consument tegel: importartikelen door verplichte
elikettering ed.
Al
met al biedt dit geen vrolijk perspectief voor
de export naar de ‘Verenigde Staten.
Enkele andere sta,:dpunten van Goldwater betreffen een dras-
tische vermindering vat: de belaslingprogressie en een radicale
afwijzing van de ,,welvaartsslaat” (hoewel hij later blijk gaf van
liet besef dat agrarische en onderwjjssubsidies niet met één klap
kunnen worden weggevaagd). Voorts beoogt hij een fundamentele
verandering vat: de arbeids- en vakverenigingspolitiek, niet als
doel een verminderde arbeidersinvloed. De vakbeweging beschouwt
hem dan ook als een ,,aartsvijand”. Goidwater wil om. een
reorganisatie vat: de National Labor Relations Baard en een
beperking vat: de macht tot stakem: en van de ,,Union Shop”. Tot
voor kort wilde hij zelfs de anti-truslwetgeving aanwenden tegel:
loononderhandelingen ,,voor gehele industrietakken” – ii: een
latere uitspraak erkende hij echter dat dit ,,onpraktisch” zou zijn.
Belangrijk is de keuze van de economische adviseur. Aan-
genomen wordt dat Prof. Milton Friedman van de U,:iversity te
Chicago een grote imivloed op Goldwater uitoefent. Friedman be-
schouwt zich als een geestelijk erfgenaam van Bentham en van het
filosofisch radicalismé vat: het begin van de 19e eeuw. Hij is een
voorvechter van een ,,vrje” marktpolitiek â outrance; hij is tegen
iedere vorm van controle, beperkingen en subsidies van overheids-
wege. Zelfs is hij tegen iedere maatregel ter bestrijding van
inflatie
of
deflatie. Overigens is Goldwaters protectionisme niet
co,:sistent met de Friedman-doctrine.
Na het bovenstaande citeren wij nogmaals The Econo-
mist: ,,If he (i.c. Goldwater) were to be elected, the
world at large might find the effects of his convictions ( … )
on the American economy to be as painful as his approach
to foreign policy.”
Jammer is dat het economisch begrip van het Ameri-
kaanse publiek eveneens als beperkt wordt beschouwd:
,,America has tasted Keynesianism (President Kenndy’s
anti-cyclische beleid) but does not reéognise it or under-
stand it”. Het respect van President Johnson voor de aan-
hang van de ,,balanced budget”-mythe is zo groot dat ook
hij – althans tot voor de Democratische Conventie – meer
spreekt over overheidsbezuinigingen dan over het nut van
de gevoerde deficietpolitiek. Ondanks de ,,gap in public
understanding” wordt echter de bekeringsneiging tot een
geheel andere economische politiek in het huidige welvaarts-
klimaat niet groot geacht.
M. H.
1)
Zie
,,Een Amerikaans record” in ,,E.-S.B.” van
20
mei
ji.
2)
In ,,Een Amerikaanse les” in ,,E.-S.B.” van
27
mei
jI.
3)
Van
8 augustus
ji.
4)
In ,,The Postwar American economy”, New
York
1964.)
,,Time” van
24juli jl.
6)
A. H. Hansen wijst erop dat
– ondanks de deficietpolitiek – de federale schuld in relatie
tot het
b.n.p.
nu slechts de helft van die in
1947
beloopt!
7)
Van
2
augustus ji.
Blz.
door L. Uytterschaut, lic. econ. wet………..
758
De belastingverlaging,
door Drs. H. H. de Klerk
752 Het investeringsloon,
door Drs. P. J. Janssen ei:
Belastingverlaging en belastingvereenvoudiging, in
D. H. Grasman
………………………
760
het bijzonder met het oog op de middengroepen,
door J. Varkevisser……………………..
754
Ingezonden stuk:
Wending in het huurbeleid wenselijk,
door Dr.
F.
Van pierbeleid tot
prijsbeleid (II),
door Dr. Th. M.
W. C. Blom…………………………..
756
Scholten
762
Aanpassing: voorwaarde tot realisatie van het
vrije verkeer van werknemers in de E.E.G.,
Geld- en kapitaalmarkt
door Dr. C. D. Jongeman
763
E.-&B. 26-8-1964
–
–
AUTEURSRECHT vOORBEHOUDEN
751
De belastingverlaging
Inleiding.
De budgettaire ruinite voor de voorgestelde belasting-,
verlaging kent twee bronnen: de meer dan evenredige
stijging der belastingmiddelen bij de groei van het nationaal
inkomen (de progressiefactor) en de continuering van de
belastingverhoging op sigaretten en benzine, alsmede het
niet verlengen van de vrijstelling voor sigaren. Een echte
belastingverlaging is het dus eigenlijk niet; het is het on-
gedaan maken van een artdere of eerdere verhoging. De
politieke beslissing om de opbrengst van de progressie-
factor voor belastingverlaging te bestemmen was reeds
vervat in het Akkoord van Wassenaar, .waarin gesteld
werd, dat—behoudens een prioriteit voor dewoningbouw-
gestreefd zou worden’op
zjjn minst
naar het gelijk houden
van de belastingdruk en
zo mogelijk
naar een verlaging
daarvan. Dit betekent, dat aan de’burgers op zijn minst
zou worden ,,teruggegeven” hetgeen door de progressie-
factor aan belastingmiddelen méér binnenkomt.
De ruimte wordt
vrijwel
geheel gebruikt voor een ver-
laging van de loon- en inkomstenbelasting. Daarbij worden
drie doeleinden beoogd: 1. het wegwerken van de sluipende
werking van de inflatie in deze belasting; 2. een extra ver-
hoging van de belastingvrije voet en 3. de mitigering der
progressie met name voor de middensectèr.
De ,,verlies- en l winstrekening” van deze belasting-
verlaging ziet er gekwantificeerd aldus uit (in mln, guldens):
progressiefactor alle belastin-
bijzondere voorzieningen . …
75
gen
…………………
990
verlaging loon- en ink.bel.:
continuering verhoging op
a. progressiefactor… 650
sigaretten en benzine
120
b. bel. vrije voet
300
sigaren
………………..
IS
c. middengroep
…..
100
– 1.050
1.125
1.125
Bij de bespreking vande’voorstellen wil ik stilstaan bij
de bronnen der ruimte, bij de besteding daarvan en bij de
inpassing van de verlaging in het geheel van het sociaal-
economisch beleid. Het is niet mogelijk deze zaken in dit
artikel uitputtend te behandelen; in het navolgende zal ik
slechts enkele punten aânstippen, die naar mijn mening
van speciaal belang zijn.
De bronnen.
De problematiek achter de (politieke) stelling, dat de
belastingdruk moet stijgen, moet dalen of gelijk moet
blijven zal ik hier niet aan deorde stellen. Uitgaande echter’
van de stelling der regering, dat de belastingdruk op zijn
minst gelijk moet blijven, zo. mogelijk moet dalen, geloof
ik echter, dat het bedrag van de beschikbare ruimte te laag
is berekend. De regering gaat in haar berekening nl. uit
van de reële groei van het nationaal inkomen en laat in
principe de
prijsstijging,
die zich telkenjare voordoet, buiten
beschouwing. Maar ook deze niet-reële, nominale stijging
van, het inkomen levert jaarlijks door de progressiefactor
meer dan evenredige opbrengsten op, die – wil men de
belastingdruk gelijk houden – aan de burgers ,,terug-
gegeven” moet worden. Doet men dit niet dan stijgt tegen
de bedoeling in de belastingdruk tôch. –
Nu maakt de regering in haar berekening één uitzonde-
ring en wel voor het bijzondere jaar 1964, waarin naar
verwacht wordt zich een prijsstijging vân 7 pCt. zal voor-
doen. De ,,progressie-opbrengst” daarvan wordt wèl tot de
ruimte voor een beschikbare belastingverlaging gerekend.
Maar het doet uiteraard niet ter zake of de prijsstijging
zich geconcentreerd in één jaar of verspreid over meerdere
jaren voordoet; de blikseminfiatie is wat haar effect op de
belastingmiddelen betreft niet verschillend van de kruip-
inflatie.
Men kan er begrip voor hebben, dat de regering in de
berekening niet bij voorbaat wil uitgaan van een prijs-
stijging, die zij bestrijdt. Maar dit kan ondervangen worden
door de noodzakelijke correctie
achteraf
aan te brengen.
Indien de regering de hierboven genoemde consequenties
van haar uitgangspunt en de correctie achteraf zou aan-
vaarden, rust echter op haar de taak deze correctie aan te
brengen op het beleid van de vorige regering, die eveneens
de belastingdruk niet wilde laten stijgen. In de periode
1959-1963 steeg het prijsniveau met ongeveer 2 pCt. per
jaar; deze ontwikkeling heeft door de progressiefactor tot
een additionele ruimte van ca. f.
250
mln, geleid, dat bij
het gegeven uitgangspunt voor verlaging van de belasting-
druk gebruikt moet worden.
De besteding.
De keuze van de loon- en inkomstenbelasting als object
van belastingverlaging acht ik gerechtvaardigd omdat –
zoals ook de regering stelt juist deze belasting in Neder-
land zwaar drukt.
Een vergelijking met de andere E.E.G.-landen, waarin
de totale belastingdruk als percentage van – het nationaal
inkomen geen grote afwijking van die in Nederland ver-
toont verschaft het volgende beeld. Van de totale belasting-
middelen werd in 1959 in Nederland 40 pCt. opgebracht
door de loon- en inkomstenbelasting; in de andere landen
varieerde dit percentage van 14 tot 23 pCt.
1).
De éénwording van de Europese markt zal tot een zekere
harmonisatie dezer percentages leiden, waarbij het Neder-
landse percentage zich eerder zal aanpassen bij die van het
buitenland dan andersom. Het zware accent op de loon- en
inkomstenbelasting betekent bovendien dat ons belasting-
stelsel vooral het
verwerven
en in mindere mate het (con-
sumptief)
,besteden
van inkomen treft, terwijl naar oud-
vaderlandse traditie en moderne groeitheorie het eerste
toch nuttiger is dan het laatste. Het
eenzijdig
accent op de
loon- en inkomstenbelasting is in strijd met de nationale
doelstelling, die vooral op groei, hard werken, initiatief en
spaarzaamheid is gericht.
Door de ,,progressieruimte” voor een verlaging van de
loon- en inkomstenbelasting te gebruiken wordt bereikt,
dat de druk van deze belasting niet verder stijgt. Door de
ruimte als gevolg van de bestendiging van de belasting-
verhoging op benzine en sigaretten eveneens daarvoor te
gebruiken wordt deze druk enigermate verzwakt. Met dat
laatste, een verschuiving dus van directe naar indirecte
belastingen, zullen, wij echter verder moeten gaan op de
weg naar een meer evenwichtige en bij de verhoudingen in
de andere E.E.G.-landen aangepaste belastingstructuur.
De voorgestelde vërschuiving toont aan, dat dit niet perse
a-sociaal behoeft uit te pakken.
1)
Ontleend aan het rapport van het Fiscaal en Financieel
Comité van de E.E.G. (met als voorzitter Prof. Neumark).
752
1
1
.
–
E..S.B. 26-8-1964
De inpassing.
–
De inpassing van de belastingverlaging in het geheel
van de economische ontwikkeling is een moeilijk vraag-
stuk. Ook al is deze verlaging niet meer dan .een compen
satie voor, een andere of eerdere verhoging, het invoeren
hiervan is nu eenmaal méér infiatoir dan het niet-invoeren
en uit dien hoofde minder gewenst naarmate andere krach-
ten in onze economie meer infiatoir zijn.
Er zijn inmiddels goede gronden om het eerte deel van
de belastingverlaging te doen ingaan ophet moment,.dat
de A.O.W. wordt verhoogd, ten einde aldus een compen-
satie te verkrijgen voor de fikse premieverhoging. De werk-
gevers hebben daar in de S.-E.R. voor gepleit. De Kroon-
s
leden hadden voor deze synchronisatie eveneens sympathie,
al wilden zij daarbij omconjuncturele redenen het bedragvan
de eerste tranche verlagen. Het komt mij echter voor, dat de
verdeling van de totale verlaging op een andere wijze dan
door de regering wordt voorgesteld op onoverkomelijke
technische bezwaren stuit.
Is verhoging van de A.O.W. en invoe’ring van het eerste
deel van de belastingverlaging op 1januari1965 mogelijk?
In een bijlage van het S.-E.R.-advies inzake het voor 1965
te voeren beleid berekent het Centraal Planbureau de
waarschijnlijke ontwikkeling. Belangrijke veronderstell in-
gen zijn o.a.: 1. verhoging van de A.O.W..per 1 januari
1965; 2. eerste deel belastingverlaging per 1 juli 1965;
3. geen herziening contractslonen in 1965.
Het resultaat is niet onbevredigend; een zekere ont-
spanning op de arbeidsmarkt en een aanzienlijk herstel
van de betalingsbalans, hoewel nog niet resulterend in het
gewenste overschot. Vervroeging van deze belasting-
verlaging betekent uiteraard een verslechtering van dit
beeld; de lopende rekening van de betalingsbalan’s zal niet
meer sluiten, doch een tekort van ca. f. 150 mln, vertonen.
Toch zal het beeld niet zodanig veranderen, dat de ver
vroeging beslist onverantwoord zou zijn. Jn het verleden
hebben wij met de loonontwikkeling veel grotere risico’s
durven lopen; terwijl ook het feit, dat wij ons met de
..O.W.-politiek blijken te hebben vastgelegd, eveneens
een risico inhoudt: Voorzovér dit tekort toch te groot
wordt geacht kan een compensatie voor, de vervroeging
van de eerste tranche echter worden gevonden in een ver-
hoging der indirecte belastingen. Bij verandering van de
conjuncturele spanning kan deze reserve eventueel worden
gebruikt voor een verdergaande verlaging der directe be-
lastingen.
De hierboven vermelde prognose steunt oa. op de ver-
onderstelling, dat de contractslonen in 1965 niet zullen
worden hérzien. Alvorens bovenvermelde conclusie vast
te stellen is hetauszaak deze veronderstellingophaargeldig-
heid te onderzoeken. – –
Ook zonder nadere berekeningen mag men er van uit-
gaan, dat. indien de lonen in 1965 zelfs met een gering
percentage zouden worden herzien, invoering van de eerste
tranche op 1 januari 1965 niet verantwoord zou zijn. Het
dilemma voor 1965 wordt dan: loonsverhoging of belas-
tingverlaging. Rationeel gezien lijkt de keuze niet moeilijk:
de belastingverlaging is voor ieder in Nederland, ook voor
de werknemers dus, een echte welvaartsverbetering, terwijl
dat met een loonsverhoging zo goed als zeker niet het
geval zal zijn. Werkgevers en Kroonleden waren het er in
de S.-E.R. over eens, dat indien een loonsverhoging in
1965 zou worden doorgevoerd, deze geen reële verbetering
zou kunnen inhouden en derhalve door prijsstijgingen zou
moeten worden achterhaald. Zo gezien is de keuze dus,
niet moeilijk.
Intussen hebben recepte ervaringen ons geleerd, dat de
loonpolitiek niet alleen door de ratio wordt bepaald en
dat de arbeidsmarkt een minstens even belangrijke rol
speelt. Men moet hopen; dat de ontwikkeling van de –
arbeidsmarkt in de naaste toekomst het gezonde verstand
bij de keuzeproblematiek voor 1965 een handje zal helpen.
voorschoten.
Drs. H. H. DE KLERK.
(I.M.)
met n aandeel
‘Vereenigd. Bezit van 1894’
hebt U
200
ijzers in het vuur
Elk aandeel ‘Vereenigd Bezit van 1894′ maakt’ U
mede-eigenaar van een grote, deskundig samengestelde
aandelenportefeuille, die een aantrekkelijk rendement
oplevert. S-p-r-e-i-d-i-n-g over ‘ca.
200
fondsen beperkt
het risico.
Alle banken en commissionairs kunnen U inlichten.
N.V.VEREENIGD BEZIT VAN 1894
De voordelen van aandelenbezit met beperking van risico
WESTERSIN.GEL 84, ROTTERDAM
.-
E.-S.B. 26-8-1964 ‘
753
‘
.4
Belastingverlaging en belastingvereenvoudigillg, in het
bijzonder met het oog op de. middengroepen
De belastingverlaging, door de regering aan de boom
van de komende jaren gehangen, wekt allerwegen op tot
bespiegelingen over de wijze waarop de lokkende vrucht
moet worden verdeeld. Zolang de modaliteiten dier ver-
laging door de regering nog niet zijn geopenbaard, kan
men daarbij het eigen standpunt nog in alle onbekommerd-
heid poneren’). Deze onbekommerdheid geldt in dit geval
tevens voor de schrijver, die gedurende een ogenblik de bij
hem levende en sterk meetellende
twijfels
wil onderdrukken.
Deze twijfels hebben in het bijzonder betrekking op de
vraag of een belastingverlaging van de aard en omvang als
hieronder wordt besproken, wel in alle opzichten wenselijk
is. Met name kan men zich denken, dat verhoging van be-
‘paalde staatsuitgaven voor zekere delen van de hier be-
schouwde groepen meer soelaas zou bieden dan verlaging
van belasting. En ook overigens dient de hoogte der belas-
tingen niet alleen bepaald te worden door de zucht• tot
verlaging, doch eveneens door het nut, dat met de ver-
kregen belastinggelden kan worden bereikt. In het onder
–
staande komen echter slechts de modaliteiten ener belas-
tingverlaging en -vereenvoudiging aan de orde, waarbij
tevens afgezet zal worden tegen reeds eerder gepubliceerde
verlangens. Van de conjuncturele aspecten der zaak houden
we ons verre.
Om meer dan één reden is het nittig om, zoals ook
C. P. A. Bakker gedaan-heeft in dit blad
2),
voor de in-
komstenbelasting uit te gaan van tariefgroep II, gehuwden
zonder kinderen. Aan deze tariefgroep kunnen de andere
groepen door redenering gerelateerd worden.
Twee weisen zijn er, wat betreft een verlaging van de
inkomstenbelasting. Dat zijn een verhoging van de belas-
tingvrije voet en een tegemoetkoming aan de midden-
groepen. Beide wensen kunnen worden geïllustreerd. Bij
het huidige tarief moet men bij f. 2.700 inkomen al f. 24
belasting betalen. Voor f. 4.000 loopt dat op tot f. 106 en
bij f.
5.200
(het indertijd door de vakbeweging als basis-
bedrag voor het minimumloon gestelde) betaalt men reeds
f. 393.
Moeilijker ligt het voor de middengroepen. Wie behoort
ertoe? De laatste
cijfers
der inkomensverdeling dateren uit
1959 en volgen in gecomprimeerde vorm hieronder.
Essentiële wijzigingen in de verdeling zullen wél niet tot
stand gekomen zijn in de afgelopen vijf jaar; wanneer men
in verband met de inkomensontwikkeling de genoemde
TABEL
1
Inkomensklasse
Aantal belasting-
Totaal
J
Totaal
plichtigen
inkomen belasting
(in mln.
gld.)
2.044.000
(
43,6
pCt.)
4.306
241
2.018.000
(
43,1
pCt.)
10.863
835
458.500(
9,75
pCI.)
4.747
616
minder dan
f.
4.000
……….
f. 15.000 -f.20.000
75.500(
1,6
pCt.)
1.294
257
f.
4.000 -f.
8.000
……….
f.
8.000-f. 15.000
……….
f.20.000 -f. 50.000
77.500(
1,65
PCI.)
2.232
682
14.500
(
0,3
PCI.)
1.355
680
f. 50.000
en meer ………….
Totaal
…………………
4.689.000 (100
pCt.)
24.796 3.310
Ook na de recente indiening van het wetsontwerp moge
dit artikel een bijdrage tot de discussie zijn. Zie ,,E.-S.B.” van 24juni 1964.
inkomensklassen met 50 pCt. ophoogt, zal het verkregen
beeld niet al te zeer afwijken van de onbekende werkelijk-
heid. Wie behoren nu tot de middengroepen? De hoogste
twee genoemde klassen zou ik in ieder geval tot de top-
salarissen willen rekenen; dat betekent dat de midden-
groepen (onder de huidige inkomensverhoudingen) hoog-
stens doorlopen tot f. 30.000. De gemiddelde academicus
valt er dan ruimschootsonder; in 1962 bedroeg het mediaan
salaris van academici in de bedrijven volgens C.B.S.-cijfers
f. 21.129. Het ,,hoger personeel” laat men in de metaal-
nijverheid starten bij ca. f. 14.000; bij de overheid neemt
men daarvoor de referendarisrang, (op het ogenblik een
maximum van omstreeks f. 17.000).
Aldus toegerust met enige ideeën over de belasting-
bedragen aan de voet van de tabel en over de inhoud van
het begrip ,,middengroep” kan aandacht worden besteed-
aan de bestaande belastingtabel en aan de daarin voor te
stellen wijzigingen. Twee concrete voorstellen zijn er: van
C.P.A. Bakker in het meergenoemde ,,E.-S.B.”-nummer
en van de F.O.I.B., neergelegd in het rapport ,,Intellec-
tuele middengroepen en belastingprogressie”. Lezers van
artikelen van C.P.A. Bakker zijn met de inhoud van beide
voorstellen bekend. Nadere beschouwing doet echter zien
en dit zal hieronder in tabelvorm gedemonstreerd worden,
dat beide voorstellen niet genoegzaam evenwichtig tegemoet
komen aan de gestelde verlangens. Vandaar dat onzerzijds
een derde voorstel wordt gedaan, dat op het volgende
néerkomt:
i3elastingviij minimum f. 5.000
Belastingquote bij f. 10.000
inkomen 10 pCt.
–
idem
bij f.’20.000
20 pCt.
idem
bij f. 35.000
32 pCt.
Van
f.
35.000 tot f.
70.000:
marginale heffing van
65
pCt. Boven f.
70.000:
ma rginale heffing
70
pCt.
De belastingquote loopt voor inkomens tussen f. 5.000 en
f. 35.000 recht evenredig omhoog tussen de genoemde percen-
tages.
In tabel 2 wordt bij diverse inkomensniveaus het tarief
volgens de bestaande tabel gegeven, waarna in de daarna
volgende 3 kolommen wordt aangegeven, welke belasting-
verlichting zou ontstaan volgens de drie voorstellen. (Bij
TABEL
2.
1
Belastingverlichting volgens
Jaarinkomen
Bestaand
tarief
1
F.01,8.
I
Bakker
I
Varkevisser
(in guldens)
24 24
24
24
144
144 144
144
2.700
…………….
201
201
161
201
3.600
…………….
363
263
213.
363
536 336
236
416
1.164
664
264
444
4.000
……………..
1.950
950
‘
360 510
5.000
……………..
6.000
……………..
2.910
1.310 540
660
9.000
……………
12.000
……………
4.048
1.848
808
808
15.000
……………
5.326
2.426
1.126
956
8.168 3.468
1.778 1.258
12.889
4.889 2.539
1.039
18.000
…………..
16.258
5.658
2.818
508
21.000
…………..
27.000
…………..
19.758
6.158
2.868
108
36.000
…………..
42.000
…………..
27.040
?
2.185
-4l0
48.000
…………..
60.000
………….
53.234
179
-1.716
100.000
………….
150.000
………….
88.160
7
-145
-1.790
754
.
‘
E.-S.B.. 26-8-1964
het F.O.I.B.-voorstel is door ons afgezien van de voor-
gestelde
5
pCt. aftrekregeling. Bij het voorstel Bakker is
de 3 pCt. variant gekozen
3
).
Vergelijking van de verschillende kolommen doet zien,
dat in guldens gemeten, de belastingverlichting bij het
F.O.I.B.-voorstel steeds groter wordt: de maximale voor-
delen vallen toe aan de topsalarissen. Dit kan twee gevolgen
hebben: enerzijds zullen deze voordelen gebruikt worden
om de superluxueuze consumptie op te voeren – iets waar-
aan weinig behoefte is in een tijd, waarin nog gestreden
moet worden om voor bejaarden een nooddruftig minimum
te bereiken -, anderzijds zullen deze voordelen resulteren
in grotere individuele besparingen: economisch gezien wel-
licht een wenselijke zaak, doch sociaal gezien kwalijk
riekend in een maatschappij, waarin de vermogensverhou-
dingen toch al zo onevenredig zijn als in de onze. Wanneer
daarbij nog bedacht wordt, dat uitvoering van het F.O.I.B.-
voorstel neerkomt op een belastingderving voor de over-
heid van wellicht f.
2,5
mrd., dan kan dit voorstel slechts
als onverantwoord en onberaden worden gekarakteri-
seerd
4).
De beide andere in de tabel opgevoerde voorstellen hebben
met elkaar gemeen, dat ze de overheid op ongeveer dezelfde
belastingderving te staan komen, nI. iets meer dan f. 1 mrd.
Dit is niet meer dan een aanduiding van de orde van
grootte, want de gegevens waarop zo’n berekening ge-
baseerd moet zijn, zijn oud en onvolledig.
Vergelijking van het door C. P. A. Bakker en door mij
geformuleerde voorstel doet zien, dat ook het voorstel
Bakker nog laboreert aan de kwaal van het F.O.I.B.-
voorstel: de grootste belastingverlagingen komen toe aan
de trekkers van topsalarissen. Daarnaast is de verlichting
die aan de lagere inkomenstrekker gegeven wordt, te gering
in verhouding met de middengroepen. Volgens het “oor-
stel Bakker zal ook de A.O.W.-trekker al spoedig weer in
het belastinggebied zitten. Dit is in mijn voorstel vermeden
door een flinke optrekking van de belastingvrije voet. De
nadruk op de middengroepen’is daarin zodanig gelegd,
dat bij omstreeks f. 30.000 inkomen de verlaging het groot-
ste is, waarna een snelle vermindering van de voordelen
optreedt. Voor de hoogste topsalarissen is zelfs een geringe
belastingverhoging voorzien. Enige beperking in de bouw
van luxe-bungalows en de aanschaf van zeewaardige motor
–
kruisers kan geen kwaad.
Een voordeel van alle drie genoemde voorstellen is, dat
ze aan de belastingplichtige op eenvoudige
wijze
een in-
zicht geven over de methode, waarop het tarief is opge-
bouwd. Ieder Kamerlid kan, met papier, potlood en kennis
der eerste vier rekenbewerkingen gewapend, nagaan hoe de
3)
Belastingverlichting volgens het wetsontwerp (in guldens):
Jaarinkomen
I
Belastingverlichting
abs.
in pCt. van
bestaande tarief
24
100
119
82,6
161
30
24!
20,7
356
18,3
521
17,9
2.700
………………..
….
3.600
………………..
….
74!
18,3
6.000
………………..
….
9.000
………………..
…
977
18,3
12.000
………………..
….
1.367
16,7
15.000
………………..
…
18.000
………………..
..
1.758
13,6
21.000
………………..
..
27.000
………………..
.
2.309
8,5
36.000
………………..
.
60.000
………………..
2.968
4,4
120.000
………………..
150.000
………………..
3.206
3,6
Red.
4)
Zie ook: ,,Intellectuele pressie op belastingdruk” door Drs. E. L. Berg in E.-S.B.” van 19 augustus ji.
systemen in elkaar zitten’ en tot welke consequenties ze
leiden. Dit lijkt een zo groot voordeel, niet alleen in
psychologisch opzicht, maar ook voor snehekentuigen (om
het goede Hollandse woord computer niet te gebruiken),
dat men dit bij een herziening der tarieven zal moeten na-
streven. Daarom nog een enkel woord over tariefgroep 1,
de belasting van ongehuwden.
Tariefgroep 1.
–
Analyseert men de bestaande belastingtabellen, dan kan
men constateren dat een gehuwde zonder kinderen mët een
inkomen van f. x over zijn inkomen ongeveer hetzelfde
percentage belasting betaalt als een ongehuwde met een
inkomen van f. 0,7 x.
Enkele voorbeelden:
Groep 1 Inkomen f. 6.960 Belasting f. 1.096 = 15,8 pCt.
Groep II Inkomen f. 9.960 Belasting f. 1.397 = 14,1 pCt.
Groep 1 Inkomen f. 69.960 Belasting f. 37.922 = 54,1 pCI.
Groep II Inkomen f. 99.960 Belasting f. 53.234 = 53,3 pCt.
In een herziene belastingtabel zou men dit uitgangspunt
m.i. volledig door kunnen trekken. De verhouding echt-
paar-ongehtjwde = 100 – 70 is alleszins
redelijk.
Een der-
gelijke vaste sleutel is voor alle belastingplichtigen te be-
grijpen
5).
De kinderaffrek.
Analyse van de bestaande tabellen doet zien, dat er een
globaal verband bestaat tussen tariefgroep II en III. Het
inkomen van de belastingplichtigen in groep III wordt
namelijk verminderd met net zoveel maal een kinderaftrek
als zij kinderen hebben. Van het dan verkregen inkomen
wordt dezelfde belasting betaald als een gehuwde zonder
kinderen zou doen. Het bedrag der kinderaftrek varieert
echter met de hoogte van het inkomen, zoals blijkt uit
tabel 3.
TABEL
3.
Inkomen
Kinderaftrek
f.
3.300
f.
600
f.
5.000
‘
ca.
f. 700
f.
8.000
ca.
f. 825 f. 10.000
ca.
f.900
f. 12.000 A
f.
15.000
ca.
f.925
f. 18.000
ca.
f.900
f.
27.000
ca.
f. 800
f. 60.000
ca.
f.
750
Een aanzienlijke vereenvoudiging van de belasting-
tabellen zou bereikt worden door op alle inkomensniveaus
te werken met een zelfde bedrag aan kinderaftrek. Of men
hiervoor moet werken met de door C. P. A. Bakker ge-
noemde f. 900 per kind of met een ander bedrag, is een
zaak van nadere discussie. Differentiatie van de kinder
–
aftrek lijkt ongewenst: de ouders hebben nu eenmaal hun
eigen verantwoordelijkheid te dragen
5).
Kostenafekrege1ing.
Indertijd is de mogelijkheid geopend om voor de belas-
tingaangifte bepaalde verwërvingskosten van het inkomen
af te trekken. Dit had een duidelijke rechtvaardigheids-
grond. Doordat men (waarschijnlijk i.v.m. de moeilijke
controle op deze zaak) deze regeling op steeds meer auto-
matische
wijze
is gaan toepassen, is deze rechtvaardigheid
steeds meer verdwenen. Delaatstelijk in de Tweede Kamer
5)
Globaal genomen is de verhouding 100-70 in het wets-
ontwerp gehandhaafd; ook de gedifferentieerde kinderaftrek ‘blijft
in
het ontwerp bestaan.
E.-S.B. 26.8.1964
755
Ter verkrijging van evenwicht op de woonruimte-
markt is het volgens schrijver gewenst: 1. dat voor alle
huurwoningen de huurwaarde opnieuw wordt vast-
gesteld overeenkomstig hun huidige gebruikswaardc;
2. dat daarna – volgens een van tevoren bekend te
maken plan – de huren met bijv. drie jaarlijkse
sprongen worden verhoogd tot die nieuwe huurwaarde
en 3. dat sociale bijstand wordt verleend aan die huur-
ders, die bedoelde huurverhoging niet in redelijkheid
zouden kunnen dragen. Een dergelijk huurbeleid acht
schrijver een rationele wijze om de woningnood op te
heffen, omdat pas dan een natuurlijke, juiste ,,door-
stroming” op spontane basis zonder dwangregime
is te verwachten.
Wending in het
huurbeleid wenselijk
Onze woningvoorraad is sedert 1939 aanzienlijk meer
toegenomen dan het bevolkingsgetal:’
1939
1
medio 1964
inwoners
……………………..
8.834.000
ca. 12.100.000
woningen
……………………..
2.124.000
ca.
3.100.000
gemiddeld aantal inwoners
per woning
………………….
4,16
ca.
3,90
Hierbij is te bedenken, dat er in 1939 Vrij veel wo-
ningen leeg stonden. Voor de toen wel bewoonde hui-
zen was de gemiddelde bezetting dus nog hoger dan
4,16. Thans zijn de woningen dus dunner bevolkt dan
v66r de oorlog. Uit een enquête in verschillende Euro-
pese landen bleek, dat het Nederlandse volk tot het
meest tevredene behoorde op het gebied van de voor-
ziening van. de woonbehoefte. Niet minder dan /o der
Nederlanders was tevreden met zijn woning, of althans
redelijk tevreden.
Deze verschillende feiten in aanmerking genomen, be-
hoeft er nu 19 jaar na de oorlog en nadat ‘de woning-
voorraad tot bijna 1Y2 maal de vooroorlogse voorraad
is uitgebreid, geen acute woningnood in ons land voor
te komen. Toch is er een kleine minderheid van de be-
volking, die pijnlijke woningnood ondervindt. Terwijl
de grote meerderheid van . de bevolking het voorrecht
heeft een woning te gebruiken tegen betaling van een
,,beheerste huur” zijn er ook minder begenadigden.
Vooral jonggehuwden, alleenstaanden, grote gezinnèn
krijgen geen hen passende huurwoning tegen een ,,be-
heerste huur” toegewezen. Zij zijn aangewezen op de
vrije markt in woonruimte, dus op kamerhuur en koop-
woningen. Op die markt is de vraag veel groter dan
het aanbod. Dus krijgen deze slachtoffers van het sys-
teem daar tegen veel geld slechts weinig woonruimte
in gebruik.
Als de woonruimte ietybeter was verdeeld, zou nie-
mand meer ernstig onder de woningnood behoeven te
lijden. Als men door 6en betere verdeling de acute wo-
ningnoodgevallen had opgelost, zou men de huren vrijer
kunnen laten. Dan zouden ten slotte door het spel vn
vraag en aanbod de huren van de individuele woningen
zich aanpassen aan de verschillen in gebruikswaarde,
welke
–
tussen de individuele woningen bestaan.
‘Dat er in Nederland nog acute woningnood voor
–
komt, is vooral toe te schrijven aan het feit dat de
huidige huren van vele (niet alle) vooroorlogse, wonin-
gen bijzonder laag zijn in verhouding tot nieuwbouw-
huren op basis van de huidige kostprijzen van grond,-
bouwkosten en financieringslasten. Iedereen kent uit zijn
(Vervolg van blz. 755)
aanvaarde aftrekregeling is dan ook in wezen niet meer
dan een kleine tariefverlaging over de gehele lijn. Bij een
toekomstige herziening der belastingtabellen komt men mi.
voor de vraag te staan, of het niet juister is deze aftrek-
regeling voor dat moment te doen verdwijnen.
Toekomstige aanpassing der belastingtabellen.
Een yereenvoudiging van de structuur der belasting-
tabellen in de hierboven geschetste zin, zal het gemak-
kelijker maken om in de toekomst de tabellen aan te passen
aan de ontwikkeling. Men zou zich zelfs voor kunnen stel-
len, dat de Minister van Financiën, wanneer de situatie
756
dit eist, jaarlijks bij de Miljoenennota een voorstel kan
doen tot wijziging der bovenbesproken kengetallen en
sleutelverhoudingen.
De hier gegeven bespiegelingen moeten, zoals ook andere
artikelen over belastingverlaging, worden gezien tegen een
onzekere achtergrond. Welke prioriteit komt toe aan de
belastingverlaging? En hoeveel van die prioritèit moet, in
miljoenen guldens uitgedrukt, daarvan ten goede komen
aan de inkomstenbelasting? Ten einde de belangen der wer-
kelijke middengroepen aan deorde te stellen, moest dit
artikel echter wel geschreven worden zoals het geworden is.
Amsterdam.
.
J.
VARKEVISSER.
E.-S.B. 26-8-1964
eigen omgeving gevallen van gezinnen of alleenstaan-
den, die een vooroorlogse woning bewonen met een
veel lagere huur dan thans voor een vergelijkbare nieuw-
bouwwoning nodig is. Zij gevoelen natuurlijk niet de
minste behoefte om hun goedkope vooroorlogse woning
te ontruimen om naar een kleinere nieuwbouwwoning
,,door te stromen” als hun gezin door het uit huis gaan
van kinderen of door het overlijden van een echtgenoot
inkrimpt.
Pas als die ,,doorstroming” weer wordt hersteld, kan
de woonruimtemarkt in evenwicht komen. Dit is kwan-
titatief veel belangrijker dan men zou denken. Wij heb-
ben 2 mln., vooroorlogse woningen. Als door huurver-
hogingen van oude woningen bewerkt zou worden dat
deze
5
pCt. intensiever zouden worden bewoond, zou
hierdoor in totaal evenveel woonruimte als 100.000
Wo-
ningen vrijkomen. Dit zou vermoedelijk voldoende zijn
om alle nu nog te krap behuisde woningnoodslachtoffers
aan voldoende woonruimte te helpen, en dan zou de
acute woningnood zijn opgeheven. Dit is een primitieve
calculatie, maar het statistisch materiaal is nu eenmaal
ontstellend gebrekkig. Onze statistieken rekenen in ,,wo-
ningen”, waarbij 8-kamerwoningen en 1-kamerwoningen
bij elkaar worden geteld. Dat wat in’ de eerste plaats
nodig zou zijn om de woonruimtevoorziening (en -pro-
duktie) voor ons land te kennen, ni.
aantallen vierkante
meters woonruimte,
ontbreekt zelfs nog!
Mli
Spontane doorsproming in’ de juiste richting kan echter
pas ontstaan, als de huren van de
in’dividuele
woningen
zich
onderling
verhouden naar de
gebruikswaarde van de
woonvloer van de verschillende woningen. Zolang het
ernstig schort aan die huurprijsstructuur, kan men van
de spontane doorstroming niet het juiste effect verwach-
ten.
Op het ogenblik voldoet de huurprijsstructuur in ons
land niet aan die primaire voorwaarde. Met het evenwicht
op de woonruirntemarkt ligt het als een probleem van het
kip en het ei. Evenwicht tussen vraag en aanbod naar
woonruimte kan pas ontstaan als de huurprijzen onder
meer
onderling
evenwichtig zijn; maar uit zichzelf zullen
de individuele huurprijzen hun onderling evenwicht pas
kunnen vinden nadat totale vraag ên aanbod met elkan-
der in evenwicht zijn gekomen. Wij verkeren in een vi-
cieuse cirkel. Deze kan alleen worden doorbroken door
spontane doorstroming in de juiste richting te bevorde-
ren.
Daarvoor is nodig, dat de huren van alle woningen
binnen afzienbare tijd meer in evenredigheid worden ge-
bracht met hun
individuele
gebruikswaarde. Als aan die
primaire voorwaarde is voldaan, zal het daardoor opge-
roepen doorstromingsproces de acute woningnood ver-
minderen. Naar mijn vaste overtuiging kan dit – gege-
ven de enorme aanwas van onze woningvoorraad in de
laatste jaren – de thans nog resterende acute woning-
nood opheffen.
Deze noodzakelijke aanpassing van de huren aan de
huidige
omstandigheden kan nooit worden bereikt door
voortzetting van het bestaande stelsel van algemene
huurronden. Bij het bestaande stelsel gaat men uit van
de huur, welke een woning in 1939 deed, eil op die
basis legt men bij elke algemene huurronde weer een
nieuwe toeslag, zodat de totale opslag nu omstreeks
170 pCt. bedraagt.
Dit leidt tot steeds grilliger resultaten. Als een, be-
paalde woning in 1939 een lage huur deed – misschien
wel omdat er ter plaatse een overmatig aanbod van
nieuwe woningen was in verhouding tot de koopkrach-
tige vraag naar woonruimte op dat moment in die
plaats -, van bijv. f.
5
per week, dan maken al die
opslagen in guldens uitgerekend nog niet veel uit, en
komt de huur van, dat huis vandaag op omstreeks
f. 13,50. Als de betrokken vooroorlogse woning toen al
zwaar verouderd was, is zij vandaag misschien een krot
geworden en is f. 13,50 eigenlijk een overdreven prijs
voor haar huidige gebruikswaarde. Maar als zij
•
vlak
voor de oorlog gebouwd is, is haar gebruikswaarde nu
misschien wel hoger dan die van een nieuwbouwwoning
waarvoor in dezelfde categorie thans misschien f. 22 per
week huur moet worden verlangd, op basis van huidige
stichtingskosten en de thans aanmerkelijk hoger liggen-
de rentevoet voor de financiering.
Met algemene huurronden komt men er niet, want
de wanverhoudingen in huren tussen individuele oude
woningen worden daardoor steeds groter. Dit ver-
stoort dan het onderlinge evenwicht tussen de huren
van verschillende huizen nog meer; en het verband tus-
sen huurprijs en huidige gebruikswaarde van indivi-
duele woningen raakt steeds meer zoek.
De rationele wijze, om deze impasse te doorbreken,
is.
voor alle huurwoningen de huurwaarde opnieuw
vaststellen in evenredigheid met hun huidige gebruiks-
waarde;
daarna, volgens een van tevoren bekend’ gemaakt
plan, de huur van elke huurwoning met bijv. 3 jaarlijkse
sprongen verhogen tot die niuwe huurwaarde (behalve
natuurlijk, wanneer de woning door veroudering of
verwaai’lozing zo slecht is, dat de nieuwe vaststelling
van de huurwaarde geen enkele aanleiding tot verho-
ging get(t);
sociale bijstand aan die huurders, die bedoelde
huurverhoging niet in redelijkheid zouden kunnen dra-
gen. Hierbij (a) verhuisvergoedingen vôor -wie naar een
goedkopere woning zou kunnen verhuizen, en (b) huur
–
bijsiagen voor sociaal zwakken met geringe inkomens,
voor zover die wegens gezinsomstandighedeti toch wel
in de betrokken woning zouden moeten blijven wonen.
Sub 1. Het opnieuw vaststellen van de huurwaarde
naar nieuwe omstandigheden is wel een groot werk,
maar zeker uitvoerbaar. In het kort is de methode,
dat men begint te bepalen welke huur een nieuw te
stichten standaardwoning bij de thans bekende grond-
kosten, bouwkosten en financieringslasten en andere las
ten op kostprijsbasis zou moeten opbrengen. Hiervan
leidt men af, hoeveel de nieuwbouwhuur per m
2
woon-
vloer zou moeten bedragen op mager-rendabele basis.
Laat ons maar een uit de lucht gegrepen cijfer nemen,
dus bijv. f. 25 per jaar per m
2
kamervloer. Daarna gaat
men alle woningen opmeten. Uit hun aantal m
2
woon-
vloer vloeit dan de grondslag voor de berekening van
de nieuwe huurwaarde voort. Die wordt nog gecorri-
geerd met toeslagen voor extra-gebruikswaarde uit hoof-
E.-S.B. 26-8-1964
757
de van bijv. tuin, fraaie ligging, c.v., modern sanitair,
veel bergruimte enz. en met aftrekposten wegens bijv.
slecht onderhoud, verouderde indeling, ontbreken van
elementaire voorzieningen enz.
• Dat is zeer wel te doen. De methodiek daarvoor is
buy, in Duitsland, waar men wegens twee oorlogen en
twee inflaties veel meer ervaring heeft met na-oorlogse
overgang van woningnood naar een evenwichtige huur-
markt, reeds uitgewerkt en in toepassing gebracht. Trou-
wens, men behoeft niet alle huizen tegelijk onder de
loep te nemen. Voor zover huurder en verhuurder on-
derling tot overeenstemming komen over de huurwaar-
de (wat zij wellicht reeds vrij vlot kunnen doen als
er algemene richtlijnen zijn7 vastgesteld) behoeft geen
,,instantie” daarmede veel bemoeienis te hebben.
Sub 2. Essentieel is, dat voor elke specifieke woning
een meerjarenplan voor individuele huurverhoging
wordt gemaakt. De huurder weet dan van tevoren hoe
hoog de huur van zijn woning zal worden, maar hij
heeft nog rustig de tijd om in de komende jaren naar
een kleinere woning om te zien. Hierdoor wordt de huur
–
der ,,in beweging” gebracht, terwijl hem toch nog be-
hoorlijk tijd wordt gegund om zich aan de toekomst
aan te passen.
Sub 3. Sociale bijstand voor zielige gevallen onder de
huurders is niet alleen een eis van sociale rechtvaar-
digheid, maar ook een praktische noodzaak om ieder-
een te laten beseffen, dat de maatregel niet wordt ge-
nomen om slachtoffers te maken, maar om een woning-
markt te herstellen waar iedereen weer het soort wo-
ning kan kiezen waarvoor hij wil betalen.
Bij deze woning-voor-woning gedifferentieerde huur-
herziening zouden de krotten en de verouderde wonin-
gen er slecht af komen. Dat is ook nog een voordeel,
want dan, behoeft’ de overheid daarvoor bij opkoop of
onteigening voor stadssanering geen overdreven schade-
vergoedingen te betalen.
Natuurlijk zitten er aan dit alles tal van politieke
aspecten. Ten aanzien hiervan wil ik mij tot de volgende
kanttekeningen beperken:
Voor een beperkte categorie van minder draag-
krachtigen zal de woonruimtevoorziening natuurlijk ge-
subsidieerd moeten blijven. Daarbij kan men nog tussen
diverse principes kiezen, nI. tussen het principe van ge-
subsidieerde woningen, welke alleen voor niinder draag-
krachtige gezinnen beschikbaar zijn; en het principe van
persoonlijke huurbijsiagen voor minder draagkrachtigen.
De huurherziening zal voor sommige huiseigenaren
weinig meerinkomsten brengen; voor anderen kan zij
een aanmerkelijke inkomensstijging meebrengen. Tegen
dit laatste zal door vele huurders instinctief worden ge-
protesteerd. Dat doen zij dan niet uit geheel zuivere
motieven, want zij zijn dan niet bepaald onbelangheb-
bend. Of de overheid al dan niet speciale belasting-
maatregelen wil nemen om een deel van die huurverho-
gingen in de staatskas te doen. vloeien (en in het alge-
meen het onderwerp van de rechtvaardigheid tegen-
over huiseigenaren) moet echter apart blijven staan
van de fundamentele zaak, dat iedereen voor gebruik
van woonruimte een huur naar gelang van de gebruiks-
waarde behoort te betalen, terwille van beëindiging van
gevallen van woningnood.
Kort na de oorlog waren al onze huizen voor-
oorlogs, zodat de belangen van ,,huurders in het alge-
meen” toen synoniem waren met ,,huurders van voor-
oorlogse woningen”. Door alle nieuwbouw en alle na-
oorlogse rnutaties woont tegenwoordig echter reeds een
groot deel van de bevolking in na-oorlogse huurhuizen
en in koopwoningen. Op het ogenblik maken de ,,huur-
ders van vooroorlogse woningen” niet meer de meer-
derheid van de bevolking uit, maar zijn zij eerder een
minderheidsgroep van bevoorrechte burgers.
Alleen al door het feit, dat door alle nieuwbouw een
groot deel van de bevolking veel duurder woont dan
de bewoners van vooroorlogse huurhuizen, is het kli-
maat veel rijper geworden om de huren vani vooroor-
logse woningen in overeenstemming te brengen mét de
kostprijshuren van de jaren zestig.
Nu is de tijd gekomen afscheid te nemen vani een
huurbeleid, dat op de historische verhoudingen van een
kwart-eeuw geleden was gebaseerd, en de buren der
woningen volgens een weldoordacht plan mi te stellen
op hun gebruikwaarde in de voörzienbare toekomst.
Hilversum.
Dr. F. W. C. BLOM.
Aanpassing: voorwaarde tot realisatie van het
Vrije verkeer van werknemers in de E.E.G.
Het is duidelijk dat in de nabije toekomst en binnen
het kader van de E.E.G. de barrières die nationale be-
grenzingen met zich brengen ook voor de werknemers
zullen wegvallen. Het vrije verkeer van arbeid zal er een
praktisch uitvoerbare verworvenheid zijn; althans dit
wordt een juridisch-technische mogelijkheid, contractu-
eel omschreven en institutioneel gewaarborgd. De vraag
is echter wanneer en in welke mate de werknemer de
mogelijkheden van een Europese arbèidsmarkt ernstig
in overweging zal nemen.
Het . verleden heeft alvast het bewijs opgeleverd dat
migratoire stromingen van vreemde arbeidskrachten
dikwijls als aanvullend aanbod op bepaalde nationale
arbeidsmarkten fungeerden. Ondanks statistisch waarde-
volle opmetingen van deze nationaal-vreemde arbeids-
mobiliteit is hierbij veelal niet de aandacht gegaan naar
de kwalitatieve aspecten van het verschijnsel, o.m. leef-
tijdsstructuur, sociale herkomst, professionele vorming,
beroepsloopbaan, familiale structuur en motivering van
de immigratie. Het is juist het gebrek aan kennis en in-
zicht in deze aspecten welke ons hulpeloos maakt voor
een voorspelling in de toekomst i.v.m. het aanwakkeren
c.q. ,,leiden” van migratoire arbeidskrachten daar waar
de behoefte bestaat; zelfs de extrapolatie op basis van
de in het verleden aangelegde feitelijke informatie
wordt reeds een hachelijke zaak. –
758
E.-S.B. 26-8-1964
Voor een dergelijke prognose reiken economische en
sociologische gezichtspunten evenmin de helpende hand.
Ter verklaring van de arbeidsbewegingen legt de econo-
mische theorie alsnog een te overdadig accent op de mo-
dulerende rol van het loonpeil
‘).
De arbeidsmarkt heeft
zich inmiddels, en het ligt in de verwachting dat zich dit
eveneens op Europees vlak voltrekt, uitgesplitst in een
eerder starre loonmarkt, beheerst door chronologisch
opeenvolgende loonronden, en een werkgelegenheids-
markt. Voor de toekomst ‘lijkt het wel zo, vooral in con-
juncturele hoogspanning, dat op laatstgenoemde markt
meer rekening zal moeten worden gehouden met de
voorkeuren van de werknemer inzake arbeidsdeelele-
menten (het werktype, het aantal werkuren, allerhande
sociale faciliteiten). De factor arbeid zal m.a.w. in een
ruimer sociaal-economisch daglicht moeten worden aan-
gesproken. Op dit stuk zou de sociologische ervaring
een nuttige bijdrage kunnen leveren. Jammer genoeg
blijkt dit niet het geval te zijn. Ondanks ernstig speur-
werk blijft het fundamenteel vraagstuk van de stimuli
voor de arbeidsprestatie nog steeds onbevredigend be-
antwoord
2).
Juist dit antwoord zou enig licht kunnén
werpen op het probleem dat ons hier bezighoudt, nl.
waarom zal iemand gaan werken buiten de nationale
grenzen?’
Misschien laten zich in dit verband enkele steekhou-
dende conclusies formuleren wanneer wij ter overwe-
ging de algemene economische evolutie als vertrekpunt
nemen. Het aanknopen met het algemeen ‘ontwikkelings-
beeld kijkt wel gerechtvaardigd omdat men dan tenmin-
ste het gevaar uit de weg gaat, bij het uitstippelen van
êen arbeidspromotiepolitiek, zich te veel te laten inspire-
ren door vooralsnog conjunctureel gunstige omstandig-
heden. Het gevaar ligt hem namelijk in het feit dat dôor
het remediëren aan actuele noden, men mistoestanden
op termijn in het leven (kan) roept (roepen). illustra-
tief zijn in dit opzicht de maatregelen welke men over-
weegt om de latent aanwezige arbeidsreserve van de
zgn. verdoken werkloosheid te mobiliseren
3
). Nog daar
gelaten de moeilijkheden die zich stellen om deze maat-
regelen te effectueren bij de in opspraak gebrachte tra-
ditionalistische sectoren zoals landbouw en zelfstandige
handel, wordt het niet denkbeeldig dat de leefbaarheid
van de betrokken activiteiten in gedrang wordt gebracht.
Een sanering immers, hoe gewenst ook voor genoemde
sectoren, lijkt ons toch weer niet z6 te moeten worden
opgevat dat, zoals te vrezen is, de meest vitale elemen-
ten, ten gevolge van voorgespiegelde ruimere mogelijk-
heden, naar het volwaardig geacht arbeidspotentieel
worden overgeheveld.
hil
Wat nu de Europese toekomst betreft, is het duidelijk
dat haar economische ontwikkeling gekenmerkt wordt
door technologische vooruitgang, waarin de automatise-
ring steeds meer een aandeel zal verkrijgen. Technolo-
J. H. Buiter: ,,Arbeids•voorzieniïng en beloningsbeleid”
in ,,Verschuiivingen in de arbeidsvooi’z.ieidngen”, Leiden
1963, lbdz. 27 e.’v.
S. G. Lijftogt: ,,Personeelsbeleid en arbeidsmarkt” in
,,Verschuivingen in de arbeidsvoorziening” op. cit., blz.
59.
J. A. Muilwijk: ,,Het Europees Sociaal Fonds en het
probleem van de onvoldoende •tewerkstelling” in ,,Sociaal
Maandblad Arbeid”, 19e jrg., 1964, ml.
5,
blz. 347 e.v.
E.-S.B. 26-8-1964
gische vooruitgang brengt met zich verscherpte speciali-
satie, maar tevens, gezien het tempo van deze evolutie,
een versnelde sociale, beroeps- en geografische mobili-
teit. Betreffende dit laatste achten wij het weinig oppor-
tuun een onderscheid voorop te stellen tussen pendel-
arbeid, seizoenarbeid of definitieve emigratie uit ar-
be,idsoverwegingen. In acht genomen immers, enerzijds,
de relatieve soepelheid waarmede nieuwe economische
activiteit zal kunn’en gecreëerd of geografisch gespreid
worden en anderzijds de verruimde verkeersfaciliteïten,
krijgt de tijdsfator, waarop het voornoemd onderscheid is
ingegeven, een betrekkelijke betekenis. Emigratie bijv.
wordt niet alleen niet meer per se noodzakelijk, maar is
bovendien minder wenselijk t.a.v. het dynamisch econo-
misch activiteitsbeeld. Hieruit vloeit voort dat de migra-
biliteit eerder een vraagstuk wordt van de op korte ter-
mijn gestelde eis van adaptatie
4),
dan wel het meer tijd
opslorpende proces van assimilatie en acculturatie.
Deze adaptatie dient zich, zoals uit het bovenstaande
kan worden afgeleid, te voltrekken zowel in de beroeps-
sfeer als in de sociale en culturele sfeer. Het komt ons
evenwel voor dat de betrokken componenten van de
adaptatie als afzonderlijk te behandelen deelprocessen
worden beschouwd en niet als een, althans initiaal niet,
op te vatten integraal proces.
Nu is het zo dat, in navolging van het voorbeeld ge-
geven door de E.G.K.S., men ook in het kader van de
E.E.G. streeft naar de harmonisatie van de technische
opleiding
5).
Men heeft begrepen dat het niet volstaat om
diploma’s of certificaten in Europees verband gelijk te
stellen. Gelijkwaardige diploma’s betekenen immers niet
noodzakelijk gelijkwaardige opleidingen. Wanneer men
zich bereid verklaart voor één economische sector een
beroepsopleiding te geven welke op Europees vlak
kan gevalideerd worden, dan stellen zich inderdaad in
principe geen bezwaren voor een internationale harmo-
nisering in andere beroepssectoren.
Wanneer wij de dynamiek van de technologische evo-
lutie terug voor ogen nemen dan dient aan deze tech-
nische scholing een potentialiteit ‘tot aanpassing aan evo-
luerende kennisvormen te worden meegegeven. Ge-
steld dat men dit doet dan hebben wij nog niet de nood-
zakelijke voorwaarden tot adaptatie aan het sociaal en
cultuurbeeld dat mede door de technologische ontwikke-
ling zich wijzigt. Er dringt zich derhalve de noodwen-
digheid op om reeds bij de algemene basisopleiding de
rudimenten in. te brengen welke op een continue wijze
kunnen uitgebouwd worden, gericht op de sociale én
technische dynamiek. Wanneer het onderwijssysteem
derwijze hergestructueerd wordt dat het algemeen vor
–
mend én technisch vet-volmakend onderwijs twee in elkaar
vloeiende fases gaan vormen van één geïntegreerd vor
–
mingssysteem, dan hebben wij de soliede drempelwaar-
den voor de toekbmstige werknemer.
Hiermede is het educatieve werk echter niet afgerond.
Het mag immers niet zo zijn dat de ,,schoolse” periode
het exclusieve patent heeft van het overbrengen van de
noodzakelijk geachte kennis. Wanneer men aanvaardt
A. Sauvy: ,,Problèmes de population dans le Mairché
Conimun”, Annxiaire 1963, I’nstiit’ut Unji’veiisitaire d’Etudeis
Européenns de Tusin, 1963, blz.
15.
E.E.G.-Commissie: ,,Zesde algemeen verslag over de
werkzaamheden van ‘de Gemeenschap ‘(1 mei 1962’ – 31
maant 1963)”, 1963, blz. 220-222.
759
In
het vorig artikel hebben de schrijvers de maat-
regelen besproken, welke tot nu toe door overheid en
bedrijfsleven zijn getroffen om te komen tot vermogens-
vorming onder brede lagen van de bevolking. Met name
is daarbij aandacht geschonken a’an gepremieerde
spaarregelingen en winstdelingsregelingen. Met deze
regelingen zijn echter de mogelijkheden niet uitgeput.
Naar de mening van de schrijvers zijn nog andere
systemen denkbaar, waarbij gedacht wordt aan het
investeringsloon. Voor de beantwoording
van
de vraag
of een investeringsloon reële kansen heeft, moet huns
inziens het totale ‘macro-economische winstniveauaat-
gevend worden geacht.
Het
investeringsloon
Investeringsloon.
Loon is datgene, wat de werknemer ontvangt voor het
leveren van een bepaalde prestatie. Algemeen gebruikelijk
is dat dit loon in geld wordt uitbetaald. Op ditloon vinden
inhoudingen plaats: loonbelasting, verplichte sociale ver-
zekeringspremiën en andere bij c.â.o. of anderszins overeen-
gekomen inhoudingen. De rest staat de werknemer vrij
(Vervolg van blz. 759)
dat het leerproces, van welke inhoud dan ook, steeds
moet herzien en aangevuld worden, dan is meteen de
noodzakelijkheid aangegeven dat bereikbare
I
en vol-
doende informat.iebronnen en -mogelijkheden moeten
aangelegd worden. Voor de werknemer betekent zulks
dat, eênmaal onttrokken aan de waarborg van de tradi-
tionele anformatiebronnen (school en lokale groep of
vereniging), hij zich niet in een vacuUm moet geplaatst
zien.
Hem is dan wel het oriënterend kompas uitgereikt
geworden. Daarop aansluitend dienen de passende infor-
matiebronnen gericht, te worden en ter beschikking te
staan, wil hij in het Europa van morgen vrij en indivi-
dueel een keuze kiinnen doen; een keuze welke niet ver-
hinderd wordt door de vrees voor het onbekende, zij
het nu de plaats van tewerkstelling of de aard van de be-
roepsbezigheid.
In een of andere ideëenkamer van de Euro-gemeen-
schappefi schijnt men aan dit alles wel te denken. Het
bewijs hiervoor is het moeizaam ,synoptisch karakter
welke de Euro-jaarverslagen, in navolging van gelijk-
aardige U.N.E.S.C.O.-exemplaren, steeds meer aan-
neemt. –
Wij zijn uiteraard ook weer, zoals dit overigens was
voor alle historische tijdvakken, in een overgangsperi-
ode. Bepaalde terreineffeningen dienen daarom
nu
een-
maal ingezet te worden. Het is dus wel noodzakelijk dat
,,materiële” gelijkschakelingen moeten doorgevoerd
worden – afschaffing van de arbeidspas, gelijkschake-
ling van de loon- en sociale voordelen, uitbreiding van
transfertmogelijkheden voor gezins- en familieleden, ge-
lijke vestigingsfaciliteiten enz. – maar deze zijn niet
voldoende. Het is verder gewenst dat aanpassingsvormen
gecreëerd worden – hersch6ling, sociale, culturele
760
ter beschikking. Hij kan het naar eigen goeddunken be-
steden: consumptief aanwenden of besparen. Dit loon,
dat de werknemer, als hij dat wenst, volledig consunptief
kan aanwenden, noemen
wij
consumptieloon. Macro-
economisch spreken we dan ook van het effect van loons-
verhogingen op de totale consumptie en daardoor op het
niveau van de investeringen
voorlichting én groepsvorming in het nationale cultu-
reel vreemd milieu enz. – maar zij zijn sociaal-econo-
misch beschouwd niet onaanvechtbaar en, zoals reeds
gezegd, gedissocieerd opgevat. Wat noodzakelijk is, is
de centraal opgevatte opgave van een vorming tot adap-
tatie en wel binnen het kader van het nationaal opvoe-
dings- en vooriichtrngssysteem.
Waneër voorts inderdaad aan volledige tewerkstel-
lingspolitiek wordt gedaan, dan dringt zich de noodzaak
op de werknemer ,,au sérieux” te nemen en niet als de
te abstraheren factor arbeid. Men wordt zich trouwens
meer en meer bewust een ,,capital
humain”
te hanteren;
menselijk materiaal dat evenwel een meer genuanceer-
de allure heeft dan het beeld door A. Quetelet ge-
tekend als ,,l’homme moyen”. Wat dan voor een betere
benadering van de menselijke factor ontbreekt is de
systematisch
opgebouwde maatschappelijke behoeften-
lijst waarop een internationaal gecoördineerde sociaal-
economische politiek zinvol kan inhaken. In de neiging
tot algehele programmering is een dergelijke systema-
tiek een eerste punt op de, ditmaal, sociaal-wetenschap-
pelijke behoeftenlijst. Het lijkt ons evenwel een punt dat
bezinning verdient wil de vorming tot aanpassing een af-
geronde gestalte verkrijgen; een aanpassing dan voor het
Europa van morgen, want niemand wil nog twijfelen
aan de evolutie zoals P. Harmel deze voor ons ver-
woordde:,,Aprés une c.ivilisation appuyée des siècles
durant sur la richesse fonçiére, nous sorton d’un second
état écononiique fondé sur Ja richesse rnobilière et nous
abordons une période plus digne qui appuiera son essor
sur la richesse’ intellectuelle”
0).
Gent.
L. tJYTFERSCHAUT, lic. econ. wet.
6)
P. Harmel: ,,L’élément humain dans l’économie: expé-
riences communes A diverses régions du monde”, Semaines
Sooiales de Vei’saitteis, Lyon 1958, bz. 13-14.
E.-S.B. 26-8-1964
go
De Nederlandse loonpolitiek gaat van het axioma uit
of, zo men wil, van de economische wetmatigheid, dat
loonsverhogingen de consumptie opvoeren. De hoogte
van de loonsverhogingen wordt daarom mede afgestemd
op een wenselijk geachte verhouding tussen consumptie en
besparingen. Tot nu toe heeft men in het kader van de
Nederlandse loonpolitiek nog geen maatregelen over-
wogen, welke er direct op gericht zijn het consumptie-
effect van de loonsverhogingen geheel of gedeeltelijk te
neutraliseren
1).
Wel hebben we kunnen constateren dat
indirecte maatregelen zijn getroffen om dit consumptie-
effect af te zwakken. In dit verband kan gewezen worden
op het stimuleren van besparingen door het verlenen van
premies. Indien we directe maatregelen overwegen om het
consumptie-effect van de loonsverhogingen geheel of ge-
deeltelijk te neutraliseren, komen we onvermijdelijk terecht
op het investeringsloon.
In deze gedachtengang valt het loon van de werknemer
in twee delen uiteen: een gedeelte wordt in baar geld
uitbetaald en dit noemen we dan het consumptieloon (in
de Duitse literatuur treffen we de term ,,Barlohnquote”
aan) en een gedeelte wordt ter beschikking gesteld voor
i nvesteringsdoeleinden en noemen we investeringsloon
(Investitionslohnquote)
2)
Hoewel de loonpolitiek hier
te lande steeds aan wijzigingen onderhevig is geweest,
heeft men zich toch immer aan enkele grondregels ge-
houden. Een daarvan is dat de macro-economische loon-
stijging dient te corresponderen met de macro-economische
produktiviteitsstijging
8).
Overtreffen de loonsverhogingen
de produktiviteitsstijging, dan leidt dit via de stijging
van de loonkosten tot verhoging van het prijsniveau dan
wel tot verlaging van de winstvoet. Verlaging van de winst-
voet brengt veelal verlaging van het investeringsniveau
met zich. Indien echter een gedeelte van de loonsverhogin-
gen rechtstreeks zou worden bestemd voor investerings-
doeleinden, dan zou de macro-economische loonsverhoging
de macro-economische produktiviteitsontwikkeling te
boven kunnen gaan, zonder dat bij gelijkblijvend prijs-
niveau het investeringsniveau zou worden aangetast.
Invoering van investeringsloon brengt met zich dat de
werknemers worden gedwongen een gedeelte van hun
loon te besparen. Deze blokkering roept uiteraard psycho
logische weerstanden op, welke des te groter zijn naarmate
het welvaartsniveau nog vrij laag is. Indien duidelijk kan
worden gemaakt dat het investeringsloon niet gaat ten
koste van het consumptieloon, doch daar extra bovenop
komt, zal dit ongetwijfeld een
bijdrage
leveren tot het
overwinnen van die weerstanden. Ook aan de kant van de
werkgevers zullen weerstanden overwonnen moeten
worden. Deze liggen echter binnen het normale kader van
het complex van weerstanden, welke overwonnen moeten
worden bij de onderhandelingen over de verbetering van
lonen en andere arbeidsvoorwaarden van de werknemers.
Wel doet zich hierbij de vraag voor in hoeverre de aan-
tasting van het winstniveau de investeringsbereidheid van
de ondernemers zal doen afnemen.
We hebben hier nadrukkelijk
,ziet
bewuste prijsverhogingen,
subsidieverlagingen, verhoging van directe en indirecte belas-
tingen op het oog, omdat in dergelijke gevallen geen sprake is
van neutralisatie, doch van het teniet doen van het effect van
loonsverhogingen.
Zie ook het artikel ,,Winstdeling en investeringsloon” van
Drs. W. H. J. Reynaerts in ,,E.-S.B.” van 2 januari 1964.
Indien men de loonstijging de produktiviteitsstijging liet
overtreffen, aanvaardde men ook bewust een prijsstijging.
Noodzaak van investeringen.
Het heeft uiteraard slechts zin over investeringsloon te
spreken indien er inderdaad behoefte aan bestaat, m.a.w.
indien loonsverhogingen de tendens met zich brengen van
aantasting van het gewenste investeringsniveau. ‘Allereerst
is het daarom noodzakelijk enig inzicht te verwerven in dit
gewenste investeringsniveau. Indien we het investerings-
niveau plaatsen tegenover de omvang van het nationaal
produkt, krijgen we de volgende opstelling:
Bruto nationaal produkt en bruto investeringen in
vaste activa
Jaar
Bruto nationaal
produkt
Bruto investeringen
in vaste activa
Bruto investeringen
in vaste activa
in procenten van
het bruto natio-
naal produkt
(in mln, gids.)
(in min, gids.)
1951
21.650
4.183
19
952
22.688
4.226
19
M
3
24.200
5.046
21
4
27.000
5.679
21
1955
30.276
6.798
22
1956
32.568
8.119
25
1957
35.364
9.044
26
1958
35.930
8.060
22
1959
38.443
8.913
23
1960
42.732
10.073
24
1961
44.800
10.850
24
1962
47.550
11.600 24
Bron:
Nationale Rekeningen van het C.B.S.
Uit de tabel blijkt dat 115 tot 1/4 van ons bruto nationaal
produkt gevormd wordt door investeringen in vaste activa.
Het is niet gemakkelijk vast te stellen of dit investerings-
niveau het meest gewenste is. Het ontbreekt in ons land
nog aan planning en prognoses voor de middellange ter-
mijn. Uit de industrialisatienota’s blijkt echter dat alleen
al voor het handhaven van de huidige groeitrend dit niveau
gewenst is. Indien we streven naar een versnelde groei, zal
dit niveau op zijn minst gehandhaafd dienen te worden.
Het lijkt ons derhalve verantwoord ervan uit te gaan dat
in de toekomst de investeringen in vaste activa zich tussen
de 20 en
25
pCt. van het bruto nationaal produkt zullen
bewegen. Dit houdt dus in dat cp de loonontwikkeling
steeds een zekere druk blijft liggen en dat voor het pro-
bleem van de ongelijkmatige vermogensverdeling geen
oplossing wordt gevonden, indien vastgehouden wordt aan
het huidige systeem van uitsluitend consumptieloon.
Winst.
In wezen gaat het er derhalve om, een dam op te werpen
tegen de vermogensconcentratie, zonder dat daarmede
storingen in de economische bntwikkeling worden ver-
oorzaakt. De vraag doet zich daarbij voor in hoeverre,
gezien de omvang van de winsten, doorvoering van een
investeringsloon in de onderscheidene ondernemingen en
bedrijfstakken mogelijk is. Het vraagstuk kan namelijk
van twee kanten worden benaderd. Macro-economisch
is vast te stellen hoe groot de jaarlijkse vermogensaanwas
is. Ook is vast te stellen hoe deze aanwas wordt verdeeld
over de ingezetenen van ons land. Door middel van een
investeringsloon kan in die verdeling verandering worden
aangebracht. Het loon, dus ook hei investeringsloon, is
echter een micro-economisch verschijnsel en drukt op de
afzonderlijke onderneming. In eerste aanleg moeten er dus
in de onderneming mogelijkheden voor een investeringsloon
aanwezig zijn. Dat roept onmiddellijk de vraag op naar
de winstcapaciteit van de ondernemingen. Het inzicht hier-
in is nog steeds schaars. In het tweede artikel hebben we
E.-S.B. 26-8-1964
.
761
een overzicht gegeven van de winsten in 5.660 N.V.’s in
1961. Hier willen we enkele andere cijfers met elkaar
confronteren.
In de Nationale Jaarrekeningen van het C.B.S. worden
gegevens gepubliceerd over de toegevoegde waarde van
bedrijven. De netto toegevoegde waarde van de bedrijven
is gelijk aan de totale beloning van de produktiefactoren;
zij omvat de lonen en salarissen, de sociale lasten, de uit-
gekeerde en de niet-uitgekeerde winsten, de rente en het
ondernemersloon en verder enige andere inkomensbestand-
delen, zoals de netto-huren en de netto-pachten. Zo 1e-
droeg in 1960 de netto toegevoegde waarde van bedrijven
tegen factorkosten f. 30.883 mln. Lonen, salarissen en
sociale lasten maakten hiervan 52 pCt. ofwel
f.
16.059
mln, uit. Met de beloning van de overige produktie-
factoren was dus ruim f. 14,5 mrd. gemoeid. Het leeuwe-
deel hiervan wordt gevormd door winst (uitgekeerd en
niet-uitgekeerd). In de bouwnijverheid was in 1960 de
netto toegevoegde waarde f. 2.558 mln.; hiervan werd
67 pCt. gevormd door lonen en salarissen en sociale lasten,
zodat ruim f. 840 mln. toeviel aan de beloninj van andere
produktiefactoren. Ervan uitgaande dat in 1960 250.000
werknemers in de bouwnijverheid een investeringsloon
ten bedrage van f. 300 hadden genoten, zou dit betekend
hebben dat f. 75 mlm meer toegevallen zou zijn aan de
produktiefactor arbeid.
Het is moeilijk te beoordelen in hoeverre deze gewijzigde
verhouding in de beloning van de produktiefactoren moge-
lijk zou zijn geweest. Hiervoor zou allereerst inzicht nood-
zakelijk zijn in de omvang van de winst (uitgekeerd en niet-
uitgekeerd) en met name in de winstvoet per werknemer,
omdat de mate van arbeidsintensiviteit een grote rol
speelt
4).
Ook moet er buy, rekening mede worden ge-
houden dat in het hierv66r genoemde bedrag van f. 840
mln. in verhouding een grote post zit van rente, betaald
voor vreemd kapitaal. Bovendien zal in de vele kleine
ondernemingen de verhouding tussen de beloning van de
produktiefactoren soms sterk
afwijken
van het gemiddelde.
Zou echter de winstomvang van de
bouwnijverheid
te
klein zijn voor een investeringsloon van enige betekenis,
dan vloeit daaruit de consequentie voort dat deze winst-
omvang vergroot dient te worden ten koste van de winst
in andere bedrijfstakken. Dit geldt uiteraard niet alleen
voor de bouwnijverheid. (In sectoren, waar geen winst
wordt gemaakt – bijv. de overheidssector – spreekt dit
zelfs .heel duidelijk). Vandaar ook dat het totale macro-
economische winstniveau veeleer maatgevend moet worden
geacht bij de beantwoording van de vraag of een inves-
teringsloon reële kansen heft.
Een globale berekening toont o.i. aan dat verschuivingen
in de beloning van de produktiefactoren geen al te grote
omwentelingen geven. In 1960 was de toegevoegde waarde
f. 16 mrd. Alleen reeds in 5.660 N.V.’s was in 1961 de
totale winst f. 4.127 mln. Indien de totale winst van de
bedrijven hiervan het dubbele bedraagt, dus ruim
f.
8 nird.,
en we gaan uit van 4,5 mln. werknemers, die ieder f. 500
investeringsloon ontvangen, dan is dit f. 2,5 mrd. Zolang
het cijfermateriaal nog zo onvolledig is, zijn alle conclusies
uiteraard voorbarig, maar de voorhanden zijnde gegevens
geven in ieder geval moed om verder aan het vraagstuk
van het investeringsloon te werken.
4)
In de bouwnijverheid behaalden in 1960 194 N.V.’s f.
55
mln, winst (na aftrek belastingen). Naar schatting werkten in
deze N.V.’s 70.000 werknemers, zodat de winst per werknemer
niet hoog is.
Uit de constatering dat veeleer het macro-economisch
winstniveau maatgevend is, mag niet de conclusie worden
getrokken dat het realiseren van een investeringsloon dien
te geschieden door middel van een algemeen ,,Investerings-
loonfonds”, georganiseerd door het gehele bedrijfsleven.
In het laatste artikel wordt nagegaan welk systeem voor de
bouwnijverheid het meest adequaat is.
Drs. P. J. JANSSEN.
Utrecht.
D. H. GRASMAN.
1
INGEZONDEN STUK
1
VAN PIERBELEID TOT PRIJSBELEID (II)
Het deelnemen aan een discussie over een zaak die bij
de geïnteresseerden waarschijnlijk reeds tot een zekere
,,scheiding der geesten” heeft geleid, kan slechts een be-
perkte betekenis hebben. De tegenstander overtuigt men.
doorgaans niet, de voorstander behoeft niet meer over-
tuigd te worden. Men schrijft slechts zinvol voor een kleine
groep. Voldoende reden om op niet meer dan een beperkte
plaatsruimte aanspraak te maken. En dan bij voorkeur in
een blad, waarvan de lezers geacht kunnen worden tot deze
‘groep te behoren.
Verkeerde conclusies kunnen tweeërlei oorzaak hebben.
De redenering deugt niet of de uitgangspunten zijn niet
correct. Prof. Heertje heeft naar mijn mening in zijn artikel
in ,,E.-S.B.” van 19 augustus ji. een niet verantwoorde
conclusie gedebiteerd.
Dat een zo intelligent man als Prof. Heertje niet juist,
zou redeneren ligt niet zeer voor de hand. Ik wil op zijn
redenering ook niet ingaan (als het over een andere zaak
ging zouden anderen dat misschien toch wel willen doen).
Ik zal evenmin reageren op het niet geringe aantal nogal
suggestief geformuleerde kwalificaties ten aanzien van ,,de
heer Zwolsman”; dat zou de discussie slechts vertroebelen.
ik wil sleFhts ingaan op de relevante uitgangspunten van
Prof. Heertje.
De uitgangspunten van Prof. Heerte.
Bij de verhoging van de pierprijs
,,… is op
het tijd-
stip van de wijziging van een aanwijsbaar verband tussen
de grootte van de mutatie en de ontwikkeling van groot-
heden als de produktiviteit en de grondstofprijzen geen
sprake”
1)
De pierexploitatie leverde véér de prijsverhoging
winst op. (,,Uiteraard probeert de heer Zwoisman door
een prijsverhoging zijn winst te vergroten. . . “)
,,Van hem (de Minister van Economische Zaken)
wordt verwacht dat hij
‘bij
het beoordelen van de ver
–
hoging van de pierprijs rekening houdt met het belang van
de betrokken ondernemer, binnen het raam van de alge-
meen geldende prijsvoorschriften. In het onderhavige geval
is dat gebeurd”.
,,Van de heer Zwolsman mag dan worden verwacht
dat hij rekening houdt met de preferenties van de overheid.
Dat is niet gebeurd”.
Commentaar
In de beperkte publiciteit die van de zijde van de E.M.S.
aan de pierprijsaffaire is gegeven, is nadrukkelijk gesteld:
ad 1. dat de prijsmutatie verband houdt met essentiële
wijzigingen in de kostprijs van het geboden produkt;
ad. 2. dat de prijsmutatie mede aanleiding vond in de
1)
Alle citaten zijn aan het meergenoemde artikel van Prof.
Heertje ontleend.
762
E.-S.B. 26-8-1964
financiële toestand van het bedrijf, in casu: van de N.V.
Maatschappij Wandelhoofd Scheveningen. Wie enigszins
thuis is in het prijspolitieke jargon weet dat hiermede
bedoeld wordt dat er
verlies
geleden wordt;
ad. 3. dat de Minister géén rekening heeft gehouden met
het belang van de betrokken ondernemer, binnen het raam
van de geldende prijsvoorschriften;
ad. 4. dat aan het ministerie
verschillende
suggesties zijn
gedaan – een enkele suggestie werd ook volledig gepubli-
ceerd – op grond van wat Prof. Heertje noemt ,,het
rekening (willen) houden met de preferenties van de over-
heid”.
Het kan natuurlijk zijn dat Prof. Heertje de persartikelen
waarin dit werd weergegeven toevallig niet gelezen heeft.
Maar dan had hij toch te bevoegder plaatse bij de E.M.S.
moeten informeren. Dit is niet gebeurd. In deze veronder-
stelling moet men concluderen dat Prof. Heertje zelfs niet
bereid
is geweest de juistheid van zijn veronderstellingen te
controleren. Of was het E.M.S.-standpunt aan Prof.
Heertje wel bekend? Zo ja, dan kan alleen maar veronder-
steld worden dat hij de E.M.S. in het geheel niet gelooft,
resp. dat hij uit het gegeven dat de Minister op een be-
paalde wijze gehandeld heeft zonder meer afleid, dat de
minister
gerechtigd
was zo te handelen.
Ik zal hier geen poging doen deze eventuele geloofs-
crisis ten opzichte van de E.M.S., resp. het eventuele
absolute vertrouwen in de onfeilbaarheid van Minister
Andriessen te beïnvloeden. Maar op welke zinnige titel
zou men met zo’n, toch wel wat wonderlijk, persoonlijk
standpunt algemene instemming mogen pretenderen?
ik wil besluiten met twee kanttekeningen.
Minister Andriessen
zou hebben kunnen stellen wat
Prof. Heertje gesteld heeft. Ik meen dat
Prof Heertje
dat
niet had mogen doen. Daarom ben ik ook van mening dat
Prof. Heertje Minister Andriessen met dit (stoere?) gedrag
een slechte dienst heeft bewezen.
Prof. Heertje heeft geconcludeerd
,,…
dat de heer
Zwolsnun onvoldoende oog heeft voor de grenzen, die in
een moderne samenleving aan het optreden van de onder-
nemer zijn geteld”. In het voorgaande is toegelicht dat
Prof. Heertje niet gerechtigd was tot deze conclusie. De
rechtbank heeft zich genoodzaakt gezien het wettelijk voor-
schrift omtrent de termijn waarbinnen een uitspraak moet
worden gedaan inzake de pierprijsaffaire belangrijk te over-
schrijden
2).
Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft deze
aangelegenheid nog niet in behandeling kunnen nemen.
Zou het – zo lang een zaak bij verschillende gerehte1jke
instanties loopt – niet raadzaam zijn met kwalificaties die
een ,,democratische gezindheid” in het geding brengen, te
wachten tot een uitspraak van deze instanties daartoe
mogelijk een wat duidelijker aanleiding vormt?
Katwijk aan Zee.
Dr. Th. M. SCI{OLTEt’L
Naschrift redactie.
Wegens vacantie van Prof. Heertje in het buitenland
kan een naschrift – waarvan de opstelling door Prof.
Heertje zal worden overwogen – in één der volgende
nummers geplaatst worden.
2)
Op het moment dat dit artikel gesclreven werd (zaterdag
22 augustus) was er nog geen uitspraak bekendgemaakt.
Qa
Geldniarkt.
Sedert de laatste weekstaat van De Nederlandsche Bank
in juli blijken twee factoren in hoge mate te hebben bijge-
dragen tot de thans bestaande ruimte op de geldmarkt,
nI. de daling in de bankbiljettencirculatie met f. 290 hiln.
en de toeneming van de goud- en deviezenreserves van de
Centrale Bank met f. 149 mln. Het grootste deel van deze
liquiditeiten is ten goede gekomen aan de schatkist, die na
aflossing van het kortstondige krediet, opgenomen bij De
Nederlandsche Bank, een tegoed heeft weten te kweken
van f. 325 mln, per 17 augustus. Een belangrijke factor
hierbij is de aankoop van schatkistpapier bij de Agent,
voor een groot deel met vervaltijd in oktober a.s. en sinds
kort met als termijn het najaar van
1965.
De kassen der
banken zijn sedert ultimo juli per saldo onveranderd. Zij
worden ruim gehouden want van de f. 402 mln. is slechts
f. 176 mln, nodig voor het verplichte deposito. Men kan
zich afvragen waarom bij een zodanig saldo toch regel-
matig valuta aan De Nederlandsche Bank wordt verkocht;
valuta, die afkomstig moet zijn van teruggetrokken buiten-
ldndse uitzettingen. Men moet bedenken, dat de banken
bij het repatriëren van deze uitzettingen afhankelijk zijn
‘van de vervaltermijnen van buitenlandse posten. Deze
stroom loopt niet altijd synchroon met het vraagexedent
van valuta, dat de cliënten der banken thans regelmatig
uitoefenen. Vervallende posten worden klaarblijkelijk niet
opnieuw uitgezet omdat de guldenskassen nu en vooral in
de toekomst versterking eisen. Uitzettingsmogelijkheden
op korte termijn in het binnenland
zijn,
nu de Agent de
uitgifte van oktoberpapier heeft gestaakt, uiterst beperkt.
Het wachten is op de drainering tengevolge van de aan-
staande belastingbetaling. Handel in zich in het verkeer
bevindend papier komt nauwelijks voor, zodat de hier
–
onder gegeven notering voor driemaands promessen als
een globale aanduiding moet worden gezien van de markt-
situatie.
Kapitaalmarkt.
Het 6 pCt. rentetype zet geleidelijk door. De Nationale
Investeringsbank kondigde een 6 pCt. 25 jarige obligatie-
lenin’g van f. 50 mln. tegen pari aan en de Provinciale
Geldersche Electriciteits Mij. wil tegen een gelijke rente en
afgiftekoers f. 15 mln. uit de markt aantrekken; looptijd
eveneens 25 jaar. De rentevoet op de kapitaalmarkt, ge-
meten aan het rendement van staatslening en met een ge-
middelde looptijd langer dan 10 jaar heeft in augustus
geen verdere stijging getoond. Een fractionele daling is
zelfs opgetreden. Het rendement bedraagt thans
‘5
1
/
3
pCt.
Of dit betekent, dat het hoogtepunt reeds is overschreden
moet worden betwijfeld. In de komende maanden zal
immers de thans allerwege gevoelde liquiditeitskrapte zich
verscherpen.
De besparingen bij de spaarbanken houden zich vrij
goed. Bij de bijzondere spaarbanken bedroeg het spaar-
overschot in juli f. 19,2 mln, tegen f.28,2 mln, in juli vorig
jaar. Er is dus kennelijk sprake van een vertraging in de
groei, die waarschijnlijk verband houdt met de verschuiving
van overig inkomen naar looninkomen, in welke categorie
de spaarneiging minder groot is.
Op de emissiemarkt hebben de uitgiften in juli in totaal
f. 90 mln, bedragen. Alleen de particuliere sector is actief
E.-S.B. 26-8-1964
1
763
geweest. Er werden voor f.34
mln, obligaties en voor f. 56
mln, aandelen uitgegeven. In
de eerste zeven maanden nam
deze sector f. 212 mln, uit de
markt, een duidelijke stijging
t.o.v. de f. 85 mln., die in de
overeenkomstige maanden in
1963 werd opgenomen.
lllllllllllllllllIlllllllflllflhlIllllllllHlliIlllllluhlIlllllllllll
Telkens en telkens blijkt ons weer
hoezeer de nog steeds snel groeiende
lezerskring van onze uitgave
.( N.V. NEDERLANDSE GASUNIE
• TRANSPORT EN VERKOOP VAN AARDGAS
•
–
vraagt
ECONOMETRIST
die
belast zal worden met economisch-statistische werkzaamheden
en economisch-financiële documentatie.
ECONOOM
die belast zal worden met rentabiliteitsstudies.
Voor deze functies is een academische opleiding een vereiste ter-
wijl praktische ervaring gewenst is.
Leeftijd 30-40 jaar.
Schriftelijke sollicitaties met om. vermelding van geboortedatum,
opleiding, ervaring, datum van mogelijke indiensttreding, te richten
aan de Afdeling Personeelszaken onder No. PSIFO 15418002, Post-
bus 5091, ‘s-Gravenhage.
deze wegwijzer, speciaal voor de parti-
culiere belegger, wat inhoud, actualiteit
en objectiviteit betreft waardeert.
An international company in the eastern part of NOORD-BRABANT has a vacancy
for a
Dit heeft vele redenen: het bevat
wekelijks:
le Interessante (hoofd)artikelefl, die
steeds actuele onderwerpen des-
kundig behandelen.
le Een uitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven beursover-
zitht, de stemming goed weer-
gevend.
3e Door een ieder te hanteren fonds-
* analyses, volgens een eigen prak-
tisch systeem, enig voor Nederland.
4e Een chronique scandalcuse, fair en
onderhoudend geschreven en uiter-
aard zonder sensatie.
5e Een leerzame vragenrubriek, ad-
viezen voor velen inhoudend.
6e Gegevens omtrent vele fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te mel-
den valt.
Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2-tal proefnummers ter
kennismaking.
Adm. Bel-Bel, Postbus 42, Schiedam.
lllullllllllllllllllllIllllljlllllllllllllllllllllllIlllllIlIllIlllllll
‘S.
.
,
764
financial
accounianie,
He will draw up the 4-weekly finaricial accounts, the
consolidation of the group accourits of production and
•
affihiated selling companies in the Common Market.
11e will supervise the accounts-department at the head-
office and make occasional trips to the offices in other
countries. –
The position carries a minimum starting salary of Dfls.
16.000,— per annum. A- non-contributory pension fund
and other benefits are provided.
Candidates aged between
25
and
35,
possessing S.P.D.,
M.O.-Boekhouden or equivalent knowledge such as
advanced N.I.V.A. studies are requested to send brief
details only to:
Drs. P. H. Lammerts van Bueren, Adviesbureau voor Organisatie en Personeels-
beleid, Zandvoorter ‘Allee 7, Heemstede, quoting letters F.A.
/
A candidate’s identity will not be disciosed to our client unless he gives permission
after a confidential discussion about the appointment.
E-S:U. 26-6-1904
1
1ndexcfers aandelen
30 dec.
H.
&
L.
14 aug.
21 aug.
H.
&
L.
14 aug.
21 aug.
(1953,
100)
,
1963
1964 1964 1964
1964
1964
1964
Algemeen ……………….
392
419
–
394
401
402
t
Zwanenberg-Organon
……..
900
923
927
Intern, concerns…………..
548
598 —553
574
,
573
Robeco …………………
t. 227
t. 234
f. 233
Industrie
………………
341
357
–
327
337,
341
t
Scheepvaart
…………….
153
161 —133
140 139
New York
Banken
…………………
232
249 —223
229 229
Dow jorses Industrials ……..
760
–
I-iandelenz.
…………….
165
175-156
162
163
.
Rentestand.
Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.
Langl. staatsobl. b)
………
4.71
Aandelenkoersen.
Aand.: internationalen
b)
……
3,lSc)
5,32
5,32
Kon. Petroleum
………….
f. 147,50 a)
1. 164,90
f. 163,70
lokalen b)
………..
3,66 c)
.
3,36
PtsilipsG.B.
…………….
t. 148,30
f. 150,40
f. 151,70
Disconto dnemaands schatkist-
.
3,63
Unilever
……………….
t.
138,90
f.
144,10
t. 143,90
papier
………………..
25
±
31/
±
3/
ExpI. Mij. Scheveningen…….
398
270 280
A.K.0………………….
526
462+
4595
Gecorrigeerd in verband met bonus.
Hoogovens, n.r.c.
………..
Kon. Zout-Ketjen, n.r,c.
…..
564+
775 596
8384
597
8325
Bron:
Veertiendaags Beursoverzicht Amsterdamsche Bank.
Nationale-Nederlanden, c
.
870
775 762
19 december 1963.
‘
C. D. JON3MAN.
Mimi
DE NATIONALE INVESTERINGSBANK.
(HERSTELBANK) N.V.
gevestigd te ‘s-Gravenhage
UITGIFTE van
nominaal f 50.000.000,- 6 pct. 25-jarige obligaties 1964,
in stukken van nominaal f 1000,- aan toonder.
Na de toewijzing kunnen desgewenst, in de plaats van obligaties, schuldregisterinschrijvingen, groot tenminste
nominaal f100.000,-, worden verkregen.
Ondergetekenden berichten, dat zij de inschrijving op hogergenoemde uitgifte openstellen op
DINSDAG
1
SEPTEMBER 1964,
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,
-.
tot de koers van 100 pct.,
bij’ hun kantoren te
Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage,
voor zover aldaar gevestigd, op de voor-
waarden van het prospectus d.d. 24 augustus 1964.
Prospectussen en inschrijvingsbiljetten zijn verkrijgbaar bij de kantoren van inschrijving.
t
NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.
AMSTERDAMSCHE BANK N.V.
.DE TWENTSCHE BANK N.V.
HOLLANDSCHE BANK-UNIE N.V.
INCASSO-BANK N.V.
LIPPMANN, ROSENTHAL
& CO.
R. MEES & ZOONEN
NATIONALE HANDELSBANK N.V.
PIERSON, HELDRING
&
PIERSON
ROTTERDAMSCHE BANK N.V.
Amsterdam
Rotterdam , 24 augustus 1964.
E.-S.B. 26-8-1964
•
____d
– .,
765
ELSEVIERS WEEKBLAD
zoekt wegens uitbreiding van de Financieel-Econo-
mische Redactie
een econoom
met journaistieke ervaring.
Geboden wordt:
hoog salaris
uitstekende sociale voorwaarden
een prettige werkkring
Brieven met uitvoerige inlichtingen worden gaarne ver-
wacht aan de hoofdredactie van Elseviers Weekblad,
Spuistraat 110-112, Amsterdam.
Op de enveloppe vermelden: sollicitatie.
STICHTING REVALIDATIECENTRUM ,,OVERIJSSEL”
.HENGELOSESTRAAT 104
–
ENSCHEDE
Sollicitanten worden opgeroepen voor de functie van
economisch directeur
Taak: Naast de geneesheer-directeur zal functionaris belast
worden met de dagelijkse leiding van het revalidatiecentrum
(w.o. het kinderinternaat) met als specifieke management-
taken: het totale bedrijf’s- en financieel-economische beheer,
de ,,public relations” w.o. het leggen en onderhouden van
de noodzakelijke externe contacten, de interne organisatie,
het personeelsbeheer en het adviseren van het bestuur t.a.v.
vorengenoerde onderdelen.
Daarnaast zal inschakeling plaatsvinden bij de voorbereiding
van de nieuwbouw van het centrum, dat als regionale in-
stelling in deze streek een belangrijke plaats inneemt en zich nog verder zal ontwikkelen.
Vereist: Ruime ervaring in een soortgelijke of vergelijkbare
functie. Opleiding op academisch of daarmede te vergelijken
niveau.
Leeftijd bij voorkeur niet beneden de 35 jaar.
Salaris: Nader vast te stellen, afhankelijk van ervaring en
bekwaamheid.
Sollicitaties schriftelijk iii te dienen bjj de Voorzitter van het
bestuur, p/a Sluiskade N.Z. 56, Almelo.
Bijhet
/
VAKBLAD VOOR DE GROOTHANDEL IN AARDAPPELEN,
GROENTEN EN FRUIT
vaceert binnenkort de positie van
REDACTEUR
Gezocht wordt iemand met belangstelling en initiatief, die zelfstandig kan werken
en journalistieke aanleg heeft.
Brieven van gegadigden voor deze functie met inlichtingen omtrent leeftijd, opleiding,
huidige werkkring, salarisidee, etc. worden ingewacht bij het bestuur van de Stichting
Vakblad voor de Groothandel in Aardappelen, Groenten en Fruit, Bezuidenhoutse-
weg 82, ‘s-Gravenhage.
Wat betekent
execu
door de
Kas-.Associa
Aanwijzing van de Kas-
Associatie als executeur-
testamentair verzekert een
boedelbehandeling in abso-
lute onparcijdigheid (in
samenwerking met uw
notaris) door een instelling,
ervaren in vermogensbeheer
en beschikkende over des-
kundigen op het gebied
van erfrecht.
SASSOCIATIE
spuistraat 172 amsterdam
Abonneert 11 op
DE ECONOMIST
Maandblad onder redactie
van
Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
Prof. F. J. de Jong,
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrijn Stuart,
Prof. J. Zijlstra.
*
Abonnementsprijs f. 30; voor
studenten f. 15.
*
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
766
E.-S.B. 26-8-1964