OPENBARE WERKEN – UTRECHT
Bij de afdeling sociaal-economisch en sociografisch onderzoek
kan worden geplaatst een
WETENSCHAPPELUK MEDEWERKER
die in de aanvang zijn werkzaamheden zal vinden
op
het gebied der recreatie en sociale voorzieningen.
Gedacht wordt aan een jonge kracht, die studerende of
juist afgestudeerd is in sociologische of sociaal-geografische richting en enige ervaring op dit gebied heeft opgedaan.
Aanstelling zal geschieden in de rang van hoofdcommies;
bij gebleken geschiktheid is in de toekomst bevordering tot
de rang van planoloog mogelijk.
Geboden wordt:
• Een salariëring, afhankelijk van opleiding en ervaring in
de schaal van:
hoofdcommies f.784,61 tot f. 1.013,— p.m.
exclusief huurcompensatie; aanstelling boven het minimum
is mogelijk;
de salarisgrenzen van de rang planoloog zijn:
f. 861,— tot 1.128,— p.m.
• 4% vakantietoelage per jaar;
• vijfdaagse werkweek;
• premiespaarregeling;
• gunstige regeling studiekosten.
Verplaatsingskosteriregeling is van toepassing; de gemeente
is aangesloten
bij
het Instituut Ziektekostenvoorziening
Ambtenaren Utrecht.
Schriftelijke sollicitaties met uitvoerige inlichtingen omtrent
levensloop, opleiding e.d. met vermelding van nr. 9539 C
in de linkerbovenhoek, te richten aan de hoofddirecteur van
bovengenoemde dienst, Achter
.
Clarenburg 12, Utrecht.
SOCETE5T
E(ERÎPGEN N.V.
AIBO7
• meer dan
anderhalve eeuw
levensverzekering
HOOFDKANTOOR
Heren9racht 475.
Tel. (020) 221322,
AMSTERDAM 0.
HEAD OFPICE FOR CANADA
Holland Life
Building
1130 Bay Street.
Tel. WA 54511,T0R0NT0.
S
1114.2
.
Financiering en
verzekering
van in- en uitvoer,
documentaire
incasso’s,
handelsvoorlichting
R. MEES & ZOONEN
BANKIERS EN ASSURANTIEMAKELAARS
ROTTERDAM
AMSTERDAM / ‘s-GRAVENHAGE / DELFT
SCHIEDAM
/
VLAARDINGEN/ALBLASSERDAM
b
1720
E C 0 NO MIS CH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor
Nederland: Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 5 29 39. Ad,ninistratie: (010)
3 80 40. Giro 8408.
Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-
laan 17, Rotterdam-12, tel. (010) 18 3632.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-
weg 347, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f.
34,—, overige landen
f
36,50 per jaar (België en Luxemburg B.fr. 480).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer f. 1,25.
Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010)
6 93 00, toestel 1
of
3.
Advertentie-tarief:
f
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
COMMISSIE VAN REDACTIE: H. W. Lambers; J. Tinbergen.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Adjunct Redacteur-Secretaris: M. Hart.
t
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Co”;
J.
E. Mertens
de Wilman; J. van Tichelen; R. Vandeputte; A.J. Vlericic.
938
S
E.-S.B. 9-10-1963
Groei en systeem van de Sowjet-economie
In een vorig artikel bleek de snelle toename van het
aandeel van de Sowjet-Unie en 0.-Europa in de industriële
wereldproduktie, nI. van ca. 18 pCt. in
1950
tot ca. 30 pCt.
in 1962
1).
Ondanks de minder gunstige agrarische ontwik-
keling berekenden verschillende Westerse experts voor het
Russische reëel bruto nationaal prödukt eveneens een hoog
groeitempo niet een
jaarlijks
percentage van ca. 7 in de
periode 1950-1958. Voor de V.S. beliep dit ca. 3 en voor
de E.E.G. ca.
5.
Vergelijkingen zijn moeilijk, o.m. door het
verschillend ontwikkelingsniyeau. Prof. Tinbergen schrijft
evenwel in eén recente publikatie over ,,The East: fastest
growth”
2)
.
–
Kon’ het hoge Russische groeitempo alleen door een
communistisch regime worden gerealiseerd? Prof. Tin-
bergens antwoord, waarvan hier een resumé volgt, luidt
ontkenrend. De belangrijkste groei-oorzaak is een hoog
investeringsriveau dat, getuige Japan, ook in niet-commu-
nistische landen mogelijk is. Wel kan een hoog invesk-
ringspeil gemakkelijker in een systeem van centrale plan-
ning dan van ,,free enterprise” worden bereikt. Het Rus-
sische investeringsvolume beloopt ca. 25 pCt. van het
nationaal inkomen – twee maal zo hoog als gedurende
lange perioden in leidende westelijke landen het geval is
geweest. Zo’n hogere investeringsquote betekent een lager
consumptievolume dan mogelijk zou zijn – eerst na ge-
ruime tijd steeg de consumptie in de S.-U.
3) –
zodat. de
snelle groei gevolg is van hogere investeringsquote én sys-
teem.
De belangrijkste kenmerken van dat systeem zijn collec-
tieve eigendom en gedetailleerde planning. De invloed op
groeivoet en produktiviteit is niet eenvoudig vast te stellen.
Er zijn geen duidelijke indicaties dat collectieve eigendom
de produktiviteit veel doet toenemen. Gedetailleerde plan-
ning heeft als belangrijkste voordeel het voorkomen van
,,leegloop” – een verschijnsel dat in de westelijke wereld
voorkomt met een orde van grootte van ca. 15 pCt. Hier-
uit volgt dat planning het nationaal produkt met ca. 20
pCt. (100/85) kan doen toenemen. De groei is evenwel
ook dan grotendeels een gevolg van investeringen en slechts
voor ca. 20 pCt. van planning.
Er is nog de mogelijkheid dat in de S.-U. een irives-
teringseenheid een grotere produktietoename oplevert dan
in de westelijke landen. Dit zou een lagere Russische
kapitaalcoëfficiënt – geschat op ca. 3 – betekenen. Het
– kleine – verschil is te verklaren door het genoemde
planningseffect en door de – tot 1956 – geringe Rus-
sische woningbouw (statistisch draagt woningbouw weinig
bij tot het nationaal produkt)
4).
Een belangrijke groei-
oorzaak is het onderwijs in de S.-U. dat sterk gericht is
op toekomstige behoeften. Concluderend noemt Prof. Tin-
bergen de investeringen in goederen en onderwijs, benevens
de planning, als de oorzaken van de snelle groei.
Overiger%s berekendén A. Bergson en S. Kuznets met
officiële Russische cijfers een dalei’id gemiddeld groei-‘
percentage voor het nationaal inkomen, nI. van 10,9 (1950/
1958) tot 7,6 (1958/1961) – dat voor de industriële produk-
tie daalde van resp. 12,1 tot 10,1
4).
Westerse experts ver-
melden als mogelijke groeivertragende factoren o.m.: een
stijgende kapitaalcoëfficiënt (mede door tdenemende ver-
vangingsinvesteringen); een dalende groei van arbeids-
krachten (geboortedaling tijdens de oorlog); van het agra-
risch areaal; en van de produktie naarmate de schaarste-
fase van enkele gestandaardiseerde artikelen afloopt (tevens
moeilijker aanpassing aan verfijnende behoeften).
Het Russische .systeem is reeds geruime tijd aan ver-
anderingen onderhevig met afwijkingen van vroegere kar-
dinale dogma’s omdat deze moeilijk toepasbaar bleken.
Tot deze dogma’s behoren die van
vrijwel
gelijke inkomens
en van de overbodigheid van het geld. De inkomens worden
nu gerelateerd aan de produktiviteit en er wordt
bij
de
planning in toenemende mate gebruik gemaakt van mone-
taire begrippen. Rente wordt weliswaar niet erkend als
bron van particulier inkomen doch geleidelijk wel als
kostenfactor. Ook de planningmethoden veranderden met
een tendens naar decentralisatie en met, aldus Prof. Tin-
bergen, leerzame aspecten voor het westen. .De tendens
naar minder doctrinair denken bij leidende experts in de
communistische landen gaat gepaard met ,,learning eco-
nomics – in the Western meaning of that phrase – at a
high speed”. Mede hierdoor constateert Prof. Tinbergen
een convergerende ontwikkeling tussen de oostelijke en
westelijke systemen.
Hij noemt een aantal mogelijke verbeteringen van het
oostelijke systeem, die wellicht ook eens werkelijkheid,
worden: minder gedetailleerde planning – meer vrijheid
voor managers – betere aanwending van produktie
;
factoren door opheffing van prjsdiscriminaties en een beter
evenwicht van vraag en aanbod van verbruiksgoederen
door een meer vrije prijsvorming.
M. H.
1)
In ,,E.-S.B.” van
25
september jl.
2)
,,Lessons from the
past”, Elsevier Publishing Company, Amsterdam 1963, 132
blz.,
f.
15.
3)
Naar raming waren de reële lonen in
1940
lager dan in
1928—
een jaar met een peil lager dan van
1913.
4)
A.
Bergson:
) there is little evidence that Soviet Socïalism is nearly
as efficient as its proponents hold. This system no doubt has
been underrated, however, bij many Western critics” in ,,Eco-
nomic trends in the Sovjet Union” (red. met S. Kuznets, om.
over de S.-U. ve;sus de VS.), Harvard University Press,
1963.
Prof. Tinbergen wijst ook op, wât S. Kuznets noemt, non-
economic costs (om. inhumane offers) and returns (een zekere,
vooral technische, emancipatie).
Blz.
Groei en systeem van de Sowjet-economie…….939 Europa-bladwiizer No. 22
Miljoenennota 1964: conjunctureel gunstig, struc-
.tureel te weinig. instrumenteel,
door Prof. Dr.
Th. A. Stevers…………………………
Is een grotere woningproduktie mogelijk?,
door
Prof Dr. Ir. H. G. van Beusekom…………
Umwertung aller Werte,
door Prof Dr. W. J.
van de Woesij/ne ……………… ……….
Loonpolitiek is nog geen loonbeleid,
door Mr. W.
J. Wjjnberg
B lz,
950
953
955
955
956
B o e k b e s p r e k i n gen:
Dr. P. J. A. ter Hoeven: Havenarbeiders van
940
Amsterdam en Rotterdam,
bespr. door Drs.
.R. P. Havenian……………………..
944
W. Krelle: Verteilungstheorie,
bespr. door Drs.
J. C. P. A. van Esch………………….
946
Dr. E. H. F. van der Lely: Vrede als opgave en
uitdaging,
bespr. door Drs. W. Langeveld…
948 Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman..
E.-S.B. 9-10-1963
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
939
Miljoenennota 1964:
conjuneturéel gunstig, structureel
te weinig instruinenteel
De conjuncturele analyse.
Gedurende een reeks van jaren heeft
Professor Witteveen
in dit tijdschrift de rijksbegroting aan een conjuncturele
analyse onderworpen. Met virtuositeit werden de cijfers
gihergroepeerd en uitvoerig becommentarieerd. In dit licht
beschouwd valt ht op dat de conjuncturele beschouwing
w.lke
Minister
Witteveen in de laatst verschenen Mil-
joenennota aan de begroting wijdt, uitblinkt door beknopt-
heid: in niet veel meer dan één bladzijde wordt zij af
–
gedaan (blz. 19).
Voor deze beknoptheid zijn
bij
nader inzien echter wel
redenen aan te geven. De voornaamste lijkt mij dat
Minister
Witteveen van mening is dat de mogelijkheid om de be-
groting te hanteren als een kwantitatief belangrijk instru-
ment van conjunctuurpolitiek aanmerkelijk geringer is dan
door
Professôr
Witteveen vooral in zijn eerste artikelen
werd aangenomen. Uitvoerig wordt in de Miljoenennota
namelijk betoogd dat zonder het entameren van nieuwe
activiteiten het, op peil houden van het bestaande voor-
zieningenniveau beslaglegt op het overgrote deel der struc-
turele budgettaire ruimte. Daar komt
bij
dat, anders dan
in het verleden, het vrijkomen van budgetruimte wegens
het aflopen van bepaalde uitgavengroepen, voor de komende
jaren kwantitatief van weinig betekenis is (blz. 21). Het is
begrijpelijk dat dan een constant houden der uitgaven,
laat staan een vermindering, welke om conjuncturele rede-
nen wenselijk zou zijn, politiek nauwelijks is door te voeren.
Ik zou hieraan toe willen voegen dat zelfs al zou het
mogelijk zijn het accres der overheidsuitgaven om con-
juncturele redenen met enige honderden miljoenen guldens
& te verminderen, het kwantitatieve effect hiervan op de
werkgelegenheid gering is; dit geïsoleerd beschouwd, d.w.z.
zonder rekening te houden met het psychologische effect
waardoor het politiek meer mogelijk wordt om ook in
andere sectoren tot beperking over te gaan. Ook dit psy
–
chologisch-politieke aspect verliest echter voor een belang-
rijk deel zijn waarde, daar het voeren van conjunctuur-
politiek door beperking der binnenlandse bestedingen in
de huidige omstandigheden -door de Minister als niet-
effectief wordt beschouwd, al trekt hij deze conclusie niet
expliciet. Op blz. 9 stelt de Minister namelijk dat de oor
–
zaak van de overspanning op de arbeidsmarkt gelegen is
in de sterke zuigkracht van de export. Indien dit inderdaad
het geval zou zijn, dan leidt een beperking van de binnen-
landse besteding door de budgetpolitiek er slechts toe dat
binnenlandse bestedingen vervangen worden door uitvoer,
zodat de spanning behouden blijft.
De conclusie lijkt dus gerechtvaardigd dat de Minister
van Financiën van mening is, dat een sterke anti-cyclische
begrotingspolitiek niet alleen moeilijk is door te voeren,
dcch vooral dat zij weinig tot het beoogde resultaat leidt
omdat de spanning op de arbeidsmarkt veroorzaakt wordt
door een. grote zuigkracht van de export. Eenvoudig vol-
gens, het boekje redenerend is men dan geneigd te con-
cluderen dat er blijkbaar sprake is van een ,,fundamental
disequilibrium” tussen het binnenlandse en buitenlandse
prijspeil, waarvoor een revaluatie de geijkte oplossing is.
M.a.w. de oorzaak van de moeilijkheden zou dan zijn, dat
wij in 1961 te weinig gerevalueerd hebben, .een fout die
dooi een hernieuwde revaluatie goedgemaakt zou kunnen
worden. In het verleden heeft Professor Witteveen zich in
voorkomende gevallen niet afkerig getoond van revaluatie.
Het schijnt dat Minister Witteveen deze mogelijkheid even-
eens onder ogen heeft gezien, doch de hantering van dit
instrument afwijst omdat het ons niet nieer ter beschikking
zou staan (blz. 9).
Uit het voorgaande volgt dat de Minister van Financiën
ons in de Miljoenennota confronteert met een ongewenste
spanning in het economisch leven, zonder dat
hij
aangeeft
èf de regering regulerend wil optreden en zo ja op welke
wijze. Ondertussen hebben zich omstreeks het verschijnen
van de Miljoenennota spanningen aan het loonfront ont-
laden. Ook daar spreekt men van een ,,fundamental
disequilibrium” tussen binnen- en buitenlands lcon- en
prijspeil. Als instrument om dit weg te werken wijst men
op een forse loonsverhoging. De bedoeling is dan blijkbaar
dat deze extra loonsverhoging leidt tot dusdanige prijs-
verhoging dat het reële beschikbare loon niet of slechts
weinig stijgt. De aanpassing met het buitenland ontstaat
dan niet door een aanpassing van het externe prijspeil
(wisselkoers) doch van het interne prijspeil. De nadelige
consequenties van de prijssti
j
ging voor de vaste inkomens-
tiekkers wordt dan stilzwijgend op de koop toe genomen.
Ook accepteert men dan dat de loonsverhoging aanvankelijk
de spanningen nog zullen verhogen en dan het gevaar in-
houden geheel uit de hand te lopen, tenzij men door be-
lastingmaatregelen de aanvankelijke toeneming van de
binnenlandse bestedingen zou tegengaan. Al met al lijkt
de situatie veel op die van 8 jaar geleden: de tweede helft
van 1955 die gevolgd werd door het overbestedingsjaar
1956. Technisch-economisch zijn diagnose en therapie niet
zo moeilijk. De moeilijkheden zijn van sociaal-politieke
aard. Op deze laatste ga ik hier niet in.
De conjuncturele begrotingsanalyse van Minister Witte-
veen volgt hetzelfde patroon als die van zijn voorganger.
Deze bestaat er in dat de procentuele
stijging
van de rele-
vante rijksuitgaven (inclusief autonome belastingverlaging)
vergeleken wordt met de procentuele
stijging
van het reëel
nationaal inkomen. Is het eerste cijfer kleiner dan het
tweede, dan wordt gesproken van een remmende invloed
van de rijksbegroting. Dit blijkt in 1964 het geval te zijn,
daar de begrotingsimpijls geschat wordt op ca. 3 pCt.
en het accres van het reëel nationaal inkomen op
5
pCt.
De berekening van de begrotingsimpuls geschiedt hierbij
op de volgende wijze (blz.
19):
940
E.-S.B. 9-10-1963
‘
Stijging van de relevante uitgaven
7,8 pCt.
Salaris- en pensioenmaatregelen
………….
2,8 pCt.
50 pCt.
Belastingmaatregelen
…………………
-0,6 pCt.
Bruto impuls
……………………….
4,4 pCt. Progressiefactor
……………………..
1,5 pCt.
Netto impuls
……………………….
2,9 pCt.
Eenvoudigheidshalve sluit ik mij
aan
bij
de kwantificering
van de verschillende componénten der begrotingsimpuls.
Het gaat
mij
nu slechts om de volgende vraag: is het ver-
schil van genoemde percentages een juist criterium om de
conjuncturele betekenis van de begroting te beoordelen? Dit
betwijfel ik. De ,,netto begrotingsimpuls” kan economisch
niet geduid worden. Het is namelijk niet, zoals men zou
verwachten, de procentuele verandering van een autonome
variabele. Een autonome variabele is een grootheid waar
–
van de veranderingen niet het gevolg zijn van de econo-
mische ontwikkeling, doch juist de oorzaak hiervan. Men
kan zulk een grootheid absoluut of relatief nemen. In het
laatste geval dienen teller en noemer uiteraard ‘op de zelfde
componenten betrekking te hebben, waarvan de absolute
bedragen in de noemer en de mutaties in de teller vermeld
staan. De omvang van zulk een procentuele verandering
geeft dan een indicatie van de kracht waarmede een auto-
nome variabele een impuls verstrekt aan het economisch
proces. De ,,netto begrotingsimpuls” voldoet echter niet
aan deze vereiste. Het is een hybridische grootheid. De
noemer bestaat uit het absolute bedrag der relevante over-
heidsuitgaven, inclusief voor loonbetalingen. De veran-
deringen in de overheids’salarissen voor zover die samen-
hangen met de loonontwikkeling inhet bedrijfsleven, wordt
door de Minister echter terecht niet als autonoom be-
schouwd. Deze mutatie in overheidslonen – ‘die zeer be-
langrijk is – komt dan ook niet in de teller voor. De breuk
verliest daarmede echter haar karakter van procentuele
verandering. Bovendien komen in de teller de (autonome)
mutaties in de belastingen voor, waarvan de correspon-
derende absolute grootheid in de noemer uiteraard ont-
breekt. De moeilijkste component is echter de correctie
voor de progressiefactor in de teller. Hiervoor ontbreekt
in de noemer niet alleen de corresponderende absolute
grootheid doch deze grootheid is zelf afhankelijk van de
conjuncturele ontwikkeling, dus niet autonoom. Naarmate
de stijging van het nationaal produkt groter is, is immers
het verschil tussen de feitelijke belastingstijging enerzijds en
de proportionele vergroting van de belastingen anderzijds
groter. In tegenstelling tot wat gesuggereerd wordt, bestaan
de teller en noemer van de berekende begrotingsimpuls
dus niet uit de mutatie en het absolute bedrag van de over-
heidsuitgaven, terwijl bovendien de componenten niet ge-
heel autonoom zijn.
Stej echter dat een en ander wel het geval zou zijn, zou
dan een juist criterium zijn verkregen voor de conjuncturele
beoordeling van de begroting? Me dunkt van niet. Welis-
waar dienen we wel degelijk rekening te houden met het
endogene karakter van een deel der verhoging der over-
heidsionen, met de autonome belastingwijziging en met de
invloed van de progressiefactor, doch niet op deze manier.
Het meest eenvoudige en logische criterium zou dunkt mij
de vergelijking met de structurele• norm opleveren. De
regering heeft zich een structurele budgetruimte gesteld
van in feite .f. 600 mln. Deze is mede gebaseerd op de
progressie van de belastingen. Conjuncturele begrotings-
politiek nu bestaat hierin dat deze norm niet jaarlijks wordt
gerealiseerd, doch dat hiervan om conjuncturele redenen
wordt afgeweken, met name door het temporiseren van de
elastingen. Wil men dus beoordelen of de be’groting inder-
daad als conjunctuurpolitiek element is gehanteerd, dan
dient men de som van de autonome toeneming van de
uitgaven en daling van de belastingen te vergelijken met de
structurele norm. Passen wij dit toe op 1964 dan verkrijgen
we:
mln. gld.
Stijging van de relevante uitgaven (tabel II. 3)
…..
822
waarvan endogene salaris- en pensioenmaatregelen
(tabel 11.2, inclusief noot 4)
………………
303
Autonome stijging van de relevante uitgaven
519
Autonome belastingverhoging (blz. 19)
……….
50
Absolute begrotingsimpuls
…………………
469
Budgetnorm (blz. 10)
.
…………………….600
Anti-cyclische impuls
……………………..
131
Het resultaat is dus gunstig. Dit wordt voornamelijk
veroorzaakt doordat. de verwachte extra stijging van het
nationaal produkt (d.w.z. de meer dan trendmatige) niet
heeft geleid tot een overeenkomstige vergroting van de
begrote overheidsuitgaven en doordat de belastingverlaging
waarvoor structureel de ruimte was gereserveerd, om con-
juncturele redenen niet werd doorgevoerd. Hierin mani-
festeert zich duidelijk het voordeel van de door Minister,
Zijlstra ingevoerde begrotingspolitiek, gebaseerd op een
structurele norm: meevallers olf tegenvallers in de econo-
mische ontwikkeling werken niet automatisch pro-cyclisch
in de ovêrheidsfinanciën; térwiji door het temporiseren van
de belastingverlagingen welke i,v.m. de progressie regel-
matig te verwachten zijn, een anti-cyclisch element wordt
verkregen.
De structurele analyse.
– In het bovenstaande was reeds terlooks sprake van een
structurele budgetnorm. Deze is door Minister Zijlstra in-
geioerd en wordt ook door Minister Witteveen gehanteerd.
Zij gaat uit van een trendmatige stijging van het reëel
nationaal inkomen van 4 pCt. Door het progressieve
karakter der belastingen correspondeert daarmede een toe-
neming van de rijksinkomsten met
5113
pCt., zijnde ca.
f. 600 mln, per jaar. Deze f. 600 mln, wordt beschouwd als
de structurele budgetruimte, d.w.z. het bedrag dat – af-
gezien van afwijkingen om conjunctuurpolitieke redenen
– jaarlijks beschikbaar is voor de autonome toeneming
van de relevante uitgaven en de autonome daling van cle
belastingen. Zoals gezegd wordt onder
autonoom
verstaan:
op korte termijn niet geïnduceerd door de economische
ontwikkeling zelf; in coricreto houdt dit in dat bij de uit-
gavenstijging de algemene salarisverhogingen niet worden
meegerekend en dat ten aanzien van de belastingen alleen
de mutaties welke het gevolg zijn van tariefwijzigingen’in
aanmerking worden genomen. De beperking van de uit-
uitgaven tot de
relevante
houdt in dat een aantal louter
financiële transacties, zoals aflossing van de binnenlandse
schuld, worden uitgezonderd.
Deze structurele budgetnorm gaat ervan uit dat, indien
de prijzen niet stijgen, het werknemersaandeel constant
blijft
‘),
de feitelijke stijging van het nationaal produkt
inderdaad 4 pCt. is, en de niet-relevante uitgaven constant
blijven, het begrotihgssaldo cönstarit blijft. De Minister is
zelf met dit uitgangspunt blijkbaar niet helemaal gelukkig.
Na op dit onverartderljke begrotingssaldo te hebben ge-
wezen, verklaart hij namelijk: ,,Men kan daarom alleen
) De veronderstellingen van constante prijzen en constant
werknemersaandeel impliceren dat de totale stijging van de
loonvoet gelijk is aan de
stijging
van de arbeidsproduktiviteit.
E.-S.B. 9-10-1963
.1
941
met de zoëven geformuleerde richtlijn voor het structurele
beleid volstaan, wanneer men van oordeel is, dat het be-
roep op de kapitaalmarkt, dus de leningsfinanciering, op
langere termijn niet groter 0f kleiner dient te zijn dan uit
de strikte toepassing van die richtlijn volgt” (blz.
59).
De
vraag omtrent de juistheid wordt dus ogenschijnlijk ver-
choven naar de financiële sfeer. Uit het vervolg blijkt
echter dat de Minister het gewenste beroep op de kapitaal-
markt beoordeelt door de nationale besparingen en de
nationale investeringen, beide naar sectoren gesplitst,
tegenover elkaar te stellen. Nu is het verschil tussen natio-
nale besparingen en investeringen identiek met het verschil
tussen nationale produktie en bestedingen. In feite con-
stateert de Minister dus dat de structurele norm alleen
juist is,
indien
daardoor de invloed van de overheids-
financiën op het economisch leven zodanig is dat de natio-
nale bestedingen in evenwicht zijn met de nationale pro-
duktie. Er is dus blijkbaar sprake van eeji conditioneel-
juiste norm. Dit is verrassend. Med zou verwachten dat
de regering een structurele norm zou hanteren waardoor
de budgetruimte zodanig zou worden getraceerd,
dat
de
nationale bestedingen structureel in evenwicht zijn met de
nationale produktie. In een beleid dat er blijkens de rege-
ringsverklaring op is gericht de groei te bevorderen, past
dan bovendien dat de toekomstige structurele groei niet
als een gegeven wordt aanvaard, gebaseerd op een extra-
polatie van het verleden, doch als na te streven doelstelling
fungeert.
Zou ik er dus de voorkeur aan geven de structurele
budgetnorm anders te funderen en te kwantificeren, voor
het verdere betoog zullen we de benaderingswijze van de
Miljoenennota als gegeven aanvaarden. Zoals vermeld be-
draagt zij in deze gedachtengang f. 600 mln, per jaar.
De vraag dringt zich dan op of, afgezien van conjuncturle
correcties, de begroting 1964 hieraan voldoet. Allereerst
zij dan vermeld dat de regering volgens haar prioriteiten-
schema de beschikbare
f.
600 mln, verdeelt over f. 175 mln.
belastingverlaging en f. 425 mhi. toeneming van de uit-
gaven (blz. 11). De belastingverlaging wordt om conjunc-
turele redenen niet in 1964 geëffectueerd, doch het cumu-
latievè bedrag hiervan zal op een conjunctureel wenselijk
of althans aanvaardbaar tijdstip worden gerealiseerd
2).
Voor de autonome toeneming van de relevante uitgaven
resteert dus een jaarlijks bedrag van f.
425
mln. De feitelijke
toeneming van deze uitgaven in 1964 bedraagt f.
559
mln.
3),
een overschrijding derhalve van f. 134 mln. Deze
,,bovenmatige” toeneming der uitgaven wordt door de
Minister uitdrukkelijk gesignaleerd (blz. 17). Als oorzaak
worden de extra voorzieningen ten behoeve van de land-
bouw genoemd, welke blijkens de regeringsverklaring een
hoge prioriteit genieten (blz. 58). Tevens wordt er echter
op gewezen dat de overschrijding in feite geringer zal zijn
doordat nog geen rekening is gehouden met de inwerking-
treding van de E.E.G.-zuivelverordening waardoor het te-
kort van let Landbouw-Egalisatiefonds zal verminderen.
Voor de vierjarige kabinetsperiode bedraagt de belasting-
verlaging dus 4 x
175 = f. 700
mlii. Hiervan zal f. 100 mln.
worden gerealiseerd i.v.m. de aanhangige wetsontwerpen inzake de algemene belasfingherziening (blz. 10).
Dit
cijfer
wijkt af van de genoemde autonome stijging der
relevante uitgaven volgens de conjuncturele analyse ad
f. 519 mln., daar het cijfer voor
1963,
ten opzichte waarvan de mutatie
wordt berekend, voor de conjuncturele en structurele analyse
niet hetzelfde is. Terecht wordt namelijk in het eerste geval
uitgegaan van de vermoedelijke uitkomsten van
1963
en in het
tweede geval van de oorspronkelijke begroting
1963.
Bovendien is de bedoeling ,,de dan nog resterende ovèr-
schrijding van de norm in de komende jaren (1965 tot en
niet 1967) in te halen”.
De Minister blijkt dus op uiterst consequente wijze aan
de eenmaal vastgestelde structurele budgetruimte vast te
houden. Dit geldt temeer daar de betreurde overschrijding
mede wordt geweten aan het feit dat de begrtings-
voorbereiding hij het optreden van dit kabinet reeds te
ver was voortgeschreden om voor de hogere landbouw-
uitgaven reeds in 1964 volledige compensatie te vinden.
Eenvoudiger gezegd: het zou de Minister niet zijn over-
komen als de gehele begrotingsvoorbereidjng onder zijn
verantwoordelijkheid was geschied. Het belang van zulk
stringent vasthouden aan een eenmaal vastgestelde budget-
norm kan, dunkt mij,moeilijk worden overschat. Alleen
op deze wijie is een verantwoorde keuzebepaling in het
overheidsbeleid mogelijk, daar men dan gedwongen wordt
om de verschillende componenten van de overheids-
financiën als concurrerende delen te hanteren. Vergroting
van een uitgavencategorie impliceert dan minder ruimte
voor andere uitgaven of voor belastingverlaging. Of zoals
de Minister zegt: , …..het is inherent aan de noodzaak
tot kiezen, dat de hoge prioriteit die thans aan de landbouw
wordt gegeven in andere sectoren offers vraagt” (blz. 60).
Als nadere specificatie van de structurele budgetnorm
streefde het Kabinet De Quay ernaar om de budgetruimte
zodanig over belastingverlaging en uitgavenstijging te ver-
delen dat de uitgavèn procentueel minder sterk zouden
stijgen dan het nationaal inkomen en de belastingverlaging
groter zou zijn dan nodig is om de toenemende belasting-
druk ten gevolge van de progressiefactor te niet te doen.
Scherper geformuleerd: uitgedrukt als percentage van het
nationaal produkt dienden de relevante uitgaven en de
belastingen te dalen. Ook het huidige kabinet streeft dit
na (blz. 11). Deze doelstelling is een kwestie van priori-
teiten, en dus van politieke evaluatie. Als zodanig blijft zij
hier buiten beschouwing. Technisch-economisch is het
echter van belang na te gaan of het gehanteerde middel tot
het beoogde doel leidt.
Voor de beantwoording van deze vraag verschaft de
laatst verschenen Miljoenennota de bouwstenen. Onder-
staande tabel is hieraan ontleend.
TABEL 1.
elastingen en relevante rijksuitgaven als percentage van het
nationaal inkomen
Jaar
Totale
belastin8baten
R 1
lijksuitgaven
24,9
1959
(rekening).
……..
……….
25,1
21,6
25,1
21,5
1958
(rekening)
….
………….
..
1961 (voorlopige rekening)
26,1
22,9
1960
(rekening)
……………….
1962 (vermoedelijk beloop)
25,4
.
23,4
1963 (vermoedelijke uitkomsten)
24,4
22,8
1964 (ontwerp.begroting)
………’
24,9 22,6
a) De belastingen die aan het betreffende jaar kunnen worden toegerekend
geheven door het Rijk en de overige publiekrechtelijke lichamen.
Bron:
Miljoenennota 1964, tabel V-2 en 111-1.
Het blijkt dus dat sinds het optreden van het Kabinet
De Quay de belastingdruk constant is gebleven. In deze
periode is echter tevens een aanmerkelijke vergroting van
het werknemersaandeel opgetreden, zoals ook de Miljoenen-
nota constateert (blz. 60). Ook zijn de prijzen sterk ge-
stegen. Zoals vermeld gaat de budgetnorm ervan uit dat
beide constant blijven. Een vergroting van het werknemers-
942
.
E.-S.B. 9-10-1963
aandeel leidt tot een daling van de belastingen
als percentage van het nationaal inkomen,
daar de belastingdruk op het looninkomen
aanmerkelijk geringer is dan die op het –
overige inkomen. Prijsstijging werkt echter
itt
de tegenovergestelde richting. Ten gevolge
van de progressie in de belastingtarieven
treedt hierdoor juist een toeneming van de
belastingdruk op. Het resultaat van deze beide
krachten, tezamen niet de op vermindering
van de belastingdruk gerichte verdeling van
de budgetruimte, verklaart dat uiteindelijk geen
wijziging in de belastingdruk is opgetreden.
Hieruit volgt een interessante conclusie. Zou in de toekomst
het werknemersaandeel constant blijven, terwijl de op-
waartse druk op de prijzen zou voortduren, dan zou de
huidige budgetnorm met de gekozen verdeling van de
ruimte over belastingverlaging en uitgavenvergroting ertoe
leiden dat de belastingdruk niet zou dalen, doch zou toe-
nemen.
• Voor de relevante uitgaven is de interpretatie moeilijker.
Zoals blijkt uit tabel 1 treedt ook hier geen relatieve daling
op. Eerder lijkt van een
stijging
sprake. Ook dit houdt
verband met de loon- en prijsstijging. Zoals vermeld wordt
de toeneming van de overheidslonen ten gevolge van een
algemene loonstijging niet als beslag op de budgetruimte
beschouwd omdat zij niet autonoom doch geïnduceerd is.
Ten aanzien van de andere relevante uitgaven is het niet
onwaarschijnlijk dat een louter nominale stijging van het
nationaal inkomen daar niet volledig doorwerkt, zodat
deze door de algemene prijsstijging zelfs een relatieve daling
ondergaan. Deze daling wordt echter teniet gedaan door
de sterke.geïnduceerde stijging der overheidssalarissen, te-
meer daar hiertoe in de voorgaande en huidige Miljoenen-
nota’s ook de denivelleringsmaatregelen van het ambtelijk
apparaat gerekend worden. Alsdan is het begrijpelijk dat
zelfs de stringente handhaving van de structurele budget-
norm niet geleid heeft tot een relatieve verlaging van de
relevante uitgaven (inclusief de lonen en salarissen). Hier
geldt echter dat, als het werknemersaandeel verder con-
stant blijft en de denivellering haar beslag heeft gekregen,
de continuering van de budgetnorm met de daaraan toe-
gevoegde nadere specificatie van de verdeling over be-
lastingverlaging en uitgaven, een uitgavenstijging zou ver-
tonen die vrijwel parallel zou verlopen met het nationaal
inkomen.
In plaats van de opgetreden constante belastingdruk met
relatieve stijging der uitgaven, zou dus onder het gemaakte
voorbehoud de concrete toepassing van de structurele
budgetnorm in de toekomst iaarschijnlijk leiden tot een
relatieve stijging der belastingen met relatief constante uit-
gaven.
De opgetreden ontwikkelirtg van de belastingen en de
rijksuitgaven komt uiteraard ook tot uitdrukking in het
begrotingssaldo. Nu bevat het begrotingssaldo ook de zgn.
niet-relevante uitgaven. Op globale wijze kunnen deze
worden geëlimineerd door het begrotingssaldo te corri-
geren voor
alle
louter financiële transacties. Dit wordt ge-
makkelijk gemaakt doordat bijlage 2 van de Miljoenen-
nota een hergroepering bevat van de begrotingsuitgaven
overeenkomstig de methode van de nationale jaar-
Blijf bij – Lees ,,E.-S.B.”!
rekeningen. De rekeningen 7 en 8 bevatten hiervan de
financiële transacties. Saldering van de rekeningen 1 t/m 6
verschaft dan het gecorrigeerde begrotingssaldo
4).
Dit
geeft in feite aan de vermindering van de netto schuld van
het Rijk, ook wel aangeduid als het vorderingenoverschot.
Uit de recapitulatie vermeld op blz. 14 van de bijlage blijkt
dat dit vorderingenoverschot (in mln. gld.) over de jaren 1959.
t/m 1964 de volgende reeks vertoont: .837, 930, 312, 110,
17, -19. Bezien vanuit het oogpunt van ,,the bûrden of the
debt” is de situatie nog kerngezond. Men kan immers
budgettair slechts van een verzwaring der schuldenlast
spreken als – bij gelijkblijvende rente – de procentuele
stijging yan de netto schuld groter is dan die van het
nationaal inkomen.
Conclusie.
Welke conclusies kunnen uit het voorgaande worden
getrokken? Met andere woorden: hoe luidt het eindoordeel
over de rijksbegroting 1964. Allereerst dient dan te worden
bedacht dat de Miljoenennota in belangrijke mate een poli-
tiek document is. Deze politieke aspecten zijn hier buiten
beschouwing gebleven; slechts de economische zijde is be-
licht. Ook de begrotingsanalyses van Professor Wittevèen
in dit blad waren voornamelijk economisch van aard. Pen
heeft in een radiotoespraak gesuggereerd dat als Professor
Witteveen zijn artikelenreeks in ,,E.-S.B.” zou hebben ver-
volgd en de begroting van Minister Witteveen zou hebben
geanalyseerd, zijn eindoordeel ongunstig zou luiden. Ik
betwijfel dit ten zeerste. Volgens de criteria welke Professor
Witteveen steeds heeft gehanteerd, zou zijn oordeel over
de begroting 1964 gunstig uitvallen. Persoonlijk kan ik dit
oordeel grotendeels onderschrijven. Conjunctureel geeft de
begroting tegendruk, de structuurnorm wordt consequent
gehanteerd, de schuldenlast wordt nog steeds relatief
lichter. Ik zou er echter voor willen pleiten om ten eerste
debeoordeling van de conjuncturele betekenis der be-
groting in het vervolg te doen geschieden door vergelijking
van de feitelijke absolute begrotingsimpuls met de struc-
turele budgetruimte en ten tweede om de kwantificering
van de structurele budgetruimte meer af te stemmen op de
gewenste economische groei. Dit laatste houdt dus in, dat
de begroting meer wordt gehanteerd als een instrument ter
regülering van de economische groei.
‘s-Gravenhage.
Prof. Dr. Th. A. STEVERS.
4)
In een discussie met Prof. Witteveen in ,,E.-S.B.” van
28 oktober 1959 heb ik betoogd dat het aanbeveling verdient
steeds
alle
financiële transacties buiten beschouwing te laten.
Het relevante hegrotingssaldo is dan het bovenberekende
vorderingenoverschot. In de voorgaande beschouwingen heb
ik mij eenvoudigheidshalve bij de methodiek van de Miljoenen-nota aangesloten.
E.-S.B. 9-10-1963
.
943
Is éen grotere woningproduktie mogelijk?
De
woningproduktie in ons land past niet alleen niet vol-
doende
bij
de vraag, maar zij
blijft ook achter bij de mogelijk-
heden. Anders dan in de industrie is het nemen van initia-
tieven op lange termijn in het bouwbedrijf niet mogelijk.
Daardoor wordt de produktiviteit geremd. Het bedrijf moet
meer
vrijheid
kiijgen om naar eigen inzichten te plannen.
Daarnaast vormt de woningwetbouw het correctief. Een juiste
contingentering van de verschillende produktiewijzen is echter
alleen mogelijk op grond
van een
deugdelijke kennis van de
feiten.
Het vorige artikel eindigde met de opmerking, dat het
totale gebrek aan kennis van de woningbehoeften van de
onderscheiden bevolkingsgroepen oorzaak is, dat de wo-
ningproduktie onvoldoende aanpast bij de vraag, maar ook
een funeste invloed heeft op de totale woningproduktie.
Wij zijn het met Ir. M. Elinn eens
1),
dat een van boven
af geleide produktie, die niet op een veel betere plaats-
gewijze feitenkennis berust dan tot nu toe het geval is,
nooit tot de gewenste aanpassing van het aanbod aan de
vraag zal kunnen komen.
Bij
een
Vrije
marktvorming is
dit z.i. wel mogelijk.
In alle industrieën hebben wij na de oorlog een be-
wonderenswaardig herstel gezien. De voortdurende stijging
van de produktiviteit heeft in ons land welvaart gebracht.
Alleen in het bouwbedrijf blijft de produktiviteit achter.
Hoe komt dit?
In het bouwbedrijf is, anders dan bijv. in de schoenen-
industrie, geen planmarige produktie
mogelijk. Dit is de
oorzaak, waardoor de produktie in het bouwbedrijf zich
geheel anders voltrekt dan in andere industrieën. Het is
ook de reden, waarom de
stijging
van de produktiviteit, die
wij in de gehele industrie kunnen waarnemen, in de bouw-
nijverheid achterwege blijft.
In een normaal industrieel bedrijf geschiedt de ,,planning”
van de produktie door de leiding van. het bedrijf. Dez
en niemand anders bepaalt, voor welk produkt het bedrijf
gedurende de komende periode zal worden ingezet. Met
andere woorden,
welke
artikelen zullen worden gemaakt,
hoeveel
en van
welke soort.
.Natuurlijk kan een
bedrijfsleiding
dit alles niet wille-
keurig bepalen. Zij houdt aan de ene kant rekening met
de vraag, zulks aan de hand van een zo nauwkeurig
mogelijke marktanalyse.
Aan de andere kant houdt zij rekening met de beschik-
– bare grondstoffen, de aanwezige arbeidskrachten en het
machinepotentieel. Op grond van al deze gegevens maakt
de industrie een planning voor haar produktie en zo werkt
zij het meest economisch en haalt
zij
de hoogste produk-
tiviteit.
In de woningbouw geschiedt de planning
geheel buiten
de leiding van de bedrijven om.
Wel kan een bedrijf een
plan maken voor de bouw van een aantal woningen en dit
bij het bevoegde’ gezag indienen. Het moet dan echter
wachten op de rjksgoedkeuring die tot voor een paar jaar
voor woningbouw zonder overheidssubsidie niet vereist
was, maar in verband met het grote aantal bouwplannen
in 1961 weer is ingevoerd. Dat wachten kan een half jaar
1)
In ,,Bouw”
van 13 april 1963.
duren maar ook een jaar of twee jaar; dat hangt van het
voor de betrokken gemeente beschikbaar gestelde contin-
gent af. Is men eenmaal aan de beurt, dan krijgt men de
goedkeuring, eerlijk en zonder aanzien des persoons. Dan
mag men bouwen, of liever men moet bouwei, omdat na
een zekere termijn de goedkeuring vervalt.
Niemand vraagt echter of een rijksgoedkeuring, die op
een zekere, te voren niet bekende dag aan een aanvrager
wordt afgegeven, hem op dat moment wel gelegen komt.
Heeft hij voldoende arbeiders beschikbaar en is zijn hulp-
materieel vrij? De vergunning komt
onverwachts
en de
ondernemer moet maar zien, dat hij de planning van zijn
bedrijf daaraan aanpast.
Wanneer echter omgekeerd een bedrijf
met een omvang-
rijk werk klaar komt en dus het hulpmaterieel en de ar-
beiders vrij kon*n, doch het is niet voor een rij ksgoed-
keuring aan de beurt, dan mag dit
bedrijf
niet bouwen,
ook al zou het hele
bedrijf
komen stil te liggen en
50
of
100 man werkloos worden,
terwijl
de grond en het bouw-
plan gereed liggen.
Van de zijde van het ministerie is onlangs verklaard,
dat hieraan niets te doen is, omdat men bij het afgeven van
de rijksgoedkeuringen gebonden is aan
de contingenten en
geen rekening kan houden met het feit, dat ergens een
bouwbedrijf een kortere of langere tijd geen werk heeft.
Met andere woorden: het bouwbedrijf kan
zelf zijn
produktie niet plannen
en het kan
geen initiatieven
tot
ontwikkeling brengen.
In de normale industrie neemt
de ondernemer
inhiatieven.
Hij tast de markt af en hij regelt zijn produktie en zijn ver-
koop in vrijheid, slechts gebonden aan zijn technische en
economische mogelijkheden.
.ie vrijheid om naar eigen
inzichten te plannen is het geheim van de voortdurend
stijgende produktiviteit in onze industrie.
In het bouwbedrijf
geschiedt dit alles precies omgekeerd. De gebondenheid
aan de rijksgoedkeuringen maakt het onmogelijk grote
initiatieven te nemen en het werk te ,,timen”
2).
rf
Er is al jaren geklaagd over het ontbreken van conti-
nuïteit in de bouw, maar het is eer erger dan beter geworden.
Men blijft werken op wat men noemt kort zicht. Het ene
ogenblik kan men het werk niet aan en moet men boven-
menselijke pogingen doen om voldoende arbeidskrachten
te
krijgen
om een nieuw werk te bezetten. Het andere
ogenblik moet men zijn arbeiders bezig houden met onder
–
houd of ander ,,klusjeswerk” of moet de ondernemer
machteloos toezien, dat
zij
in W.-Duitsland gaan werken.
Het is duidelijk, dat dit alles
een funeste invloed
heeft op
de
produktiviteit.
Want deze onzekerheid werkt ook door
op de arbeiders. Welk belang zouden deze hebben om hun
produktiviteit te verhogen, wanneer een hogere prestatie
betekent, dat het werk sneller klaar komt en dat zij dan
maar moeten zien, dat zij weer aan de slag komen?
3).
Dit alles is duidelijk en klaar uiteengezet in een interview
met Prof. Ir. H. T. Zwiers in ,,Maatschappij-Belangen” van
maart 1963.
–
Zie hierover: ,,Waarom blijft het bouwtempo ten achter?”
door G. Werkman in ,,Bouw” van 20
juli
1963.
944
.
.
E.-S.B. 9-10-1963
Neen, zolang de overheid het bouwbedrijf op een wijze
aan banden legt als thans het geval is, zo lang is een
planning op lange termijn niet mogelijk. Alleen wanneer
een bedrijf zijn produktie op lange termijn kan plannen,
bestaat de mogelijkheid om tot een grotere jaarproduktie
te komen. En, alleen door
een grotere produktie
zullen wij
ooit nog eens uit de woningnood kunnen komen.
Dit alles geldt zowel voor het grote louwbedrjf, dat er
zich op laat voorstaan 1.000 of 2.000 woningen per jaar
te produceren, als voor de kleine bouwondernemer, die
nooit meer dan 8 of 10 woningen tegelijk onderhanden
heeft. Al deze waardevolle krachten, die met elkaar aan-
merkelijk meer woningen zouden kunnen produceren dan
zij thans doen, worden geknot ter wille van een stelsel
van contingentering, dat weliswaar het op zichzelf juiste
oogmerk heeft, overbelasting van de bouwmarkt te voor-
komen, maar nu duidelijk in zijn tegendeel is omgeslagen
en er de oorzaak yan is, dat steeds meer bouwvakarbeiders
en ook gehele bedrijven, het wachten moe, in Duitsland
gaan werken.
Maar, zo zal men vragçn, kan men in de woningbouw
de gehele planning wel aan de leiding van de bedrijven
overlaten? Is het geoorloofd om ook in de woningbouw
de ondernemers te laten bepalen, niet alleen
hoeveel wo-
ningen zij willen bouwen, maar ook
welke soorten
en in
welke prijzen?
Immers, de woning is een goed van een zo
uitzonderlijke sociale betekenis, dat wij de planning van
de produktie niet aan het vrije bedrijf, m.a.w. niet aan de
wet van vraag en aanbod mogen overlaten.
Hierop is het antwoord, dat wij ook
bij
een geheel vrij
bouwbedrijf de planning niet aan vraag en aanbod overlâten.
Er is een waardevol correctief:
de woning wetbouw.
De
Woningwet heeft in 1901 de woningwetbouw in het leven
geroepen, opdat deze zou voorzien in de woningbehoefte
van die groepen, voor welke op de Vrije markt niet genoeg-
zaam wordt gezorgd.
Voor deze bouw worden rijksvoor-
schotten benevens verschillende faciliteiten verleend.
De wetgever ging ervan uit, dat in de normale woning-
behoefte het best door het Vrije bedrijf – natuurlijk onder,
voldoende waarborgen voor de kwaliteit van de bouw –
kan worden voorzien, doch dat er een speciale voorziening
nodig is voor die groepen, die door geringe draagkracht
of anderszins niet aan hun trek komen. Aan deze groepen
zijn geen grenzen gesteld; de overheid is bevoegd de wet
naar bevind van zajen toe te passen.
Doet zij dit goed, dan zal zij niet moeten wachten, totdat
na afloop van de rit blijkt, dat voor bepaalde groepen niet
is gezorgd. Neen, zij zal tevoren een prognose van de be-
hoefte moeten maken en op grond daarvan een contingent
voor de woningwetbouw moeten beschikbaar stellen. Tegen
de vaststelling van jaarlijkse contingenten voôr de woning-
wetbouw en de gesubsidieerde en ongesubsidieerde parti-
culiere bouw bestaat dan ook geen enkel bezwaar, mits
deze vaststelling gebaseerd wordt op de feiten, d.w.z. op
een grondige kennis van de samenstelling van de woning-
vri,ag.
En deze kennis ontbreekt, zoals wij reeds hebben
gezegd, in ons land ten enen male.
De vaststelling van de jaarlijkse contingenten voor de
woningwetbouw en de gesubsidieerde en de ongesubsi-
dieerde particuliere bouw geschiedt in ons land in de poli-
tieke sfeer, waarbij de voorstanders van de woningwetbouw
als de sterkste pressiegroep aan het langste eind plegen te
trekken Dit jaar heeft deze vaststelling een belangrijk punt
gevormd bij het overleg over de kabinetsformatie, zodat
de vijf grote Tweede Kamerfracties, die met alle respect
voor hun overige bekwaamheden, op dit gebied volkomen
ondeskundig zijn en over geen enkel feitelijk gegeven be-
schikten, de uiteindeljkê beslissing. hebben genomen.
Het is verheugend, dat de nieuwe minister van volks-
huisvesting direct deze leemte heeft onderkend en het ini-
tiatief heeft genomen tot een onderzoek naar de werkelijke
samenstelling van de woningbehoefte, waarbij niet alleen
gelet zal worden op de aard der behoeften van de onder-
scheiden bevolkingsgroepen, maar ook op de aanwezige
woningvoorraad en de inkomensverdeling van de gehele
bevolking.
Nu willen wij geen roet in het eten gooien door de vraag
te stellen,
hoe
de regering zich voorstelt, dit onderzoek te
doen geschieden Want dat
bij
een dergelijk onderzoek
heel wat komt kijken, staat wel vast. En wij zijn niet gebaat
met een onderzoek, dat evenals een woning- en gezins-
telling aan voorbereiding en uitwerking jaren vordert.
De tijd dringt. Wij plannen onze woningbouw op grond
van onvoldoende gegevens. Wij behoeven niet zo ver te
gaan als de dagbladcommentator, die het woningbeleid na
de oorlog ,,een verbijsterend dilletantisme” heeft genoemd,
om toch te constateren, dat wij op een verkeerde weg zijn.
De tegenwoordige contingentering geschiedt met de beste
bedoelingen. Men wil enerzijds overspanning van de bouw-
markt voorkomen en anderzijds bevorderen, dat in de
eerste plaats gebouwd wordt voor die groepen, voor welke
de behoefte het meest dringend is. Maar het resultaat is,
dat ieder initiatief om de te lage produktie op te voeren
wordt gedood en dat de jaarproduktie van jaar tot jaar
minder wordt.
De zojuist verschenen Bouwnota van de Minister opent
in dit opzicht gunstige perspectieven. De Minister blijkt
grote waarde te hechten aan de continuïteit in het bouw-
bedrijf en stelt zich voor, deze te bevorderen door het
scheppen van doorlopende produktiestromen, terwijl
bijzondere snelheid en efficiency zullen worden gehono-
reerd door extra-toewijzingen uit een daarvoor bestemde
reserve. Wij hopen dat daardoor de zo nodige continu-
produkt ie mogelijk zal worden die tot een hogere produktie
zal leiden, welke wij in de eerste plaats nodig hebben.
‘s-Gravenhage.
Prof. Dr. Ir. H. G VAN BEUSEKOM.
(1. M.)
E.-S.B. 910-1963
945
Umwertung aller Werte
De huidige toestand op de arbeidsmarkt heeft reeds tot
velerlei commentaar aanleiding gegeven; Oorzaken, toe
te passen middelen en gevolgen worden economisch ge-
analyseèrd. De vraag moet evenwel gesteld worden in
hoeverre wij hier met een zuiver economisch verschijnsel
te maken hebben. Anders gesteld: als wij de huidige
verschijnselen op de arbeidsmarkt als maatschappelijk-
economisch beschouwen, welk verband is er dan tussen de
theoretische economie en de maatschappelijk-economische
verschijnselen?
Vergelijken wij de maatschappelijke verschijnselen van
nu met die van enkele maanden geleden, dan vallen enkele
typische bijzonderheden op.
Ten eerste de
snelheid
waarmede de toestand verandert.
In de tijd van de twee wëken die aan de troonrede vooraf
gingen, heeft zich een omwenteling in het denken vol-
trokken.
Ten tweede: behalve de snelheid is ook de
aard van de
beschouwingen
sterk veranderd. Tot begin september
dachten wij in tiende delen van procenten en na het midden
in procenten. Dat wil zeggen, wij denken thans aan ver-
anderingen die het
tienvoud
zijn van voorheen. Doordat
zowel de snelheid als de maatstaf veranderd is, zijn wij
in een explosief stadium gekomen.
Ten derde: vele jaren waren wij erop uit om met ge-
leidelijke veranderingen een evenwicht in de belangrijkste
economische grootheden te bewaren. Thans erkennen wij,
dat ondanks dit jaren lang ,,bewaren” van het evenwicht,
de situatie
principieel onevenwichtig
is en wij met enkele
forse maatregelen, en niet geleidelijk, het evenwicht
moeten herstellen.
Ten vierde:
wij
geloofden ons handelen te moeten
baseren op de uitkomst van consistente berekeningen.
Dat was ook de zin van de ,,Macro-econoinische ramingen”,
die bij de begroting waren gevoegd. Maar thans be-
schouwen wij niet alleen deze ramingen, maar ook de
veertien dagen later opgemaakte nota van het Centraal
Planbureau hoogstens nog als een interessant document,
waarin men bladeren kan om argumenten te vinden voor
een buiten dat document om ingenomen positie.
Samenvattend:
wij dachten de toestand economisch te
beheersen en te kunnen blijven beheersen en wij ontdekken
plotseling dat
wij
deze niet beheersen en dat het evenmin
zeker is dat wij in korte tijd weer een voldoende greep op
het gebeuren kunnen krijgen.
• Zulk een toestand van ,,Umwertung aller Werte” is vrij
zeldzaam. De huidige generatie heeft er enkele mede-
gemaakt waarbij de oorsprong duidelijk van. politiek
karakter was, nl.
bij
het uitbreken van de oorlog en in
mindere mate bij ,,Korea” en ,,Hongarje”. De vorige
generatie, waartoe ook schrijver dezes behoort, heeft nog
kennis van zulk een toestand bij het uitbreken van de
grote depressie en, zwakker,
bij
de devaluatie van de
gulden, in 1936. Toen had het verschijnsel meer econo-
mische dan politieke achtergronden. Ook thans is er geen
aanleiding om aan politieke oorzaken te denken. Het
nieuw opgetreden kabinet is er beslist niet de oorzaak
maar wel het slachtoffer van. Dit kabinet kan het niet
helpen, maar zit wel met de brokken.
Als wij ons op de huidige ioestand bezinnen dan staan
wij primair voor de vraag naar het verband tussen de
maatschappelijk-economische verschijnselen en de theore-
tisch-economische verklaring daarvan. Dit vraagstuk is
oud. Het gaf Böhm-Bawerk aanleiding tot zijn studie
,,Macht
oder
Ökonomisches Gesetz” en Van de Tempel tot
zijn dissertatie ,,Macht
en
economische wet”. Voor ons
concretiseert zich dit probleem vooral in het verschil
tussen de nominale, wettelijk toegestane C.A.O.-lonen en
de in feite door de werkgevers aangeboden en betaalde
grijze en zwarte lonen. Voor de econoom zijn deze laatste
reëel; hij ziet deze voortvloeien uit de ,,economische
w
ette
n
‘?. Als het loon ligt beneden de grensopbrengst van
de arbeid is de ondernemer bereid om arbeidskrachten
boven dit niveau aan te trekken, hetzij uit Italië of Spanje
hetzij door koppelbazen of door andere manipulaties.
Ten eerste ontstaan hierdoor spanningen binnen de
groep arbeiders enerzijds en tussen de vakbeweging en
haar leden anderzijds en, ten tweede, wordt de toestand
zeer onoverzichtelijk. De kosten, die een ondernemer bij
een overspannen arbeidsmarkt voor een toegevoegde
groep arbeiders kan en wil betalen, hangt namelijk mede
af van het verschil tussen het gemiddelde loon en de ge-
middelde opbrengst van zijn overige arbeiders. Op iedere
50
arbeiders, die men een gulden te laag betaalt, kan men
één arbeider aanstellen die f.
50
boven het normale loon
kost. Dit wekt ten onrechte de gedachte dat men dan aan
alle arbeiders enkele tientjes loonsverhoging kan geven.
Als er beslissingen moeten worden genomen in een-situatie,
die tegelijkertijd gespannen en onoverzichtelijk is, kan men
niet verwachten dat deze beslissingen op grond van cal-
culaties tot stand komen.
Uit het voorgaande volgt tevens dat de maatschappelijke
spanning groter kan zijn en zelfs belangrijk groter, dan de
economische onevenwichtigheid, die eraan ten grondslag
ligt. Maar ook het omgekeerde kan zich voordoen en heeft
zich waarschijnlijk in het recente verleden voorgedaan.
Er kan een economische onevenwichtigheid
zijn
die zich
niet of nog niet in een maatschappelijke spanning mani-
festeert. De toestand
ij/ki
dan economisch in evenwicht
maar is dat niet.
Theoretisch zijn wij voor zulk een toestand blind.
Dit komt omdat wij gewoonlijk meer of minder van de
volgende postulaten uitgaan:
– 1. Wij nemen aan dat het handelen in de economische
sfeer alleen door economische verhoudingen wordt bepaald.
Wij nemen een volkomen doorzichtige markt aan,
d.w.z. wij veronderstellen dat wij alle relevante ver-
houdingen kennen en in rekening kunnen brengen.
Wij houden slechts in-enkele gevallen rekening met
een ,,time-lag”, terwijl deze in feite steeds bestaat tussen
een verandering in de verhoudingen en een daardoor ge-
induceerd gedrag, m.a.w. wij denken niet dynamisch
genoeg.
Wij werken met economische modellen van groten-
deels lineaire, functionelé verbanden tussen de grootheden.
In feite zijn niet enkele maar vele relaties niet-lineair en
dient men eigenlijk aan ieder functioneel verband een of
meer
onzekerheidsrelaties,
waarschijnlijk
van stochastische
aard, toe te voegen.
946
E.-S.B. 9-10-1963
Door zulke postulaten is er een principieel verschil
tussen de wereld van het handelen, van het gebeuren en de
,,denk”-beelden die wij daarvan vormen, deels om die
feitelijke wereld te verklaren, deels ook om haar te sturen.
Nu hinderen deze verschillen tussen het feitelijk gebeuren
en onze theorieën, onze denkbeelden van en over dat
gebeuren, ons meestal niet. Er is meestal een grote overeen-
stemming tussen de feiten en hun projectie in ons denken.
Daardoor kunnen wij verklaren en zelfs ,,voorspellen”.
Wij vragen ons dan evenwel niet af binnen welke grenzen
dit mogelijk is en eigenlijk zou daaraan een nog veel
principiëler vraag vooraf moeten gaan, nl.: ,,Wie ist
theoretische ökonomie überhaupt möglich”? Het krachten-
veld van de theoretische economie wijkt immers heel sterk
af van de motieven die de subjecten in het economisch
handelen drijven. Die vragen stellen wij ons onder normale
omstandigheden niet, maar wij worden er plotseling mee
geconfronteerd in een explosieve situatie als wij vandaag
beleven.
Normaal werken wij met economische grootheden die
ten opzichte van elkaar in evenwicht verkeren. Wij denken
aan veranderingen, in die grootheden, die onderling
consistent zijn, d.w.z. waardoor de evenwichtigheid niet
verstoord wordt. Wij werken dan met een dynamisch even-
wicht. Maar plotseling, en zonder adequate direct vooraf-
gaande oorzaak,
komt een van onze grootheden in be-
weging, en daarmede is het geheel van economische groot-
heden in een kritische fase gekomen.
Op 6
september
jI. verklaarde Minister Veldkamp twee
collectieve arbeidsovereenkomsten, ni. die voor het horeca-
bedrijf en voor de wasserijen onverbindend. De voor-
gestelde loonsverhogingen passen niet in het kader. Als
de loonontwikkeling toen reeds in een kritisch stadium
was geweest, dan had een zo tactisch en politiek ervaren
minister die beslissing zo niet genomen en zo niet ge-
motiveerd. Op 6 september was de loonontwikkeling nog
niet in een kritische fase, ondanks enkele moeilijkheden en
ongeorganiseerde stakingen in de voorafgaande weken in
verband met het optreden van koppelbazen.
Op
10 september
melden de kranten dat de directie van
de Nederlandse Dok- en Scheepsbouw Maatschappij een
bedrag van f. 200.000 zal verdelen over 3.300 uurloners.
Gemiddeld is dit per man slechts f. 66,66. Direct daarop
verhoogt de Amsterdamse Droogdok Maatschappij het
uurloon met 10 cent, maar de regering acht het nog doel-
matig daar de looncontroleurs op af te sturen; die door
Ir. Thomson van de A.D.M. volledig en open worden
ingelicht. ,,Het is niet netjes om dingen stiekem te doen”,
zegt hij.
Op
maandag 16 september,
dus vlak voor de opening
van de Staten-Generaal, publiceren de drie grote vak-
centralen, N.V.V., K.A.B. en C.N.V. praktisch overeen-
komstige communiqué’s, waarin zij een ,,forse loons-
verhoging” als onontkoombare voorwaarde voor de
sociale vrede stellen. De verklaring van het N.V.V. wordt
nog die zelfde avond voor de radio voorgelezen.
Het loon-
front was binnen de tien dagen tussen 6 september en 16
september volledig in beweging gekomen.
En nog voor zij
gepubliceerd waren, waren de macro-economische ramingen
van het C.P.B. reeds achterhaald. De ,,Umwertung aller
Werte” voltrok zich met een verbijsterende snelheid, zonder
duidelijk zichtbare oorzaken en met als katalysator slechts
vrij kleine aanleidingen.
Zoals steeds bij explosieve situaties ontstaan hier ketting-
reacties. De vakbonden preciseren hun eisen met te stellen
dat de loonsverhoging per 1 januari 8 â 10 pCt. moet be-
dragen, terwijl de vakantie met 2 dagen verlengd moet
worden. Dat dit tot een uitbreiding van de consumptieve
uitgaven zal leiden is zeker en daarom neemt de regering
zich voor maatregelen te treffen die de consumptie af
moeten remmen.
Theoretisch-economisch
is dit volkomen.
juist, maar even begrijpelijk is dat de vakbonden hierop
sociaal-politiek
antwoorden dat dan hun eisen weer hoger
zullen worden. Dit is een haast klassiek voorbeeld van een
circulaire werking van de ene maatregel op de andere, of
anders gezegd, van een kettingreactie.
Wij zullen hier geen kroniek vah de gebeurtehissen geven;
evenmin willen wij trachten in concreto de dieper liggende
oorzaken op te sporen of aan te geven hoe de loonpolitici
thans behoren te handelen. Bewust schrijven
wij
hier
loonpolitici
en niet
loontheoretici. Economische oneven-
wichtigheden hebben hier een sociale onrust veroorzaakt,
die eerst overwonnen moet zijn voor het schip van de
maatschappij weer op het economische stuur zal kunnen
reageren. De vergelijking met een schip dat uit het roer
gelopen is of met èen auto die in een slip geraakt is, dringt
zich hier op. In al die gevallen zijn ,,ongewone” en soms
zelfs ,,tegennatuurlijke” middelen nodig om de gewone
middelen weer toe te kunnen passen. De vakbeweging van
de arbeiders realiseert zich dit blijkbaar sterker dan de
werkgevers en de regering.
Wij we±en er reeds op, dat situaties als de huidige,
waarinhet economisch leven inverwarring komt door het
,,kritisch” worden van een bepaalde grootheid vrij zelden
voorkomen. De moord in Serajewo in 1914, de deconfiture
van de Oesterreichische Creditanstalt in 1931 en de twee ton
van de N.D.S.M. zijn op zich zelf slechts onbelangrijke
aanleidingen tot de eerste wereldoorlog, de grote depressie
van 1931 en de loonchaos van 1963. Theoretisch lijkt het
mij even weinig zinvol te trachten uit zulk een aanleiding
de aardverschuiving te verklaren als thans te voorspellen
onder welke verhoudingen een nieuw evenwicht zal -worden
bereikt. Er is wel alle aanleiding ons te bezinnen op de
relatie tussen het maatschappelijk gebeuren en de theore-
tische projectie daarvan.
Hoe kan een kleine aanleiding zulke belangrijke ge-
volgen hebben? Hoe is het mogelijk, dat wij een fundamen-
tele onevenwichtigheid niet duidelijk waarnemen en dat
wij het gevaar van spanningen pas bemerken als deze zich
op gevaarlijke
wijze
gaan ontspannen? Hoe past een en
ander in ons ,,model”? Ondanks alle bezwaren menen wij
dit aan analogieën uit de mechanica en de natuurkunde
duidelijk te kunnen maken. Als men op een niet volkomen
horizontaal vlak een ruwe en een gladde steen legt, zullen
deze
dank zjj de wrjjving
blijven liggen. Wij kunnen de
relaties tussen deze stenen (lonen en winst) door ver-
schuivingen bewust veranderen. Ook kunnen wij de hel-
ling van het vlak binnen zekere grenzen veranderen,
zonder dat dat invloed op de onderlinge relatie van de
stenen heeft. Maar bij eeh bepaalde helling gaat de gladde
steen schuiven en niemand kan precies. aangeven waar dit
schuiven ophoudt. De relatie tussen beide stenen is plotse
ling onbepaald geworden. Tot een bepaald moment was
het evenwicht, mede, door de wrijving, nog stabiel maar
als er een labiel evenwicht is ontstaan, dan zijn wij in een
veelal onvoorspelbare situatie.
Ook in de economie hebben wij, dank zij de wrjjing,
in
feite evenwichten. Zelfs tussen homogene goederen is de
elasticiteit van de vraag niet oneindig groot, evenmin als de
wrijving op een vlak niet oneindig klein is. Dank zij de
E.-S.B. 9-10-1963
947
1
• wrijving ontstaan evenwichten waar deze anders niet ouden
bestaan, maar als gevolg van deze zelfde wrijving kan een
situatie reeds lang labiel zijn zonder dat wij dit merken!
Wat dit betreft. ligt een vergelijking mét ondergekoeld
water voor de hand. Een kleine aanleiding, een enkele
ijskristal of een schokje, doet dan het gehele vat met onder-
gekoeld water in ijs overgaan. Zo kunnen er ook in de
economie onevenwichtige situaties bestaan die door een
• kleine aanleiding een principiële verandering in de toestand
veroorzaken.
In de theoretische economie gaan wij er meestal van
uit dat onze functies contmu-variabel zijn, d.w.z. dat een
,,oneindig kleine” verandering in een van de grootheden
een eveneens ,,oneindig kleine” verandering in een andere
grootheid ten gevolge heeft. In feite kennen wij evenwel
geen ,,oneindig kleine” veranderingen maar alleen grotere
ofkleinere sprongen in prijztn en hoeveelheden. Deze
discontinuïteiten veroorzaken evenwichten in situaties
waarin er zonder discontinuïteit geen evenwicht zou
bestaan; maar op het kritische moment is het dan ook
onbepaald of een verandering wel of niet intreedt. Houdt
men verder rekening met een vertraagd reageren in de tijd
en de werking van niet-economische factoren, dan is het
duidelijk dat zich in de economie verschijnselen voor
kunnen doen zoals wij bij de stenen op het niet horizontale
vlak hebben beschreven. In onze modellen vinden deze
factoren evenwel geen plaats.
Een andere oorzaak voor het kritich worden van een
economische grootheid is gelegen in het bestaan van
kritische waarden waarbij een ontwikkeling van positief
naar negatief springt. Een jongen zit beneden op een wip
en kruipt naar boven. Hij komt hoe langer hoe hoger,
maar als hij even het midden gepasseerd is, klapt de wip
om en
bij
voortgaan in de zelfde richting gaat de jongen
naar beneden. Zulk een ,,omslaan” van winst in verlies
van een ösitief tot een negatief saldo op de betalings-
balans heeft in de economie zeer belangrijke gevolgen.
Een netto winst op de omzet van 2 pCt. kan door een
kostenstijging van 3 pCt. in een verlies omslaan en aan-
leiding zijn om een groot investeringsplan niet uit te voeren.
Ja, reeds de kans, resp. de gedachte dat er kans i’
s op zulk
een kostenstijging kan dit effect hebben!
Het effect van positief contra negatief is zeer groot, maar
de marge tussen beide is vaak zeer klein. Wij moeten er
ons dus eigenlijk over verwonderen dat aardverschuivingen
als gevolg van niet voldoende voorziene fundamentele,
resp. aanhoudende onevenwichtigheden zich zo zelden
in de economie voordoen. Dat zal ook wel de reden
zijn waarom deze onvoldoende in onze economische
modellen zijn ingebouwd en waarom wij na jaren van be-
wust gevoerd loonbeleid, in tien dagen de grond onder
onze voeten voelden wegzakken.
Moge de huidige situatie enerzijds leiden tot de nodige
bescheidenheid en anderzijds een stimulans voor verdiepte
analyse en bezinning op de relatie tussen maatschappelijke
werkelijkheid en haar theoretische projectie zijn.
Delft.
Prof. Dr. W. J. VAN DE WOESTIJN6.
Loonpolitiek is nog geen loonbeleid
Aan de heldere analyse die Dr. Hessel in zijn bijdrage
,,Een raming is nog geen loonpolitiek”
1)
van de huidige
loonpolitieke problematiek heeft gegeven valt weinig toe
te voegen. Als hij echter opmerkt dat in een situatie van
een fundamenteel overspannen arbeidsmarkt en de
,
daar-
mede gepaard gaande meer blijvende zwarte loonvorming
vooral de loonpolitiek als instrument in gevaar wordt ge-
bracht, rijst de vraag of dit gevaar niet acuut is g’eworden
doordat in de afgelopen jaren van het loonpolitieke in-
strument een dusdanig gebruik is gemaakt dat zelfs het
meest geharde gereedschap daartegen niet bestand zou zijn
gebleken.
Dat na de invoering in
1959
van wat achteraf bezien
misschien wat eufemistisch als vrijere loonvorming werd
bestempeld, het loonpolitieke instrument, een enkele maal
moest worden gehanteerd, had ongetwijfeld zijn reden.
Die invoering immers vond plaats onder ongunstige om-
standigheden. De overgang van de geleide naar de vrijere
loonvorming voltrok zich op een tijdstip waarop na een
periode van bestedingsbeperking en loonstabilisatie de ver-
wachtingen door desnel verbeterende conjunctuur hoog
gespannen waren en de eerste tekenen van een overspannen
arbeidsmarkt zich reeds deden gevoelen. Zij kwam boven-
dien tot stand meer uit politieke overwegingen dan uit na
rijp beraad verkregen inzicht, waardoor weinig klaarheid
bestond omtrent de toe te passen spelregels.
1)
Zie ,,E.-S.B.” van 25 september jI.
Betwijfeld moet worden of de noodzaak bestond het
loonpolitieke instrument zo veelvuldig scherper te slijpen.
Zonder te bogen op volledigheid
zij
in dit verband her-
innerd aan de kwesties rondom de 101 of 102 lijn, de 4x
lijn, de maatstaven voor de produktiviteitsontwikkeling,
het incalculeren van tciekomstverwachtingen, de vijf- of
tienjarige, rechte of kromme trend, het effect van arbeids-
tijdverkorting, de tussentijdse herzieningen, de Wassenaarse
formule, de opstapjes en last but not least de criteria voor
de toetsing zelve.
Het gevolg was dat elke nieuwe,’vaak op korte termijn
gegeven interpretatie of aanwijzing meer of minder dis-
criminerend werkte ten aanzien van die bedrijfstakken en
ondernemingen waarvan de collectieve contracten nog de
toetsing moesten passeren, waardoor ongewenste en vooral
voor de werknemers psychologisch vaak moeilijk verteer-
bare onevenwichtigheden in de loorivorming ontstonden,
terwijl bestaande onevenwichtigheden werden vergroot.
De door de voortschrijdende industrialisatie veroorzaakte
toenemende spreiding en interdependentie van de bedrijven
had bovendien tot gevolg dat regionale bindingen veelal
zwaarder gingen wegen dan de landelijke verhoudingen
binnen de afzonderlijke branches. Kon tijdens de centraal
geleide loonpolitiek voor dergelijke gevallen nog vaak een
oplossing worden gevonden doordat een zekere beleids-
marge afwijkingen van de richtloonljn mogelijk maakte,
het herhaaldelijk ingrijpen in het gedifferentieerde systeem
en de stringente toepassing van de spelregels liet voor het
948
E.-S.B. 9-10-1963
voeren van een dergelijk beleid slechts weinig speelruimte.
Een loonpolitiek, die met de praktijk van de loonvorming
onvoldoende rekening houdt leidt in een krappe arbeids-
markt onvermijdelijk tot spanningen, zowel in het bedrijf
als in het georganiseerd bedrijfsleven. Wanneer een indi-
viduele werkgever zich ten gevolge van een door die span-
ningen veroorzaakt dreigend verloop gesteld ziet voor de
keuze van een ernstige onderbezetting van het produktie-
apparaat of het betalen van hogere lonen, zal hij in het
algemeen zo veel mogelijk trachten binnen het raam van
de c.a.o. een oplossing te vinden door de mogelijkheden
die het contract nog biedt volledig uit te buiten. Wanneer
ook deze mogelijkheden zijn uitgeput, zal hij de verant-
woordelijkheid voor zijn onderneming zwaarder laten we-
gen dan zijn verantwoordelijkheid als bedrjfsgenoot voor
de ,,witte” loonvorming en noodgedwongen zijn toevlucht
zoeken in de zwarte.
Een dergelijke ontwikkeling breigt het georganiseerd
bedrijfsleven en in het
bijzonder
de vakbonden, doordat
zij rechtstreeks bij de loonvorming betrokken zijn, in een
bijzonder moeilijke positie. Het georganiseerd bedrijfsleven
is primair verantwoordelijk voor de belangenbehartiging
van de gezamenlijke leden. Met name voor dë vakbeweging
is de collectieve arbeidsovereenkomst hiervoor een on-
misbaar instituut. Aangezien dit instituut door de zwarte
loonvorming wordt ondergraven, zal zij deze alleen al om
die reden principieel moeten afwijzen. Dit brengt mede, dat
de zwarte loonvorming zich voornamelijk buiten de vak-
beweging om zal voltrekken, waardoor het gevaar dreigt
dat zij de greep op haar leden verliest.
Het gewijzigd systeem van loonvorming, waartoe de
S.-E.R. in 1961 adviseerde leek aanvankelijk de verwachting
te wettigen dat aan de praktijk van de loonvorming meer
aandacht zou kunnen worden .besteed. Uitgangspunt van
het S.-E.R.-advies was immers , ……dat de loonontwikke-
ling in feite van een groot aantal factoren afhankelijk is,
die van een zodanige diversiteit zijn dat zij niet in een enkele
formule zijn te vangen. Ook is de rol die deze factorèn af-
zonderlijk spelen niet onder alle omstandigheden dezelfde.
De beoordeling en de waardering van deze factoren kunnen
met het oog op de concrete loonvaststelling in eerste aanleg
het beste door de bedrijfsgenoten zelf geschieden, hetgeen
evenwel impliceert dat hun hiertoe een voldoende mate
van bewegingsvrijheid moet worden gegeven”. –
Spoedig bleek echter, dat het loonpolitieke instrument
opnieuw in volle omvang zou worden gehanteerd. Aan de
S.-E.R. werd advies gevraagd over de begrenzing van de
stijging der loonkosten in 1962. In het advies werd van de
drie mogelijkheden tot aanduiding van de mogelijk geachte
loonkostenstijging, namelijk een globale aanduiding, maxi-
mum en minimumcijfers of een concreet stijgingspercentage,
de meest stringente gekozen, resulterende in het bekende
cijfer van 2,7. De bewegingsvrijheid van de bedrjfsgenoten
werd in feite wederom tot tiende procenten gereduceerd.
Een psychologisch bijzonder ongelukkige bijkomstigheid
was voorts dat het percentage zo laat bekend werd, dat
een aantal onderhandelingen over contractsherziening
moest worden uitgesteld en dat elke indicatie van de
mogelijke loonkostenstijging op langere termijn ontbrak.’
Het feit dat enkele op zichzelf Vrij onbetekenende voor-
vallen in korte tijd tot een algemene crisis aan het loon-
front konden leiden duidt aan hoe hoog de spanningen
waren opgelopen. Het zou van weinig realiteitszin getuigen
•
de oorzaak hiervan uitsluitend in de overspannen arbeids
markt te zoeken. Naar het zich laat aanzien schijnt een
forse loonsverhoging thans in deze crisis tijdelijk soelâas
te moeten brengen, waardoor echter noch het prob1eer.
van het arbeidstekort noch het probleem van de zwarte
lonen wordt opgelost.
Dit resultaat van ruim vier jaar vrijere loonvorming
overziende, kan men zich afvragen of het niet beter zonder
crisis en zonder geschokt vertrouwen in het systeem had
kunnen worden bereikt door minder loonpolitiek en meer,
loonbeleid.
Hoe de verdere ontwikkelingen zullen zijn, laat zich
slechts gissen. Indien deze ontwikkeling zou gaan in de
richting van een versnelling van de aanpassing van het
loon- en prijspeil aan dat van de omringende landen, die
in het S.-E.R.-advies inzake het systeem van loonvorming
voor 1961 als onontkoombaar wordt beschouwd, dan
zullen alle kunstmatigheden, waardoor het Nederlandse
prijspeil zich van het buitenlandse onderscheidt, zo spoedig
mogelijk moeteb verdwijnen. Dit geldt met name voor de
huur- en consumentensubsidies. Het valt te betwijfelen of
in het kader van een dergelijke aanpassing het geven van
afzonderlijke huurcompensaties nog past, waarmede uiter-
aard niet gezegd wil zijn, dat bij het bepalen van de omvang
van de loonaanpassing niet het hogere huurpeil geen reke-
ning moet worden gehouden.
Men zal zich overigens geen illusies behoeven te maken,
dat zo’n versnelde aanpassing van het loon- en prijspeil
meer dan een nominale aanpassing zal inhouden. Een ver-
groting van de welvaart is er zeker niet door te vérwachten.
Integendeel, indien Nederland wat het loon- en prijspeil
betreft, geen ,,goedkoopte eiland” zal kunnen zijn, zal het
zich niet kunnen veroorloven dit ten aanzien van het
arbeidsklimaat wel te blijven. Dit betekent, dat meer
vrouwen aan het arbeidsproces zullen moeten deelnemen,
dat meer bereidheid zal moeten worden opgebracht tot
het verrichten van overwerk en ploegenarbeid, dat dô zater-
dag ten dele zal moeten worden ontheiligd, zodat de in
semi-continudienst werkende bedrijven in staat zijn een-
zelfde produktietijd te halen als in het buitenland en dat
ten slotte de vakbeweging medewerking zal moeten ver-
lenen aan de invoering van vol-continudiensten, ook wan-
neer daartoe niet uitsluitend een technische noodzaak be-
staat. Zou daartoe geen bereidheid bestaan, dan zullen
wij genoegen moeten nemen met een niet onbelangrijk
lager welvaartsniveau dan in het buitenland.
Haarlem.
Mr. W. J. wIJNBERG.
1
U reageert op annonces ‘in ,,E.-S.B.”? * Wilt U dat dan steeds kenbaar maken!
E.-S.B. 9-10-1963
949
Europa-bladwij zer
No. 22
Belastingen.
Een vertegenwoordiger van de Duitse Bierbrouwers
Organisatie met cle toepasselijke naam
Biergans,
heeft
in de ,,Brauwelt” van april 1963 (blz. 561-571) een goed
artikel geschreven over de ,,Steuerprobleme des gemein-
samen Marktes”, waarin
hij
de concurrentieverstorende
werking van de fiscale ongelijkheid in de lid-staten be-
handelt. Met de opstellers van het rapport Neumark –
waarvan men een uitstekende samenvatting kan vinden in
,,La Fiscalité du Marché Commun” (april 1963, blz. 86-
99) gemaakt door J. Kaufmann
en
N. von Kunitzki,
,,das
‘Programm der Steuerharmonisierung in der EWG” – is
hij van oordeel, dat het niet voldoende is de omzetbelasting
te harmoniseren, maar ook die op inkomen en vermogen,
gezien hun veelal kostprjsverhogende werking.
Het uitkomen van het rapjDort van het door de Commissie
ingestelde Fiscaal’en Financieel Comité (167 blz.) heeft een
aantal discussiepunten aan de orde gesteld, o.a. de vraag
in welke mate indirecte belastingen geharmoniseerd dienen
te worden. Men is unaniem véér een belasting op de toe-
gevoegde waarde, maar over de toepassing daarvan be-
staat nog wel verschil van mening, zowel wat de techniek
van het stelsel betreft als over de daaraan te stellen doel-
einden voor de fiscale harmonisatie.
Zeer ruim in zijn opvattingen is
H. Fus
(,,der Volkswirt”,
17e jaarg., no. 19, blz. 892-894) in ,,Systemgleichheit der
Egalisation”. Zijns inziens berust de, door hem bestreden,
stelling dat harmonisatie egalisatie zou moeten inhouden
op een frans-mercantiele gedachtengang. Het uitgangspunt
van het rapport-Neumark – dat de Geineenschap door
harmonisatie van de belastingen één economische ruimte
zou gaan vormen – trekt
hij
in twijfel, doordat nog andere
factoren concurrentieverstorend werken. In de Verenigde
Staten is dit nu nog het geval. Aan het’stelsel van de ,,Tax
valeur ajouté” kleven eveneens distorsiemogelijkheden, die
door uitzonderingsbepalingen of door een ongelijke be-
lasting van dezelfde produkten in de
kunnen worden veroorzaakt. Volgens Biergans zou dit
voor bier het geval zijn. Een heffing volgens het oor
–
sprongsbeginsel verdient vanuit de geweïiste concurrentie-
verhoudingen gezien sterk de voorkeur boven indirecte be-
lastingen, doordat dan het wegvallen van de fiscale grenzen
mogelijk wordt. Toch is ook dit, volgens
Prof V. Uckmar
in een artikel over ,,het Italiaanse belastingstelsel en het
E.E.G.-Verdrag” (,,La Fiscalité du Marché Commun”,
april 1963, blz. 83-85) nog te weinig voor een goede werking
van het Verdrag.
In het bovengenoemde artikel van
.Kauf,nann
en
von
Kunifzkj
wordt centraal gesteld, dat aanmerkelijke ver-
schillen in de directe belastingen tot verstoring van de
concurrentieverhoudingen en tot ongunstige beïnvloeding
van de. mobiliteit der produktiefactoren kunnen leiden.
Een stelling, die in het voorgaande reeds lag opgesloten, is,
dat verschillen in het belastingtarief minder storend zullen
werken dan verschillen in de structuur van het belasting-
stelsel. Echter zal de tegenhanger van de verschillen in
tarieven, nl. het niveau van de overheidsuitgaven, be-
paaldelijk wel nationale verschillen in de concurrentie-
verhoudingen teweeg kunnen brengen, zeker als men daarbij
de differentiatiemogeljkheden der overheidsuitgaven be-
trekt.
Een nadere uitwerking van de harmonisatie-problernatiek
is volgens
Prof. Antal (zie zijn in Europa-bladwijzer
no. 20
– in ,,E.-S.B.” van 19 juni jI. – besproken artikel) pas
mogelijk, als men meer weet van de richting, die de verdere
politieke integratie in zal slaan. Zonder verdere voortgang
daarvan komt elke uitspraak over harmonisatie van over-
heidsuitgaven in de lucht te hangen. Deze gedachte is terug
te vinden
bij
C. Cosciani in ,,Gemeinsamer Markt: Be-
steuerung im Ursprungsland oder im Bestinimungsland”
(,,Weltwirtschaftliches Archiv”, 1963, Heft 2, blz. 211-235).
Juist omdat hij verwacht, dat politieke integratie voorlopig
zal
uitblijven,
houdt hij het op het zgn. bestemmingsland-
beginsel, omdat het oorsprongsbeginsel dè omstandigheden
van een eenheidsmarkt als noodzakelijke voorwaarden
heeft. Het meest extreme, standpunt wat de harmonisatie
der belastingen betreft, neemt tot op heden
Mr. W. P.
van Sikkelerus
in ,,het Weekblad voor Fiscaal Recht”
(,,Harmonisatie van de belastingen in de E.E.G.”, 1963,
blz. 136-142) in, door te stellen, dat opheffing van het
concurrentieverstorende element bestaat uit gelijkmaking
van de tarieven en de vrjstellingen.
De cnsequenties van deze problematiek voor Engeland
worden door G.
H. Sharman
in ,,The Common Market –
fiscal implications of non-membership” (,,The AccountanC’,
1963, blz. 214-216) behandeld. Door dein de Gemeenschap
nagestreefde systematiek van een consumptiebelasting, zal
de concurrentiepositie van Engeland met zijn laag niveau
van indirecte belastingen aanmerkelijk verslechteren ten
opzichte van die van de E.E.G.-landen; er wordt
bij
export
uit Engeland slechts weinig terugbetaald aan de Engelse
producent. Daardoor zal Engeland, wil het zijn export
naar .de E.E.G. handhaven of vergroten, gedwongen’zijn
op fiscaal gebied dezelfde gedragslijn te volgen als in geval
van toetreding.
Kapitaal.
De
Chase Manhattan Bank
wijdt, in zijn ,,Report on
Western Europe” van april-mei 1963 aandacht aan de
Europese kapitaalmarkten. Het – aantal ter beurze ge-
noteerde effecten in West-Europa is niet hoog in vrge-
lijking tot de Verenigde Staten. Als oorzaken worden aan-
gevoerd de hoge interne financieringen, de na-oorlogse
financiële hervormingen, waardoor de bestaande schulden
sterk verminderden en een verminderd aanbod van kapitaal
door een sterke inhaalvraag voor duurzame gebruiks-
goederen. Als gevolg van de daling van winstmarges wordt
de laatste jaren een toenemend gebruik gemaakt van de
beurs ter verkrijging van financiën voor expansie. Het
totaal van geëmitteerde bedragen in de E.E.G., Engeland
en Zwitserland van 1962 bedroeg ca. 85 pCt. van dat in
de Verenigde Staten; maar voor de E.E.G. betekent dat’
een verdubbeling sinds 1957. De nëtto-investeringen in de
E.E.G. beliepen in 1961 ca. $ 20,6 mrd. tegen $ 10 mrd. int
de Verenigde Staten. De kapitaalmarkten in Europa zijn
nog overwegend nationaal, een verschijnsel dat gedeeltelijk
950
E.-S.B. 9-10-1963
door overheidsreguleringen in stand wordt gehouden.
Nederland en Zwitserland zijn gunstige uitzonderingen:
De integratie verloopt moeilijk, o.a. door de verschillende
structuur van het bankwezen in de diverse landen. Een
novum in dit opzicht is de lening van de Noorse Stadsbank
die emitteerde in 17 valuta’s, waardoor houders gevrijwaard
werden tegen devaluatierisico’s en tevens kunnen profiteren
van eventuele appreciaties.
In de ,,Westminster Bank Review” (mei 1963, blz. 14-
23) schrijft
E. Bock
over ,,The City and the Common
Market”. Het voorstel van de Commissie om de kapitaal-
markten te liberaliseren, stuit op verschillende moeilijk-
heden, o.a. als gevolg van verschillen in de belasting-
structuur. Belangrijk is de kritiek van de ,,International
Federation. of Stock Exchanges” op de onbevredigende
wijze waarop in de Zes het vraagstuk van de verslaggevirg
en de openlegging van bedrjfsgegevens wordt benaderd.
Hierdoor is het moeilijk continentale bedrjvèn te doen
registreren op de Londense Stock Exchange. Een beletsel
daarvoor is ook de omstandigheid, dat de Europese beurzen
onder stringente overheidscontrole staan. Dit betoog wordt
aangevuld door
.
Ch. P. Kindleberger
in het ,,Weltwirt-
schaftliches Archiv” (1963, Heft 2,blz. 189-208): ,,European
Economic Integration and the development of a single
financial center for long-term capital”. Hij verwacht dat,
zelfs
bij
toetreding van Engeland tot de E.E.G., de kapitaal-
markt van New York zich als gevolg van zijn absolute
omvang zal ontwikkelen tot het financiële centrum, ook
voor de E.E.G.
Monetaire vraagstukken.
• In een artikel ,,Britain and the E.E.C.: Monetary and
Financial Problems” (,,Westminster Bank Review”, novem-
ber 1962, blz. 248) toont
J. T. L. Delacave
zich voorstander
van een versterking van de bevoegdheden van het Monetair
Comité, omdat hij het onwaarschijnlijk acht, dat het huidige
systeem van consultaties
bij
verstoringen in het externe
evenwicht bevredigend werkt. Tariefrestricties en/of her
–
waardering van de valuta kunnen immers voorshands niet
worden toegepast. De E.E.G. zal om de stabiliteit te ver
–
groten verplicht zijn de sleutelvaluta’s 1e steunen. De
,,Wahrungsperspektiven des Gemeinsamen Markets” wor-
den eveneens door
J. M. de Wilmars
uiteengezet (,,Welt-
wirtschaftliches Archiv”, Band 90, Heft 2, blz. 350-376).
Het Verdrag schrijft een aantal ,,minimum”-regels voor,
welke voorlopig voldoende worden geacht. Wil men verder,
dan zijn er een drietal mogelijkheden, waarvan als eerste
kan worden verwezenlijkt een verdergaande coördinatie
die zal leiden tot een gemeenschappelijke politiek, met
name ten aanzien van de overheidsuitgaven. De auteur
ziet dit als proef voor de tweede mogelijkheid, ni. een
supranationale monetaire politiek als aanvulling op de
huidige verdragsregels. Als laatste, voorlopig nog on-
bereikbare, mogelijkheid vermeldt hij de volledige mone-
taire unie. Deze is pas doorvoerbaar na politieke integratie
en dan wel wenselijk maar niet essentieel.
De ,,Revue du Marché Commun” wijdt ook aandachi
aan de laatste mogelijkheid: ,,La monnaie européenne
est-elle une utopie ou la réalité de demain?” (dec. 1962,
blz. 457-462). Veel meer wordt niet verteld, dan dat ,,op
den duur” de economieën zo verstrengeld zullen zijn, dat
een Europese munt nodig wordt ter consolidering en ver-
sterking van de Europese eenheid. De problematiek van
de volgorde van invoering en de verhouding tot de natio-
na
1
e evenwichtseisen blijft onvermeld.
Energie.
Het vraagstuk van de Europese energievoorziening krijgt
steeds meer aandacht. De publikatie van het ,,Memorandum
betreffende het energiebeleid” (augustus 1962, 35 blz.) en
,,Het Onderzoek naar de energievooruitzichten op lange
termijn in de Europese Gemeenschap” (december 1962,
203 blz.), beide afkomstig van de Interexecutieve Com-
missie van de Europese Gemeenschappen, hebben al ver
–
scheidene standpuntbepalingen en comjiientaren uitgelokt.
In het ,,Mitteilungsblatt des Studienausschusses des West-
europâischen Kohlenbergbaus” van oktober 1962, is men
het op talloze punten niet met de inhoud van het Memo-
randum eens. Dit betreft niet alleen de uitgangspunten
dat de prijsontwikkeling van de ingevoerde aardolie zich
op hetzelfde niveau zal blijven bewegen, dat de prijzen van
de Amerikaanse kolen tegen dc zelfde prijzen kunnen
worden betrokken, en dat de olievoorziening nog wel voor
50 jaren verzekerd zou zijn. Men acht ook de voorgestelde
maatregelen ter oplossing van de problemen volstrekt on-
geschikt. Een zo risicovrij mogelijke politiek wordt ge-
wenst, en dat zou betekenen dat de door de Interexecutieve
Studiecommissie voorgestane drastische maatregelen, maar
liever niet genomen zouden moeten worden. Het standpunt
van de Westeuropâische Kohlenbergbau en de Britse
National Coal Board, is nader uitgewerkt in een rapport
,,Die Energieversorgung Europa’s” (februari 1963, 36
blz.). Dit rapport geeft een meer cijfermatige onder-
steuning van de conclusies uit bovengenoemd rappoit.
Ook hier wordt het feit beklemtoond, dat een eventuele
sluiting van enkele mijnen niet meer ongedaan gemaakt
kan worden, mocht er in de toekomst behoefte bestaan
aan verdere expansie van de mijnbouw.
Ook van de kant van de Belgische Petroleum Federatie
is stelling genomen in de controverse in een rapport ge-
titeld ,,Het Europese Energiebeleid” (Brussel, april 1963,
37 blz.). Hierin wordt de mening verkondigd, dat de aard-
oliereserves zeker voldoende zullen zijn voor de eerst-
komende 50 jaren en dat eventueel daarna het aardgas
en de kernenergie als belangrijke derde bron zich een plaats
zullen hebben verworven. Het aan het sluiten van mijn en
verbonden risico acht men zwaar overtrokken. Bovendien
is men van mening, dat de mijnindustrie in toenemende
mate met personeelsmoeiljkheden te maken zal krijgen,
hetgeen expansie zal tegengaan. De voorstellen van de
Interexecutieve Commissie betreffende selectieve subsidies,
in samenhang met een open energiemarkt en harmonisatie
van de tarieven en belastingen op
4
e verschillende energie-
soorten worden verwelkomd. Maar men staat sceptisch
tegenover de voorstellen tot voorraadvorming, welke last
men graag af zou willen wentelen van de oliemaatschappijen
naar de Gemeenschap, omdat aan deze voorraadvorming
een politiek veiligheidsmotief ten grondslag ligt.
Over het meer beperkte vraagstuk van de pijpleidingen
is een ons toegezonden Noot verschenen, die het standpunt
van de gezamenlijke Europese oliemaatschappijen bevat.
De olie-industrie wenst de pijpleidingen niet gerangschikt
te zien onder de klassieke transportmiddelen, omdat men
vreest dat door bescherming van de klassieke transport-
middelen, zoals die dikwijls plaatsvindt, de aardolie-
industrie ernstige schade zal lijden. De Unie van Industrie
Federaties in de Europese Gemeenschap en de Internatio-
nale Kamer van Koophandel hebben het standpunt van
de olie-industrie onderschreven.
E.-S.B. 9-101 963
951
Planning.
– Over de mogelijkheid van planning op Europees niveau
wordt steeds meer geschreven, vooral door Franse auteurs,
die hun methode van ,,programmation” propageren. In
‘het ,,Bulletin SEDEIS”, (20 december 1962, blz. 1-16) is
de voordracht van
Robert Marjolin
voor het Colloque
International sur la Programniation économique, gehouden
te Rome van 30 november – 2 december 1962, opgenomen.
Marjolin acht vrijwillige medewerking vân alle economische
krachten een essentiële voorwaarde voor programmering.
Het doorzichtig maken van de Europese marktverhoudingen
en de beoordeling van het nationaal beleid der partnèrs op
innerlijke consistentie ziet hij als belangrijke doelstellingen
evenals het harmoniseren van de monetaire politiek, het
voor de groei op lange termijn te voeren structuurbeleid
en van het beleid ten aanzien van de ontwikkelingslanden.
Richard Bailey
(,,Westminster Bank Review”, februari
1963, blz. 11-22) staat huiverig tegenover een Europlan,
al erkent
hij
wel, dat het voor de overheid nuttig is om een
beter inzicht te krijgen in eigen toekomstmogelijkheden.
Het Europlan gaat volgens hem veel verder dan de in het
Verdrag vastgestelde coördinatie der economische politiek.
De huidige Commissaire Général au Plan,
Pierre Massé,
vertelt over ,,French methods of Planning” in ,,The Journal
of Industrial Economics” (Oxford) van november 1962
(blz. 1-17). In de ,,Revue du Marché Commun” van febru-
ari 1963 (blz. 49-55) ,,l’Europe et l’idée de programmation”
maakt dezelfde auteur het stapje naar ,,Europa”. In
,,Problèmes de l’Europe” (18/1962) vinden we een meer
Systematische behandeling van de planning in de E.E.G.
Een vijftal inleiders, voor Nederland
Ir. J. Sandee,
geeft
een overzicht van de diverse nationale regelingen.
De kritiek van Erhard op de vermeende centralisering
van de economische politiek in Brussel wordt besproken
door
Günther Buitkens:
,,Die zukünftige Wirtschaftspolitik
der EWG” (,,Europa Archiv”,
5,
1963, blz. 75-85). De
kritiek van Erhard is nogal overtrokken, temeer daar
recente Duitse ervaringen erop wijzen, dat ook thans in
West-Duitsland prognoses worden gemaakt De E.E.G.
pretendeert voorlopig niet méér dan een coördinatie van
de diverse nationale en sectorprognoses tot stand te
brengen. Erhard meent, echter, dat de Europese program-
mering toch dirigistisch zal zijn, als het Franse voorbeeld
wordt gevolgd. Het blijkt nl., dat het in de praktijk voor
een onderneming, die zich niet houdt aan de richtlijnen van
het Franse Plan, zeer moiljk blijkt kredieten te krijgen
van de grote genationaliseerde Franse banken.
Landbouw.
In ,,Agrarwirtsèhaft” (december 1962, blz. 397-406)
,,Agrarfragen im•Meinungsstreit” geven
A. Hanau, R. Plate
en
E. Woermann,
de Westduitse leden van de commissie
van 8 deskundigen, die in opdracht van de Commissie en
de Westduitse minister van Landbouw Schwartz, de invloed
moestennagaan van een verlaging van de landbouwprijzen
op de inkomensverhoudingen in West-Duitsland, antwoord
op de tegen hun rapport ingebrachte kritiek, die wat het
Deutsche Biuernverbandes betreft blijkt te berusten op een
– opzettelijk – gebrekkig lezen van het rapport. Uit-
drukkelijk wordt hierin nl. gesteld, dat ,,Es kann nicht Ziel
der Agrarpolitik sein, Arbeitskrafte mit ungenügende
• technische Ausrüstung, geringe Produkvititat und niedrigen
Einkommen in der Landwirtschaft zu halten”. Zoals be-
kend, produceert de Duitse boer tegen de hoogste kosten
zodat de weerstand van de Duitse boeren tegen het rapport
wel begrijpelijk is: zij voeren een achterhoedegevecht, al
laat zich nog niet voorspellen hoe lang dit nog zal duren.
Ineen constructief rapport van
Dr. H. B. Kröhn
,,Voraus-
schau auf die Versorgungslage der E.W.G. um 1970″
(,,Agrarwirtschaft”, 11/1962, blz. 349-358) vinden we de
volgende conclusie: ,,Indien de Franse graanproduktie wat
gestimuleerd zal worden is het mogelijk, dat in 1970 de
E.E.G. geen invoer van granen meer zal behoeven zodat
dan een flinke stap is gezet op de weg naar Europes
autarkie, een vooruitzicht, dat vooral de belangrijke Ame-
rikaanse landbouwexport onaangenaam zal zijn”.
In ,,Economische Unie en Landbouwpolitiek in de
E.E.G.” (,,Economie”, maart 1963, blz. 324-365) mèrkt
Drs. W. le Mair op, dat tot nog toe op het gebied van de
Iandbouwstructuur-politiek nog weinig is gedaan.
Prof.
Thurlings
(,,De landbouw in de E.E.G.”; ,,Maatschappij-
belangen”, 1963, no. 3, blz. 140-147) ziet hier een dreigend
conflict omdat, ondanks de geringe vraagelasticiteiten, alle
landen hun best doen de produktievoorwaarden te ver-
beteren, ja zelfs nieuwe cultuurgrond in gebruik te nemen.
Het gemeenschappelijk landbouwbeleid beweegt zich voor-
al op het vlak van het markt- en prijsbeleid. Le Mair beziet
dan de landbouwverordeningen vanuit drie gezichtspunten:
de vervanging van de nationale marktregelingen door een
gemeenschappelijk beleidsinstrumentarium; de toenadering
van de prijsniveaus der partnerlanden; de gemeenschap-.
pelijke verantwoordelijkheid voor de financiële conse-
quenties van het gevoerde markt- en prijsbeleid. Tenslotte
worden enige institutionele vraagstukken door hem be-
sproken. De landbouwverordeningen worden eveneens be-
sproken door
C. Groot: ,,Het gemeenschappelijk landbouw-
beleid gestart”. (,,Economie”, april 1963, blz. 396-419).
In het ,,Journal of Common Market Studies” (no. 3,
blz.
256-262)
heeft
P. G. Elkan
een berekening gemaakt
van ,,The Cost of Dumping Butter” in het Verenigd
Koninkrijk in 1961. Vooral Frankrijk heeft zich hieraan
schuldig gemaakt. Groothandelsprijzen van Franse boter
in Londen waren de helft van die in Parijs. Schrijver be-
spreekt de methoden om van de surplussen af te komen
en berekent de daaraan verbonden kosten.
EUROPA-INSTITUUT
EUROPA-INSTITUUT
van de Rijksunivdsjtejt te Leiden.
van de Universiteit van Amsterdam.
S.B
in Uw publiciteit te betrekken ! II
Overweegt U eens ook
E.-
— 952
–
E-S.B. 9-10-1963
Dr. P. J. A. Ier Hoeven: Havenarbeiders van Amsterdam
en Rotterdam.
Sociologische analyse van een arbeids-
markt. H.E. Stenfert Kroese N.V. Leiden 1963, 454
blz., f. 22,50.
Evenals (tot voor kort?) de K.L.M., is vooral de Rotter-
damse haven voor de meeste Nederlanders een stuk natio-
nale trots. Het betekent toch ook wel iets, om als klein
land over de grootste en best geoutilleerde haven ter wereld
te beschikken. Een havenrondvaart is een gewild toeristisch
evenement, dat een indruk nalaat van dynamische kracht
en machtige energie, een indruk die nog versterkt wordt
door het pittoreske effect van de waterkant, machtige
scheepsrompen, golven klievende sleepboten en zwaaiende
kranen. Dit is de romantiek van de haven, een schilder-
achtige, bijna elementaire schoonheid.
Het gaat goed met de havens: De stroom van goederen,
welke via onze grootst7e twee zeehavens verwerkt wordt,
neemt jaarlijks toe, het aantal en de totale tonnage binnen-
komende schepen bereikt ieder jaar een nieuw recordcijfer,
er wordt koortsachtig gewerkt aan imposante uitbreidingen.
Het economisch gezicht van onze havens vertoont een
rooskleurige aanblik. Er wordt hard gewerkt in de haven.
De efficiency van het Nederlandse havenbedrijf is nog
steeds een sterk punt in de internationale concurrentie-
strijd tussen de Noordeuropese havensteden. In 1950 werd
via de Amsterdamse haven 5.235.541 ton goederen ver-
werkt, in 1961 bedroeg dit 11.245.519 ton. Voor Rotterdam
waren deze
cijfers
resp. 29.687.717 en 90.140.560 ton.
Daarentegen steeg de totale personeelsbezetting in de ha-
vens tussen 1950 en 1961 van 4.971 tot
5.498
in Amsterdam
en van 13.194 tot 14.913 in Rotterdam. Dit betekent on-
getwijfeld een verbluffende stijging van de arbeidsprodukti-
viteit. Het is voorts een bewijs van het hoge tempo waarin
het havenbedrijf is gemechaniseerd. De relatieve arbeids-
intensiviteit is in het bovengenoemde tijdsbestek aan-
merkelijk teruggelopen.
Ook in sociaal opzicht is er in de na-oorlogse periode
veel ten goede in onze havens veranderd. De organisatie
van de arbeidsreserve is verbeterd, er is een uitstèkende
medische dienst en een goede pensioenvoorziening. Sedert
de grote staking van 1946 zijn er in de havens nauwelijks
grote arbeidsconflicten geweest. De samenwerking tussen
de vakbonden en de werkgeversorganisaties in de havens
is over het geheel genomen uitstekend. Nog onlangs toonde
een delegatie van arbeiders uit de Engelse havens zich ver-
baasd en enthousiast over de sociale verhoudingen in onze
havens. Er is dus blijkbaar geen enkele reden om sombere
geluiden te laten horen over heden en toekomst van het
havenbedrijf.
Problemen zijn er uiteraard te c5ver. Maar welke pro-
blemen zijn voor het dynamisch ondernemerschap waar-
over de havens in zo ruime mate blijken te beschikken,
onoverkomenlijk en onoplosbaar? Voor zover het haven-
bedrijf met een tekort aan arbeidskrachten te kampen
heeft, onderscheidt deze situatie zich op het eerste gezicht
niet van die in de meeste andere Nederlandse bedrijven
en bedrijfstakken. Zowel de Rotterdamse als de Amster-
damse havens liggen ingeklemd in gebieden, die door een
enorme uitbreiding van de industriële bedrijvigheid, uit
het oogpunt van de arbeidsvoorziening tot de moeilijkste
n den lande behoren. Een tekort aan arbeidskrachten is
vandaag den dag niet een voor de havens specifiek probleem.
Zelfs het feit, dat met name in de Rotterdamse haven circa
een derde van de totale arbeidersbezetting uit pendelaars
bestaat,
stelt
het
havenbedrijf tegenover
verschillende
andere bedrijven in het Waterweggebied niet in een uit-
zonderingspositie. Desondanks heeft het bestaan van dit
•
probleem ertoe geleid, dat een daartoe door de ,,sociale
partners” opgerichte Stichting Sociologisch Onderzoek in
.
Jj
de Rotterdamse en Amsterdamse Havens (S.O.R.A.H.) in
oktober 1959 aan het Sociologisch Instituut te Leiden op-
dracht gaf tot een breed opgezet research-project.
Men kan zich afvragen, waarom de organisaties in het
havenbedrijf tot dit initiatief en dit besluit kwamen. Heeft
men zich misschien bewust of onbewust gerealiseerd, dat
het vraagstuk van het arbeiderstekort in de havens toch
wel bijzondere trekken vertoont, samenhangend met voor
de havenarbeid tot op de huidige dag kenmerkende as-
pecten, afwijkend van de industriële arbeidssituatie? Heeft
men zich mogelijk ook gerealiseerd, dat de havens op dit
punt in een gevaarlijker situatie verkeren, kwetsbaarder
zijn dan de industrie? Dit zijn in ieder geval de belangrijkste
conclusies, die men kan trekken uit het eindrapport, dat
na drie jaar noeste arbeid van een groep sociologen, ge-
assisteerd door statistici en systeemanalisten is uitgebracht.
–
Dit eindrapport: ,,Havenarbeiders van Amsterdam en
Rotterdam” van de hand van Dr. P. J. A. terHoeven,
hem tevens dienende tot het verkrijgen van de doctors-
graad in de economische wetenschappen, is in verschillende
opzichtèn een belangwekkend document. Het is het eerste
grote sociologische arbeidsmarktonderzoek in ons land.
Gegeven het feit, dat wij in het na-oorlogse Nederland een
vrijwel continue en structurele ,,full employment”-situatie
‘r
kennen, was dit bepaald geen overbodige luxe. De wijze
waarop Dr. Ter Hoeven het zeer omvangrijke ,,computor”
–
sociologische materiaal heeft geordend en geïnterpreteerd,
werpt op tal van plaatsen een verhelderend, vaak zelfs
onthullend licht op de sociale verhoudingen en de arbeids-
omstandigheden in het havenbedrijf.
De Stichting S.O.R.A.H. vond de aanleiding tot het
.’
onderzoek in het verschijnsel dat onder de stedelijke be.
volking van Rotterdam en Amsterdam de animo voor het
werken in de haven onvoldoende blijkt te zijn (blz. 3).
Uit het onderzoek blijkt overduidelijk waarom voor de
havenbedrijven de concurrentie met de industrie op de
arbeidsmarkt een bijzonder hachelijke zaak is geworden.
In vrijwel alle opzichten steken de werkomstandigheden
in de haven ongunstig af tegen de arbeidsverhoudingen in
de industrie. De studie
–
of moet ik zeggen, het eind-
iapport
–
gaat in dit verband diepgaand in op een aantal
specifieke aspecten van de havenarbeid. Kenmerkend zijn:
het onregelmatige karakter van het werk in de haven, veel-
vuldige avond-, nacht- en weekendarbeid met de daarmee
samenhangende inkomstenschommelingen, de fysiek zware
eisen welke de havenarbeid stelt, gepaard gaande met rela-
tief- grote ongevaisrisico’s, het werken in de buitenlucht
onder vaak ongunstige weersomstandigheden, het dikwijls
vuile werk.
Zowel met betrekking tot de aard van het werk als tot de
arbeidsomstandigheden
dringt zich
de vergelijking
op
met twee andere beroepsgroepen, de mijnwerker en de
landarbeider. Het werk in de primaire sctoren van het
economisch leven blijkt merkwaardige overeenkomsten te
vertonen met de havenarbeid. Ook de mijnwerkers en de
landarbeiders verrichten fysiek zware arbeid onder veelal
moeilijke ,,natuurlijke” omstandigheden. In tegenstelling
E.-S.B. 9-10-1963
–
953
tot de havenarbeiders is
bij
de genoemde beroepsgroepen
nog een sterke kern van traditioneel bepaalde beroeps-
binding aanwezig. Onder de arbeidersbevolking van ‘onze
grote havensteden blijkt een dergelijke traditionele binding
nauwelijks aanwezig en in nog steeds afnemende mate een
factor te zijn waarop men
bij
de recrutering voor de havens
kan steunen. Het merendeel van de pendelaars is uit de
agrarische sector afkomstig. Het minder seizoenmatige
karakter van de havenarbeid en de relatief hoge lonen
(mci. reisurenvergoedingen) blijken een
•
voldoende prikkel
te zijn. Naarmate de oriëntatie van de pendelaar op de
arbeidsmarkt breder wordt en vooral de industriële
urbanisering van het platteland doorzet, is het echter te
verwachten dat ook deze recruteringsmogelijkheden ge-
ringer worden. Dit zou binnen afzienbare tijd een ernstige,
additionele bedreiging voor de arbeidsvoorziening in de
havens, in ht bijzonder de Rotterdamse haven, kunnen
opleveren.
Het vraagstuk van de havenionen dient, zoals ook in
het rapport wordt gedaan, in nauw verband met de arbeids-
omstandigheden te worden gezien. De gemiddelde loon-
hoogte in de havens steekt niet ongunstig af tegen de elders
verdiende lonen. Toch is het de vraag of een sterker loon-
verschil ten opzichte van met name de industriële lonen
uiteindelijk niet onvermijdelijk zal blijken.
Dat fysiek zware arbeid vandaag de dag slechts tegen
relatief hoge prijs kan worden gekocht, blijkt reeds uit het
feit, dat naar veler mening, de geldende afweegfactor voor
zwaarte van de arbeid in de genormaliserde methode van
werkclassificatie, onvoldoende recht doet wedervaren aan
de structurele verhoudingen op de arbeidsmarkt. In het
industriële westen, zulks tot op zekere hoogte ‘in tegen-
stelling tot de situatie in de mijnstreek, zou een relatief
sterk optrekken van de havenlonen echfer repercussies
kunnen hebben, die het gehele labiele gebouw van onze
huidige loonpolitiek
itt
gevaar zouden kunnen brengen.
Overigens blijkt de havenarbeid in loontechnisch opzicht
bijzondere moeilijkheden op te leveren. Toeslagen voor
buitennormale arbeidstijden (avond-, nacht- en weekend-
arbeid, overuren) en taaktoeslagen (verhoogd taakloon)
veroorzaken vrij grote en frequente inkomensschommelin-
gen. Een dergelijke onstabiele loonstructuur is enerzijds
uit het oogpunt van inkomensbesteding een zeer bedenke-
lijke zaak, terwijl het anderzijds door het ontbreken van
een ,,objectief” verband tussen loon en prestatie een bron
van conflicten oplevert. Gemeten tarieven zijn door de
steeds wisselende werkomstandigheden in de haven vrijwel
ondoorvoerbaar.
• Men kan zich afvragen en in het rapport wordt het in
deze zin impliciet aan de orde gesteld of het huidige loon-
vormingsmechanisme in voldoende mate recht doet weder-
varen aan het feit, dat in de haven geen sprake is van een
continue stroom van gelijksoortige werkzaamheden maar
van een opeenvolging van naar aard en omstandigheden
wisselende taken. Zolang men dit – zij het nog zo ge-
detailleerd – tracht te vangen onder de parapluie van
algemene C.A.O.-bepalingen, doet men aan de geschakeerde
werkelijkheid van de havenarbeid tekort. Men zal er waar-
schijnlijk, wil men hiervoor een oplossing vinden, niet aan
ontkomen, de onderhandelingsprocedure en het onder-
handelingsmechanisme een meer continue en formele
plaats op een lager niveau in te ruimen dan thans, in het
(discontinue) systeem van C.A.O.-onderhandelingen; het
geval is. Deze kwestie houdt overigens nauw verband met
de plaats en de rol van de vakbonden in de havens. Het
percentage georganiseerden in de havens – zeker als men
hier nog aftrekt degenen die bij niet erkende bonden zijn
aangesloten – is, zoals op blz. 261 van het rapport wordt
aangetoond, significant lager dan het landelijk gemiddelde.
Dit is een situatie die men ook van werkgeverszijde bepaald
niet zal moeten toejuichen. De vraag is, of de balans in de
taken van de vakorganisaties met betrekking tot resp.
,,job contröl” en ,,worker control” niet teveel in het na-
deel van het eerste is doorgeslagen
1).
In ieder geval dwin-
gen de hierop betrekking hebbende hoofdstukken, m.n.
hoofdstuk VIII van het rapport, de vakbonden wel ‘tot
bezinning op hun plaats en structuur in de bedrijfstak.
Het moet mij van het hart, dat ik de blz. 305 tot 341 van
het rapport de méest boeiende heb gevonden. Niet zozeer
omdat in hoofdstuk IX een rooskleurig beeld wordt ge-
schetst van het sociale ondernemingsbeleid in de haven-
bedrijven. Het tegendeel is waar. De studie draagt over het
geheel genomen in sterke mate het karakter van een kwan-
titatieve analyse. In het laatste hoofdstuk wordt dit vrij
strikte kader echter doorbroken en klinkt in het betoog
een expliciet waarde- en waarderingsoordeel door. Dit
waarde-oordeel culmineert in de stelling: ,,De combinatie
van technisch-economisch vooruitstrevendheid en sociaal
immobilisme blijkt bepalend voor het beleid in de meeste
ondernemingen” (blz. 331). Zonder in ongenuanceerde
generaliseringen te vervallen is het beeld, dat van het
sociale beleid en de sociale opvattingen in de haven-
bedrijven geschetst wordt, bepaald zeer negatief. Ook
in dit opzicht valt voor het havenbedrijf de vergelijking
met het industriële sociale klimaat waarschijnlijk ongunstig
uit, waarbij overigens ook in de havens een positieve
correlatie blijkt te bestaan tussen bedrjfsomvang en het
begrip voor moderne beleidsopvattingen. Van een sociaal
en personeelsbeleid als geïntegreerd deel van het totale
bedrijfsbeleid is nauwelijks sprake, de gezagsverhoudingen
dragen een sterk autoritair stempel. Vooral in verband met
het laatste wordt de rol van de baas
itt
de gezagsstructuur
uitvoerig besproken. Bij dit alles wordt in de studie de
nauwe samenhang tussen het sociale klimaat en het
specifieke karakter van het havenbedrijf niet uit het oog
verloren. Het havenbedrijf dient als dienstenverlener snel
te reageren op de wensen van opdrachtgevers; het gaat
hierbij wederom niet om continue (produktie)processen
maar om een soepel improviseren onder wisselende om-
standigheden. Voor reflectie en lange termijnplanning biedt
het havenbedrijf naar zijn aard nu eenmaal een minder
gunstige voedingsbodem.
Bij het verlenen van de opdracht voor het havenonder-
zoek heeft de opdrachtgevers als doel voor ogen gestaan:
,,gegevens te verkrijgen op grond waarvan eventueel be-
leidsmaatregelen kunnen worden getroffen, die het sociale
klimaat in de havens kunnen verbeteren en de bedrijven
in staat zullen stellen,, voldoende arbeidskrachten te be-
houden en aan te trekken” (blz. 3). Het rapport biedt tal
van concrete aangrijpingspunten voor een vernieuwd
beleid. In het vlak van het sociale ondernemingsbeleid voor-
onderstelt dit ehter een mentaliteitsombuiging. Het getuigt
van weinig werkelijkheidszin, indien men blijft hopen en
wachten op terugkeer naar ,,betere .tijden”, toen de arbei-
der onder dreiging van werkloosheid nog wist ,,waar zijn
plaats was”. Dit is overigens een lering, die niet alleen
) Zie voor een verklaring van deze begrippen Dr. Ter Hoevens
interessante ‘,,Openbare les” (N.E.H., 7 juni 1963), getiteld: –
,,Arbeidersprotest en vakbeweging”, H. E. Stenfert Kroese
N.V., Leiden 1963, 29 blz., f. 2.
954
E.-S.B. 9-10-1963
de werkgevers in het havenbedrijf uit deze studie kunnen
trekken. Met het verlenen van de opdracht hebben de
,,verantwoordelijke mannen” in onze grootste twee haven-
steden getoond over werkelijkheidszin en visie te beschik-
ken. Zij hebben een uitvoerig antwoord op hun vragen
gekregen, waarbij de onderzoekers zich niet geschroomd
hebben buiten de enge grenzen van hun vakgebied te treden,
waar dit voor een verklaring van ingewikkelde samen-
hangen noodzakelijk was.
Het is vrijwel onmogelijk in een kort bestek recht te doen
wedervaren aan alle facetten, die in deze studie ter sprake
zijn gekomen. De Nederlandse sociale literatuur is hier-
mede een belangrijk document rijker geworden. De diagnose
is gesteld. Gegeven de ingewikkelde, interdependente ver-
wevenheid van oorzaken en gevolgen zal het nog een
moeilijke taak
zijn
om hierop voortbouwend tot een andere
sociale aanpak in de havens te komen. Dat hiermede ernst
wordt gemaakt, blijkt echter reeds uit het feit, dat in
Amsterdam een paritaire ,,commissie opvolging sociolo-
gisch onderzoek” is gevormd.
vlaardingen.
R. P. HAVEMAN.
W. Krelle: Verteilungsiheorie. J.
C. B. Mohr (Paul Siebeck),
Tübingen 1962, XI + 299 blz., f. 57,80.
De verdeling van de welvaart houdt ons allen bezig.
Dat is laatstelijk wel gebleken uit de discussie over de
socialistische brochure ,,Om de kwaliteit van het bestaan”.
Deze interesse dateert echter niet van vandaag of gisteren.
Zolang de mens zijn gedachten heeft laten gaan over eco-
nomische wetmatigheden, heeft hij ook op het gebied van
de welvaartsverdeling naar de steen der wijzen gezocht.
Hij werd daartoe steeds aangezet door de tamelijk ,,wille-
keurige” wijze waarop de aanwezige welvaart was ver-
deeld; want was deze verdeling het resultaat van wet-
matigheden in de ,,natuurlijke” orde, dan wilde de men’s
deze wetten wel leren kennen en zo mogelijk beheersen.
Vond
hij,
dat dit laatste het geval was, dan was het resul-
taat een optimistisch geluid; vond hij van niet, dan voor-
zag hij ellende en somS zelfs revolutie.
Krelle laat in het eerste gedeelte van
zijn
,,Verteilungs-
theorie” de verschillende visies van de economisten –
vanaf Adam Smith tot heden – over de categoriale in-
komensverdeling de revue passeren. In zeven hoofdstukken
geeft hij achtereenvolgens de klassieke theorie, de marxis-
tische theorie, de produktiviteitstheorie, de monopolie-
theorie, de grensproduktiviteitstheorie, macro-economisch
getinte theorieën en machtstheorieën. In elk hoofdstuk
worden eerst zeer in het kort de belangrijkste theorieën
uiteengezet, waarop een even bondige kritiek volgt. Door-
dat Kre!le vele scholen en richtingen behandelt, worden
de grote lijnen zichtbaar, hetgeen bij snel doorlezen erg
aantrekkelijk is: de pessimistische trek bij de klassieken
en marxisten, de primitieve benadering van de produktivi-
teitstheorie, de verrassende visie van de monopolietheorie,
de ietwat werkeljkheidsvreemde grensproduktiviteits-
theorie, de gecompliceerde macro-economische theorieën
en de machtstheo’rieën die aan de periferie van de eco-
nomie zweven.
Het tweede gedeelte van Krelles boek bestaat grotendeels
uit een eigen vèrdelingstheorie, waarin elementen uit
verschillende van de genoemde theorieën zijn verwerkt.
Wie zich in de theorie van Krelle wil verdiepen, mag het
artikel van Prof. Pen over geweldige modellen en kleine
tautologieën in de verdelingstheorie (,,De Economist”
van oktober/november 1962) niet ongeleen laten.
Het laatste hoofdstuk is aan de personele inkomens-
verdeling gewijd en is alleen al om de statistische gegevens
het lezen waard. Trouwens, ook over de categoriale in-
komensverdeling geeft Krelle in het tweede hoofdstuk
interessante cijfers. Een personen- en zakenregister zijn
aanwezig in dit waardevolle boek.
‘s-Gravenhage.
J. C. P. A. VAN ESCF{.
Dr. E. H. F. van der Lely: Vrede als opgave en uitdaging.
Studierapport uitgebracht aan de Stichting – Vredes-
opbouw, Hilversum 1963, f. 1,90.
Deze brochure is bedoeld als ,,een bijdrage tot de
discussie over en bestudering van vredesvraagstukken
door belangstellenden”. De schrijver heeft gepoogd zijn
onderwerp synthetisch te benaderen. Het resultaat, van
deze veelzijdige aanpak van het zo ingewikkelde ont-
wapeningsvraagstuk is echter niet overtuigend. Van der
Lely wil namelijk veel te veel zeggen en entameren.
Het geschrift hinkt op twee gedachten die niet tot een
synthese worden gebracht. Enerzijds wil het de ontwape-
ning bevorderen en roept het op tot een objectief relati-
verende beschouwing van de eigen ideologie door de
conflicterende partijen in de koude oorlog, anderzijds
poogt de schrijver het ontstaan van de bewapeningswedloop
te verklaren uit het rationalisatie-effect (het structureel
achterblijven van de inkornensgroei bij die van de produk-
tie ten gevolge van de automatisering), een op zichzelf
interessant gegeven, dat echter de indruk maakt met de
haren bij de oorlogs/vredesproblematiek te zijn gesleept.
Slaagde Van der Lely er nu in aan te tonen, dat de
huidige bewapening waarlijk iets te maken heeft met het
bestaan van een overcapaciteit aan produktiemiddelen en
een daarmee samenhangende onderconsi.imptie (de Ameri-
kaanse staalindustrie krijgt niet méér wapenorders omdat
zij op de helft van haar capaciteit werkt!) ‘dan zou men
hem hoogstens een gebrekkige compositie kunnen aan-
rekenen. Om de werking van het rationalisatie-effect te
demonstreren gebruikt hij echter de automatisering als
oorzaak voor het bestaan van de grote werkloosheid in de
Verenigde Staten en van de zwakke economische groei
daar. Waarschijnlijk wil Van der Lely hiermee aantonen,
dat het rationalisatie-effect reeds nu als een stagnerende
factor in het ontwapeningsgesprek werkt. Dat er, zoals
Galbraith heeft aangetoond, ook in de Verenigde Staten
nog vele mogelijkheden ‘voor investeringen in de sociale
sector liggen, wordt door de schrijver nergens naar voren
gebracht.
Tevens behandelt hij dit effect om te waarschuwen voor
al te groot ontwapeningsoptimisme, volgens hetwelk de
ontwapening geen of geringe economische gevolgen zou
hebben. Nadat de auteur ook nog op de psychiatrische
(bedoeld zijn de psychologische) aspecten van het inter-
nationale wantrouwen is ingegaan, volgt een aantal
suggesties inzake projecten voor nader onderzoek, die
inderdaad meestal wel een studie waard zijn.
De auteur heeft binnen het kader van deze brochure
te veel hooi op de vork genomen. Een waarlijk nieuwe
bijdrage tot de discussie is het geschrift helaas niet ge-
worden. Het rationalisatie-effect verschilt namelijk niet
van bijv. Keynes’ onderconsumptietheorie en ook de
oplossing die de auteur ons aan de hand doet geeft weinig
•1
E.-S.B. 9-10-1963
,
955
H. & L.
1963
401 – 346
560 – 463
359— 321
162-135
261 – 232
162-150
27 sept.
4 okt.
1963
1963
397
399 549
550 354
356
158
161
252
253
161
162
28 dec.
1962
345
464
319
134
257
150
Kon. Petroleum
………….
f. 157
f. 167,20
f. 168,20
Philips G.B
………………
f. 139
f. 150,71
f. 153
Unilever
……………….
f. 138,40
f. 143,20
f. 143,60
A.K.0.
………………..
401+
516+
513
3
1,
Hoogovens, n.r.c.
………..
.
558
595 592
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c .
…..
723
790 786
Zwanenberg-Organon
……..
909sf,
946 940
Van Gelder Zn
…………..
244
245
230
Amsterdamsche Bank
……..
390
393
398
1
1
Robeco
…………………
f. 208
t’. 231
231
New York.
Dow Jones Industrials
652
738
745
Rentestand.
Langl. staatsobl. a)
………..
4,24
4,28
4,32
Aand.: internationalen s)
3,20
.
3,21
lokalen a)
………..
3,86
.
3,46
Disconto driemaands schatkist-
papier
……………….
2
2
a)
Brn:
veertiendaags Beursoverzicht Amsterdamsche Bank.
C. D. JONG MAN.
STICHTING HET NEDERLANDSCH
ECONOMISCH INSTITUUT
opgericht 1929
Pieter
de Hoochweg 118, Rotterdam-6, tel. (010)56520
‘
Het Nederlandsch Economisch Instituut verricht
research met het doel te komen tot in de praktijk uit-
voerbare oplossingen voor vraagstukken op het gebied
van:
Europese integratie
ruimtelIjke Ordening
alzet en prijs
lnvcsteringspianning
vestigingsplaats
verkeer en vervoer
rontabilltoit en kostprijs
gemecntefinanclën
structuur van bcdrtjtstakkcn ontwlkkelJngsprojecten
conjunctuur
industrlallsatie
loon- en salarisbeleid
arbeidsmarktverhoudlngon
effielency
consumptlegewoonten
Deze en
soortgelijke onderzoekingen worden
ver-
richt door een
omvangrijke
en. ervaren wetenschap-
pelijke staf welke, waar gewenst, samenwerkt met
specialisten uit andere vakgebieden.
Opdrachten worden aanvaard van het bedrijfsleven,
de overheid en instellingen, zowel in binnen- als
buitenland.
–
t
,
.
• nieuwe gezichtspunten: ontsparen, wijziginj van de loop
der geldstromen, vooral naar de periferie, dus m.a.w.
consumptiestimulering.
Als autonomegedachtengang en als persoonlijke poging
tot synthetisch denken over een zo actueel vraagstuk is
het geschrift alleszins te waarderen.
Haarlem.
Drs. W. LANGEVELD.
Entiexeijfers aandelen.
(1953 = 100)
Algemeen
……….
Intern. concerns
…..
Industrie
…………
Scheepvaart
Banken
…………
Handel enz
………
Bron:
ANP-CBS., Prijscourant.
Aandelenkoersen.
Geidmarkt.
De geidmarkt biedt de laatste weken een beeld waaraan
wij in deze tijd van het jaar helemaal niet gewend zijn.
Vroeger bestond rond de september-oktobermaaridwisseling
een krappe markt, nu een zekere ruimte. De oorzaak schuilt
geheel in de onrust, die door de beroeringen in de loon- en
jrjsvraagstukken in het leven is geroepen. Met name de
revaluatiegeruchten hebben velen doen besluiten ongedekte
valutaposities te liquideren, omdat men nu eenmaal niet
T
bereid is op dit gebied risico’s te lopen. De andere mogelijk-
heid, ni. dekking op de termijnmarkt bleek doorgaans
duurder. In de 30 september aflopende weekstaatperiode
werd niet minder dan
f.
239 mln, aan De Nederlandsche
Bank afgedragen, waardoor zoveel guldensliquiditeiten ter
beschikking kwamen, dat de bankpapierexpansie en het
netto-bedrag van betalingen aan en van de Staat voor een
belangrijk deel konden worden gefinancierd. Dat de bank-
kassen nog f. 85 mln, lichter werden is thans nu het kas-
reservepercentage nihil is van minder betekenis.
Ook in de afgelopen week heeft De Nederlandsclie Bank
nog dollars gekocht, daarbij tot een verdere verruiming
van de guldenskassen der banken bijdragende. Eerst tegen
het einde van de week is de Bank dollars gaan verkopen,
welke verkoop gekoppeld werd aan een termijnaankoop.
Hierdoor werden de buitenlandse uitzettingen der banken
gestimuleerd. Voor zover men van de mogelijkheid gebruik
heeft gemaakt, leidt dit tot een drainering van de binnen-
landse geidmarkt.
Kapitaalmarkt.
Op de kapitaalmarkt voltrekt zich een geheel andere
ontwikkeling dan op de geldmarkt. De rente voor lang-
‘lopende staatsobligaties die tot nu toe al het gehele jaar
praktisch op
41/4
pCt. heeft gestaan, is bezig te stijgen.
Waarschijnlijk zijn hier meer factoren werkzaam. Uit de
,begroting heeft men menen te kunnen afleiden, dat de
Staat tegen de aanvankelijke verwachting nog dit ‘jaar met
een lening zal komen. Er wordt verder gesproken over een
herinvoering van de restrictie voor het bankkrediet. De
– regering heeft beperking van de investeringen in uitzicht
gesteld en het van kracht worden van de Wet kapitaal-
uitgaven publiekrechtelijke lichamen per 1 november, die
het regime van het rentegamma doet beëindigen, zou, aldus
hoort men redeneren, wel eens het middel kunnen zijn om
– deze temporisering
bij
de lagere overheid tot stand te
kunnen brengen. Wanneer de geldgevers geen rentedaling
in het verschiet zien, doch eerder een renteverhoging, heeft
dit onmiddellijk invloed op hun liquiditeitsvoorkeur. Tegen-
over een wellicht grotere vraag ontstaat dan in elk geval
terughoudendheid
bij
het aanbod, waardoor de rente-
stijging een feit wordt, zelfs al zouden de feitelijke markt-
.verhoudingen achteraf blijken niet te zijn veranderd. Op
de onderhandse markt heerst in verband met het boven-
?
staande thans een grote levendigheid.
956
1
E.-S.B. 9-10-1963
/
Telkens en telkens blijkt ons weer,
hoezeer de nog steeds snel groeiende
lezerskring van onze uitgave
deze wegwijzer, speciaal voor de parti-
–
culiere belegger, wat inhoud, actualiteit
• en objectiviteit betreft waardeert.
Dit heeft vele redenen: het bevat
wekelijks:
le Interessante (hoofd)artikelen, die
steeds actuele onderwerpen des-
kundig behandelen.
2e Een uitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven beursover-
zicht, de stemming goed weer
gevend.
3e Door een ieder te hanteren fonds-
analyses, volgens een eigen prak-
tisch systeem enig voor Nederland.
4e Een chronique scandaleuse, fair en
onderhoudend geschreven en uiter-
aard zonder sensatie.
5e Een leerzame vragenrubriek, ad-
viezen voor velen inhoudend.
6e Gegevens omtrent vele fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te mel-
den valt.
Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2-tal proefnummers ter
kennismaking.
Adm. Bel-Bel, Postbvss 42, Schiedam.
GEVRAAGD:
–
Administratieve
–
kracht
met middelbare of tenminste M.U.L.O.-
opleiding voor bibliotheek- en
documentatiewerkzaamheden
Sollicitaties met inlichtingen en referenties te richten
aan de Direcleur van het Economisch Technologisch
Instituut voor Gelderland, Posibt.s 172, Arnhem.
Maak gebruik van de rubriek
• ,,VACATURES”
voor het oproepen van sollicitanten voor leidende
functies. Het aantal reacties, dat deze annonces
ten gevolge hebben, is doorgaans uitermate
bevredigend. Begrijpelijk: omdat er bijna geen
grote instelling is, die dit, blad niet regelmatig
ontvangt en waar het niet circuleert!
Abonneert U op
DE ECONOMIST
Maandblad onder redactie
van
Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
Prof. F. J. de Jong,
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. 0. M. Verrijn Stuart,
Prof. J. Zijlstra.
*
Abonnementsprijs f. 30; “oor
studenten f.
15.
*
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
E.-S.B. 9-10-1963
Amsterdamsche Bank vraagt
jonge economen
en juristen
die na een 2-jarige opleiding op de
Hoofdbank te Amsterdam in aanmerking
wesisen te komen voor een leidinggevende
functie op een onzer kantoren. Nadere
inlichtingen worden na schriftelijk con-
tact gaarne verstrekt. Sollicitaties aan:
Amsterdamsche Bank, afdeling
Personeelzaken, Herengracht
595, Amsterdam.
.
5
AMSTERDAMSOHE BANK
.1
-.
BAl
957
r
Zo juist verschenen:
–
Prof. Dr. H. W. J. Bosman
,,Ameriküanse opvattingen
over monetaire politiek”
Prijs f1,50
Uitgave von het Instituut voor Sociale Wetenschappen te
Den Haag
Verkrijgbaar. bij:
De Wester Boekhcndel
Rotterdam
Tel.
3 2076
De Academische Boekwinkel Amsterdam
Tel. 24
8312
Boekhandel Belinfante
Den Haag
Tel. 11 0912
Noord Nederlandse
Boekhandel Noording
Groningen
Tel.
278 20
Boekhandel Gianotten
Tilburg
Tel.
2 17 08
S.
Adverteren in ,;E.-S.B.”
getuigt van
feeling voor marketing
KONINKLIJKE NEDERLANDSCHE MAATSCHAPPIJ
VOOR HAVENWERKEN N.V.
gevestigd te Amsterdam
UITGIFTE van
nominaal f 4.100.000,.
43/
4
pct. in aandelen converteerbare obligaties,
in stukken groot nominaal f1000,- aan toonder.
Ondergetekende bericht, dat zij de inschrijving op boveiigenoemde obligatie’s, uitsluitend
voor houders van aandelen, openstelt op
VRIJDAG 18 OCTOBER 1963,
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,
bij haar kantoren te Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage,
tot de koers van 100 pct.,
op de voorwaarden vermeld in het prospectus d.d. 9 october 1963.
Prospectussen en inschrijvingsbiljetten zijn verkrijgbaar bij de kantoren van inschrijving.
NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ
1
N.V.
Amsterdam, 9 october 1963.
4iC
kan men te veel
en ook
‘te weinig uitgeven.
De meeste mislukkingen zijn vaak het gevolg
van het laatste
HET LANDBOUW-ECOOMISCH INSTITUUT
vraagt vo6r de afdeling Tuinbouw:
EEN LANDBOUWKUNDIG INGENIEUR
voor de sectie Groenteteelt
EEN LANDBOUWKUNDIG INGENIEUR
voor de sectie Sierteelt, met speciale belangstelling voor de bloementeelt.
Voor beide functies komen ook economische doctorandi
in aanmerking, indien zij kennis van de groente- resp.
bloementeelt bezitten.
Salaiisgrenzen: van f.
823,—
tot f.
1.528,—
per maand
(excl. 4 pCt. huurcompensatie).
Standplaats: Den Haag.
Brieven met vermelding van de functie waarnaar wordt
gesolliciteerd naar Conradkade
175,
Den Haag.
958
Ë.-S.B. 9-10-1963
DE ELSEVIER GROEP
bestaande uit dertien ondernemingen,
verdeeld over zes landen, publiceert in het Nederlands,
Engels en Frans een toenemend aantal uitgaven op
vrijwel ieder gebied van de publiciteit.
De directie van het éoncern zoekt voor de coördinatie
van deze veelzijdige activiteiten
* ‘een commercieel en administratief adjunct-directeur
*
een directiesecretaris
leeftijd tussen 30 en 45 jaar. Kandidaten dienen academich gevormd te zijn en te
beschikken over de veelzijdige ervaring
die voor hunverantwoordelijke taak binnen de leiding van
de Elsevier-groep is voorondersteld.
•
Goede kennis van de moderne talen is een vereiste.
Ervaring op het gebied van het uitgeven van boeken en/of
tijdschriften strekt tot. aanbeveling, maar is
•
niet noodzakelijk.
Eigenhandig geschreven brieven ‘met uitvoerige informaties
dienèn vertrouwelijk te worden gericht aan de directie, van
LELSEV
IER
TJitgeversmaatschappij Elsevier, postbus 152,
Amsterdam.
E.-S.B. 9-10-1963
Waarheen? Wanneer? Waarom?
De weg te weten, het tijdstip te kennen, de manier te bepalen, dat
is’ waar het op aankomt, ook in het financiële verkeer. In’ een
mozaïek van ogenschijnlijk ontelbare mogelijkheden, de juiste weg,
de juiste tijd, de juiste,manièr te kiezen, is het werk van specia-
‘listen. Hönderd jaren ervaring steunen De Twentsche Bank hier-
bij en vormen een gedegen grondslag voor de moderne weg die
– gevolgd wordt en die snel en’ zeker tot het gestelde doel zal leiden.
DE TWENTSCHE BANK
Uw Jinancië1etraadsmaa.
959
D. ‘HUDIG & CO
Ao. 1825
MAKELAARS IN ASSURANTIËN
ROTTERDAM
Telefoon (010) 130800
Wijnhoven 23
Telex 21103
,
•
.’
,,
Postbus 518
VAN DER HOOP, OFFERS. & ZOON
Ao.1807.•
…….BA.N KIERS.:
ROTTERDAM
Telefoon 114620
Westersingel 88
Telex 2 21 99
‘
Postbus 562
Sluit uw verekering bij de
J
Algemeene Friesche Leveiisverzekering-Maatschappij
LIiIkI
VEREENIGING VAN LEVENSVERZEKERING EN LIJFRENTE
,,I)e Groot-Noordhollandsche van 1845″
Algemeene Friesehe Brandverzekering-Maatschappij N.V.
LEEUWARDEN, BURMANIAHUIS
AMSTERDAM, VAN BRIENENHUIS
ROTI’ER])AM – DEN HAAG – UTRECHT – GRONINGEN – HENGELO- HAARLEM – ARNHEM
verzorgde zakenbrieven
toonaangevend
S
geworden.
Pelikan schrijfmachine-
linten geven Uw correspondentie
cachet en distinctie.
Günther Wagner Hannover. Pelikan-Werke
Alleenvertegenwoordgers voor Nederland
H. van Gemert & Co. N.V. Amsterdam
960
E.-S.B. 9-10-1963