Ga direct naar de content

Jrg. 48, editie 2418

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 11 1963

• BAK “

E

HORLOGES
SIERADEN

TAFELZIL VER

Sinds
1837
in
het hart van RoUerdans

WESTEWAGENSTRAAT 70

TELEFOON 110583

H.BRONSJr

MAKELAAR IN ASSURANTIËN

TELEFOON (010)11.19.80

MAURITSWEG 23

RC)TFERDAM-2

Ah VER TEER J1IEER

KONINKLIJKE PAPIERFABRIEKEN

VAN GELDER ZONEN N.V.

vraagt een

BEDRIJFSECONOOM

dle belast zal worden met de leiding van
de bedrijfseconomische dienst van het
bedrijf van de Koninklijke Berghuizer
Papierfabriek B. Cramer N.V. te Wapen-
veld.

Deze dienst ressorteert als staf voor

bedrijfseconomische vraagstukken direct
onder de bedrijfsdirectie en omvat als


zodanig de gehele bedrijfsadministratie.

Met de hand geschreven sollicitatiebrieven
vergezeld van een recente pasfoto te richten
aan de Directie, Singel 236, Amsterdam-C.

Adviezen

en bemiddeling

.inzake

‘•.

levensverzekeringen’

en pensioencontracten

j’ liillhllhlI!l

11111111

iii 111Hfl
(

R;MEEs & ZOONEN

BANKIERS EN ASSURANTIEMAKELAARS

ROTTERDAM

AMSTERDAM / ‘s-GRAVENHAGE / DELFT

SCH EEDAM / VLAARDINGEN / ALBLASSERDAM

1720

ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van de Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 5 29 39. Administratie: (010)
3 80 40. Giro 8408.

Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-
laan 17, Rotterdam-12, tel. (010) 18 36 32.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Ban que de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor
België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 347, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterda,n-6.

Abonnementsprijs:
franco
per Post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f
34, overige landen
f.
36,50 per jaar (België en Luxemburg B.fr. 480). Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Losse exemplaren van dit nummer f. 1,25.

Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010)
6 02 60, toestel 908.

Advertentie-tarief:
f
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het- recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren. –

(MM1SSIE VAN REDACHE: H. W. Lambers; J. tinbergen.

-Redacteur-Secretaria: A. de Wit.
Adjunct Redacteur-Secretarja: M. Hart.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertena •
de Wilrnars; J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.

1150

E.-S.B. 11-12-1963

-5

Ii

Rijksstudietoelagen

De betekenis van de tnesteringen in’rijkssttdie -‘ : de toetam va
*
n”het aantal bursalen (49 pCt) die van het

toelagen is in de loop der jaren toegénomen. Bij het weten-

aantal studenten (37 pCt.) overtrof. Het grotere stijgings-

schappelijk
onderwijs
(hierna w.o.) nam het aantal ,,’bur-

. percentage van het totaal uitgekeerde bedrag (73 pCt.)

salen”, in procenten van het aantal studenten, toe van 0,6

t.o.v. dat van het aantal bursalen kan evenwel ,,voor een

(1900); 3,9 (1934); 8,4 (1950) 14,2
(1955)
tot 27,6 (1960)
1).

.
zeer groot gedeelte op rekening van de sterk gestegen

Voor het studiejaar 196111962 werd in een recente C.B.S.-

studiekosten worden gesteld”.

publikatie
2)
het get’al 28,6 genoteerd.

:.

Het aantal bursalen van 21 per 100 studenten in de eco-

.

Dezé publikatie bevat een
vrij
groot zassortiment van

nomische wetenschappen (in de rechtswetensch.: 14; in de,
ggevens över een aantal takken van voortgezet onderwijs.

technische wetensch.: 29) lag ‘onder het wo-gemiddelde

Van de gevraagde’ ca. 40.000 studïetoelagen werden

_van 29. Sterk uiteenlopend waren de.resp. getallen van 18

er ruim 28,000,-tot een. bedrag van ruim f. 33 mln:,

en 32 voor de hogescholen’ te Rotterdam en Tilburg. Het

ingewilligd. Van dit totaal-

.

C.B.S. constateerde dat ..sne-

bedrag ging 67 pCt. naar het

w.o., 22 pCt. naar opleiding

het technisch onderwijs en

elke 100 leerlingen studeer-

den er voor het kweekschool-

onderwijs 35,3 en voor het

v.h.m.o. 1,1 met een rijks-

studietoelage. Het gemiddeld
studiebedrag per bursaal be-

liep voor het wo. f. 1.816,

voor het kweekschoolonder

wijs f. 530, voor het v.h.m.o.

f. 368. Het hoogste gemid-

delde was dat voor universi-

taire opleidingen voor een

middelbare acte (f. 2.211).

Het totaal uitgekeerde be-

dtag voot de betrokken tak-

ken van onderwijs werd voor –

21 pCt. in de vorm van een

beurs, voor 22 pCt. van een renteloos vodrschot en voor

57 pCt. in die van een ,,combinatie van beide” verstrekt.

Voor het wo. beliepen de resp. percentages 23, 10 en 67,

hetgeen een gemiddeld bedrag per beurs van f. 1.791, per

renteloos voorschot van f. 868 en per ,,combinatie” van

f. 2.170 betekende.

Een verdeling naar inkomensklasse van het uitgekeerde

bedrag resulteerde in een percentage van 40 in de klasse

van f. 6.000 tot f. 10.000, van 33 in de klasse beneden

f. 6.000 en van 27 in die boven f. 10.000. Bij het w.o was

het getal van 31 in de klasse beneden f. 6.000 lager en dat

van 33 in die boven f. 10.000 hoger. Bij dit onderwijs nam

de grootte van het gemiddeld bedrag per bursaal in toe-

nemend hogere inkomensklassen af van f. 1.980 in de

klasse beneden f. 6.000 tot f. 1.499 in de inkomensklasse

van f. 14.000 en meer.
Uit de bovenstaande tabel over het w.o. blijkt voorts dat

S

‘t
S
Bursalen
a)
en Llitgekeeide bedragen bjj het

van leerkrachten, 6 pCt. naar

weteiischappeljk onderwjjs
b)

Studiejaar Studiejaar
Stijging in

2 pCt. naar het v.h.m.o. Van

1961/’62
1958/59
pCt.

Aantal buraalen
………………
12.123
c)

8.153

49

Aantal bursalen per lOO studenten

28,6

26,3

9
Aantal studenten
…………….
42.451

30.967

37

Tot.

bedr.

v.

alle

studietoelagen
(x

f.

1.000)

………………
22.021

12.736

73
Gem. bedr. p. bursaal in guldens

1.816

1.526

16

.Proc. aandeel per inkomensklasse van de. bursalen

en van het uifgekeerde bedrag voor het w.o.

S
Totaal
Gem. bedr. Studiejaar 1961/62
sat
bedrag
p. bu
7
aal

t/m f. 5.999

…………………
28

31
1.980
f.

6.000-
f.

9.999
……………
34

36

1.909
F. 10.000-
f.
13.999
……………
23

21

1.689
f. 14.000 en meer

…………….
15

12

1.499
Totaal

……. . …………….

.lOO

lOO

1.816

Ontvanger van beurs, rijksstudietoelage
of
van combinatie van beide.
Excl. Landb. Hogesch. te Wageningen en Theol. l{ogesch. te Kampen.
Met beurs: 2.823; met renteloos voorschot: 2.472; combinatie: 6.828.

ciaal onder R.K. – maar ook
onder de gereformeerde
-t–

________

studenten” de hoogste percen-.

tages bursalen werden geregis- . -.

treerd. Hierbij wordt gewezen’

op grotere gezinnen en;niede

hierdoor, lagere gezinsin-

komens van de betrokken be-

volkingsgroepen. Naar studie-

richting werden hoge percen- -.

tages bursalen genoteerd bij ‘

opleidingen die vooral gericht

zijn • op onderwijsfuncties

(talen, aardrijkskunde).

Nog een enkel getal over het

lopende studiejaar 1963/’64
uit de M.v.A. van de bègro-

ting van O.K. en W. Voor het

w:o. waren’ reeds ca. 2.200

renteloze voorschotten, ca.

3.400 beurzen en bijna 10.000

– – ,,combinatie’s, tot een totaal-

bedrag van ruim f. 30 mln., toegekend: Piomovendi kregen

reeds 13 renteloze voorschotten en 132 beurzen (ruim ,

f. 217.000) toegewezen. –

Een aantal van de,geduldige lezers heeft door al deze
getallen mogelijk een indruk gekregen van een (te) ver-

gaande, democratisering. Js zo’n indruk juist? Hierover in

een volgend artikel, waarin vooral aandacht zal worden

-‘

besteed aan enkele gedâchten van Prof. F. Harto in zijn,
onlangs verschenen, belangwekkende studie over
1
„Toe- ‘

gepaste welvaartseconomie”
3).

M.
H.

Zie Drs. R. Ruiter en Drs. J. Hoogenhout in ,,E.-S.B.” van
4 januari jl.
,,Rijksstudietoelagen bij een aantal takken van voortgezet
onderwijs 1961/’62’. Uitg. W. de Haan NV., ,Zeist, 25 blz.,
f. 2,75. E.e.a. excl. middelbaar en hoger landbouwonderwijs,’ subsidies aan kunstenaars e.d.; studietoelagen verleend doôr
provinciale en gemeentebesturen, e.a.

Uitg. H. E. Stenfert Kroese N.V., Leiden 1963,216 blz.,f.22

Blz.

Rijksstudietoelagen ……………………1151

Rechtvaardige beloningen (1),
door Drs. M. J. de

Visser ……………………………..
1152

Verkeersprognoses,
door Ir. M. de Bussy…….
1155

Landbouw in twee brandpuriten (II). Brandpunt

,,Genève”, door Drs. J. Th. Adolfse en Ir. 1.

B. Warrnen/i’oven

…………………….
1159

De uitbreiding van de petrochernische industrie,

door F. S. Noord/-zoff……… …………..
1162

Blz.

Boek besprekingen:

Cambridge Economic History of Europe, –

bespr. door Prof Dr. B. H. M. Vlekke..’…
1165.

De toekçmstige ‘ontwikkeling van de Vest-

europese binnenvloot,
b’èspr. door Drs. P.

van Zuuren ……………………….
1166

Geld- en kapitaalmarkt, door Dr. C. D. Jongnian..
1167

E.-S.B. 11-12-,1963

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

1151

Rechtvaardige beloningen

(1)
Inleiding.

Het antwoord op de vraag: ,,Wat is een rechtvaardig

inkomen” komt ten slotte toch nog in zicht, dank
zij
Dr.

Elliott Jacques en diens ,,time span”-analyse, althans wan-

neer wij Drs. R. Nieuwenhuis mogen geloven
1)
,,Het lijkt

dus mogelijk inderdaad een concrete inhoud te geven aan

het veel omstreden begrip ,,rechtvaardig inkomen” “, al-

dus Nieuwenhuis. Gelukkig lijkt dit maar zo. Het zou een

saai bestaan worden wanneer ,,rechtvaardigheid” met be-

hulp van een techniekje en wat
cijferwerk
kon worden be-

rekend.

In de onderstaande bijdrage tot de discussie wil ik de

juistheid van de volgende drie stellingen bewijzen dan wel

aannemelijk maken:

1. Taakwaarderingssystemen die rechtvaardige belo-

ningen ten doel hebben zijn vrij nutteloos.

Daar waar
zij
enige praktische betekenis zouden

kunnen hebben, blijken zij te falen.

In de sociaal-economische benaderingswijze van

,,het rechtvaardige inkomen” kan geen aanzienlijke ver-

heldering worden bereikt door de ontwikkelingen binnen

de bedrijfswetenschappen; zoals Nieuwenhuis meent. Het

tegenovergestelde is waar.

Arbeidsmarkt versus taakwaarderingssystemen.

Arbeidsmarkt.

Er bestaat in Nederland een arbeidsmarkt, die binnen

vrij enge grenzen de waarden bepaalt van courante soorten

arbeid. Deze beloningen zijn niet rechtvaardig, want met

rechtvaardigheid houdt de arbeidsmarkt zich niet op. De

arbeidsmarkt is slechts in zoverre rechtvaardig, dat aan

de door haar vastgestelde waarden geen subjectieve mense-

lijke waarde-oordelen ten grondslag liggen. Het is de recht-

vaardigheid die inherent is aan blinde maatschappelijke

krachten en aan natuurrampen.
Soms is de overheid over het résultaat van de arbeids-

markt niet tevreden en tracht zij voor sommige soorten

arbeid een bepaald loonniveau te fixeren omdat zij dat op
grond van haar politieke inzichten rechtvaardiger of wen-

seljker acht. Dat ingrijpen op de arbeidsmarkt lukt niet

erg, omdat de overheid anderzijds de huidige min of meer

Vrije economische orde ook een kostbaar goed vindt.

ontstaat daardoor vaak een verwarde situatie, waarin door

velen lang en veelvuldig wordt gesproken over ,,spel” en

,,knikkers” en over ,,spelregels”. De door de overheids-

maatregel getroffen aanbieders van de betrokken arbeid

moeten meestal genoegen nemen met minder legaal loon,

hetgeen dan vervolgens vaak wordt gecompenseerd door

nieuwe uitvindingen op het gebied van de secundaire

arbeidsvoorwaarden (fietsengeld, laarzengeld, schoenen-

geld enz.).

Wanneer de vindingrijkheid op dat gebied uitgeput is,

worden er ,,zwarte” lonen betaald. Als ook dit laatste

bezwaarlijk wordt, ontstaan er pendeldiensten naar Duits-

land, waar de economie nog iets vrijer en de gerechtigheid

1)
Drs. R. Nieuwenhuis: ,,Verantwoordelijkheid als meetbare
maatstaf voor beloningen”
in
,,E.-S.B.” van 3 juli
1963.

dientengevolge nog iets blinder is. Via deze of gene om-

weg komt de waarde, zoals die door de arbeidsmarkt wordt

bepaald, toch weer aan haar trekken. De korte termijn

succesjes die de overheid soms boekt, dankt zij voor-

namelijk aan de immobiliteit van de arbeid. Wat de over-
heid met al haar machtsmiddelen nauwelijks lukt, zal een

individueel bedrijf met behulp van een werkclassificatie –

of een ander, taakwaarderingssysteem – evenmin lukken.

Taak waarderingssystemen.

Taakwaarderingssystemen kunnen wellicht het inzicht in

de taken van functionarissen verdiepen en uit dien hoofde
van belang zijn, als basis voor een rechtvaardige beloning

zijn Zij Vrij nutteloos, want de hoogte van de beloning

wordt in hoofdzaak door de arbeidsmarkt vastgesteld.

Toch kan men regelmatig tin vaktijdschriften lezen, dat in
bedrijf A het taakwaarderingssysteem X met groot succes

wordt toegepast. Dit moet zelf bedrog zijn.
Wanneer in een bedrijf een taakwaardesingssysteem ont-

worpen wordt, bestaat daar een in hoofdzaak door de

arbeidsmarkt bepaalde verhouding tussen de beloningen
der verschillende functionarissen. De ontwerpers vanhet

systeem moeten hiermede rekening houden, als zij hun

bedrijf niet te gronde willen richten.
Zij
kiezen daarom hun

criteria, wikken en wegen en herzien het systeem totdat

het gewenste eindresultaat is bereikt, nl. een salaris-

verhouding die ongeveer overeenstemt met de bestaande
situatie. De in hoofdzaak door de arbeidsmarkt bepaalde

salarisverhoudingen worden dus achteraf theoretisch ,,ge-

rechtvaardigd”.

Een andere reden waarom taakwaarderingssysternen met

,,succes” worden toegepast, schuilt in hun schijnobjecti-

viteit en schijnexactheid. Zo lang een bedrijf gelooft in

de objectiviteit van het systeem, werkt het gedurende enige

tijd bevredigend. Dogma’s kunnen vals
zijn,
de zielerust

die zij geven is roms echt. Natuurlijk valt het systeem op

den duur door de mand, wanneer er niet aan gedokterd

wordt. Geen enkel systeem weet raad met het feit dat het

gemiddelde jaarinkomen van accountants in de Verenigde

Staten van 1933 tot 1950 is gestegen van $ 3.968 tot

$ 4.002 en dat van ingenieurs over dezelfde periode van
$ 2.900 tot $ 4.700. Het is dus zaak om het systeem van

tijd tot tijd aan te passen aan ,,gewijzigde inzichten”. Maar

dit kan ook. Ten slotte staat de wetenschap niet stil en

,,er is altijd
wel een intellectueel in de zaal”.

Taakwaardering voor hogere functionarissen.

De stelling dat de arbeidsmarkt in hoofdzaak de waarden

van de verschillende soorten arbeid bepaalt en dat taak-

waarderingssystemen die een rechtvaardige beloning be-

ogen daarom vrij nutteloos zijn, is slechts in het algemeen

juist. De arbeidsmarkt is een hoogtemeter waarvan de

naald nooit helemaal stil staat, met het gevolg dat men

altijd maar
bij
benadedng de waarden kan aflezenDë

naald schommelt heviger naarmate de waarden hoger

worden. Voor lagere functies werkt zij vrij exact, voor

hogere functies werkt zij te grof. Men kan nauwelijks

spreken van een arbeidsmarkt voor commerciële top-

1152

.-

E.-SB.
11-12-1963

‘Vereenigd.

Bezit van

1894′

vormt in

feite een

deskundig

•s amenge stelde

aandelen-

portefeuille

Dit is mogelijk, omdat ‘Ver-
eenigd Bezit’ een beleggingsmaat-
schappij is, die de gezamenlijke
inbreng van haar aandeelhouders

belegt in ca. 200 zorgvuldig ge-
selecteerde fondsen. Zodoende
wordt een belang verkregen bij
tal van bedrijfstakken in bin-
nen- en buitenland. Elk aandeel
‘Vereenigd Bezit van 1 894’

verschaft U een aantrekkelijk
rendement met beperking van

risico.
S

Alle_banken en commissionairs
kunnen U inlichten.

N.V. VEREENIGD

BEZIT VAN
1894

De voordelen van aandelenbezit met
beperking van risico.

WESTERSINGEL 84, ROTTERDAM

functionariss’en, spaabnkdirecteuren, chefs van research-

laboratoria enz.

Toch moeten ook de incourante hogere functionarissen

een beloning voor hun arbeid ontvangen en wel een objec-

tief beredeneerbare beloning, vindt men. Voor hogere
functionarissen zou taakwaardering als basis voor hun

beloning dus wel degelijk zin kunnen hebben. Er zijn dan

ook taakwaarderingssystemen ontworpen, die pretenderen

objectieve normen te leveren op grond waarvan billijke

beloningen voor hogere functionarissen kunnen worden

vastgesteld. In féite zijn het echter gecompliceerde simpli-

ficatiesystemen met behulp waarvan men de onoplosbaar-

heid van het vraagstuk versluiert.
Hieronder volgen vijf van de meest voorkomende sim-

plificaties, waarvan taakwaarderingssystemen zich be-

dienen.

Relatieve billjkheid.

Er wordt niet gestreefd naar een billijke absolute be-

loning, maar naar billijke verhoudingen tussen de be-

loningen van functionarissen binnen een bedrijf. Ofschoon

het begrip ,,rechtvaardig loon” daardoor veel van zijn

glans verliest, kan men vrede hebben met deze vereen-

voudiging van het probleem. Het zou een mooi resultaat

zijn, wanneer met behulp van een taakwaarderingssysteem

op grond van objectieve normen kon worden vastgesteld

dat in een bedrijf lijn-chef A 1,3 maal zo hoog beloond

dient te worden als staffunctionaris B.

Scheiding functie-functionaris.

Deze simplificatie is moeilijker te accepteren. Het betreft

de slogan: waardeer de functie, niet de functionaris. Deze
simplificatie wordt aangebracht, omdat men meent dat de

waarde die de
functionaris
voor het bedrijf heeft, niet is

vast te stellen, maar de waarde van de
functie
wel.

Als eerste bezwaar tegen deze simplificatie geldt, dat

• salarissen niet worden uitbetaald aan functies, maar aan

functionarissen, bijv. een matig bekwaam chef van een

organisatie-afdeling en een geniale verkoopchef. Een der-

• gelijke vereenvoudiging zou aanvaardbaar zijn, wanneer

het taakwaarderingssysteem zou kunnen worden aangevuld

met een systeem van prestatiemeting voor topfunctionaris-

sen. Ofschoon pogingen om de persoonlijke prestaties van

topfunctionarissen te meten niet ontbreken, bestaat er

momenteel nog geen oplossing voor dit probleem. Ik be-

twijfel of het ooit tot een betrouwbare prestatiemeting van

topfunctionarissen zal komen. Vooral de geniale functio-
naris is meestal een omstreden figuur, die door sommigen

als genie wordt erkend, terwijl anderen zijn geniale ideeën

levensgevaarlijk voor het bedrijf achten. Vaak kan pas

achteraf worden vastgesteld wat precies de waarde van de
geniale topfunctionaris is geweest en soms zijn ook dan de –

meningen nog verdeeld. Het betrokken genie zelf is dan

meéstal al bezig een ander bedrijf te redden of te gronde

te richten, of geniet intussen van zijn al of niet welverdiende

pensioen.

Een tweede bezwaar tegen deze simplificatie schuilt in

het feit dat de scheiding tussen topfunctie en topfunctio-

• naris niet is aan te brengen. Door verscheidene auteurs

wordt dit onderkend. Dr. A. Wattel meent: ,,Naamate

de functies verder van
5
het uitvoerende niveau zijn ver-

• wijderd zal de bepaling van de functie-eisen steeds moei-
lijker worden en de omschrijving daarvoor steeds vager,

zo men wil steeds algemener. De capaciteiten van de

functionaris zullen dan steeds meer de functie-inhoud gaan

E.-S.B. 11-121963

1153

bepalen”
2).
Stanley M. Herman
3)
schrijft: ,,The prevailing

insistance in much of current compensation administration

on the ,,holy cleavage” between job and man presents,

indeed, one of the most formidable barriers to a real

understanding of the dynamics involved in the shaping of

professional and technical jobs. Especially at the middie

and higher levels, these jobs are seldom standard slots into

which standardized and interchangeable pegs may be

inserted or withdrawn”. Voorts: ,, ,,Evaluate the job, not

the man” is a principle that works well enough when it

makes no practical difference who fluls the slot. But what

of the employee whose value to the company lies precisely

in the fact that he brings something unique to his job –

and by the same token does something unique to it?”

Een derde bezwaar ten slotte tegen deze simplificatie

schuilt in het feit, dat een bepaalde functie niet slechts

geïsoleerd wordt gezien van de voor deze functie verant-

woordelijke functionaris, maar ook van de functionarissen

waarmede deze nauw moet samenwerken. De rayonchef

van een groot rayon behoeft geen zwaardere functie te

hebben dan de chef van een- kleiner rayon. Integendeel,

wanneer de eerste over een bekwaam stel topmedewerkers

beschikt, is zijn functie
gemakkelijker
en ook minder be-

langrijk dan die van zijn collega, indien deze laatste alle

belangrijke problemen zelf moet oplossen, omdat
zijn
staf-

personeel onvoldoende bekwaam is.

Wanneer men de tweede simplificatie accepteert, zal men

het doel ,,bilhijke beloningen voor topfunctionarissen”, of,

zo men de eerste vereenvoudiging accepteert ,,billijke ver-

houdingen tussen de beloningen van de topfunctionarissen”,

niet meer bereiken. Laten wij echter de taakwaardeerders

op hun weg volgen en hen simplificatie no. 2 vergeven.

3.
Functie-ontbinding in factoren.

De derde simplificatie is al even moeilijk aanvaardbaar.

Het betreft de opvatting dat alle topfuncties opgedeeld

kunnen worden in een aantal factoren, met behulp waar-

van men de functies kan waarderen: Factoren, waarmede

in de literatuur veelvuldig wordt gemanipuleerd,
zijn
buy.:

Kennis en ervaring, Analytisch denkvermogen, Creatief

denkvermogen, Aansprakelijkheid, Representativiteit, Ver-

mogen met personeel om te gaan (man – management) enz.

Deze factoren zijn echter voor een belangrijk deel elkaars

substituut. Moet een chef van een organisatie- en efficiency-

afdeling een groot vermogen tot creatief denken hebben?

,,Ongetwijfeld”, zegt de taakwaardeerder. Waarom? Is een

hoge mate van creatief denken voor hem wel zo noodza-

kelijk, wanneer hij
bijv.
door zijn prestaties op het gebied

van ,,man-management” het creatieve denken
bij
zijn mede-

werkers en zijn collega’s tot ongekende hoogten weet op

te voeren? Moet een chef van een laboratorium over uit-

zonderlijk grote technische kennis beschikken? ,,Vanzelf-

sprekend”, zegt de taakwaardeerder. Waarom? Moet hij

werkelijk de ,,primus inter pares” zijn wat technische kennis

Dr. A. Wattel: ,,Vorming voor leidinggevende arbeid in
de onderneming”, Leiden
1962,
hoofdstuk 1, par. 4.
Stanley M. Herman: ,,Compensation: Wrong Roads and
Questionable Directions” in ,,Peisonnel”,
36/195915.

betreft, wanneer
hij
ook door zijn creatief denkvermogen

de technische kennis van
zijn
medewerkers kan bevruchten?

Er zijn vele gelijkwaardige manieren waarop men een

hogere functie kan uitoefenen. Een opsomming van functie-

eisen is niet een kwestie van ,,a en b en c”, maar een

kwestie van ,,a en/of b en/of c”. De functie-eisen mogen

niet geïsoleerd worden gezien en kunnen dus nooit zelf-

standige criteria opleveren, met behulp waarvan functies

gewogen kunnen worden. Laten wij echter de taakwaar-

deerders op hun weg volgen en hen simplificatie no. 3 ver-

geven.

Kennis = kennis.

De vierde simplificatie betreft de veronderstelling dat men

hoeveelheden van een bepaalde factor die in verschillende

functies voorkomt, met elkaar mag vergelijken. Men ver-

onderstelt bijv. dat de kennis en ervaring, man-management

en andere factoren van een rayonchef vergeleken kunnen

worden met de kennis en ervaring, man-management erïz.
van een chef van een research-laboratorium. Het gemeen-

schappelijke etiket: ,,kennis en ervaring” dekt twee vol-

komen ongelijksoortige en onvergelijkbare grootheden.

De taakwaardeerders zijn van mening: ,,Rayonkennis is

kennis; research-kennis is kennis; kennis is kennis”.

Dezelfde redenering kan men toepassen op vuurwater en

wijwater, het is allebei ‘water. Laten
wij
echter de taak-

waardeerders op hun weg volgen enz.

60 gram kennis +40 gram creativiteit = 100 gram waarde.

De vijfde siniplificatie betreft de misvatting dat men de

verschillende factoren binnen een bepaalde functie kan

wegen, onder één noemer kan brengen en het totaal kan

vergelijken met de totalen van andere functies. Veronderstel

dat het
mogelijk
is vast te stellen dat voor twee verschil-

lende functies de volgende ingrediënten nodig zijn:

functie a: 60 (gram?, punten?) kennis en ervaring, 10 cre-
ativiteit, 30 man-management;

functie b: 30 kennis en ervaring, 20 creativiteit, 50 man-

management.

Welke functie is zwaarder? Niet alleen mag men de 60

gram kennis en ervaring van functie a niet vergelijken met

de 30 gram kennis en ervaring van functie b (zie simpli-

ficatie no.
4),
het is natuurlijk ook onzinnig om kennis en
ervaring, creativiteit enz. binnen een bepaalde functie bij

elkaar op te tellen. Hoe moet men kennis en ervaring

wegen ten opzichte van man-management?

Wij kunnen de taakwaardeerders niet meer op hun weg

volgen, omdat het moeras waarheen deze weg ons heeft

gevoerd, zich inmiddels boven onze hoofden heeft ge-

sloten. Ook boven de taakwaardeerders, maar zij ploeteren

onverstoorbaar voort. Zij zullen dat blijven doen tot in

lengte van dagen.

In het volgende artikel zullen wij het door Nieuwenhuis

in
zijn
reeds genoemde artikel zo bewonderde systeem

Jacques toetsen aan de hierboven besproken vijf simpli-

ficaties en ingaan op de sociaal-economische benaderings-

wijze van ,,het rechtvaardige inkomen”.

Monster.

Drs.
k
J.
DE VISSER.

(1. M.)

1154

E.-S.B. 11-12-1963

Verkeersprognoses

Het artikel van Prof. Klaassen: ,,Enkele aspecten van

het economisch onderzoek ten behoeve van de stedebouw”

in ,,E.-S.B.” van 20 februari 1963 behandelt o.m. het maken
van prognoses betreffende het automobielverkeer en vestigt
de aandacht op de mogelijkheid van een zeer sterke verdere

groei daarvan; hij spreekt daarbij zelfs van een ver-

twintigvoudiging. Het is nuttig dat dit nogmaals gebeurt,

want door velen worden de mogelijke verkeerstoeneming

en de invloed daarvan op de steden van de toekomst onder-

schat.

Schrijver dezes, die werkzaam geweest is aan de zijde

van hen voor wie prognoses bestemd zijn, gevoelt de be-

hoefte zich aan een vervolg op dat artikel te wagen, ten

einde na te gaan op welke wijze verkeersprognoses dienst-

baar zijn of kunnen worden gemaakt
bij
het ontwerpen

en uitvoeren van plannen.

Op vele plaatsen immers worden waarnemingen be-

treffende verkeer en parkeren verricht, die bewerkt en ver-

werkt worden en waaruit men met meer of minder grote

zekerheid conclusies voor de toekomst trekt. Bij verschil-
lende zich voordoende verkeersvraagstukken is het voorts

bon ton om het zoeken van de oplossing afhankelijk te

stellen van een te verrichten grondig onderzoek. Veel

energie en tijd gaat in deze werkzaamheden zitten; het kan

dus uit doelmatigheidsoogpunt niet anders dan van groot

belang zijn te trachten om het prognose-maken te con-

fronteren met wat de plannen-maker aan gegevens nodig
heeft, ten einde deze beide op elkaar af te stemmen.

Vooropgesteld
zij
echter, dat
schrijver
dezes begrijpt,

dat de bedoelde studies ook andere doeleinden hebben.

Het is begrijpelijk dat economen en verkeersdeskundigen

streven naar wetenschap omtrent de verschijnselen die zich

voordoen, hun oorzaken, onderlinge afhankelijkheid enz.

en deze in mathematische begrippen willen trachten vast

te leggen. De uitdagende proef op de som is
daarbij,
gelijk

bij de natuurwetenschappen: kunt gij voorspellingen doen

die later aan de werkelijkheid getoetst kunnen worden?
Daarmede is dan de behoefte van prognose-maken ge-

boren.

Een
gevaarlijke
zijde van prognoses schuilt in de gevoels-

waarde, die zij hebben; de onzekerheid van wat de toekomst

zal bieden is voor velen moeilijk te dragen. Een met enig
gezag naar voren gebrachte prognose, dan nog liefst ,,be

rekening” genoemd, neemt dat gevoel van onzekerheid,

echter ten onrechte, weg. Als
zij
later door de feiten ge-

logenstraft wordt, hetgeen maar al te vaak het geval is,

zal zij weliswaar vergeten zijn of vergeven worden maar zij

kan dan toch tot onjuiste beslissingen hebben geleid.
Meestal zal de prognose-maker zich ook vleien niet de

hoop, dat zijn uitspraken nuttig zullen zijn bij de opstelling

van plannen, en volgens de titel van zijn artikel heeft ook

Prof. Klaassen in deze richting gedacht. Welnu, wat kan

de plannen-maker met de prognoses doen? Helpen zij hem

bij het ,,gissen en beslissen”?

Wegen buiten de steden.

Het is daarbij het beste in de eerste plaats de wegen

buiten de agglomeraties te bezien. Bij het aanleggen daarvan

is namelijk het te bereiken doel eenvoudiger te stellen dan

bij stedelijke verkeers’egen; dat doel is om ieder die zich
per auto van de ene plaats naar de andere wil begeven de

mogelijkheid te geven, dié reis af te leggen zonder grote

omweg en met een redelijke vrijheid van beweging, d.w.z.

met in het algemeen de door hem gewenste snelheid. Dit

laatste impliceert een veelvuldige mogelijkheid tot inhalen
van langzamer rijdend verkeer, m.a.w. afwezigheid in nor

male omstandigheden van file-vorming. Hierop is gebaseerd

wat de ,,praktische capaciteit” van een weg of een rijbaan

genoemd wordt. Nu heeft de aanlegger van nieuwe wegen

in feite slechts de beschikking over een klein ,,assortiment”
van wegtypen, m.a.w. deze kunnen niet ,,tailor-made” aan-

gelegd worden. De beschikbare wegtypen zijn:

één twee-strooks-rjbaan (breedte ca. 7 meter) voor

verkeer in beide richtingen, waarvan de praktische capa-

citeit
bij
goede aanleg, afwezigheid van belemmeringen

(zoals drukke kruispunten) en een normaal percentage

vrachtverkeer gesteld kan worden op ca. 700 auto’s per
uur; dit type kan ook aangelegd worden als ,,helft” van

het nu volgende type;

twee twee-strooks-rjbanen (ieder ook ca. 7 meter),

ieder bestemd voor verkeer in één richting; de praktische

capaciteit springt dan omhoog tot ca. 3.200 auto’s per uur,
dus bijna het vijfvoudige;

twee drie-strooks-rijbanen (ieder ca. 10,50 meter

breed), wederom ieder voor één richting bestemd; prak-

tische capaciteit ca. 5.000 auto’s per uur.

Het aantal rijstroken per rijbaan kan natuurlijk nog

verder opgevoerd worden, zoals in Amerika wel is geschied;

de capaciteiten nemen dan ongeveer evenredig toe; zij zijn

echter zo hoog, dat dergelijke oplossingen hier te lande

wellicht nooit nodig zullen zijn.

Opgemerkt worde, dat op ,,bottle-necks” en op dure

stedelijke trajecten waar ifie-vorming wél aanvaard wordt
en die meestal niet zeer lang zijn, de capaciteiten 50 â 100

pCt. of nog meer hoger gesteld kunnen worden; voorts

dat in het algemeen het verkeer per werkdag ongeveer

10 maal dat van het maximum-uur is.

Voorts moet nog worden opgemerkt dat naast de hier-

boven genoemde, au fond psychologische, grondslag voor

het capaciteitsbegrip ook een economische denkbaar is,

waarbij onder capaciteit wordt verstaan die hoeveelheid

verkeer, waarbij zodanige economische verliezen door ver-

traging enz. ontstaan, dat de kosten van verbetering van

de weg of van de aanleg van een ontlastende weg gerecht-

vaardigd zijn. Mede, omdat de gedachten niet rijp zijn

omtrent de toekenning van een geldelijke waarde aan tijd-

verlies, kan met deze economische capaciteit in de praktijk

moeilijk worden gewerkt. Het vermoeden ligt trouwens

voor de hand, dat de beide maatstaven voor capaciteit

elkaar niet veel ontlopen. Het in de vorige alinea genoemde

,,aanvaarden van ifie-vorming” op dure stedelijke trajecten
toont overigens reeds een economische insla’g.

De wegenbouwer heeft dus niet veel keuze. In streken

E.-S.B. 11-12-1963

1155

et weinig bevolking en dus weinig verkeer en voor secun-

daire en tertiaire.wegen komt type a in aanmerking; zodra

men aan grotere verkeersintensiteiten denkt moet in ieder

– geval type b gekozen worden, doch dan bereikt men ook

ineens een zeer grote capaciteit. Slechts gedeelten van de

Rijksweg Rotterdam – Den Haag hebben hier te lande op

het ogenblik een groter verkeer.

Verder valt het op dat type c nogmaals een
50
pCt.

hogere, en dus naar onze begrippen enorme, capaciteit

heeft, ten koste van slechts 7 meter grotere breedte, het-
geen op een totale breedte, inclusief berm, taluds, sloten
enz. -van 40 â 50 meter zeer weinig uitmaakt. Uit dezen

hpofde bezien is dit type van 2
x
3 rijstroken dus aân-

zienlijk efficiënter; doch lang niet altijd kan dit de door-

slag geven, omdat de daarvoor nodige sterke bundeling

van verkeersstromen meestal afbreuk zal doen aan de

hierboven eerst gestelde eis, dat men het verkeer geen grote

»» omwegen moet laten afleggen, dus beter de mazen in het

wegennet kan verkleinen, dan het verkeer op enkele lijnen

samenbundelen. Ook economisch is dit evident.

• Hoe schat de wegenbouwer nu met welke verkeers-

intensiteit hij op een aan te leggen weg moet rekenen? De

schijnbaar logische aanpak daarbij is het houden van een

herkomst- en bestemmingsonderzoek, waarbij vastgesteld

wordt; door ondervraging of op andere
wijze,
hoeveel

auto’s op een of meer bepaalde dagen in het gebied reden

• en van waar naar waar; men kan zich dan afvÈagen: indien

de aan te leggen weg ten tijde van het onderzoek reeds

aanwezig was geweest, hoeveel van de gesignaleerde auto’s

zouden er dan gebruik van hebben gemaakt?

Helâas, zo eenvoudig als deze opgave lijkt, verschillende

beoordelaars komen veelal tot
rijkelijk
verschillende uit-

komsten. Vooral in ons land, met een vrij dicht wegennet,

»
»
komt het verschijnsel van equivalente verbindingen roet in

,.het eten gooien; tussen twee punten A en B zullen vaak

verschillende redelijke verbindingen voorkomen, de een

wellicht wat langer dan de ander, maar iets gerieflijker en

neller, en misschien een derde met weer andere voordelen.

Daarbij komt dat voor een groot gedeelte van het auto-

verkeer de punten A en B binnen grote steden liggen, zodat

bij de routekeuze ook mede zal spreken: hoe komt men
-» van punt A de stad het gemakkelijkst uit en hoe benadert

-. men in de stad van aankomst het beste punt B? Veelal

zullen daarbij details de doorslag geven, zoals de mogelijk-

heid van oponthoud bij kruispunten, éénrichtingstraten,

het aanzien van de wijk, waar men dôér moet rijden enz.

Van een exacte benadering van de verkeersverdeling over

enige equivalente routes zal daardoor veelal geen sprake

kunnen zijn, en de zo fraaie grondslag van het werkelijk

waargenomen verkeer zal een vrij arbitraire interpretatie

nioeten ondergaan.
»

Dit is echter minder erg dan het lijkt, want nog andere

factren moeten in rekening worden gebracht: de toeneming

van het verkeer, de eigenschap van nieuwe wegen om geheel

nieuw verkeer op te wekken, de komende veranderingen

(1. M.)

voor

.uw
BAAKZAKEN

NEDERLÂNDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.

in de» omstandigheden (tadsuitbreidingen, invloed van

andere nieuwe wegen in de nabijheid) enz. De laatst-

genoemde twee factoren laten zich soms met enige durf nog

wel globaal in cijfers uitdrukken. De op den duur alles

overspoelende factor is de eerste: de gestadige niet aflatende

groei tot voorlopig ongekende hoogte van het motorisch

verkeer, die, praktisch gesproken, de gevolgen van een ver-

keerde prognose op korte termijn geheel zal uitwissen.

Hoe zal de wegenbouwer nu tegenover dit alles staan?
In de eerste plaats zal hij
»
niet genegen zijn om veel geld

neer te leggen om een weg reeds bij de aanleg geschikt te

maken voor een hoeveelheid verkeer, die eerst in een verre

of vrij verre toekomst te verwachten is. De fondsen zijn

hem karig toegemeten en op vele plaatsen in den lande is

wegverbetering of -aanleg urgent. Daartegenover staat wel!

iswaar, dat het bouwtechnisch gesproken meestal efficiënt
is een toekomstige uitbreiding tegelijk met het eerste werk

uit te voeren; de kosten zijn dan lager (soms veel, soms

weinig) dan wanneer de uitbreiding later als zelfstandig

werk moet worden uitgevoerd. Deze latere kosten moeten

echter verdisconteerd worden, waarbij naar het lijkt van

een enige malen hogere rentevoet dan gebruikelijk moet

worden uitgegaan, gezien het grote economische rendement

van wegwerken, die voorzien in een urgente behoefte.

Doch ook niet een andersoortige ,,verdiscontering” met

in veel gevallen rekening worden gehouden. Het maken van

voorzieningen voor de verre of vrij verre toekomst brengt

het risico mede, dat in die toekomst die voorzieningen niet

meer als adequaat of zelfs als nodig zullen worden be-

schouwd. Inzichten en technische eisen veranderen, om-

standigheden ontwikkelen zich anders dan men voorzien

heeft, soms radicaal anders. In het bijzonder in het huidige

zeer dynamische stadium van de ontwikkeling van ons land

is dit risico niet gering en er zijn vele voorbeelden aan te

wijzen van beslissingen, die toen
zij
genomen werden redelijk

waren doch later toch niet tot hun recht zijn gekomen en

zelfs Onjuist
Zfl
gebleken.

De wegenaanlegger wordt derhalve geconfronteerd met

een aantal, dikwijls in verschillende richtingen werkende

en onzekere factoren; het lijkt niet goed mogelijk deze

op verantwoorde wijze cijfermatig in rekening te brengen.

Doch hiertegenover staat gelukkig, dat er een zekere gra-

datie bestaat in maatregelen dienende om met de toekomst
rekening te houden. Het volgende voorbeeld moge dit ver-

duidelijken.

Onderstel, dat een nieuwe weg is geprojecteerd en dat

men vermoedt (het woord ,,berekenen” moet in dit ver-
band worden afgekeurd), dat daarop bij de openstelling

een verkeer van ca. 500 auto’s per uur verwacht kan worden.

Dit kan gemakkelijk worden opgevangen door een weg

met één rijbaan (type a hierboven) doch gezien ten eerste

de grote aannemelijkheid, dat dat verkeer in een luttel

aantal jaren zal zijn aangegroeid tot de capaciteit van dat

wegtype (700 auto’s per uur) en ten tweede, dat het

goedkoper is de verdubbeling meteen
t
uit te voeren,

in plaats van daarvoor later ,,terug te moeten komen”,

ligt de keuze voor de hand om direct een dubbele rijbaan

te maken. –

Ziet men echter het bereiken van de kritische hoeveel-

heid verkeer in een verdere toekomst, dan zal men allicht

nog niet overgaan tot de onmiddellijke uitgave voor de

verdubbeling, maar wel kan het zijn, dat het aanbeveling

verdient daarop toch vooruit te lopen door bijv. die voor-

zieningen tetreffen, die bij directe aanleg weinig geld méér

kosten, doch later juist kostbaar zouden zijn, zoals soms

1156

E.-S.B. 11-12-1963

.

..
..

.’

het meteen aanleggen van een voldoend breed

zandbed. In terreinen met slappe ondergrond•

spreekt dit vooral sterk, omdat het later

verbreden van een eenmaal doorgeperst

zandbed technisch eigenlijk onmogelijk is.

Ligt het vermoedelijke tijdstip van ver

dubbeling nog verder in het verschiet (en
speciaal als het kwestieus lijkt of dat ooit

bereikt zal worden) dan kan ook de ratio

voor dergelijke voorzieningen ontvallen, doch

veelal zal men dan nog trachten om waar het
goedkoop mogelijk is althans het nodige ter-

rein te reserveren, hetzij door aankoop, hetzij

door planologische maatregelen. Ten slotte kan het ook

zijn, zoals boven opgemerkt, dat men het als waarschijnlijk

beschouwt, dat later méér
prijs
zal worden gesteld op de

aanleg van een geheel nieuwe weg, die nieuwe kortere ver

bindingen tot stand brengt, boven het vergroten van de

capaciteit van de (dan) bestaande weg.

Het voorgaande geldt in het algemeen, mutatis mutandis,

ook voor aan te leggen wegen, waarvan men voorspellen

kan dat zij direct een druk verkeer zullen krijgen, bijv. die

leidende van en naar aggiomeraties. Ook hier getrapte aan-

passingsmogelijkheden aan in de nabije of verre toekomst

te verwachten verkeersintensiteiten. Opmerking verdient

daarbij dat wegen van 2 x 2 rijstroken en a fortiori van

2
x
3 rijstroken zulke sterk geconcentreerde verkeers-

stromen in de agglomeraties kunnen brengen, dat zij daar-

binnen veelal moeilijk verwerkt kunnen worden. Aan-

vullende wegen, langs andere tracé’s, m.a.w. andere invals-

en uitvalsbanen, zullen dan nodig kunnen blijken. Het vele

malen grotere verkeer, dat zich in de toekomst denken

laat, zal zich dan ook naar men moet aannemen afspelen

langs een’ wegennet dat vele wegen bevat, die niet alleen

nu nog niet bestaan, maar die zelfs nog niet in de gedachten

van de plannenmakers zijn opgekomen. Gelukkig biedt

het land (buiten de agglomeraties) daarvoor ampel plaats.

In zoverre vallen wegen dus nagenoeg in de rubriek, die

Prof. Klaassen op blz. 176, links, le alinea noemt, nI.

,,investeringen
……
welke geschieden in afhankelijkheid

van het aantal auto’s” (al zijn zij niet ,,van korte levens-

duur”). in dit licht bezien is een prognose op lange termijn

over de toeneming van het verkeer dus niet van over-

wegende waarde voor het huidige beleid.

Een geruststellend woord is hier welliht op zijn plaats

voor degenen, die een ramp zien in zoveel gebruik van

grond voor de wegen. Het is de gewoonte om op kaarten

en schema’s hoofdverkeerswegen door dikke lijnen aan te
geven ten einde zo hun functionele belang uit te drukken.

Op schaal getekend, of gezien vanuit een vliegtuig, blijken

zij echter slechts dunne draden in een wijd landschap te

zijn en een vergroting van hun aantal zal derhalve weinig

kwaad kunnen. Ook de strook, waarin zij de landelijke –

rustverstdren, is de facto weinig breed.

Al met al i dus het beeld, dat het bovenstaande geeft:

ondanks de grote onzekerheden, die de toekomstige ver-

keersontwikkeling voor de aanlegger van buitenwegen

toont, kan hij, uiteraard beschikkende over verkeers-

tellingen en zijn algemene kennis van de structuur van het

land en met de praktische zekerheid van een toenemend

verkeer, zich tot op zekere hoogte op een soepele wijze

zodanig aanpassen, dat grote misgrepen worden voorkomen

en dat ook zeer vergaande toekomstige ontwikkelingen

niet gehinderd worden.

E.-S.B. 11-12-1963

(1.M.)

Wegen
binnen agglomeraties.

Het bovenstaande had betrekking op wegen buiten de

steden; het is voor een groot deel ook toepasselijk op

wegen daarbinnen, doch op enkele markante punten moet

een onderscheid worden gemaakt Werd ten aanzien van

het wegennet buiten de steden als doel gesteld, dat in het

algemeen ieder als
hij
wil zonder grote omweg en met zelf

gekozen snelheid van het ene punt van het land naar het

andere moet kunnen rijden, binnen de steden kan daarvan’.
geen sprake
zijn
en zeker is het nergens in ontwikkelde

landen bereikt. De concentraties, die steden en el speciaal

de zakencentra zijn, brengen ten eerste een zodanige hoge

waarde van de grond en opstallen daarop ‘mee, dat het

reserveren van ruimte voor wegverkeer beperkt moet blijven,

en hebben anderzijds een dergelijke aantrekkingskracht,.

dat het aantal van degenen, die zich er liefst per auto naar

toe zouden willen begeven enorm groot wordt. Congesties

zijn het gevolg. Deze werken
anderzijds
als de wal die het

schip keert,: zij weerhouden hen ervan de stadscentra per

auto te bezoeken, die daar niet zo speciaal reden voor –

hebben, dat zij de oponthouden (en de parkeerkosten)

aanvaarden. En zij zijn een ongeneeslijk verschijnsel, want,

zodra men de toegankelijkheid verhoogt, maken na korte

tijd zoveel méér auto’s daarvan gebruik, dat opnieuw con-

‘gestie ontstaat.

Van een ,,oplossen” van het ,,verkeersprobleem” in

binnensteden kan dan ook in eigenlijke zin geen spiâke

zijn. Dit wil niet zeggen, dat niet véél voor het verkeer

moet worden gedaan. Immers, een zeer slechte toegankelijk-

heid zou het gevaar medebrengen, dat de zakenstad haar

standing zou verliezen, haar wezenlijke functie niet meer
zou kunnen vervullen en in verval zou raken.

Zal het ooit mogelijk zijn een evenwichtsvergelijking op

te stellen, waarin de factoren van aantrekking en van af-

stoting van verkeer, van concentratie van zaken en neiging

tot ontvluchten van de zakenstad met elkaar in. verband
worden gebracht? Prof. Klaassen stelt in dit gezicht het . *

principe van ,,minimalisatie van operating costs”; men zou,

naar het lijkt, daarbij virtuele waarden aan bepaalde fac-

toren moeten toekennen. Of iemand de binnenstad bezoekt

zal slechts zeer ten dele afhangen van de zuivere transport- –

(1. M.)

voor uw

Effectenzaken-

NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V. –

1157

en tij dkosten enerzijds en het te behalen financiële voordeel

anderzijds. Welk vervoermiddel
hij
daarbij kiest berust ook

niet enkel op geldelijke motieven; het gebruik van de eigen

auto heeft zoals bekend zoveel plezierige zijden, dat veel

kosten en oponthoud op de koop toe worden genomen.

En op zakengebied: welke waarde moet worden toegekend
aan het in zakensfeer
bij
vele directies bestaande en naar

meii moet aannemen gerechtvaardigde verlangen dicht op

elkaar te zitten? Een analogie dringt zich hierbij op: ook

bij kernreactoren is verdichting in een klein bestek een sine

qua non voor het goed functioneren.

Er bestaat nog al eens neiging dit concentratieverlangen

op zijde te schuiven en ter wille van een betere verkeers-

regeling dé-concentratie door middel van overheidsmaat-

regelen te propageren. Nog daargelaten of op verkeers-

gebied daarmede inderdaad veel verbetering bereikt kan

worden, bestaat het gevaar, dat men daarbij aan de functie

van een zakenstad afbreuk zou doen en het kind met het

badwater weg zou gooien. De grootste zakencentraop de

wereld zijn ook de meest intens geconcentreerde. Hoe nu

de toch zeer reële waarde van die concentratie in rekening

te brengen is voorlopig een onopgeloste vraag.

Bij dit alles voegt zich nog de moeilijkheid, dat men niet

op blanco papier een modelstad heeft te ontwerpen, maar

dat men vastzit aan bepaalde historisch gegeven omstandig-

heden. Verder is het lastig zijn gedachten los te maken van

de ogenblikkelijke toestand en beslommeringen, zoals op

het ogenblik het parkeervraagstuk waarbij jaren nodig zijn

gebleken om over een psychologische, elders reeds lang

overschreden, drempel heen te komen.

Waarnemingen, onderzoekingen, survey’s enz., hoezeer

veelal van belang
bij
het beoordelen van de ogenblikkelijke

tostand, kunnen evenzo niet veel hulp bieden om de blik
in de toekomst scherper te maken;
zij
leggen slechts vast

wat wâs. Indien in het jaar j op grond van zich opdoende

vragen of inzichten tot een onderzoek op een bepaald ge-

bied besloten wordt, zullen de eigenlijke waarnemingen,

althans indien het onderzoek niet te klein van omvang is,

om eens een niet te vreemde onderstelling te maken, eerst

plaatsvinden in het jaar j + 2, de bewerking ervan tot een

eind komen in het jaarj + 4, de beleidsconclusies getrokken

worden in het jaar
j
+ 6 en de ten uitvoerlegging daarvan
waarschijnlijk eerst jaren later beginnen en dan nog jaren

vergen. Doch hoeveel kan dan reeds in omstandigheden
en inzichten veranderd zijn in deze dynamische wereld!

Het lijkt op biljarten op een schip.

Bezoeken aan buitenlandse steden, die verder in hun

ontwikkeling en motorisatie zijn voortgeschreden dan de

onze, kunnen daarentegen zeer verhelderend werken. Zon-

der daarin strikt te volgen voorbeelden te zien kan men

uit het daar wél of niet geslaagde conclusies trekken, die
de blik op toekomstmogelijkheden verruimen en de fan-
tasie gaande kunnen maken. Het is daarom in hoge mate

(1.M.)

voor iw

Assurantiezaken

NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.

gewenst, dat méér dan thans het geval is de bij stedebouw

en stedelijk verkeer betrokkenen in de gelegenheid worden
gesteld dergelijke bezoeken te brengen. De kosten daarvan

staan in geen verhouding tot de kosten en belangen van

de maatregelen die genomen zullen moeten worden.

Wij zijn
bij
dit alles wel ver verwijderd geraakt van het

eenvoudige geval van het wegennet buiten de steden, waarbij

men theoretisch uiteindelijk een simpel verband kan leggen
tussen het aantal noodzakelijke rijstroken en het toekomstig
autopark en waarbij de onbekendheid met de laatste groot-

heid op een elastische wijze kan worden opgevangen.
Maar ook op het gebied van stedelijke verkeersvoorzie-

ningen ontbreekt het element van een zekere elastische

aanpassingsmogelijkheid gelukkig niet, waarbij als boven

verdiscontering (in tweeërlei zin) van toekomstige inves-

teringen en reservering van plaats daarvoor in beschouwing

moeten worden genomen.

In eerste instantie kan een grotere capaciteit van een

stratennet meestal bereikt worden door eenvoudige ver-

keerstechnische maatregelen zoals éénrichtingverkeer, ver-

keerssignalen, bredere opstelvakken
bij
kruispunten enz.

In een verder stadium zal de derde dimensie een grote rol
kunnen spelen in de vorm van ongelijkvloerse kruisingen

en geheel op hoog of verhoogd niveau gelegen banen,

eventueel dit alles ook voor railvervoer. Op het ogenblik is

hiervoor veelal plaatsreservering mogelijk, hetzij door het

openhouden van stroken nog niet bebouwde grond, hetzij

door het tegengaan van waardevermeerdering van reeds

aanwezige opstallen. De latere grote kosten zullen gerecht-

vaardigd zijn door de toeneming van het verkeer en de

steeds meer intense activiteit in de zakencentra. Ook

op het gebied van parkeren zal de derde dimensie hulp

geven: waar in eerste instantie een parkeerterrein is of

gereserveerd wordt, kan in latëre stadia van meer intens

grondgebruik een garage een veelvoud van plaatsen geven.

Ten slotte moet niet vergeten worden, dat ook het verticale

personenvervoer in liften een belangrijke factor wordt bij

de ,,minimalisatie van operating costs”, waarbij het van

belang zal zijn dat men hier te lande overgaat tot het

bouwen van hoge kantoorgebouwen (die niet noodzake-

lijkerwijze zo log behoeven te zijn als thans).

Met een meer algemene opmerking over bevolkings- en

verkeersprognoses moge dit artikel worden besloten. Zo-

als een blik in een statistiek laat zien neemt sinds een eeuw

de bevolking in Nederland met een dergelijke regelmaat

toe, dat een verdubbeling in ongeveer 50 jaar tot stand

komt. Prognoses hebben echter steeds een afneming van

dit groeitempo ondersteld en zijn daardoor te laag gebleken.

Er wordt daarbij gewerkt met ,,groeikrommen” en ,,buig-

punten”.
Ook
bij verkeersprognoses gebeurt dat, ondanks
de omstandigheid, dat
wij
hier te lande wat autodichtheid

betreft ongeveer, in hetzelfde stadium
zijn
als de Verenigde

Staten 40 jaar geleden en daar de groei steeds nog onver-

minderd verder gaat. Wat leidt onze prognose-makers ertoe

in beide gevallen steeds naar ,,buigpunten” uit te zien?

Kan het er verband mee houden, zij het dnbewust, dat

(ten onrechte) de gewoonte bestaat te spreken over een

,,benauwende” groei van de bevolking en (eveneens ten

onrechte) van de ,,verschrikkelijke” of zelfs ,,onheilspel-

lende” (zie ,,E.-S.B.” van 3 april jl.) toeneming van het

aantal auto’s? Zo ja, dan moge een meer opgewekt uitzicht

op de toekomst aanbevolen worden, waardoor de objec-

tiviteit en waarde van de prognoses slechts zouden worden

verhoogd.

‘s.Gravenhage.

Ir. M. DE BUSSY.

1158

.

E.-S.B. 11-12-1963

Na de interne E.E.G.-landbouwproblematiek in een
vorig artikel komen hier de externe relaties, vooral
met de V.S., aan de orde. Een serieuze mondiale
confröntatie werd mogelijk dank zij wijlen President
Kennedy, die de overige Westerse wereld uitnodigde tot een drastische afbraak van handelsbelemmeringen,
e.e.a. door onderhandelingen binnen het kader van het
G.A.T.T. te Genève. Schr. beperken zich tot het
perspectief voor een mondiale graanregeling. Uit een overzicht van de mondiale graanmarkt blijkt o.m. dat
voor tarwe de huidige overschotcijfers zelfs het tekort
in de arme landen in 1970 overtreffen. Voedergranen
bieden een ander beeld. De Europese en Amerikaanse
landbouwpolitiek worden vergeleken. Daarna volgen
resumé’s van het E.E.G.- en (mogelijke) Amerikaanse
schema voor ,,Genève”. Schr. staan sceptisch t.o.v.
het vertrouwen van de Europese Commissie dat in de
E.E.G. de produktie de consumptie niet zal gaan
overtreffen. In een achttal punten geven zij hun visie
op een graanakkoord. Opgemerkt wordt o.m. dat
tegen overschotten een ereherstel van de prijs nodig is;
dat een open E.E.G. op zich nog geen oplossing is;
dat gestreefd moet worden
1
naar een evenwicht van
vraag en aanbod op langere termijn.

Landbouw

in twee brandpunten

(IÏ)

Brandpunt ,,Genève”

Inleiding.

In een vorig artikel in ,,E.-S.B.” van 4 december ji.

plaatsten
wij
de toekomstige landbouwpolitiék van de

E.E.G. in het middelpunt.
Wij
abstraheerden daarbij een-

voudigheidshalve van de relaties tussen de E.E.G. en derde

landen, en concludeerden dat wanneer de nieuwe voor-

stellen van de E.E.G.-Commissie zouden worden aan-

genomen, de Euro-landbouwpolitiek in grote lijnen vast-

ligt.

De jonge Europese landbouwpolitiek zal zich echter, niet

in alle rust kunnen ontwikkelen. De grote landbouw-

producenten in de wereld staan, met de Verenigde Staten
voorop, voor de Europese deur te dringen om de toegang

voor hun produkten zeker te stellen. De mogelijkheid voor

een serieuze confrontatie van de Europese landbouwpolitiek

met die van ahdere landbouwregionen in de wereld werd

in het leven geroepen door wijlen President Kennedy, die

de overige Westerse wereld begin 1962 uitnodigde met de

Verenigde Staten te gaan onderhandelen over een dras-

tische afbraak van de handelsbelemmeringen voor indus-

triële en landbouwprodukten ten behoeve van de expansie

van de wereldhandel. Het Congres van de Verenigde Staten

machtigde in hetzelfde jaar de President hiertoe door het

aannemen van de ,,Trade Expansion Act” van 1962. De

E.E.G., die toendertijd nog over toetreding van Groot-

Brittannië onderhandelde, reageerde positief op de uit-

nodiging van de Verenigde Staten om de onderhandelingen

te doen plaatsvinden in het kader van de Algemene Over-

eenkomst inzake Tarieven en Handel (G.A.T.T.) te Genève.

Reeds vrij spoedig daarna bleek, dat de Verenigde Staten

voor wat betreft deze onderhandelingen sterk de nadruk

wilden leggen op een regeling van de wereldhandel in

landbouwprodukten.

Aldus zal volgend jaar een aantal landbouwprodukten

voorwerp gaan uitmaken van onderhandelingen op wereld-

niveau. Vooralsnog beperkt men zich
bij
de voorbereidingen

tot de produkten granen en vlees. In dit bestek zullen wij

ons beperken tot de perspectieven voor een wereldregeling

ijoor granen, omdat dit een belangrijk basisprodukt is en
omdat de graanprijs voor een belangrijk deel bepalend is

voor de prijzen van vele zgn. afgeleide produkten. Wanneer

blijkt, dat een graanovereenkomst tot de mogelijkheden

E.-S.B. 11-12-1963

beboort, komt het ons voor, dat de moeilijkheden om tot

overeenkomsten voor andere produkten te komen, ook

overwonnen kunnen worden. Deze produkten zouden

kunnen zijn: rundvlees, zuivel en suiker. Terloops
zij
op-

gemerkt, dat door de ontwikkeling van moderne technieken
van opslag en verduurzaming produkten die vroeger slechts

in de nationale handel kwamen, zich thans gemakkelijk

voor het verkeer tussen de continenten lenen.

De wereldgraansituatie.

Alvorens de perspectieven van een verdere ordening op

de wereldmarkt voor granen te onderzoeken geven
wij
in

tabel 1 een globaal overzicht van de situatie op de wereld-

graanmarkt in de afgelopen 10 jaar.

TABEL 1.

Wereldproduktie, -distributie en -voorraden van granen

in miljoenen tonnen

(Campagne-gemiddelde 1952/’57 en oogstjaar 1960/61) a)

Tarwe
voedergranen

gemid-
gemid-
delde 1960/61 delde
1960/’61
1952/’57
1952/’57

Produktie

207,0 249,0
393,0
458,0
waarvan:
V.5
…………………
29,4
36,7
113,4,
141,9
34,8
39,6
49,2
60,2
26,0
31,7
37,6
40,5

wereldtotaal
……………..

Sino-Sowjetblok
……….
82,0

..

108,0 127,0 162,0

west-Europa

…………..

Exporten

Azie

…………………

29,0
42,5
17,0
23,0
waarvan:

wereldtotaal
……………..

4,4
5,5
2,7 8,0
V.S.

(commercieel)

…….
idem (speciale condities)
4,9
12,5
2,5 3,2
vier exporteurs (Argentinië,

Canada, Frankrijk, Aus-
tralië)

…………….
18,5
5,9 b)
4,7 b)
Importen
wereldtotaal
c)

…………
waarvan:

..15,0


25,0 34,0
15,0
22,0

west-Europa

…………
.13,8
14,1
11,2 16.7 12,4
1,9
3,0
Voorraden
totaal vier voornaamste expor-

Azië

………………..6,1

44,0
54,0
40,0 d)
81,0 d)
waarvan:
v.S
………………….
24,6
38,4 34,5
76,9

teurs

………………..

Canada
.
‘. ……………
15,5
.
14,2
5,3
3,9
,Argentinië

……………
1,8
.
0,5


Australië

…………….
1,9
0,5

Bro,,:
,,Rapport de ja F.A.O.
sur les produits”, 1962, Rome.
Argentinië, Australid en Canada.
Excl. Sino-Sowjetblok.
Alleen V.S. en Canada.

1159

r

Ondanks een in kwantitatief ozicht aanien1jke wereld-

handel in ‘granen, blijkt uit deze tabel dat de voornaamste

producenten kampen met een enorme overschotpositie..

Hieraan doen zelfs’de recente aankopen door de Sowjet-

Unie ter hoogte van rond 13 mln, ton graan
1)
niet veel af.

Zij trekken weliswaar het prijspeil op de wereldmarkt en

de vrachttarieven aan, doch dragen nauwelijks bij tot een

liquidatie van enige omvang van de bestaande overschotten.

Deskundigen hebben becijferd, dat de nètto-impôrten

van tarwe in geheel West-Europa zullen afnemen, terwijl

daarnaast de surplussen in Canada, Australië, en in het

bijzônder in de V.S., zullen blijven toenemen
2).

Weliswaar bestaat er in de ontwikkelingslanden in Azië,

Afrika en Zuid-Amerika thans een tekort, dat voor tarwe

totaal 11 mln, ton en voor 1970 naar schatting 17 mln, ton

‘T

bedraagt, doch deze hoeveelheid valt zelfs tegen de huidige

overschotcijfers we

Voor voedergranen is het beeld anders. Men rekent erop

dat “de dntwikkelingslanden in 1970 tot de overschot-

producenten van voedergranen kunnen gaan behoren.

Daarom is de positie van West-lEuropa als een van de

weinig overblijvende netto-importeurs, wanneer althans de

E.E.G. in de komende jaren erin zal slagen een over-

produktie te vermijden, zo
belangrijk.
Dit brengt ons van-

zèlfsprekend tot een vergelijking van ae Europese landbouw-

politiek voor granen met die van de Verenigde Staten, en

bp
de a.s. onderhandelingen in Genève.

‘Dé granen en de landbouwpolitiek
van de E.E.G. en Ver.

Staten.

Heel in het kort zullen wij nu, mede aan de hand van
onderstaande tabel, een enkel verschil in de landbouw-

politiek van beide blokken trachten te kenschetsen.

TABEL 2.

Enige agrarische kerngegevens E.E.G. en V.S.

-.

irsD.M.

E.E
.
G.

V.S.

Produktie per man-jaar
……………,,

12.100

4.400
idem per landbouwbedrijf

6.600

18.700
. De tarweprijs per ton in 1950

358 a)

309
idem

in 1955

,,•

385 a)

307
Y

idem

in 1960
……..
“,.

394 a)

270
idem

in 1964

425 a)

270 b)

In de landbouw werkzaam als deel van de totale beroepsbevolking
…………

….
pCt.

21,0

9,0
Aandeel in het nationaal inkomen

pCt.

10,1

4,0

Consumptie van graan in kg per hoofd, zowel broodgraan als voedergraan in
de veredelingssector
c) ………….
.-.
213 246

voor de E.E.G. het ongewogen gemiddelde van de Franse, Duitse en
Italiaanse prijs.
verwicht.
Conversie (omzettingsfactor van graan in veredelingsprodukten) geschat.

Zowel in de Verenigde Staten als in de E.E.G. is de

landbouwpolitiek vooral gericht op het streven de produ-

‘kent een redelijk inkomen te verschaffen: In art. 39 van het

” E.E.G.-verdrag staan de doeleinden van de landbouw-

politiek opgesomd: produktiviteitsverbetering in de land-

bouw’ om (aldus) een redelijke levensstandaard voor de

boer té bereiken, stabiele markten, het veiligstellen van de

voorziening en redelijke prijzen voor de verbruikers. In –

• het verleden is het inkomen van de boer in de E.E.G.

blijkens het prijsverloop van de tarwe in tabel 2 in belang-

jijke mate gesteund door prijsverhogingen en ook het aan-

-Inclusief de Russische aankopen in de V.S., waarover nog
‘onderhandeld wordt.
Zie: F.A.O .,,, Agricultural Commodity Projections’ for
1970″, Rome 1962.

1160

‘-

– •. .

fl

_

passingsplan houdt een behoorlijke verhoging van de arwe-

prijs voor
.
de E.E.G. als geheel in. .

De structuurmaatregelen van de lid-staten waren in het

verleden veelal gericht op een produktieverhoging en de

verbetering van de landbouwstructuur in de, toekomst zal
zeker ook belangrijke produktieverhogingen veroorzaken.

Voor deze verbeteringen is naar schatting in de eindfase

het kapitale bedrag van D.M. 800 mln, per jaar beschik- –

baar!

Men moet bovendien bedenken dat.de afvloeiing uit de

landbouw weliswaar een inkomenver6ètering betekent voor
de resterende producenten maar tevens vaak een produktie-

verhoging zal inhouden omdat de vrijkomende grond

efficiënter zal worden benut. –

In de Verenigde Staten heeft men het bekende systeem

van de ,,parity prices”. Ca. 50 pCt. van de totale waarde
van de landbouproduktie- wordt volgens dit systeem op

een niveau gehouden dat de producent eenzelfde koop-

kracht verzekert als in een bepaalde basisperiode. De uit-

voering van dit beleid berust bij de ,,Commodity Credit

Corporation” (C.C.C.). Producenten kunnen bij dit lichaam

hun produkten inleveren tegen de gegarandeerde minimum-

prijs, dan wel met deze produktie als onderpand, geld

leneri van de C.C.C.

Blijkens tabel 2 is de structuur van de landbouw in de

Verenigde Staten reeds veel beter dan in de E.E.G. In het

kader van het zgn. ,,Soil Bank programme”, dat vooral

dient tot een beperking van de produktie, worden nog

steeds kleinere en minder renderende bedrijven uit de pro-

duktie genomen. In het algemeen is men aan deze zijde

van de Atlantische Oceaan nog al gauw bereid het falen

van dit programma, dat immers bedoeld was als een me-

thode om de produktie te beperken, te onderstrepen. Men

moet dan echter in het oog houden dat deze produktie-

– verhoging nog groter had kunnen zijn, en ook dat door dit

systeem een aantal marginale bedrijven met de hoogste

kostprijzen aan de produktie zijn onttrokken.

Het E.E.G.-schema van de onderhandeIinger in Genève.

De Europese Coinn’iissie acht de graanprijsaanpassing

in de lid-staten noodzakelijk voor de onderhandelingen in’

Genève. Tot voor kort was echter nog niet duidelijk waar-

om. Zelfs als de E.E.G.-landbouwpolitiek nog niet precies

is bepaald, moet het toch mogelijk zijn bepaalde ver-

plichtingen tegenover derde landen op zich te nemen. In

feite is dit toch ook mogelijk gebleken bij de verplichtingen –

die de E.E.G. ôp zich nam tegenover de geassocieerde ge-

bieden.

De E.E.G. wil de Geneefse onderhandelingen op de vol-

gende punten baseren:

De vaststelling, op nog nader te bepalen wijze, van –

de steun per land en produkt:

a) in principe hierbij uitgaan van het ,verschil tussen de

wëreldniarktp’rjs en de beloning voor de boer; b) in wer–

kelijkheid een referentieprijs berekenen gebaseerd op

– de gangbare prijs of

– een berekende prijs als geen representatieve prijzen

kunnen worden geconstateerd.

/

De consolïdatie van een maximum steunbedrag per

land en per produkt (dus ook voor de gehele EEG.);’

daarom was één prijsniveau voor granen noodzakelijk.

Mondiale produktenovereenkomsteri voor belangrijke

produkten, waarvoor vraag en aanbod permanent niet in

evenwicht zijn. Hiermede vraag en aanbod op lange en op

korte termijn in evênwicht te brengen, vooral door een

E.-S513. 11-121963.

1

vergroting van de vraag te bewerkstelligen en deprijzen

te verbeteren en te stabiliseren.

4. De produktie niet beperken zolang er nog een poten-

tiële vraag is, d.w.z. zolang er nog landen en gebieden zijn,

die door een gebrek aan koopkracht niet op de wereld-

markt kopen.

Het Amerikaanse schema.

Van de Amerikaanse plannen met betrekking tot de

onderhandelingen in Genève is nog vrijwel niets bekend.

Uit de onlangs op het Europ&es-Amerikaanse Symposium

te Amsterdam gehouden rede van de Amerikaanse Minister

van Landbouw, Freeman, is echter wel op te maken wat

de Amerikanen zich ongeveer voorstellen. Zij wensen dat

de partijen bij het formuleren van hun nationale agrarische

programma’s de vier onderstaande fundamentele verant-

woordelijkheden dienen te erkennen:

1.

De gemeenschappelijke markten; deze moeten weder-

zijds zovermogelijk worden opengesteld. Dit zou voor de

graanmarkten kunnen geschieden via een Internationaal

Graan Akkoord, dat zou moeten inhouden:

aanvaarding van het beginsel, dat de meest efficiënte

producenten in de wereld betere verkoopmogelijkheden

krijgen;

een stelsel van minimum en maximum prijzen â la

de Internationale Tarwe Overeenkomst;

een gematigd intern prijsbeleid in de importlanden;

een garantie voor permanente toegang tot de import-

landen.

De handhaving van de bestaande graanreserves en

verdeling van de financiële lasten daarvan over alle landen,

bijv. door de oprichting van nationale voedselbanken.

Verdeling van de verantwoordelijkheid t.a.v. de voor-

ziening van levensmiddelen in de ontwikkelingslanden door

middel van voedselzendingen.

De stimulering van de multilaterale handel.

Beoordeling van beide schema’s.

De Europese Commissie vertrouwt dat in de E.E.G. de
produktie niet boven de consumptie zal uitstijgen. Het is

echtet moeilijk in te zien waarop de Commissie dit ver-

trouwen baseert. Zelfs als de voorgestelde prijs in Frankrijk

nog geen excessieve
produktiestijging
met zich mee zal

brengen dan is een produktiestijging nog mogelijk bij de

regelmatige herziening van de graanprijs.

Deze herziening zou reeds kunnen geschieden bij een

zelfs tijdelijke stijging van de wereldmarktprijs voor granen

(dan zou immers zonder het gefixeerde steunbedrag te

verhogen de producentenprijs kunnen
stijgen).
Bovendien

is men van plan via mondiale produktenovereenkomsten

de wereldmarktprijs in positieve zin te beïnvloeden. Zelfs

een kleine stijging van de wereldmarktprijs biedt echter de
Verenigde Staten de kans zonder vergroting van het steun-

bedrag meer te produceren. Wij vrezen dan ook dat de

door de Commissie ingenomen positie bepaald onvolledig

is.

Voor de Anieikanen ligt een en ander wat eenvoudiger.

Zij zijn ervan overtuigd dat de meer efficiënte producent

(zie de prijzen van tabel 2) een betere kans moet hebben

dan nu. Bovendien willen zij graag, ten gunste van de

Amerikaanse betalingsbalans, dat ook de E.E.G. gaat mee-

doen in de financiering van de opslag van overtollige voor-
raden.

Gezien de uitgangspunten in het schema van de E.E.G.

en de Verenigde Staten met betrekking tot de hulp aan

E.-S.B. 11-12-1963

ontwikkelingslanden is het niet onmogelijk, dat men hierin

tot elkaar komt. Tegen deze conceptie van ontwikkelings-

hulp bestaan echter ernstige bedenkingen. Onlangs )

werden
zij
nog eens concreet geformuleerd: .

– hoewel de bereidheid om ten behoeve van de ontwik-

kelingslanden de benodigde voedingsmiddelen beschikbaar

te stellen aanwezig is, beschikken de meeste ontwikkelings-

landen niet over interne voldoende transport- en distributie-

middelen om de voedselzendingen volledig te kunnen be-

nutten voor de gehele bevolking. Een congestie in de haven-

steden is derhalve te verwachten; –

– voedselzendingen beletten een ontwikkeling van de

lokale landbouw aldaar en bewerkstelligen een vernetiging

van de markt;

– zij zijn veeleer een hulp aan de overschotproducenten

zelf dan aan de ontwikkelingslanden omdat zij via hand

having van steunprjzen en produktiestimulering de kansen

tegenhoudt voor een noodzakelijke agrarische heroriëntatie

in de overschotgebieden;

– zij bewerkstelligen in feite, dat de produktie de vraag –

(in de ontwikkelingslanden) bepaalt en niet omgekeerd;

– wanneer voedselzendingen door de ontwikkelings-

t

landen voor de re-export worden getransformeerd kunnen

ernstige distorsies in het internationale handëlsverkeer voor -.

verwerkte produkten ontstaan;

.

– ten slotte worden de markten van de ontwikkelings-
. T

landen gesloten voor die exportproducenten die zich nog

in een stadium van eerste ontwikkeling bevinden: bijv.

Argentinië, Birma enz.

Ofschoon wij deze bezwaren niet voor 100 pCt. onder-

schrijven moet met verschillende er vaii wel èrnstig

rekening worden gehouden.

Perspectief.

.
S.

Reeds uit de beoordeling van beide schema’s blijkf, dat –

deze ons niet bevredigen. Beide pakken het kernprobleem

niet aan, dat naar onze mening ligt in het feit dat de land-

bouwsector in vrijwel iedere regio in de wereld streeft naar

een inkomen dat vergelijkbaar is met dat van- adere

beroepsgroepen.
-:

Dit betekent dat er, ook op lange termijn, geen sjDrake

kan zijn van een mondiaal agrarisch inkomen. De ver-

gelijkbaarheid wordt immers nationaal en regionail be-

paald en de agrarische inkomens zullen dus niet elkaar

blijven versèhillen niet in de laatste plaats door de groei-.

faseverschillen in de wereld.
Voor het vaststellen van een internationaal graanakkoord

möet naar onze mening het volgende worden overwogen.

Is de uitbreiding van de wereldhandel een serieus

verlangen dan ontkomt Iiien niet aan de consequenties

dat het thans bestaande écart tussen nationale steunprijzén-,

en de wereldmarktprijzen geleidelijk zal moeten wcrden

verminderd en niet bevroren, zoals de Commissie voorstelt. j
è
De bestaande ontkoppeling tussen de steunprijzen in
de Verenigde Staten en de E.E.G. enerzijds en de wereld-

marktprijs anderzijds zal onherroepelijk leiden tot produktie-

overschotten in Europa en nog grotere overschotten tan

gene zijde van de oceaan, omdat immers de prijs als maat-
gever en als functie van vraag en aanbod is uitgeschakeld.

;
Een internationaal graanakkoord zal derhalve op een eer-

herstel van de prijs moeten berusten.

Gebeurt dit niet dan zullen de E.E.G. en de Verenigde

Staten het inkomen van de boer naar believen kuhnen
-‘

) Pierre Uri e.a.: ,,Dialogue des Continents”, Parijs 1963.

– —.

1161

regelen, hetzij door hoge.consumentenprijzen dan wel door
toeslagen uit de schatkisten. De
prijs
hiervoor wordt echter

dubbel betaald. Mén laadt immers boven de toeslagen de
financiële last op zich die aan de voorraadvorming uit de

overproduktie voortvloeit. Dat deze overschotten wellicht

tegen speciale condities (voedselzendingen) kunnen worden

gespuid verandert hieraan niets.

Daarentegen moet men ook niet denken dat wanneer

de openheid van de Gemeenschap en de handhaving van

de importen wordt gegarandeerd het wereldgraanprobleem

zichzelf oplost.

Men moet verdei gaan én op lange termijn streven

naar een evenwicht tussen viaag en aanbod. Daardoor zal

het huidige wereldmarktprijsniveau tot een redeljkex

niveau kunnen stijgen.

Voor zover uit het geleidelijk tot elkaar groeien van

deze nieuwe wereldmarktprijs en de producentenprjzen

inkomens voortvloeien, die naar nationale en regionale

maatstaven onvoldoende zijn, moet worderi gedacht aan

nationale en regionale overheidsmaatregelen die wel het

inkomen steunen maar niet produktieverhogend werken.

Ten einde excessieve prijsfluctuaties tegen te gaan kan

worden gedacht aan een prijsschaal in de geest van de

internationale tarwe-overeenkomst, terwijl voorts de voor-

raden in de Verenigde Staten en Canada, eenmaal terug-

gebracht tot een aanvaardbare hoogte; corrigerend kunnen
functioneren bij een excessieve prjshausse.

Voor deze correctie-voorraad zou een gezamenlijke

financiële verantwoordelijkheid kunnen worden aange-

nomen.

1
1

Afgezien van het bovenstaande moet naar onze mening

niet uit het oog worden verloren dat een kunstmatige ver

hoging van de wereldmarktprijs bezwaren heeft voor die

ontwikkelingslanden, die van de huidige wereldmarktprijzen

een groter profijt hebben dan van alle hulpverlening te-

zamen.

‘s-Gravenhage.

Drs. J. Th. ADOLFSE.
vlaardingen.

Ir. 1. BWARMENHOVEN.

De uitbreiding vân de petrochemische industrie

De Sowjet-Unie en de Verenigde Staten.

De sterke terughoudendheid der Russen ten aanzien van

de verstrekking van objectieve gegevens omtrent de ont-

wikkeling van hun industriële bedrijvigheid, niet in de

laatste plaats van die van de winning van petroleum en het

verbruik daarvan in het eigen land, hebben zij niet ge-

handhaafd tegenover de gedelegeerden naar een bijeenkomst

(sectional meeting) van de World Power Conference, die

in juni 1960 te Madrid is gehouden. Deze gedelegeerden

ontvingen namelijk
bij
deze gelegenheid uit handen van

de Russische afgevaardigden een memorandum met als

titel: ,,Principles of Compiling Energy Balance in the

U.S.S.R.” door V. 1. Feits, L. A. Melentiev en M. A.

Styrikovitch, waarin met zoveel woorden werd gezegd dat

het in de bedoeling der Sowjet-Unie lag, om voor de verdere

ontwikkeling van haar economie veel meer gebruik te gaan

maken van petroleum en aardgas dan in het verleden het

geval was geweest.

Het-kolenverbruik dat in 1958 nog 58,1 pCt. van het

totale energieverbruik had bedragen, moet tegen 1965

worden teruggebracht tot 41,8 pCt., terwijl het verbruik

van olie en aardgas resp. moet worden omhooggebracht

van 25,7 pCt. en 4 pCt. tot 32,7 pCt. en 17 pCt.
Wij
her-

inneren er hierbij aan, dat in èen op 6 november 1957

gehouden rede premier Chroestsjov er nadrukkelijk de

aandacht op.had gevestigd dat 4 pCt. voor aardgas op de

brandstoffenbalans in geen verhouding stond tot de aan-

zienlijke aardgasreserves, waarover het land beschikt en

dat grote besparingen zouden worden verkregen, als de

dure steenkolen door goedkopere brandstoffen zouden

kunnen worden vervangen. Om de gedachten te bepalen

wijzen wij erop dat de kosten van de winning van een ton

ruwe olie
1/3
bedragen van die van steenkool en dat het

arbeidsprobleem in de olie-industrie veel gunstiger is dan
in het steenkolenbedrijf.

Het te Madrid uitgereikte memorandum sloot hier dus

wel bij
aan. Merkwaardigerwijze bevatte het generlei mede-

delingen omtrent de stand van zaken ten opzichte van de

chemische industrie in de Sowjet-Unie, om over die der

petrochemie maar te zwijgen
1).
Dat hierover gezwegen is

in het speciale nummer van ,,E.-S.B.” van 26 november

1958:
,,De Sowjet-Unie als mededinger en marktpartij”,

kan men nog daarlaten, alsook dat in een artikel in de

,,Prawda” van 26 november
1957,
waarin een programma

was gepubliceerd voor de ontwikkeling der aardgasindustrie,

die – zo schreef het blad – tot dusverre van weinig belang

was geweëst, slechts terloops over de chemische industrie

het een en ander werd gezegd. In de jaren 1957 en 1958

speelde zij namelijk nog geen rol. Maar dat in een officieel

document, dat in juni 1960 aan deskundigen werd voor-

gelegd, over deze belangrijke aangelegenheid het stil-

zwijgen moest worden bewaard, toont wel zeer duidelijk

aan dat ook toen nog de Russische chemische industrie

zich een stiefmoederljke behandeling moest laten welge-

vallen.

Dit laatste blijkt ook uit hetgeen de ,,Prawda” verder ter

kennis van haar lezers bracht. De produktie van aardgas

zou in 1965 moeten zijn omhooggebracht tot 150 mrd.

m
3
en daarvan zou – zegge en schrijve – 9 mrd. m
3
ten

goede komen aan de chemische industrie. In 1965, wel te

verstaan! Men had zich de besteding dezer 150 mrd. m
3

als volgt gedacht:

brandstof
…………………..
63 mrd. m’
industrie
…………………….
45 mrd. m’
cementindustrie
………………
13 mrd. m’
chemische industrie
……………
9 mrd. m’
particulier gebruik
…………….
20 mrd. m’

1)
De chemie heeft natuurlijk ook haar aandacht aan de aard-
olie besteed. Immers, de organische chemie had in 1860/1870 al
een
behoorlijke
staat van dienst en met het ontwikkelen van de chemie en de industrie der koolteerprodukten, vooral
in
Duits-
land, haar kunnen wel getoond. Toch is het onderzoek naar de
samenstelling en chemische structuur van aardolie niet systema-
tisch aangepakt, misschien wel mede omdat zich in Duitsland
geen petroleumindustrie ontwikkelde van hetzelfde belang als die
der koolteerprodukten. Uit: ,,Chemie en aardolie, aardolie en
chemie”, openbare les door Dr. H. B. J. Schurink, 11 maart
1939. Maar vooral het boekje: ,,Wereld van Groei”, uitgave
van de Staatsmijnen in Limburg, derde druk, najaar 1962, geeft
ons een goede kijk op de chemische industrie, voor zover die niet’gebaseerd is op aardolie en/of aardgas.

1162

.

.

E.-S.B. 11-12-1963

Twee maanden later publiceerde G. A. Vredensky een

artikel over de Russisché aardgasindustrie in ,,Bulletin” van

het ,,Institute for the Study of the U.S.S.R.” (januari 1958),

waarin
hij
de Amerikaanse methode tot winning van che-

mische produkten stelde tegenover die welke in de Sowjet-
Unie werd toegepast. Uit dit artikel blijkt dat de Verenigde

Staten in
1956
uit aardgas wonnen: 1 mln, ton synthetische

rubber, 1 mln. ton synthetische zeep &n zuiveringsmiddelen

en 1,8 mln, ton plastics en dat de Sowjet-Unie in 1955 voor

de produktie van ethylacohol, als basis voor synthetische
rubber, 2 mln, ton graan, 1,2 mln, ton aardappelen en 0,7

mln, ton suiker beschikbaar moest stellen. In augustus 1960

wist ,,Der Volkswirt”, Frankfurt, te vermelden dat de Rus-

sen in 1955 voor de produktie van spiritus meer dan 700.000

ton melasse en meer dan 2 mln, ton graan hadden gebruikt.

Bij de fabricage van zçep en . andere wasmiddelen werd

jaarlijks ongeveer 400.000 ton spijsvet verwerkt, terwijl het

waardevolle gas
bij
de aardolie-exploitatie ter platse dom-

weg werd verbrand. Wij tekenen hierbij aan dat deze ver-

nietiging van aardgas zich vroeger ook in de Verenigde

Staten heeft voorgedaan, maar dat men daarvan reeds

lang geleden is teruggekomen.

Dat de Sowjet-Unie van zulke, elders opgedane, erva-

ringen, zeer tot eigen schade, geen profijt heeft weten te

trekken, pleit niet voor de in hun land tôegepaste werk-
methoden. Nu kunnen zij wel aankondigen, zoals in het

zevenjarenplan 1959-1966
2)
is geschied, dat de chemische

industrie in die periode ten opzichte van 1957 tot het drie-

voudige zal worden verhoogd, dat de produktie van syn-

thetische vezels 12 tot 14 maal zo groot zal worden als die
in 1957, die van kunststoffen 7 maal en die van kunstmest-

stoffen 3 maal, maar voor de verwezenlijking van deze

plannen zijn kostbare investeringen dringend en dringend

noodzakelijk, om over het gebrek aan vakbekwaam per-

soneel maar geheel te
zwijgen.
Van de hooggestemde ver-

wachtingen – in 1960 zouden er alleen al 50 nieuwe

chemische fabrieken in werking worden gesteld – is niet
veel terecht gekomen. De achterstand op een terrein dat
een hoogontwikkelde technologie vereist, is nu eenmaal

moeilijk in te lopen.

Russische grootspraak.

Maar dat het tot half december 1962 zou moeten duren,

voordat aan de chemische industrie eindelijk goede kansen

zouden worden geschonken voor een snelle verdere ont-

wikkeling, is toch wel verbluffend te noemen, nadat er zo

vaak – ook op dit terrein – de nodige grootspraak was

ten beste gegeven. Zo bijv. bij de bekendmaking, eind

november 1958, van de inhoud van het nieuwe zevenjaren-

plan, waarbij werd gezegd dat in de loop daarvan meer

dan 140 nieuwe chemische fabrieken gereed zouden komen,

terwijl er 130 zouden worden gemoderniseerd, waardoor de

chemische prôduktie ongeveer 2,8 keer zo groot zou wor-

den. Voorts zij nog verwezen naar de publikaties van Prof.

S. G. Stroemilin, die in zijn in 1959 gepubliceerde boek:

,,Schetsen van de socialistische economie in de U.S.S.R.”,
met de constructie van een index voor de netto-industriële

produktie over de jaren 1928-1957 een poging heeft gedaan

om de officiële bruto produktiecijfers, door eliminatie van

de dubbeltellingen, te corrigeren. Maar met die veel te

2)
Dit zevenjarenplan is in de plaats gekomen van het laatste
vijfjarenplan dat in februari 1957 werd verminderd wegens in-
vesteringsmoeilijkheden en in september 1957 geheel werd in-
getrokken. Het oude plan had o.a. te weinig aandacht ge-
schonken aan de behoeften der chemische industrie.

hoge bruto produktiecijfers had men al die jaren toch maar

geschermd!

Uit propagandistische overwegingen – aldus betoogt

Milos Vanek in een artikel in de ,,Neue Zürcher Zeitung”

van 10 januari 1961 – opereert Moskou altijd met het

indexcijfer van de bruto produktie, dat in
1956
(1928 =

100) tot 2.300 was gestegen. Zo beweert bijv. het ,,Statis-

tisch Handboek van de U.S.S.R.”, dat de industriële pro-

duktie in 1958 28 maal zo groot was als in 1928. Op basis

echter van de door Stroemiin medegedeelde cijfers voor

de netto produktie komt men tot een indexcijfer van 1.400.

Vanek gelooft niet dat de publikatie van Stroemilins

boek betekent, dat de Sowjetrussische propaganda in het

vervolg een minder overdreven voorstelling van zaken gaat

geven. De Russen hebben er belang
bij
de Amerikaanse

zakenlieden het besef bij te brengen, dat hun eigenlijke

doel geen militaire verovering is – die
zij
niet kunnen

vetwezenljken zonder er zelf aan ten onder te gaan -,

maar economische suprematie, die naar zij voetstoots aan-

nemen, in hun bereik ligt.

Hoe dit alles nochtans zijn moge, de Opperste Sowjet

deinsde er in haar vergadering van half december 1962

toch niet voor terug een besluit te nemen, dat een keerpunt

betekende in de Russische staatshuishouding. ,,De Volks-

• krant” van 20 december 1962 heeft aan dit besluit grote

aandacht besteed in een artikel, dat tot titel had: ,,Rusland

werpt zich in 1963 op chemische industrie” en waarin

naar voren werd gebracht, dat voor het eerst in de ge-

schiedenis van het communistische bewind de Russen meer

investeringskapitaal zullen gaan steken in de chemische

industrie dan in de ijzer- en staalindustrie, die altijd als

eerste nationale industrie werd beschouwd. De investerings-

plannen voor 1963 voorzien namelijk in een vergroting

van de staalproduktie met ,,slechts” 3 mln. ton: de helft

van de produktieverhogingen uit voorgaande jaren. In

totaal wordt het volgende jaar op 77 mln. ton staal gemikt.
Inderdaad kon hier van een scherpe koerswijziging wor-

den gesproken – zo voegen wij hieraan toe -, want nog

in juli 1960 had premier Chroestsjov in een gesprek met

de heer Joseph’Curran, voorzitter van de Amerikaanse

,,National Maritime Union”, te verstaan gegeven, dat de

Sowjet-Unie haar staalproduktie jn 1965 zal opvoeren tot

100 mln. ton. In 1961 heeft de produktie 70,7 mln, ton

bedragen en thans wordt
zij
voor 1963 op…. 77 mln, ton

gesteld. Dat kan ook niet anders als
wij
verder vernemen,

dat de investeringen in de metaalindustrie met slechts 10

pCt. worden vergroot tot 14 mrd. roebel (f. 6 mrd.). Daar-

entegen gaan de investeringen in de chemische industrie
met niet minder dan 36 pCt. omhoog tot
121
mrd. roebel

of f. 6,8 mrd. Nog in 1958 beliepen de uitgaven voor

,,metaal” het dubbele van die voor de chemie. Premier

Chroestsjov verduidelijkte het thans ingenomen standpunt

van de partij met de verklaring, dat het ,,ouderwets” is

om staal als de enige maatstaf voor een moderne economie

te beschouwen.

Plastics, synthetische rubber, vezels en andere chemische

materialen en chemicaliën, die dank zij nieuwe technieken

nu goedkoop kunnen worden gefabriceerd, zijn op vele

terreinen nuttige en doelmatige vervangingsmaterialen. Wij

mogen er in dit verband aan herinneren dat, blijkens een

artikël in ,Der Volkswirt” (augustus 1960), Chroestsjov

altijd een open oog had gehad voor de voor de Russen zo

beschamende achterstand op het gebied van de kunst-

stoffen en de petrochemie en dat
hij
het was geweest die,

E.-S.B. 11-12-1963

1163

oni hierin verbetering te brengen, dè átrijd had aangebonden

tegen de conservâtieve schemtïci eh planbireaûcraten.

Eerst ruim twee jaren na deze publikatie in het bekende

Duitse tijdschrift kon eindelijk aan de chemische industrie

in de Sowjet-Unie een betere kans worden gegeven, zij het

op een tijdstip dat de Verenigde Staten reeds op een praktijk

van meer dan dertig jaren konden wijzen en ongeveer een

derde van de totale produktie van synthetische chémicaliën

in de Verenigde Staten door de petrochemie werd voort-

gebracht. En dan te bedenken dat de petrochemie in de

Sowjet-Unie nog in haar kinderschoenen staat )!
Wij zouden over de prestaties op dit gebied in de Ver-

enigde Staten nog veel meer kunnen zeggen, bijv. aan de

hand van de uitnemende. uiteenzettingen in het artikel in

,,Petroleum Press Service” van juli 1960: ,,Features of the

U.S. Petrochemical Scene”, maar dat zou ons te ver voeren.

Wel willen wij gaarne uit het onlangs verschenen boekje

“an Prof. Dr. Ir. R. J. Forbes: ,,Vijftig Eeuwen Olie” een

.interessant staatje overnemen, waarin de situatie op petro-

‘Tchemisch gebied in de Verenigde Staten zeer duidelijk

wordt weergegeven (blz. 168). Men oordele:

Aandeel van de pet ro chemie, in de produktie van chemicaliën

Percentage Uit

Vroeger gemaakt door
Produkt

aardolie

of uit
gemaakt

Aceton (dimethylketon)

95

melasse
Ammoniak …………..
90

koolteer, cokesovengas
•N. pentanol (amylalcohol)

90

fermentatie (foezelolie)
• Azijnzuur
………….

.

.
00

houtdestillatie, fermentatie
Ethanol (aethylalcohol).

80

Melasse, sulfietloog, mais
Aethylchloride
……….
.100

alcohol
Glycerine

50

vetten en oliën
isopropylalcohol

100

melasse


Methylalcohol

90

hout en koolteer
Benzol

…………….
.
32

koolteer
Toluol

koolteer
XyIol
……………….
90

kootteer

•…….

) Schreef Hermann Pörzger in de ,,Frankfurter Allgemeine”
van 4 oktober 1963 de omvangrijke graanaankopen door het
Sowjetblok toe aan een ernstig tekort aan kunstmeststoffen als
..gevolg van een slecht . functionerende Russische cheische
m
.- industrie,’ ook Paul Zieber komt in een artikel in ,,Die Zeit”
van 8 november 1963 tot de conclusie dat het geheim van de
graanirnôrt in de achterstand van de Sowjetrussische chemische industrie te zoeken is. Maar hij voegt hier nog wat aan toe. Ook
in de Sowjet-Unie – zo schrijft hij namelijk verder – krijgen
kunststoffen steeds groter betekenis; deze worden echter nog
altijd niet uit oliederivaten gefabriceerd, maar uit. .. tarwerneel.
Uit een recente Sowjetrussische publikatie over petro-
chemische problemen
blijkt,
dat voor de produktie van 1 ton
butylalcohol 8 ton tarwemeel nodig is. in 1959 bestond 40,9 pCt.
van de grondstoffen van de chemische industrie uit landbouw-
produkten. Dit in aanmerking genomen, valt het te begrijpen
dat een misoogst Moskou tot snelle maatregelen dwingt. Natuur-
lijk worden behalve tarwe ook andere granen voor de alcohol-
produktie gebruikt; tarwe levert echter verhoudingsgewijs de
grootste hoeveelheid alcohol.
Resurnerend stelt Zieber vast, dat de Sowjetrussische regering
tot de graanaankopen in het Westen is overgegaan, toen de
-gevolgen van de agrarische crisis een gevaar gingen vormen
:voor de chemische industrie. Wij kunnen hierbij vermelden,
dat Prof. Paul Zieber uit Kiel de schrijver is van het boek:
Die Sowjetische Erdölwirtschaft (Analyse eines Sowjetischen
industriezweiges)”, 1962, f. 48, dat louter en alleen aan de hand
van Russische publikaties is sameng’esteld.

.

.-

..

_•.

Hoe kort is het, nog maar geleden dât de Sowjet-Unie

voor de produktië vanaethylalchol, als basis voor syn-

thetische rubber, grote hoeveelheden kostbare levens-

middelen moest beschikbaar stellen! Zal het thans snelle

vorderingen kunnen gaan maken op een geheel nieuwe

weg? Forbes deelt op blz. 169 van zijn boekje allerlei pro-
duktiecijfers mee en laat daarop volgen, dat het fabriceren

van een zo groot aantal chemicaliën een geweldig bëdra

aan kosten van önderzoek, onderhoud en vernieuwing der

fabrieksinstallaties met zich brengt. In de Verenigde Staten

besteedt de petrochemie een 20 pCt. van haar bruto omzet

aan wetenschappelijk onderzoek en afschrijving- der in-

stallaties, tegen 3 tot 4 pCt. bij de chemische industrie in

haar geheel en een gemiddelde van 16 pCt. voor de gehele

Amerikaanse industrie. Toch groeide de produktie van de

petrochemie sinds 1945 met 14 pCt. per jaar, tegen 10 pCt.

voor de chemische industrie en 3 pCt. yoor de Amerikaanse

industrie in haar. geheel.

Deze
cijfers
moeten wat zeggen tot de Russen, die boud

blijven beweren, dat zij de Verenigde Staten zullen inhalen

en zelfs overvleugelen. Premier Chroestsjov gaat hen daarin

voor en hij moest beter weten. Grootspraak maakt de ver-

vulling van zijn zware taak immers niet gemakkelijker.

Hij heeft het aardgas ingeschakeld in de Russische industrie,

wat op den duur miljarden roebels voordeel zal gaan op-

leverén. Dat zal niet vanzelf gaan. Allerlei problemen

dringen zich daarbij op. Alleen reeds de aanleg van een

doeltreffend buizenstelsel vraagt ongelooflijke sommen en

vele, vele bekwame technici. Nu komt daarbij de

chemische industrie al zijn aandacht opeisen. Waar zijn

de rnannen,der wetenschap en de technici, die hem daarbij

ter zijde moeten staan? En zullen de geweldige kosten die

gemaakt moeten worden, om deze nieuwe industrie op

gang te brengen en gaande te houden, kunnen worden op-

gebracht door het Russische volk, dat thans reeds zo zwaar

gebukt gaat onder ondraaglijke bewapenings- en ruimte-

vaartlasten? Het heeft er genoeg van, de buikriern telkens
nauwer te moeten aanhalen.
Prémier Chroestsjov moet met deze gezindheid van het

Russische volk meer en meer rekening gaan houden. Hij
wordt voör de keus gesteld: kanonnen of bote.

Naschrift.

In het tijdschrift ,,Olie” van september 1963 is een artikel

opgenomen: ,,60 jaar Koninklijke Nederlandse Chemische

Vereniging”, waaruit wij aanhalen, dat de chemische in-

dustrie zich de laatste tien jaar in Nederland, men mag wel

zeggen, welhaast explosief heeft ontwikkeld. Zowel op

het gebied van de organische als op dat van de anorganische

chemie groeien het aantal bedrijven en de omvang van de

bedrijven met grote snelheid. In deze groei heeft de ont-

wikkeling van de aardolie-industrie met zich gebracht,
,

dat de op petroleum gebaseerde chemische industrie in

Nederland tot grote bloei is gekomen.

Haarlem.

F. S. NOORDFIOFF.

Leeft met Uw tijd mee! Leest ,,E.-S.B.”!

1164

E..S.B. 11-12-1963

.

Carnbridge Econoinic History
of
Europe. Vol.
11E: Economic

Organization and Policies in the Middle Ages, cd. by

M.M. Postan, E.E. Rich and E. Miller. Cambridge

University Press 1963, XVI, 696 blz.

Dit grote werk over de economische geschiedenis van

Europa, dat nog vôôr de laatste oorlog in Engeland be-

gonnen werd, vordert maar langzaam. Een eerste tegenslag

bracht de oorlog. Hef werk was internationaal opgezet en

Britse, Franse, Belgische, Finse, Duitse, Poolse, Russische

en Amerikaanse geleerden hadden voor het eerste deel hun

bijdragen geleverd, het was reeds gedrukt (1941) en toen

werd de hele oplaag bij een luchtaanval vernitïgd. On-

danks grote moeilijkheden werd het nog in 1942 herdrukt.

Het tweede deel verscheen eerst tien jaren later en onder
nieuwe redacteuren. De schrijvers waren nu uitsluitend van
Britse en Amerikaanse nationaliteit. Dit jaar, weer elf jaren

later, verscheen het derde deel. Het internationale karakter

is goeddeels hersteld. Belgische, Zweedse en Franse bij-

, dragen kregen een plaats. Andere medewerkers, waaronder

Russische, lieten verstek gaan. De ,,koude oorlog” deed

zich ook in de wetenschap geldén. Het vierde deel zal

misschien nog meer internationaal zijn, maar spoedig ver-

• schijnen zal het waarschijnlijk niet, ondanks de ijver der

redacteuren.

Het was onvermijdelijk dat de lange duur der samen-

• stelling grpte veranderingen in de ontworpen lijst van

medewerkers veroorzaakte en daardoor de opzet van het

• geheel gestoord werd. Sommige hoofdstukken, zoals dat

over het muntwezen in de
5
middeleeuwen, bleven onge-

schreven. Andere hoofdstukken moesten tot een later deel

worden uitgesteld. De hoofdopzet van het boek is echter

in tact gebleven. Het was de bedoeling van de eerste redac-

teuren Europa’s economische geschiedenis niet onmiddellijk

in aansluiting aan de politieke structuur en haar groei te

behandelen en evenmin als een reeks naast elkaar geplaatste

nationale beschrijvingen, maar dat het eerste deel de grond-

slagen zou behandelen: de volksplantingen en het in cul-
tuur brengen van de grond tot diep in de Middeleeuwen;

het tweede de groei van handel en industrie tot aan de
nieuwere tijd, en het derde de Organisatie van de eco-

nomische activiteit, voornamelijk van handel en industrie,

eerst door particuliere instellingen (handelshuizen en onder-

nemingen) en vervolgens door algemene maatschappelijke

instellingen, zoals het gildewezen, en ten slotte door poli-
tieke gezagsdragers in stad en staat.

Het resultaat van deze opzet ligt nu voor ons in de eerste

: drie delen en vormt een bijzonder leerzaam werk. Zo is,

wat in het nu verschenen derde deel over de organisatie

• van de handel gezegd wordt, gegrond op een rijk materiaal

uit de archieven van particuliere handeishuizen, die veelal

door de schrijvers zelf doorzocht zijn. Dit levert een realis-

.tisch beeld dat een nodig tegenwicht vormt tegen de gewone

voorstelling van zaken in handboeken die te vaak uitgaan

van meer algemene beschouwingen. Het lijkt zo gemakkelijk

op grond van enige algemene begrippen over de middel-

E.-S.B. 11-12-1963

S
/
/

eeuwse maatschappij een karakteristiek van haar ecôno-

misch leven te geven, maar de werkelijkheid is zo veel meer

gevarieerd, dat dergelijke karakteristieken ten slotte mis-.

leiden in plaats van te verduidelijken. Floofdstulcken zoals

hier geboden, wemelen van cijfers en details, maar is dit

niet juist wat wij nodig hebben? Hoe lang heeft het niet

geduurd eer wij hier te lande een goed inzicht gingen

krijgen in de handel van de Oost-lEndische Compagnie

waarvoor zo veel materiaal in de archieven bewaard is?

Het werd niet grondig onderzocht, omdat men ermee te-

vreden was de handelspolitiek der Compagnie en haaalge-

mene resultaten vast te stellen. Hoe het alles precies in zijn

werk ging en wat de ware omvang en betekenis van de

handel was, werd eigenlijk eerst in de laatste dertig jarer
door detailonderzoek duidelijk gemaakt. Het beeld dt wij,

toen kregen, verschilde in vele opzichten van wat wij ver-

wacht hadden. En juist de details behoren wij te weten

willen wij de betekenis van de Oost-llndische Compagnie

voor de gebieden waarin en van waaruit zij werkte lçunnen

beoordelen.

Ook de Cambridge Economic History of Europe levert

een belangrijke bijdrage tot kennis van het werkelijk ge-

beuren, de handel en het bedrijf zoals zij werkten, naast

inzicht in zijn uiterlijke structuur. .

Ten slotte iets over de redenen, die de redacteuren Van

het werk ertoe brachten niet een ,,mondiale” economische

geschiedenis te schrijven, maar een die opzettelijk tot –

Europa beperkt is. Zij gaven daarvoor in het voorwoord

voor het eerste deel als reden dat de economische struc-

turen der niet-Europese landen zo verschillend zijn en

zoveel van die van Europa afwijken, dat de eenheid van

het werk eronder zou lijden en bovendien – wat een

minder overtuigend argument is dat een onderwerp

zoals bijv. de economische groei van Amerika beter doôr

specialisten van dat werelddeel kan worden behandeld. –

Het eerste argument lijkt mij juist. Grote uitbreiding van

dë te behandelen stof zou afbreuk gedaan hebben aan de
degelijkheid en bovendien de uitvoering van het erk nog

meer hebben bemoeilijkt en verlangzaamd.

Na de Middeleeuwen wordt Europa het economisch
centrum der wereld. Wij hopen dat het de bedoeling is

deze groei duidelijk,voor de dag te laten komen, waarbij

de invloed der niet-Europese landen op de Europee eco-

nomie een voorname plaats zal moeten innemen. Het zou

jammer zijn, wanneer de uitstraling der Europese econo-

mische activiteit naar andere wereiddelen door de grote

volksplantingen in Amerika en Australië niet eveneens tot

haar recht zou komen, met de daarop volgende wissel-

werking.

Er zullen nog drie delen moeten verschijnen. De samen-

stelling ervan zal nog moeilijker zijn dan die der eerse

drie. Wij wensen de redacteuren de kracht toe die zij hier-

voor nodig zullen hebben en het succes dat zij ervoor ver-

dienen.

‘s-Gravenhage.

B. H. M.
vLEKKE.

1165

De toekomstige ontwikkeling van de Westeuropese binnen-

vloot. Proeve van kwantitatieve bepaling der vloot-

capaciteit in 1970. Stichting Verkeerswetenschappeljk

Centrum, Rotterdam 1963, 226 blz., f. 12.

Zoals Prof. Dr. H. C. Kuiler in zijn intreerede
1)
te

Rotterdam verklaarde, vormen Europese vervoersecono-

mische problemen een door de wetenschap nog nauwelijks

verkend gebied. Het is daarom in het bijzonder te waar-

deren dat hier een studie is geleverd, die althans één van

de vele leemten vult. De binnenvaart is een oude en merk-

waardige tak van bedrijvigheid, die onze aandacht alleen

reeds waard is door zijn belangrijke functie in het verkeer

met het achterland van onze grote zeehavens.

De studie is verdeeld in vijf hoofdstukken, althans wan-

neer wij afzien van de inleiding. Het eerste hoofdstuk geeft

een diepgaande analyse van de binnenvaart in de Rijn-


oeverstaten in het tijdvak 1953-1960. De analyse vormt het

fundament waarop de prognose in het laatste hoofdstuk is

gebouwd. In dit eerste hoofdstuk zijn gegevens verzameld
en geordend over de omvang van de Rijnvloten, de onder-

verdeling daarvan, de omvang van het vervoer, de ver-

voersprestaties, de aard van de vervoerde goederen en de

verkeersprestaties.

In ,het daarop volgende hoofdstuk gaat het rapport na

welke extra vervoersprestaties de binnenvaart moet leveren

als gevolg van de uitbreiding van het vaargébied. Daarbij

heeft de studie vooral aandacht voor het vervoer dat de

binnenvaart van andere verkeersmiddelen zal onttrekken.

Zo worden prognoses geleverd voor de kanaaltrajecten

Bamberg-Neûrenberg (een deel van de Rijn-Main-Donau-

verbinding dat in 1969 gereed zal zijn), voor de gekana-

liseerde Neckar tussen Stuttgart en Plochingen en voor de

te kanaliseren Moezel tussen Metz en Koblenz. Voor-

zichtigheidshalve is de zgn. vervoerscheppende betekenis

van deze nieuwe waterwegen buiten beschouwing gelaten.

,,De invloed van de structuurveranderingen in de energie-

voorziening op de binnenvaart”, zo luidt de titel van het

volgende hoofdstuk. Hierin worden enkele ontwikkelingen

aangegeven, waarbij wordt gewezen op de toenemende be-

tekenis van het vervoer van minerale oliën en op de slin-

kende betekenis van het kolenvervoer. Bovendien bespreekt

het rapport in dit hoofdstuk, pour besoin de la cause, ook

de opkomst van het gebruik van buisleidingen, die een deel

van de taak van de binnenvaart zullen overnemen.

Het vierde hoofdstuk behandelt de invloed van rege-
lingen van overheid en bedrjfsgenoten op de Rijnvaart.

Dit hoofdstuk geeft een waardevol overzicht van de vele

overheidsmaatregelen van de onderscheiden Rijnvaart-

landen alsmede van de vele particuliere bindingen door

middel van conventies rijskartels) en pools (prjs/quote-
kartels). De slotsom is dat de nationale overheidsmaat-

regelen een belemmering vormen voor een goede af-

stemming van de vervoerscapaciteit op de vervoerde hoe-

veelheid. Hoewel liberaliserende invloeden merkbaar zijn,
isde studie van oordeel dat vâér 1970 nauwelijks verande-
ringen ten goede zullen plaatsvinden.

Het laatste hoofdstuk vat de conclusies van de voorgaande

1)
,,De ontwikkeling van de vervoerseconomie en die van de
Europese vervoersintegratie”. Bom N.V. Uitgeversmaatschappij,
Assen/Amsterdam/Rotterdam 1963, 28 blz.

hoofdstukken samen en bouwt de prognose op. De binnen-

vloten van de Rijnoeverstaten, in 1960 in totaal omvattend

15,70 mln, ton laadvermogen, zullen in 1970 zijn toege-

nomen tot 17,40 mln, ton laadvermogen, een stijging der-

halve van 1,7 mln, ton. Maken wij een onderverdeling in

tankschepen en droge ladingschepen, dan ziet het beeld er

als volgt uit:

tankvloot
………………….
1,95 mln, ton (in 1960 1,45 mln, ton)
vrachtvloot

15,45 mln, ton (in 1960 14,25 mln, ton)
totaal
……………………..
17,40 mln, ton (in 1960 15,70 mln, ton)

Gegroepeerd naar sleepschepen en motorschepen komt

het rapport tot de volgende indeling:

sleepvloot
………………….
4,40 mln, ton (in 1960 7,20.mln. ton)
motorvloot

13,00 mln, ton (in 1960 8,50 mln, ton) totaal
……………………..
17,40 mln, ton (in 1960 15,70 mln, ton)

Het valt op dat deze prognose eigenlijk berust op vier

factoren, t.w. a. de bestaande historisch gegroeide situatie;

de uitbreiding en verbetering van de infrastructuur;

de verschuivingen in de energiegrondstoffen en d. over-

heids- en particuliere regelingen. Wij vragen ons af, of niet

een vijfde factor als zelfstandige bouwsteen voor de prog-

nose noodzakelijk is. Deze bouwsteen wordt wel degelijk

in het laatste hoofdstuk genoemd, doch nauwelijks ge-

analyseerd. Het is de factor efficiency, Organisatie,

rationalisatie of hoe men hem ook wil noemen. Wij ont

komen niet aan de gedachte dat deze factor een grote

invloed op de toekomst van de binnenvaart – en in het

bijzonder van de Rijnvaart – heeft:

In de studie is wel enige aandacht besteed aan de tech-

nische ontwikkeling van de oliebuisleiclingen, doch geen

enkele passage is gewijd aan de duwvaart of aan andere
nieuwe of op handen zijnde technische verbeteringen in

de Rijnvaart. Dit is te betreuren omdat de duwvaart in

de laatste jaren grote vorderingen heeft gemaakt. Het

hoogtepunt van deze technisch-organisatorische ont-

wikkeling zal in 1970 nog wel niet zijn bereikt. Het is

niettemin onjuist dat deze studie eraan voorbij gaat.

Wellicht hebben de samenstellers van deze studie ge-

voeld dat zij zich op dun ijs hebben begeven. Hun con-

clusies zijn uitermate voorzichtig gesteld en zij hebben een

aantal slagen om de arm gehouden. Toch achten wij het

werk van grote waarde. Wanneer men niet exact kan

meten – en dat kan in vrijwel geen enkele prognose –

dan is een schatting waardevoller dan niets te weten.

Planning op lange termijn, ook in de binnenvaart, is brood-

nodig om nu reeds een goed antwoord op de uitdagingen
van straks gereed te hebben.

Ten slotte nog dit: deze studie is interessant, doch de

presentatie laat wel wat te wensen over. Cijfers had men•

bijv. in de vorm van grafieken – en vooral van beeld-

grafieken – kunnen gieten. Dit is helaas niet gebeurd.

Hoewel een heel stuk geografische problematiek is be-

handeld, is geen enkel kaartje ter verduidelijking van een

situatie in het rapport opgenomen. Een onderwerp als de

Rijnvaart leent zich voorts, zelfs wanneer het wetenschap-

pelijk is aangepakt, tot enkele goede fotografische illus-

traties. Het zou de aantrekkelijkheid van deze studie niet

weinig hebben verhoogd wanneer een verantwoorde aan-

dacht aan de vorm zou zijn besteed.

‘a-Gravenhage.

P. VAN ZUUREN.

Overweegt U eens ook
E.-S.B.
in Uw publiciteit te betrekken!!!

1166

E.-S.B. 11-12-1963

EN KAPITAALMARKT

Geldmarkt.

De geidmarkt heeft in de afgelopen week de verwachte

verruiming ondergaan. In een daling met
114
pCt. van de

rente voor daggeldieningen tot 1 pCt. weerspiegelde zich
deze gang van zaken. Het is vooral het terugstromen van
het bankpapier uit het verkeer, waardoor de markt verder
werd verruimd.

Het bankwezen is van oudsher een van de meest inter

nationaal georiënteerde bedrijfstakken geweest. De meeste

banken hebben, om haar diensten te kunnen vervullen,

een uitgebreid net van correspondentschappen opgebouwd.

Andere hebben daarnaast eigen vestigingen in het buiten-

land gesticht. De toenemende internationalisatie van het

economisch leven in de jaren na 1945, o.a. door de E.E.G.
nog in de hand gewerkt, heeft voor de cliënten der banken

een steeds toenemende geografische belangenspreiding te-

weeg’gebracht. Het ligt voor de hand dat de banken op

deze evolutie hebben gereageerd. Dit is gelukkig niet in de

richting gegaan van het oprichten van filialen in het buiten-

land. Een tussenoplossing tussen deze methode en het

blijven werken met correspondenten is gevonden in de

vorm van een nauwe samenwerking tussen banken in ver

schillende landen. De deze week gepubliceerde samen-

werking tussen Amsterdamsche Bank, Deutsche Bank,

Banque de la Société Générale en Midland Bank is de

eerste waarvan officieel kond wordt gedaan. De leiding

van de nieuwe samenwerking is’ opgedragen aan een Euro-

pese Adviescommissie, waarin elk der banken twee leden

hebben benoemd. Het is een voorzichtig begin, doch het

kan een nieuwe ontwikkeling

op het Europese bankgebied

inluiden.

Geidgever

en

geldnemer

ontmoeten

elkaar

Ons Bureau voor Institutionele Beleggingen

is de plaats waar geldgever en geldnesner

elkaar ontmoeten. Specialisten die op

de hoogte zijn van de problemen,

welke zich bij het beheer van pensioenfondsen

voordoen, Staan klaar om U

hun bemiddeling te verlenen.

Wenst U bovendien beleggin’s- of andere adviezen,
aangepast aan de aard van het betreffende Fonds of
een kwaliteitsonderzoek tot verbetering van bestaan-

LDETWENTSCHEBANK

eggingen, ook dan staan onze specialisten tot
enst.

Gaarne verstrekt ons
eau voor Institutionele Beleggingen
U
alle inlichtingen.

Hoofdkantoor te Amsterdam

Kapitaalmarkt.

De spaarbanken hebben

zich tot nu toe nauwelijks

daadwerkelijk bezig gehouden

met de zorg de
behoeden tegen de voort-

durende waardedaling van

het geld door tegenover de

spaargelden een belegging te

vormen die geacht kan wor-

den enigermate een tegen-

wicht te vormen. Aan studie

heeft het, echter niet ont-

broken. Eerst toen de rijks-

overheid door de ,,wet fiscale

faciliteiten voor bezits-

vorming met betrekking tot

effecten” ook de bezitsvor-

ming door aandelenbezit ging

stimulerenzijn de plannen in

daden omgezet. Daartoe is

een band gelegd met de Ro-

beco, waardoor de spaar-

banken de gelegenheid is ge-

opend participaties uit te ge-

ven. Opgericht is het Beleg-

gingsfonds voor Spaarders

onder beheer van de Neder-

landse Spaarbankbond.

Spaarbanken kunnen thans

KAS-ASSOCIATIE N.V.

te Amsterdam zoekt als lid van haar staf een

HOOFD EFFECTEN-AFDELING

Tot de taken van de Effecten-afdeling behoort de

dienstverlening aan de Effectenclearing N.V. en aan

de leden van de Vereeniging voor den Effecten-

handel, evenals de hiermee verband houdende kre-

dietverlening. Voor deze functie wordt een ruime

kennis van effecten en van de effectenbeurs vereist,

alsmede het vermogen om leiding te geven aan de
gevarieerde werkzaamheden op deze afdeling met

een bezetting van 60 man. Academische vorming

strekt tot aanbeveling. Bij gebleken geschiktheid

behoort opneming binnen enkele jaren in de bedrijfs-

leiding tot de mogelijkheden.

Eigenhandig (niet met balipoint) geschreven brieven met

Inlichtingen over leeftijd, opleiding en praktijk en ver-

gezeld van een recente pasfoto vôôr 23 december as.

aan de Nederlandsche Stichting voor Psychotechniek,

Wittevrouwenkade 6, Utrecht, onder nummer

E.S.B. 22968.

E.-S.B. 11-12-1963

1167

.5

(.

,•

..

Blijf bij!

*

LEES

E.-S.B.

:

KONINKLIJKE PAPIERFABRIEKEN

VAN GELDER ZONEN NX

zoekt een

aan spaarders, die aan be-
MEDEWERKER
paalde voorwaarden voldo,

p1

deelnemingen in

dit

fonds
voor de
verkopen, waarbij elke deel-

neming bestaat uit
1
/
10
van
BEDRIJFSECONOMISCHE AFDELING.

eeriaandeel Robeco met een
De afdeling,

momenteel

bestaande

uit vier economen,

is

nominale waarde van f. 50.
toegevoegd aan de concerndirectie en is o.m. met de volgende
De deelnemingen der spaar- werkzaamheden belast:

ders worden in een register
•.

budgettering

ingeschreven, waartegen een

selectie van investeringen
bericht van inschrijving staat,

toepassing van operational

research op bed rijfsecono-

dat

niet

verhandelbaar

en
mische vraagstukken

/

niet, overdraagbaar

is.

De

ontwikkeling van efficiency programma’s

spaarder kan zijn deelneming

administratieve organisatie.
slechts beëindigen door deze
Gezien het niveau vande functie wordt de voorkeur gegeven

-via zijn spaarbank aan het
aan een economisch doctorandus in de leeftijd van 35-40 jaar

fonds terug te verkopen. Voor
met ruime ervaring in het bedrijfsleven, speciaal op de boven-

spaarder is

deze risico-
,de
genoemde terreinen.
aanvaârdende wijze van be-
Belangstelling voor Direct Costing is gewenst. Aan de candi-

legging aantrekkelijk omdat
daat wordt de eis gesteld, dat hij in staat zal zijn de afdeling

geeneffecten- en beurszegel
te

leiden.

beheven te worden betaald
Met
de
hand geschreven sollicitatiebrieven
vergezeld
van eén

en de uitkeringen vrij zijn van
recente
pasfoto
te
richten
aan de
Directie, Singel
236,
Amster-

dividendbefasting.
dam-C., met vermelding van
de letters B.E.C.

.
Nièt mag worden verwacht

.,. dat de spaarders, voorname-

lijk kleinc

hiitlen

nnmiddpl-

lijk in drommen van de nieuwe

mogelijkheid gebruik zullen

gaan maken. Het is echter

van betekenis dat tussen be-

drijfsieven en spaarders, zij

het met drie tussenschakels

(Robeco, Beleggingsfonds en

spaarbank) en de daaraan

verbonden kosten, een nieuw

kanaal tot stand is gebracht.


lndexcijfers aandelen
28 dec.
H.
&
L.
29 nov. 6 dec.
(1953
=
100)
1962
1963
1963
1963
Algemeen

………………
345
401

346 387 395
Intern, concerns

……………
464
560

463
539
553
Industrie

………………..
319
359-321
341
344
Scheepvaart

…………….
134
164— 135
154
153
‘Banken

………………..
257
261

232 235 237
Handel enz
……………..
150
163-150
162
163

Bron:
ANP-CBS., Prijscourant.


Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum

………….
f.
157
f. 173,70
f. 176,40
Philips G.B
………………
f. 139
f. 146,50
f. 153.20
IJnilever

……………….
f. 138,40
f. 138,70 f. 141,50
A.K.0.

………………..
4014
510
5234
Hoogovens, n.r.c .

………..
558

550 568
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c .

….. 723,
7644
771

1168

28 dec.
29 nov.
6 dec.
1962 1963 1963
Zwanenberg-Organoh

……..
909’/
918 918
van Gelder Zn
…………..
244
224
222
Amsterdamsche Bank

……..
390
370
372
Robeco

…………………
f. 208
f. 224
f. 227
New York.
Dow Jones Industrials
652
751
760

Rentestand.
Langl. staatsobl. a)
………..
424
4,64 4,66
Aand.: internationalen a)
3,20 3,32
lokalen
s).

………..
3,86
3,63
Disconto driemaands schatkist-
.

S

papier

………………..
2
24
2
a)
Bron:
veertiendaags Beursoverzicht Amsterdamsche
Bank.
C. D. JONGMAN.

E.-S.B.

1112-1963

iiIIIIIIIllhlIIIIIIIlIIlIIIIIIIIIIIIIIIIIIlIIIIIIIIIIIIIlIIlfii1l111111

Abonneert 1f op

DE ECONOMIST
Maandblad onder redactie

van

Prof. P. Hennipman,

Prof. A. M. de Jong,

Prof. F. J. de Jong,

Prof. P. B. Kreukniet,

Prof. H. W. Lambers
Prof. J. Tinbergen,

Prof. G. M. Verrijn Stuart,

Prof. J. Zijlstra.

*

t

Âbonnementsprijs f. 30; voor

studenten f. 15.

*

Abonnementen worden aan-

genomen door de boekhandel

en door Uitgevers
;

DE ERVEN F. BOHN

TE HAARLEM

MEKOG

1

.T1r1

.

_

AumflTIoI

VERENIGDE KUNSTMESTFABRIEKEN MEKOG-ALBATROS
N.V.

Op ons Centraal Kantoor te Utrecht kan worden geplaatst een

WETENSCHAPPELIJK MEDEWERKER

bij een BEDRIJFSECONOMISCHE STAFAFDELING

Deze afdeling verricht onderzoekingen en adviseert de Directie op het gebied

van .transport-, opslag- en produktieplanning; voorts is zij belast met het ver-

richten van investeringsanalyses voor de tot het concern bèhorende ondernemingen

in binnen- en buitenland.

Gezocht wordt een candidaat met brede economische kennis, die scherp ana-
lytisch denkt en over zijn bevindingen duidelijk kan rapporteren. Hij dient het
doctoraal examen in de economie te hebben afgelegd, ca. 30 tot 35 jaar oud te

zijn eti bij voorkeur enige ervaring op het onderhavige gebied te hebben.
Met de hand geschreven brieven worden irigewacht op het Centraal Kantoor der

Vennootschap, afdeling Personeelszaken,
Maliebaan 81 te Utrecht.

Alkmaar
Amsterdam
Arnhem

xa
‘s-Gravenhage

K

Groningen

Helmond
Hengelo
LRotterd’am
Tilburg
Utrecht

Brussel
Paramaribo

VEREENIGDE ACCOUNTANTSKANTOREN

Wij zoeken voor ons kantoor.te Hengelo (0.) een –

BELASTINGDESKUNDIGE

bij voorkeur een accountant (N.l.v.A./

V.A.G.A.), gespecialeerd op het gebied

van de vennootschaps- en van de

inkomstenbelasting.

Gegadigden gelieven zich te
wenden, hetzij schriftelijk

hetzij telefonisch tot het adres ‘Deldenerstraat 61 te

Hengelo (0.), telefoon 0540016166.

E.-S.B. 11-12-1963

116)

DE TWENTSCHE BANK
N.V.

n geaffi1ierde binnenlandse’ financiëlè irste11ingen’
.

-•

Gecombiieerde maandstacit op 30 novembér

1963

1962
1963
1962

Kas, kassiers en daggeldieningen

.

.

f

83.320.000
/

86.989.00b
Kpitaal.

…………
.

.

.

.

.

/
60.500.000
/
60.500.000
Nederlands schatkis’tpapier
:…..
. .

,

362.900.000
,

389.500.000
Reserve

……………….
50000.000
46.500.000
Ander overheidspapier

……….
199.356.000

155:618.000
Leningen

………………
41.259.000
»
45.691.000
Wissels ……………….
32.31
8.000

22.200.000
Deposito’s op termijn
…………•
488.547.000
.
435.428.000
Bankiers in binnen- en buitenland.

. .

,

234.535.000

210.302.000
Spaargelden

…………….
356.441.000
312.625.000
Effecten, syndicaten en waarden

. . .

71.498.000

74.550.000

Crediteuren…………….,
913.283.000
»
829.642.000
Prolongaties en voorschotten

.
Geaccepteerde wissels .

.

.

.

.

.

.

.

.

.
1.347.000
941.000

tegen effecten

71.526.000

68.1 50.000
‘Overlopende saldi en andere rekeningen

»
66.858.000 •
58.723.000
Debiteuren

……………,

913.675.000
,

173.733.000
Deelnemingen
(mci.
voorschottn)

,

4.107.000

4.053.000
Gebouwen
…………….»

5.000.000
,,

5.000.000

f1.978.235.000
f1.790.050.000
/1.978.235.000
/1.790.050.000

U reageert op annonces in ,,E.-S.B.”? * Wilt U dat dan steeds kenbaar maken!

Voor vacerende functies

en beschikbare krachten

op hoog
niveau zijn
de

advertentiekolommen van

,,Economisch-Statistische

Berichten”
het
aangewezen

medium:

le) Omdat Uw annonce onder

de aandacht komt von stafper-

sonéel in de grote bedrijven.

2e) Omdat Uw annonce wordt

gelezen door diegenen, die de

zakelijk belangrijke beslissingen

nemen, of daarbij van grote

invloed zijn.

ZEEBREGTS’ AANNEMINGSBEDRIJF N.V.

te Tilburg, werkzaam op het gebied van utiliteits-,

– woning- en continubouw, zoekt een

ECONOOM

als medewerker van de directie op financieel, fiscaal

en bedrijfseconornisch terrein. Het zal zijn taak zijn

om op deze gebieden de directie van advies te dienen

en het bedrijf te vertegenwoordigen in de contacten

met architecten, beleggingsmaatschappijen, banken

en dergelijke. Intern zal hij zijn bijdrage dienen te

Ièveren tot een doeltreffende verstrekkitig en analyse

van bedrijfsgegevens. Gevraagd wordt een acade-

mische studie in de economie en een ruime bedrijfs-

ervaring, bij voorkeur in de bouwsector. Leeftijd

35-40 jaar.

Eigenhandig (niet met balipoint) geschreven brieven met

inlichtingen over leeftijd, opleiding en praktijk en ver-

gezeld van een recente pasfoto v66r 23 december as.
aan de Nederlandsche Stichting voor Psychotechniek,

Wittevrouwenkade 6, Utrecht, onder nummer
E.S.B. 14068.

1170

-.

J1-12-1963

:HETh
ec
ht
a
pp
ara
ôt voor het moderne kantoor!

Dé BOSTITCH B8 kantoorhechtmachine,

met handige nietes-wipper

Hechten met dé BOSTITCH
B8,
met handige nietjes-

wipper, gaat sneller en is steviger dan het gebruik van de

ouderwetse paperclips, die bovendien een stapel pape.

rassen in de linkerbovenhoek meerdan twee maal zo dik

maken. En – wat bij elkaâr hoort, blijft ook bij elkaar!

Het verwijderen van nietjes is heel eenvoudig, want dit

sierlijke hechtapparaat is voorzien van een nietjes-wipper.

Hiermede kunt U aan elkaar gehechte papieren ook weer
heel gemakkelijk los maken en hergroeperen.

Bruikbaar op zo vele manieren, als hechttang of—als U het

voetstuk van de B8 geheel openklapt—als
1
tacker om b.v.
papieren op een bord of aan de wand te bevestigen.

Vraagt Uw kantoorhoekhandelaar om zo’n handige

BOSTITCH B8. Mocht hij ze niet in voorraad hebben vraag

ons dan even om adressen vas leveranciers in Uw woonplaats.

Bostitch, Inc., U.S.A.

Officieel Vertegenwoordiger

DEKKER-VERPAKKING N.V.
W. Fenengostraat 21, Amsterdam

Tel. 59765 (4 lijnen)

hechten beter—hechten sneller

wettlg gediponeord

gedeponoered handelsmerk

E.-S.B. 11-12-1963

1171

l
ot

EL

11

ffi

VERZEKERING EN

1

DIENSTVERLENINGt1

ten behoeve van het bedrijfsleven
L

I

WET-RISICO

fr

bedrjfsw a,-verzekering, motorrijtuigver- t

zekering, ongevallenverzekering voor in-

zittenden van automobielen

f

collectieve invaliditeitsverzekering.

STELT
U VOOR
i*
t
4

” HET VERKRIJGEN
ç

‘?
BRAND-RISICO

VAN INUCHTINGEN

brand en bedrijfsschadeverzekering van in.

? IN VERBINDING MET
dustriele en andere objekten

.

1

MOLEST-RISICO

1

verzekerrngteg:n oorlogsschade, stormschade

VERVOER-RISICO

3E3
__
transportverzekering van goederenzendingen

in binnen en buitenland

BOS EN LOMMER

-.
0
P
«

LANTSOEN 1,

PENSIOEN-RISICO

JAMSTERQAM-W

collectieve ouderdoms, weduwen, wezen en

TEL 134971

invaliditeitsverzekerrng

POSTBUS 8400

VERENIGING VOOR CENTRALE

ELEKTRONISCHE ADMINISTRATIE

CEA

loon, voorraad debiteuren administratie, fac
turering enz met behulp van elektronische
apparatuur – —

De bij Centraal Beheer aangesloten vereni
gingen werken
op
zuiver onderlinge grondslag

Het lidmaatschap kan u een belangnjke be
sparing op de kosten opleveren

/

CENTRAAL BEHEER BELAST ZICH

]

OOK MET DE ADMINISTRATIE VAN

ONDERNEMINGSPENSIOENFONDSEN

1172

E.-s.B: 11-12-1963

Auteur