sVERZEK,
LtMAV1
LIV £ N SV 1 11£ EER ING
8
ANK
COLLECTIEVE
Blijf bij
lees E.-S.B.!
•
Adviezen
•
bij de keuze
‘van beleggingen
•
en het sluiten
– van alle
verzekeringen
1111II
th ‘!
IIUIIfflI
1
‘
11111
R. MEES & ZOONEN
BANKIERS EN ASSURANTIEMAKELAARS
ROTTERDAM
AMSTERDAM / ‘s-GRAVENHAGE / DELFT
SCHIEDAM/VLAARDLNGEN/ALRLASSERDAM
1720
Bij de
N.V. BANK VOOR NEDERLANDSCHE GEMEENTEN
‘s-GRAVEN HAGE
is te vervullen de functie van
Algemeen Adjunct – Directeur
Voor deze functie is van belang kennis en/of ervaring
op het gebied van bank- en kredietwezen en het
financieel beheer van gemeenten en andere publiek-
rechtelijke lichamen.
Daarnaast zijn organisatorische en leidinggevende
capaciteiten vereist.
Geïnteresseerden worden verzocht te schrijven aan
de Directeur. (Javastraat 72, ‘s-Gravenhage).
Brieven zullen vertrouwelijk worden behandeld.
E C 0 N OM IS CH-
STATISTISCHÉ BERICHTEN
Uitgave van de Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) S 29 39. Administratie: (010)
380 40. Giro 8408.
Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A.
de Wit, Sleedoorn-laan 17. Rotterdam-12, fel. (010) 18 36 32.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Corn..
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redatie-adies voor
België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardçe Steen-
weg 347, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnemeutaprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f
34—per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultinw van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer 75 ct.
Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. BoekdrukkeriJ
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedain, tel. (010)
693 00, toestel 1 of
3.
Advertentie-tarief:!.
0,36 per mm. C,ntract-1arieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,72 per mm. (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties, zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
r
COMMISSIE VAN REDACTIE: H. W. Lsn*ben; J. TÎnbeIgI.
Redacteur.Secretaria: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: M. Hart.
1
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGII: F. Collin; J. E. Mert
de Wilmara; J.vau Tichelea; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.
614
E.-S.B. 3-7-1963
Het Centraal Planbureau over: groei en
besteding van het nationaal inkomen 1963’1967
De recente verkiezingsstrijd toonde duidelijk aan dat
aan het economische aspect van ,,de politiek”, van het
besturen van de hedendaagse samenleving, een zeer grote
mate’van importantie moet worden toegekend
1).
Het be-
loop van de kabinetsformatie leert niet anders. De vraag
naar de groei, verdeling en besteding van het nationaal
inkomen neemt een centrale plaats in.
Eén van de strijdpunten is de gewenste expansieverhoi-
ding tussen de overheidsuitgaven en het nationaal inkomen.
Opvallend is dat niet steeds in voldoende mate de voor-
keur terzake gefundeerd wordt door een analyse van de
feitelijke
en de toekomstige ontwikkeling van het nationale
behoeftenpatroon. Hierdoor -verkrjgt de voorkeur het
karakter van een keuze a priori, een dogma of zelfs van
,,wishful thinking”. Een zakelijke behandeling vereist even-
wel o.m. een extrapolatie van de historische ontwikkeling
van de overheidsuitgaven, waarbij iiatuUrlijk rekening moet
worden gehouden met nieuwe, specifieke desiderata. Een
dergelijke aanpak is één van de vërdiensten van de reeds
geruime -tijd verwâchte, op 28 juni jI. gepubliceerde,
• ,,claimsnota” van het Centraal Planbureau
2).
Van deze nota worden een aantal elementen weer-
• gegeven, c.q. samengevat. In de inleiding van denota wordt
• gesteld dat in de parlementaire periode 1963/67 een keuze
dient te worden gedaan uit een aantal verlangens die in
de afgelopen jaren naar voren zijn gekomen. Zonder een
uitspraak te doen over de prioriteit dieaan deze verlangens
dient te worden -toegekénd zijn enkele kwantitatieve ge-
gevens bijeengebracht die een keuze kunnen vergemakke-
lijken. Een nadere analyse leert nl. dat het niet mogelijk
zal zijn al deze verlangens te bevredigen. ‘Zôu men geen
bewuste keuzè doen dan bestaat het geiaar dat sterke
belangengroeperingen het grootste deel van de beSchik-
bare mogelijkheden tot zich trekken, dat de bestaande ver-
delingsmechanismen automatisch een groot gedeelte van
de inkomerisstijging toedelen zonder rekening te houden
met specifieke verlangens en dat tenslotte de inwilliging
van teveel verlangens een onnodige prijsstijging veroor-
zaakt, die een reële welvaartsvermindering voor vele gr’oe.
pen zou betekenen.
Zie het speciale nunmer van dit blad: ,,”egen van eco-
nomische
plitiek
van 24 april jI.
,,Toeneming en besteding van het nationale inkomen in
de komende 4 jaren”, ‘s-Gravenhage, juni 1963. Gestreefd
wordt naar een gedrukte editie over ca. 3 weken:
Toename en
verdeling van het nationaal produkt
Bij de analyse van de komende vier jaren isgeabstraheerd
van de invloed van conjunctuurschommelingen Dit wil
–
niet zeggen dat deze niet zullen voorkomen. Aangenomen
is echter dat verdelingsvraagstukken bestudeerd moeten
‘
worden tegen de achtergrond van de structurele ontwikke-
i
ling van de volkshuishouding. De invoering van bepaalde
.
maatregelen kan t.z.t. dan nog op het conjunctureel meest
geschikte moment geschieden.
Naar verwachting .kan het nationaal produkt in ,de
‘komende jaren toenemen met ca. 4 pCt p.j., dat is 17 pCt.
in 4 jaar. Hiermede correspondeert een toename van de
arbeidsproduktiviteit met
2,5
pCt. p.j. Hierbij is veronder-
steld dat de wereldconjunctuur zich niet ongunstig ont-
wikkelt en de ruilvoet voor Nederland onveranderd blijft,
alsmede dat er van arbeidstijdverkorting in de vorm van
een kortere- arbeidsdag dan wel verlenging van vakanties
weinig sprake zal zijn. Zou men wel tot arbeidstijdverkorting
overgan, bijv met
0,5
uur p&r dâg,dan zâu,
bij
een gelijk-
blijvende investeringsquote, de tôeneming van het reëel
nationaal produkt in vier jaren tot 12 pCt.-worden ge-
reduceerd en dus 3 pCt. p.j. bedragen
3).
Het groeipercentage van 4 sluit aan
bij
dat wat in 1963,
dus onder de -huidige conjun’cturele omstandigheden, kan
worden gerealiseerd. In het verleden was het percèntage
–
hoger, dooreengenomen ruim
5,
dit o.m. als een gevolg
van de doorwerking van het na-oorlogse herstel.Daar con-
tinuering van deze voor de groei gunstige factoj niet mag
– –
worden verwacht, lijkt een percentage van 4 als gemiddelde
voor de komende vier jaren meet aan de veilige kant.
Niettemin is een alternatief voor een gunstiger geval, nl.
van
5
pCt. per jaar, uitgewerkt, vooral ook omdat het tot
uitdrukking brengt hoezeer de mogelijkheid tot inwilliging
van specifieke ver1anehs afhankelijk is win het te béreiken
groeitempo.
.
Het lijkt het meest waarschijnlijk dat de
loon quote
in
het nationaal produkt geen wijziging ondergaat, dit mede
omdat de winsten in 1963 door conjuncturele invloeden aan
de lage kant zijn. Bedraagt de jaarlijkse loonstijging onder
deze voorwaarden nominaal
2,5
pCt., d.i. evenveel als het
accres van de produktiviteit bij een groei van 4 pCt., dan
1
) Een verkorting van de arbeidsdag met 0,5 uur komt neer
op 5,5 pCt. en betekent naar schatting een produktieverhies met
4,5 pCt.
Blz.
B lz.
Afscheid van Prof. Glasz,
door
Prof.
Drs. H. W.
Verantwoordelijkheid als meetbare maatstaf voor
Lambers……………………………..
616
beloningen; enige perspectieven,
door Drs. R.
Het Centraal Planbureau over: groei en besteding
Nieuwenhuis …………………………
624
van het nationaal inkomen 1963-1967…..
615,
626
Vooruitzichten voor de scheepsbouw,
door Ir. E.
Boekbespreking:
–
A.Plate ……………………………..
617
H. Speight: Economics and industrial efficiency,
Regionale profielen in de Europese Economische
door Drs. P. van Zuuren …………….
631
Gemeenschap,
door Drs. M. C. Verburg…….
621 Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman..
632
– E.-S.B. 3-7-1963
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
615
Afscheid van Prof. Glasz
Prof. Glasz had reeds eerder de wens te kennen
gegeven als directeur van het Nederlandsch Eco-
nomisch Instituut af te treden. Toen, in december
1962,
wij
het verlies van collega Koyck moesten
betreuren, besloot
hij
te blijven, opdat
wij
gezamen-
lijk de schok zouden dragen. Hij heeft thans ver-
zocht per 1 juli te kunnen aftreden, omdat op ver-
schillend gebied steedg meer van hem werd gevergd.
Curatoren van het Nederlandsch Economisch In-
stituut en
zijn
mededirecteuren wijken natuurlijk
voor deze wens, maar met spijt.
In het Instituut was hij, zoals hij overal is, zich-
zelf. Een man, die het hollen en vliegen van anderen
met licht ironische belangstelling beziet, doch zelf
meer geïnteresseerd is in de lijn, die uit al die tril-
lingen voort moet komen.
De term regent wordt nogal misbruikt voor lieden,
die alleen functioneel belangrijk zijn. Collega Glasz
is essentieel een regent; hij is in zeer moeilijke situ-
aties ineens aanwezig en vormt zich een zorgvuldig
oordeel, waaraan niet meer te tornen valt en dat in
werkelijkheid wordt omgezet. Dit met een rimpel-
lozé hoffelijkheid, die het staal, waarmee de besluit-
vorming is gewapend, een milde glans geeft.
De kern van het N.E.I. werd in 1948, toen Glasz
als directeur van het Instituut toetrad, gevormd door
een groep zeer jonge, zeer energieke mensen, elk
geluklcig begiftigd met het vermogen eigen ideeën te
hebben. Twee ideeën dreven hen allen: dat er be-
hoefte was aan toepassing van de economische
wetenschap in de werkelijkheid, en dat economisten
wat
zij
te bieden hadden, waar moesten kunnen
maken, ook als zichzelf financierende werkzaamheid.
Zo kwam Glasz in een instelling, die er anders
uitiag dan toen
hij
haar v66r de oorlog leerde
kennen
bij
het schrijven van een studie over hypo-
theekbanken en woningmarkt in Nederland. Hij
bezag een en ander en bevond, dat het goed zou
kunnen zijn, als in die tomeloosheid evenwicht werd
gebracht. Daaraan gaf hij zijn aandacht en terecht.
Gepoogd moet immers voortdurend worden twee
vaak strijdige krachten in één lijn te brengen, het
geduld dat nodig is voor fundamenteel onderzoek
en het ongeduld dat toepassing vraagt, kwiek en op
de afgesproken termijn.
Bij de vaak moeilijke besluiten die daarover
moesten vallen, heeft het oordeel van Glasz zwaar
gewogen. Zoals hij ook een zeer werkzaam aandeel
nam, toen Prof. Tinbergen besloot om zijn aandacht
sterk te richten op landen die ontwikkeling be-
hoefden. Bij de voorbereidingen, die het mogelijk
maakten de afdeling ,,Balanced International
Growth” binnen het Instituut te stichten, heeft hij
met onverstoorbare tact de realisatiekans zeer be-
vorderd
Zo stond het ook met Economisch-Statistische
Berichten: inzonderheid voor monetaire beschou-
wingen was
hij
,,the lender in the last resort”. Als
hij dan aantrad en een beschouwing goed vond, dan
was geen moeite hem teveel om door onderzoek en
gesprek het artikel heel goed te maken. Daarbij heeft
hij een door diep nadenken geschraagd gevoel voor
onjuistheden in conclusies; menige passage, die een
auteur met fierheid had neergeschreven, is onder de
kalme drang van Glasz verkreukeld. De ,,E.-S.B.”
voer er wel bij.
We hebben dus alle reden een vriend te danken,.
waarmee we vijftien jaar door goede en spannende
dagen gingen; zijn evenwichtig oordeel heeft ertoe
bijgedragen dat spannende dagen in onze kring als
goede dagen afliepen.
H. W. L.
(vervolg van blz. 615)
blijven de arbeidskosten gelijk en verandert het prijspeil
niet, aangenomen dat ook het buitenlandse
prijspeil
geen
wijziging ondergaat. Blijkens tabel 1 is er dan in 1967
f.
53,1
mrd. aan middelen beschikbaar, tegen f.
45,3
mrd.
in 1963.
Op het middelenaccres wordt voor een deel beslag ge-
legd door een noodzakelijke stijging van de
bedrijfs-
investeringen.
Deze staan immers in direct verband met de
economische groei. Aangenomen is dat de investeringen in
bedrijven in evenredigheid met de produktie zouden moeten
toenemen. Omdat de investeringsquote in de afgelopen
periode – afgezien van conjunctuurinvloeden – weinig is
veranderd, terwijl anderzijds voor de komende periode een
wat lager expansietempo is verondersteld, mag een derge-
lijk investeringsniveau wel als toereikend worden be-
schouwd.
Voor de
woningbouw,
die in de bedrijfsinvesteringen is
begrepen, gelden andere overwegingen. De woningbouw
wordt immers vnl. bepaald door het beschikbare bouw-
volume. Hetgeen daarvan resteert na aftrek van de nood-
zakelijke investeringen in bedrijfsgebouwen, zal waar-
schijnlijk echter een
stijging
van het woningbouwvolume
mogelijk maken, die niet veel afwijkt van die van het natio-
naal produkt.
Beslag op de additionele middelen wordt ook gelegd
door het
saldo
op de lopende rekening van de
betalings-
balans
en de
voorraadvorming.
Deze bereiken elk in 1963
een peil dat
bij
de structurele groei als normaal kan worden
beschouwd. Ook in deze gevallen ware proportionaliteit met
het nationaal produkt te veronderstellen
4).
In tabel 1 is aangegeven welke bedragen er nu resteren
voor particuliere consumptie en directe overheidsbeste-
dingen samen.
4)
In het volgende komt o.m. de wens tot uitbreiding van de
hulp aan ontwikkelingsgebieden ter sprake. In dit verband zij
erop gewezen dat een vergroting van deze hulp steeds een over-
eenkomstig groter surplus op de lopende rekening van de be-
talingsbalans noodzakelijk maakt, ten einde deviezenverliezen
te vermijden. (vervolg op blz. 626)
616
.
E.-S.B. 3-7-1963
De ontwikkeling van het handelsverkeer en van het vervoer geven op zichzelf gezien weinig reden tot on-
gerustheid met betrekking tot de vooruitzichten voor
de scheepsbouw. De wereldvloot heeft zich echter
relatief meer uitgebreid dan het wereldvervoer. Vandaar
dat het er sedert jaren niet erg florissant uitziet in de scheepvaartwereld. Om een indruk te geven hoe het
er in de toekomst met de scheepsbouwactiviteit uitziet,
geeft schrijver, uitgaand van een aantal assumpties,
enkele rekenvoorbeelden. Zo berekent hij o.a. dat bij
een geringe toename van de tonnage, bijv. 2,5 pCt. per
jaar, de vloot snel veroudert en men bovendien ter
vervanging minstens 39,6 mln, ton nieuwe schepen zal
moeten bouwen om de gemiddelde leeftijd op het tegen-
woordige niveau (ca. 11 jaren voor de actieve vloot)
te handhaven. Ondergaat de vloot een sterke uitbreiding,
bijv. 5,5 pCt. per jaar, dan behoeft slechts 22,4 mln.
ton te worden vervangen. Het
gevolg zal dan zijn dat naar verwachting hoofdzakelijk de vooroorlogse ton-
nage verdwijnt. Een toename van 5,5 pCt. per jaar gaat
vermoedelijk gepaard met een periode van goede ren-
dementen, waardoor de behoefte om oude tonnage te
vervangen minder sterk spreekt.
Vooruitzichten
voor de
scheepsbouw
Voorspellen: hachelijk
doch noodzakelijk.
Het maken en publiceren van voorspellingen omtrent de
ontwikkeling van het economisch leven in het algemeen is
reeds een riskante bezigheid, doch het is nog hachelijker
te pogen iets te berekenen omtrent de toekomst van een
bepaalde, nauw omschreven, bed.rijfstak. Wie hiervan niet
overtuigd is, moge worden aangeraden de jaargang 1957
van ,,E.-S.B.” eens op te slaan, waar hij in de aflevering
van 3 juli een nog steeds lezenswaardig artikel zal aan-
treffen van Drs. J. H: Scholte, getiteld ,,Perspectieven voor
de wereldscheepsbouw”. In dit artikel berekent de schrijver,
zichbaserend o.a. op een rapport van Ebasco Services
Inc., de wereidbehoefte aan tankertonnage tot 1971. Of-
schoon men na 6 jaar nog veel van deze beschouwingen
kan onderschrijven, zal menig werfdirecteur vermoedelijk
wel de wenkbrauwen fronsen, wanneer
hij
aan het begin
van de slotalinea leest: , …..op grond hiervan mag ver-
wacht worden, dat de bloeiperiode welke de werven thans
kennen zeker nog wel een zeven tot acht jaar zal voort-
duren”. En hij denkt daarbij aan zijn lege ordeportefeuille
en aan de lage prijzen, waartegen hij heden offreren moet,
indien hij zijn werf en zijn arbeiders nog enig werk wil ver-
schaffen.
Er is echter een aanleiding zich in de toekomstmogelijk-
heden van de scheepsbouw te verdiepen. Momenteel is
men doende binnen het kader van de industrie zelve, doch
ook via een werkgroep, die in het kader van de Organisatie
voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling
(O.E.S.O.) te Parijs is geformeerd, oplossingen te zoeken
ten einde de hedendaagse moeilijkheden te overwinnen.
Voor de beoordeling echter van voorstellen ter ver-
betering van de. situatie in de scheepsbouw is het nood-
zakelijk enigszins een indruk te hebben van de behoefte
aan nieuwe schepen in de komende jaren. Het maken van
een prognose hieromtrent is uiteraard een riskante zaak
en er is alle aanleiding voor skepticisme omtrent de be-
trouwbaarheid van dergelijke voorspellingen. Er zijn
immers reeds zo dikwijls voorspellingen gewaagd betreffen-
de de vooruitzichten van bepaalde bedrijfstakken en ge-
woonlijk met onjuiste resultaten. Toch is het van belang
voor een juist oordeel van bepaalde saneringsplannen een
inzicht te hebben of de jaarlijkse behoefte aan nieuwe
tonnage
bijv.
8 mln. BRT of 10 mln. BRT zal bedragen.
Daarom is in dit artikel getracht het vele beschikbare
cijfermateriaal zodanig te groeperen, dat eventueel een
verantwoorde keuze uit de in aanmerking komende assump-
ties kan worden gedaan. Daarbij werden met name de slot-
berekeningen uitgevoerd over de totale tonnage en werd
derhalve geen splitsing gemaakt tussen bijv. tankers en
niet-tankers. De reden is dat door het veelvuldig gebruik
maken van tankers ten behoeve van het graanvervoer en
door het in de vaart brengen van ertstankers geen scherpe
scheiding tussen deze categorieën meet bestaat. Ook is
het voor de scheepsbouwer betrekkelijk onverschillig of
hij tankers of ,,dry cargo”-schepen te bouwen krijgt:
hoofdzakelijk de totale vraag naar scheepsruimte is voor
hem van belang.
De groei van het handelsverkeer, van het vervoer en van de
vloot.
Het is
duidelijk
dat de behoefte aan schepen en speciaal
aan nieuwe schepen afhankelijk is van de ontwikkeling
van het zeetransport in de wereld; èn dat het zeetransport
in het algemeen toeneemt indien de wereldhandel toe-
neemt. Ofschoon de correlatie tussen deze gegevens evident
is, behoeven de lijnen van ontwikkeling niet parallel te
lopen. Immers, de wereidhandel wordt niet slechts via de
zeeroutes afgewikkeld. De sterke toename bijv. van de
handel tussen de ,,zes” van de E.E.G. beroert het zee-
transport niet of nauwelijks, kan hierop zelfs een negatief
effect hebben, omdat deviatie van de traditionele maritieme
handeiskanalen naar nieuwe continentale wordt bevorderd.
Ook behoeft de in.de
vaart zijnde scheepstonnage niet
evenredig te groeien met de aangeboden lading. Opvoering
van de snelheid van de schepen, verbetering van laad- en
losmethoden, verschuiving in de soorten aangeboden la-
ding, bijv. van kolen naar olie, of wijziging van de af-
standen, waarover vervoerd moet worden, zijn even zoveel
factoren die de verhouding tussen aangeboden scheeps-
lading en de varende vloot beïnvloeden. Toch zal de trend
van de vermeerdering van het handelsverkéer via de hier-
uit resulterende aangeboden lading door de scheepston-
E.-S.B. 3-7-1963
617
v_
TABEL 1.
1951
1952
1953
1954 1955
1
1956
1
1957
1958
1959 1960
1
1961
1
1962.
Wereldhandel (volume 1953 = 100)
pCt
97 96
100
106 116
125
133
131 141
155 162 170
(gemiddelde tussen import en export)
toename per jaar
pCt
6,4
5,9
5,2
6,7
5,5
5,9
6,0
5,3
5,0
(voortschrijdend vijfjaarljks gemiddelde)
640 660 680 730 830
910 960
930 990
1.090
1.160
toename per jaar
pCt
7,3 7,8
6,5 6,3
5,6 5,0
(voortschrijdend
vijfjaarlijks
gemiddelde)
Zeetransport totaal (mln, ton)
……………..
385
375
385
410
480
520 540
490
520
570
590
toename per jaar
pCt
6,4 7,6
5,3
5,2
3,7
2,7
(voortschrijdend vijfjaarlijks gemiddelde)
w.v. droge lading (mln. ton)
………………..
255 285
295
320
350
390
420
440
470
520 570
w.v. olie (mln. ton)
……………………..
toename per jaar
pCI
._
8,9 8,0 8,3
8,0
8,3
7,9
(voortschrijdend vijfjaarlijks gemiddelde)
run;
U.IN.J.
TABEL 2.
schepen> 100 BRT
–
,
1953
1954
1955
1956
1957 1958 1959
1
1960
1961
1962
/ereldvloot (mln. BRT) op 30juni
……… . ……………
93,35
97,42
100,57 105,20
110,25
118,03
124,94 129,77 135,92 139,98
toename totale wereldvloot per jaar
pCt
.
4,9
5,2
5,4 5,4 4,9
(voortschrijdend vijfjaarlijks gemiddelde)
–
13,47
13,64
13,51
12,29 13,69 13,52 12,95 12,05
11,51
80,88
83,95
86,93
91,69
97,96
104,34 111,42 116,82
123,87
128,47
toename actieve vloot per jaar
pCt
5,2
.
5,8
6,0 6,2
5,6
w.v. reservevloot der Ver. Staten (mln. BRT)
……………..12,47
(voortschrijdend vijfjaarlijks gemiddelde) Gemiddelde leeftijd (jaar) wereldvloot
……………………
12,8
13,0
12,7
12,6
12,3
12,6
12,1
11,7 11,6
Actieve vloot (mln. ORT)
………………………………
Nie,w gebouwde tonnage (mln. BRT)
……………………
5,11
5,22
5,34 6,82
8,82
9,09
8,51
8,02
7,98
8,36
Verongelukt (brand, aanvaring ene.) (mln. BRT)
0,26
0,26
0,25
0,27
0,35 0,29
0,36
0,47
Gesloopt (mln. BRT)
………………………………..
..
1,50
0,92
0,53 0,73
1,45
3,12
3,28
3,73
Afgevoerd
(mln.
BRT)
………………………………..
1,41
..
1,70 1,14
0,77′
0,99
1,77
3,38
3,61
4,13
neon:
L.It.
nage moeten worden gevolgd. In tabel 1 en 2 zijn de hier
genoemde grootheden gegeven, waaruit de onderlinge
samenhang Valt af te lezen.
De conclusies, die uit de cijfers van tabel 1 getrokken
kunnen worden, zijn:
dat de wereldhandel zich tot heden is
blijven
ontwik-
kelen, doch dat er een aanwijzing is van een vermindering
van de toename. Men bedenke echter dat de handel tussen
de ontwikkelde landen sterker is toegenomen dan de handel
met de onderontwikkelde landen. De vraag is of, wanneer
men erin slaagt de welvaart van de laatste verder omhoog
te brengen, dit tot gevolg zal hebben dat ook hier de handel
gaat toenemen, hetgeen van uitzonderlijk belang zou zijn
voor de scheepvaart;
dat er een
duidelijke
degressie is
bij
de toename van
TABEL 3.
Wereldvloot: niet-tankers > 100 BRT
het zeetransport. Dit is hoofdzakelijk het gevolg van de
ontwikkeling bij het aanbod van droge lading. Bij, het
olievervoer komt deze degressie slechts zeer ‘einig tot
uiting;
dat omstreeks 1961/62 het olievervoer de helft van
het totale transport voor zijn rekening is gaan nemen en
in de toekomst de behoefte aan tonnage grotendeels zal
bepalen.
De ontwikkeling van het handelsverkeer en van het. ver
–
voer geeft op zichzelf gezien weinig reden tot ongerustheid.
Maar, indien men naast tabel 1 de cijfers van de uitbreiding
van de vloot (tabel 2) eens bekijkt, dan blijkt duidelijk,
waarom het er sedert jaren niet erg florissant uitziet in de
scheepvaartwereld. Immers, de wereldvloot heeft zich rela-
tief meer uitebreid dan het wereidvervoer. De jaarlijkse
1953
1954
1955
1
1956
1
1957
1
1958
1
1959
1
1960
1961
1
1962
Wereldvloot per 30juni (mln. BRT)
……………………..
71,39
72,80
74,11
76,99
80,31
84,44 87,04
88,30
92,07
94,68
toename per jaar
pCt
3,3
37 35
37
33
(voortschrijdend vijfjaarlijks gemiddelde)
Reservevloot der Ver. Staten (mln. BRT) ………………….
12,43 13,43
13,35
13,21
12,25 13,12
12,87
12,21
11,34
10,89
58,96
..
59,37
60,76
63,78
68,06
71,32
74,17 76,09
80,73 83,79
Actieve vloot (mln. BRT)
………………………………
toename per jaar
pCt
3,9
4,7
4,6 4,9
4,3
(voortschrijdend vijfjaarlijks gemiddelde)
,8ron:
L.R., A.B.S., J.B.S., Bremer Institut.
TABEL 4.
Wereldvloot: tankers> 100 BRT
1953
1
1954
1
1955
1956
1
1957
1
1958
1
1959
1
1960
1
1961
1
1962
Weretdvloot per 30juni (mln. BRT)
…………………….
21,96
24,62
26,45
28,21
29,94
33,59
37,89
41,46
43,85
45,30
toename per jaar
pCt
8,9
–
9,0 9,3
9,3 8,7
(voortschrijdend vijfjaarlijks gemiddelde)
..
.
0,04
0,29
0,30 0,04
0,57
0,66 0,74
0,71
0,62
Reservevloot der ver. Staten (mln. BRT) …………………..0,04
Actieve vloot (mln. BRT)
……………………………..
21,92
24,58
26,16
27,91
.
29,90
33,02
37,23
40,72 43,14
44,68
toename pr jaar
pCt
..
8,6
8,7
9,3
9,2
8,4
–
(voortschrijdend vijfjaarlijks gemiddelde)
Bron:
L.R., A.B.S., I.B.S., Bremer Institut.
618
E.-S.B. 3-7-1963
‘toenamean de lading liep terug van 7,3 pCt. naar 5 pCt.;
de analoge cijfers van de actie’e vloot zijn 5,2 pCt. en
5,6
pCt.
Ook de cijfers omtrent de verhouding tussen het olie-
vervoer en de tankertonnage geven te denken. Terwijl toch
nieuwe tankers een
belangrijke
grotere prestatie per’BRT
door hun grote snelheid kunnen leveren, zijn beide vrijwel
met dezelfde percentages toegenomen. Het is geen wonder,
dat in het spel van vraag en aanbod het evenwicht werd
verstoord eridat de reders met lage vrachten genoegen
moesten nemen. Met het gevolg dat er, nadat de grote
bestellingen van vier, vijf jaar geleden zijn uitgevoerd,
weinig animo bestaat nieuwe orders te plaatsen en vele
werven weinig of geen nieuwbouw hebben. Natuurlijk
heeft deze ontwikkeling ook weer haar invloed gehad op
de prijzen voor nieuwe schepen, die een onaantrekkelijk
laag niveau hebben bereikt. Daar komt nog
bij
dat door
het geven van subsidie en andere steun sommige regeringen
erin zijn geslaagd hun werven onevenredig goed van werk
te voorzien, zodat van de reeds dun gesmeerde boterham
van de werven in de niet-subsidiërende landen nog boter
is
•
afgehaald.
De scheepsbouw in de
toekomst.
Hoe ziet het er echter in de toekomst met de scheeps-
bouwactiviteit uit? Om hierover een indruk te hebben,
dient te worden bedacht dat nieuwe schepen enerzijds
dienen ter vervanging van gesloopte en van door brand,
aanvaring enz. teloorgegarie tonnage en anderzijds tot uit-
breiding van de vloot. Ondanks deze samenhang hebben
wij als het ware met drie onbekenden te doen: de
nieuw-
bouw,
de uitbreiding van de varende vloot
en de
vervanging
van
afgevoerde
tonnage.
De uitbreiding is afhankljk van
de uitbreiding van het ladingaanbod, de vervanging van
de te slopen schepen. Met zekerheid valt over de sloop-
activiteit in een bepaald jaar niet veel te zeggen (tabel 2).
Deze hangt enerzijds af van het rendement van de varende
schepen en anderzijds van de prijs
bij
verkoop voor sioop
te behalen. Bestuderen wij echter tabel 5, dan zien wij dat
in 1973, dus over 10 jaar, van de totale tonnage 19,8 mln.
ton ouder dan 30 jaar zal zijn en van véér de wereld-
oorlog dateert. –
TABEL 5.
Leeftijdsopbouw in 1962
(mln. BRT)
0 – 5 jaar
…………………….
40,50
5 – 10 jaar
…………………….
29,68
10- 15 jaar
…………………….
16,71
15-20 jaar
…………………….
33,29
20 – 25 jaar
… ………………….
8,43
> 25 jaar
……………………..
11,37
Commercieel en technisch zal het niet meer verantwoord
zijn deze schepen in de vaart te houden en wij mogen dus
aannemen, dat zij in de komende jaren grotendeels zullen
worden gesloopt. Maar ook de volgende categorie, die
thans 15 – 20’jaar oud is, doch over 10 jaar 25 – 30 jaar,
komt voor sloping in aanmerking. Immers, deze 33,3 mln.
ton bestaat voor ca. 32,7 mln, ton uit schepen, ‘die in de
oorlog werden gebouwd en een lagere economische waarde
hebben. Hiervan behoeft de 11,5 mln, ton, die tot de
reservevloot der Verenigde Staten behoort, niet te worden
vervangen; het is voor de scheepsbouw onverschillig of
deze wel of niet wordt gesloopt.
Blijft
derhalve voor ver-
vanging ten gevolge van sioop aangewezen 32,7 – 11,5 =
21,2 mln, ton. Verder moet worden vervangen de tonnage,
die door rampen voortijds verloren gaat, te stellen voor
HERSIELBANK
Ingevolge een statutenwijziging is de naam’ van de
Maatschappij tot Financiering van het Nationaal Herstel N.V.
–
gewijzigd in
DE NATIONALE INVESTERINGSBANK
(HER STELBANK) N. V.
Het adres en telefoonnummer blijven ongewijzigd:
Willem Frederiklaan 5, ‘s-Gravenhage,
Postbus 380, telefoon 070.514431.
de categorieën, die nog niet voor sloop in aanmerking
komen, op ca. 200.000 ton per jaar, d.w.z. 2 mln, ton per
10 jaar. Tezamen moet derhalve uitsluitend voor vervan-
ging worden gebouwd 19,8 + 21,2 + 2,0 = 43,0 mln. ton.
Er is dan van een reële uitbreiding der actieve wereld-
tonnage nog geen sprake. Door deze o.i. aanvaardbare
assumptie menen wij een onbekende te hebben geëlimi-
neerd.
Bezien wij thans een tweede onbekende: de produktie
van nieuwe tonnage door de scheepswerven. De produktie
is in 1962 ca. 8,5 mln, ton geweest en indien deze zich ge-
durendô 10 jaren op dit niveau mocht stabiliseren, dan
blijft er voor uitbreiding over 10 x 8,5 – 43,0 = 42,0 mln.
ton. Deze uitbreiding betekent ten opzichte van de be-
staande wereldvloot van 140 mln, ton een jaarlijks accres
van 2,6 pCt. en ten opzichte van de actieve vloot van 128,5
mln, ton een accres van 2,9 pCt. Deze toename is wel zeer
laag, vergeleken
bij
de geconstateerde toename van 4,9
pCt. resp. 5,6
pÇt.
over de laatste vijf jaren. Het lijkt der-
halve niet onwaarschijnlijk, dat de gemiddelde jaarlijkse
produktie over de komende 10 jaren boven de produktie.
van 1962 zal uitgaan.
Dè hoogste produktie, die zich in de scheepsbouw heeft
voorgedaan, bedroeg 9,1 mln, ton in 1958. Indien wij aan-
nemen dat dit de gemiddelde jaarlijkse produktie voor de
komende 10 jaren zal zijn en dat evenals in de vorigë be-
rekening 43,0 mln, ton moet worden vervangen, dan ver-
toont de wereldvloot een uitbreiding van 91 – 43,0 = 48,0
mln, ton, d.w.z. een gemiddelde jaarlijkse toename van
3,0 pCt. resp. 3,2 pCt.
Een derde assumptie is, wanneer wij de hoogste jaar
–
lijkse, door elk scheepsbouwend land eenmâal behaalde,
produktie afzonderlijk nemen en deze tezamen te1lea
(tabel 6). –
Het totaal is ca. 10,3’mln. ton. In zekere zin mag men
dit getal wel als het maximum van de op het ogenblik
haalbare produktie, rekenen. Immers, sommige landen
zuilen thans niet of nauwelijks meer in staat zijn tot der-
gelijke prestaties te komen. Daartegenover staat natuurlijk
dat andere landen misschien meer kunnen produceren ten
gevolge van recente uitbreidingen en het voorhanden zijn
van een arbeidsreserve. Het
blijkt
dat
bij
een gemiddelde
jaarlijkse produktie van 10,3 mln. ton het accres van de
wereldvloot 3,6 pCt. en van de actieve vloot 3,9 pCt. be-
draagt.
E.-S.B. 3-7-1963
.
619
VA
TABEL 6.
Produktie
(x
1.000BRT)
Hoogste produktie
Produktie in
–
en jaar
1
1962
België
…………………
1959
98
.
1961
460
Duitsland
……………..
1.414
1958
.1.014
536
1958 357 593 1960
462,
3.207
2.391
Nederland
………………
242
1958
228
393
1962
393
Frankrijk
……………..504
868
.160
1962 868
Italië
………………….
Denemarken
…………….
1.503
..679
1.489 ca. 100 pCt.
Griekenland
6
1961
2
Noorwegen
……………..
Zweden
……………….
Ierland
………………..
17
1962
17 21
1958
12
1960
152
1962
4
Spanje
……………….167.
Verenigd Koninkrijk
1.47
.8
..
1957
1.007
Portugal
……………….
Verenigde Staten
1958
403
Turkije
……………….4
2.372
1.597
Finland
………………145
1962
145
Japan
………………..
2.420
1957
2.131
183
1961
176
Joegoslavië
…………….
2.748
2.452
Rest
………………….
468
1957
429
10.298
1
1
8.358 ca. 82 pCt.
Gaan wij echter uit van een gehele andere assumptie, ni.
dat de wereldvloot zich zal
blijven
uitbreiden in hetzelfde
. tempo als de laatste
5
jaar het geval was, nl. met geniddeld
4,9 pCt. per jaar, dan is er voor een dergelijke uitbreiding
omstreeks 88 mln. ton nieuwbouw nodig. Tellen wij hierbij
de vervanging, die wij wederom stellen op 43,0 mln, ton,
dan moet de wereldscheepsbouw gedurende 10 jaren niet
op het
hachelijke
van het maken van voorspellingen. Er
– zijn hier slechts enkele rekenvoorbeelden gegeven. Wie
andere assumpties wil toepassen, kan gebruik maken van
tabel 7, waarin tevens is uitgerekend, wat
bij
bepaalde
activiteiten op-het gebied van nieuwbouw en sloop de
gemiddelde leeftijd van de vloot zal worden. /
Uit deze tabel
blijkt
nog eens duidelijk dat
bij
een ge-
ringe toename van de tonnage,,bijv. 2,5 pCt. per jaar, de
vloot snel veroudert en men bovendien ter vervanging
minstens 39,6 mln, ton nieuwe schepen zal moeten bouwen
om de gemiddelde
leeftijd
op het tegenwoordige niveau
(ca. 11 jaren voor de actieve vloot) te handhaven. Ondergaat
de vloot een sterke uitbreiding, bijv.
5,5
pCt. per,
jaar, dan
behoeft slechts 22,4 mln, ton te worden vervangen. Het ge-
volg zal dan zijn dat vermoedelijk hoofdzakelijk de voor-
oorlogse tonnage
verdwijnt,
doch dat men nog niet toekomt
aan vervanging van de’33,3 mln, ton, die tijdens de oorlog
werd gebouwd. Maar een toename van
5,5
pCt. per jaar
gaat vermoedelijk gepaard met een periode van goede
rendementen, waardoor de behoefte om oude tonnage te
vervangen minder sterk spreekt.
Tot slot zij echter nogmaals onderstreept, dat een
vergroting van de activiteit op het gebied van scheep-
vaart en scheepsbouw nog niet betekent, dat steeds ren-
dabele prijzen
worden bereikt. Dit hangt af van de voort-
durend wisselende omstandigheden op de markt ten
aanzien van Vraag en aanbod, waarover geen bereke-
ningen zijn te maken. Ook de subsidie- en steunpolitiek,
in vele delen van de wereld toegepast, kunnen onaangename
verschuivingen ten koste van de traditionele scheeps-
bouwers veroorzaken en maken de toekomst nog ondoor-
TABEL 7.
Schema voor de wereldscheepsbouw gedurende 10 jaren (1 Jan. 1963 – 1 Jan. 1973)
Gemiddelde jaarl. vermeerdering wereldvloot
pCt
………….
3,0
3,5
4,0
4,5 5,0
5,5
Totale vermeerdering wereldvloot in 10 jaar
pCt
…………
34,4
41,1
48,0
55,3
62,9 70,8
m
Gemiddelde jaar!, vereerdering actieve vloot
pCt
…………
3,2 3,8
4,3
4,8
5,4
5,9
(d.i. excl. reservevloot van de Ver. Staten)
.
0,6
Totale vermeerdering actieve vloot in 10 jaar
pCt
…………
37,5
44,9
52,5
60,4 69,5 77,2
39,2
48,1
57,5
67,2 77,4 88,0
99,1
Extra benodigde produktie ter vervanging afgevoerde tonnage
..2,5
..28,0
(excl. reservevloot der Ver. Staten) bij een gemiddelde leeftijd
..2,7
Nieuwbouw alleen t.b.v. vermeerdering (mln. BRT)
………….
van de actieve vloot
(mln. BRT)
..
55,8 53,7 51,2
48,6 46,0 43,0
10
..
……………………..
48,6
45,9
43,0 40,4
37,9
35,3
32,6
11
..
……………………..
39,6
37,1
34,4 31,7
28,7
25,7 22,4
12
,
32,1
29,3
26,2
22,8
19,6
16,7
13,7
9 jaren
……………………….57,9
13
..
……………………..
24,7
..
21,4
18,3
15,1
12,1
9,3
6,3
………………………..
14
..
……………………..
17,6
..
14,7
11,5
8,5 5,7 2,6
–
15
..
……………………..
.11,5
. .
8,8 5,7
2,5
‘ –
– –
minder dan 131 mln, ton produceren, of gemiddeld ca.
zichtiger. Maar met een variant op de bekende spreuk van
13 mln, ton per jaar.
, de Romeinen zouden
wij
nu kunnen zeggen:
Slotbeschouwing.
,,Naves construere necesse est, vivere non”.
Hoe het
zij,
in het begin van dit artikel is reeds gewezen
Voorburg. .
Ir. E. A. PLATE.
(1. M.)
Kabels met papier. en met plasticisolatie voor hoogspanning, laagspanning
en telecommunicatie. Kabelgarnituren, koperdraad en koperkabel, staaldraad en bandstaal
N.V. NEDERLANDSCHE KABELFABRIEKEN
•
DELFT
620
.
.
E.-S.B. 3-7-1963
Op 20 en 2F mei ji. vond in Leeuwarden het Congres
Randgebieden plaats, ingericht door de industrialisatie-
raad van Friesland, onder auspiciën van het provinciaal
bestuur van Friesland. In onderstaand stuk geeft de
schrijver een parafrase van de verhandelingen. Het
thema bestond uit de methoden van valorisatie van de
provinciale hulpbronnen. De E.E.G. heeft het vraagstuk
van de probleemgebieden in studie, ten einde de ver-
schuivingen in de vestigingsfactoren ten gevolge van het
Verdrag van Rome niet ten koste te doen gaan van
gebieden zonder groeipolen. De valorisatie van het
Noorden is gegroepeerd’ rond de zout- en aardgas-
vondsten en de ontsluitingen. Er werd zelfs over-
brengen van arbeidskrachten van het Westen bepleit.
De landbouwpolitiek moet, wil zij slagen, vergezeld
gaan van regionale ontwikkelingen.
Tweeërlei randgebieden.
Het ,,Congres Randgebieden” heeft zich niet bekommerd
om een definitie van zijn onderwerp. Dat is de taak van
een kritisch commentator. De meeste sprekers hadden als
kenobject het randgewest als probleemgebied, onderhevig
aan de uithollende kracht die uitgaat van een concentratie-
gebied, zoals Friesland of het Noorden vis â vis het Westen
van ons land. Dit is een binnenlands vraagstuk zoals het
zich in talloze landen afspeelt, met Parijs, Noord-Italië,
Rio of de Poolse industrie- en havengebieden als voor-
beelden van actieve en ,,le désert français”, de Mezzogiorno
(Zuid-Italië), het Braziliaanse ‘binnenland en oostelijk Polen
als ,,wingewesten”.
Prof. Dr. W. Hallstein, voorzitter van de Commissie
van de EEG., ging van een supra-nationale optiek uit,
namelijk van de eenheid van de landen der E.E.G., waar-
binnen
hij
onderscheidde een ontwikkelingsas die van wes-
telijk Nederland loopt tot aan Noord-Italië en de daaraan
perifere gebieden. Het ceritrale blok beschikt over machtige
natuurlijke hulpbronnen, de belangrijkste toegangen tot de
zee, een dicht vervoersnet en een sterke polarisatie van be-
drijven. Op deze 30 pCt. van het grondgebied van de
Gemeenschap leeft 45 pCt. van haar bevolking en wordt
60 pCt. van haar produktie voortgebracht. De perifere
gebieden die ongunstig liggen ten opzichte van deze actie-
radius zijn Noord-Oost-Nederland, West-Frankrijk – ten
westen van de lijn Rouen-Marseille -, Zuid-Italië en het
oosten van de Bondsrepubliek.
Voor een groot deel vallen de randgebieden ex beide
omschrijvingen samen. Dan is er sprake van randgebieden
in het kwadraat. Noord-Nederland is er een voorbeeld van
en de bezorgdheid om zijn positie is vaak in deze richting
te duiden. Het congres was er n’en déplaise het manco
•
aan definities een symptoom van. Wij vinden deze situatie
terug in West-Frankrijk, waar zich dezelfde dubbele pro-
blemen voordoen.
• Er zijn ook regionen waar beide omschrijvingen in
andere richtingen,wijzen. De Elzas en het gebied van Eifel
en Hunsrück bevonden zich véôr deoprichting.van de
Regionale profielen
in cle
Europese Economische
Gemeenschap
Gemeenschappelijke Markt in de positie van nationaal
grensgebied, maar staan nu plotseling in het
hart
van de
E.E.G. Zij kunnen zonder terug te grijpen op de nationâle
economie een expansie tegemoet zien die berust op supra-
nationale impulsen, terwijl de dubbele randgebieden eerder
zijn aangewezen op een koppeling aan de nationale groei.
Het is deze oorzaak ook die het geluid hebben doen post-
vatten dat Zeeland te gunstig ligt ten opzichte van de
E.E.G. om het als probleemgebied te behandèlen. Dit ge-
luid is juist als men op lange termijn denkt, het is onjuist
als men meent dat deze provincie in enkele jaren de stap
van onderontwikkeld stadium tot economische rjpheid
zonder bijstand
zou kunnen maken. De conclusie dat het
Noorden van ons land de langdurigste zorg zal vragen
lijkt evident en verdient te worden gearticuleerd.
Nationale en regionale politiek.
Wij komen hier aan het verband tussen de nationale en
de regionale politiek. Met, name het landbouwbeleid –
ten aanzien van de
prijzen
en de landhervorming – maakt
duidelijk hoe het nationale beleid de regionale ontwikkeling
beïnvkedt. Dit geldt evenzeer het beleid ten aanzien van
de industriële expansie, de ontwikkeling van de zeehavens
of van het toerisme. Naast deze heteronome is er een auto-
nome regionale politiek, zoals in het vlak van de regionale
industrialisatie. Van de gewestelijke gezichtshoek uit is er
nog geen sprake van een consistent regionaal beleid, wat
alleen al blijkt uit de wegenpolitiek. Wetenschappeljker
gezegd: er is nog nauwelijks een verband tussen nationale
en regionale programmatie gelegd. Dit zou een oplossing
moeten geven voor onverenigbare doeleinden op het stuk
van het maximaal nationaal inkomen en dat van een zekere
gelijkheid van regionale werkgelegenheidsniveaus
1).
In de
administratieve sector wordt men hier liever niet mee lastig
gevallen.
• 1)’
1.. van ‘Waterschoot: ,,Programmation régionale et natio-
nale” (Extrait de Les problèmes de la planification), ‘Brussel z.j.
E.-S.B. 3-7-1963
. .
.
621
•
••
•..
-.
•.
:.
*
E.E.G.-werkgroepen.
Hoe het zij, de E.E.G. heeft voor deze probleemstelling
wèl aandacht. Zij heeft onderkend dat in verschillende
sectoren genomen maatregelen elkaar soms tegenwerken.
De Commissie stelt zich tot taak de regionale ontwikkeling
te analyseren, haar regionaal-politieke doeleinden in de
nationale politiek te doen incorj,oreren en de regionale
verworvenheden bij voortduring met het doel van het Ver-
arag te confronteren.
Met het oog op dit laatste heeft zij drie werkgroepen
opgericht De eerste werkgroep houdt zich bezig met de
achtergebleven gebieden, is belast met de bestudering van
de ontwikkelingsmogelijkheden voor industriële centra en
zal verder na moeten gaan in welke vorm de industrialisatie
van bepaalde gebieden zou kunnen geschieden, waarbij
het de bedoeling is door het nemen van initiatieven een
cumulatief ontwikkelingsproces op gang te brengen. Zij
zal zich ook bezig houden met de sociale en culturele voor-
zieningen en heeft onder haar objectieven mede de land-
bouw en de recreatie betrokken. De tweede werkgroep –
bestudeert de aanpassingsmoeilijkheden van reeds vanouds
geïndustrialiseerde, maar tot stagnatie gekomen gebieden,
zoals in de Bonn age, Luik of le Pays Noir in N.W. Frank-
rijk, of in de toekomst wellicht Zuid-Limburg, zulks even-
eens in het sociaal-culturele kader. Een derde groep be-
oordeelt de doeltreffendheid van de nationaal uiteen-
lopende maatregelen van bijstand aan de regionale ont-
wikkeling. De E.G.K.S. en de Europese Investeringsbank
nemen aan het werk deel.
De economische groei in de landen der E.E.G. gaat ge-
paard met het scheppen van nieuwe ruimtelijke voor-
waarden, met veranderende vestigingsfactoren, met een
geografische verschuiving van zwaartepunten, met een geo-
grafische wijziging in de kapitaaistromen. Voor de perifere
gebieden zijn hier zowel gevaren als perspectieven aan-
wezig. In de E.E.G. wordt beseft dat elk nieuw evenwicht
geen resultante is van een ,,natuurlijk” proces, maar van
menselijke acties, die tenderen naar het bevoordelen van
de gebieden van samenballing, op kosten van het gemeen.
Een beleid van laissez-faire zou de regionale dispariteiten
zeker doen toenemen. Voorbij een zeker – soms reeds
overschreden – optimum stijgen de sociale kosten van
produktie en leggen zij te zwaar beslag op de algemene
produktiviteitsstijging, zodat de totale concurrentiekracht
wordt bedreigd. Aan de andere zijde dreigt een uitzichtloze
subsidiepolitiek. Tussen die extremen ligt het perspectief
een perifeer gebied zijn bijdrage te doen leveren, door de
groeifactoren in werking te doen treden, door naar specia-
Tliteiten te zoeken waarvoor comparatieve voordelen aan-
wezig zijn. De beleidsmaatregelen dienen dan in grote
doseringen, maar dan ook geconcentreerd, te worden toe-
gepast, de ,,external econornies” dienen te worden be-
gunstigd. De aanzwengeling vraagt meer dan de vestiging
van een aantal bedrijven, vraagt een coherente valorisatie
(mise en valeur du territoire, in moeilijk te vertalen Frans).
Het is in dit.verband dat de bijdragen van de sprekers op
het congres zijn te plaatsen.
Het Noorden van ons land heeft verstaan dat het homo-
gene geografische milieu waarbinnen zich een dergelijk be-
leid alleen kan voltrekken omvangrijker is dan de drie
provincies apart. Het bekende rapport en de gezamenlijke
anpak getuigen – ondanks wel eens naar buiten tredend
craquelé – van visie. Prof. Dr. Ir. H. C. J. H. Gelissen
(geafficheerd als oud-minister van Economische Zaken)
besteedde in dat kader aandacht aan de gegevens voor de
622
H.V. CORNS. SWARTTOUW’s
STUWA000RS MAATSCHAPPIJ
ROTTERDAM
AMSTERDANI-ANTWERPEN-GENT
MOMBASA-DAR ES SALAAM-TANGA-MTWARA
(1. M.)
technische vooruitgang – keukenzout en aardgas. Ir. J.
B. Ritzema van Ikerna, hoofddirectçur yan de Coöp.
Condensfabriek ,,Friesland”, richtte zijn zoekjicht op de
algemene regionale verkeersstructuur, waarvan de kennis
nog zeer gering is, maar die voor de
valorisatie van de hulp-
bronnen
even belangrijk is.
Regionale valorisatie.
Prof. Gelissen, geestelijk vader van de Economisch
Technologische Instituten – grootvader welhaast -, zag
met breedvoerige trots op zijn kleinkinderen terug. Toen
hij in 1931 het instituut in Limburg oprichtte, viel dit
samen met de oprichting van de eerste provinciale econo-
mische raad in Groot-Brittannië, die in Schotland. Romus
2
)
zegt nochtans van dit laatste initiatief dat het geheel
nieuw was en later oveial werd gekopieerd. Prof. Gelissen
heeft altijd in de voorste linies van de regionale ontwikke-
ling gestreden. Op het congres wees hij weer op de nood-
zaak van verdere research rond het keukenzout en het
aardgas, op de opbouw van een industrie op basis van
goedkope energie, elektrothermische en elektrochemische
industrie, zoals voor aluminium, ferrosilicium, carborundum
calciumcarbid en magnesium. Omzetting van methaan
levert waterstof en koolmonoxyd, welk gas kan worden
gebruikt voor de reductie van ijzererts in plaats. van cokes.
Zout levert
bij
elektrolyse in waterige oplossing natrium-
hydroxyde, chloor en waterstof, welke laatste twee zout-
zuur vormen. Methaan en zout zijn – zoals in Limburg
wordt beproefd – basis voor belangwekkende industriële
processen, waarvan spreker als uitkomsten onder meer
noemde azijnzuur-anhydride (voor de fabricage van ace-
taatzijde), vinylchloride (voor kunstharsen), mierenzuur
en chloorkoolwaterstoffen.
2)
Paul Romus: ,,Expansion économique régiorale et. corn-
munauté européene”, Leiden 1958, blz. 23.
E.-S.B. 3-71963
4
.4
,
‘ROTTERDAMSCHE BANK
FINANCIERING VAN
IMPORT- EN EXPORT-
TRANSACTIES
MEER DAN 340 VESTIGINGEN IN NEDERLAND
(t, M.)
Ir. Ritzema behandelde het belang van de ontsluitingen
voor de valorisatie van het potentieeLDe Afsluitdijk deed
de afstand Amsterdam-Leeuwarden met een derde ver-
minderen en in de toekomst wenken de verkortingen via
het ijsselmeer. Vroeger kende Noord-Nederland alleen
kanalen voor binnenschepen tot 250 ton. Sedert 1951 zijn
1.350 tons-kanalert gereed gekomen, van Lemmer dwars
dor Friesland naar de Fries-Groningse kanalen met zij-
takken naar Sneek, Drachten, Leeuwarden, Franeker en
Harlingen. Nieuwe vervoersstromen, zoals tussen het Duitse
Rijngebied en de Duitse Noordzeehavens, deden hun in-
trede. Op de Fries-Groningse kanalen steeg tussen 1951 en
1961 het goederenvervoer van 2 tot 10 mln, ton. Het ver-
keer over de Afsluitdijk steeg tussen 1955 en 1960 met 100
pCt., tegen 60 â 70 pCt. in het algemeen op de Rijkswegen.
Het oude knooppuntsgewijze verkeerspatroon dat bij een
agrarische economie behoort – van boerderij naar dorp
en dan via de stad en het provinciale centrum naar buiten
– is vervangen door een rechtstreeks extern net van ver
–
bindingen. In de buitengewesten heerst de vrees dat hier-
mee nog onvoldoende rekening wordt gehouden.
De arbeidsfactor.
Dr. G. A. Kohnstamrn, directeur van de A.K.U., stelde
een hoog vertrouwen in de mogelijkheid de regionale hulp-
bronnen te valoriseren, een vertrouwen dat wij ook steeds
aantreffen in de verhandelingen van Ir. T. P. Tromp als
hij de experimenten van de N.V. Philips generaliseert. De
ervaringen van grote bedrijven als A.K.U. en Philips in de
probleemgebieden zijn gunstig. Dr. Kohnstamm wil zelfs.
een trek van het Westen naar de randgewesten opwekke,
vooral door middel van de woningcontingentering. De
reguliere toewijzingen aan de randgewesten zijn gering; het
probleemgebieden-contingent bedraagt het bagatel van
2,000 woningen. Speciaal het vertrek van hoger en midden-
kader zl moeten worden tegengegaan. Het Westen dreigt
onbewoonbaar te worden en de openbare werken leggen
er een toenemend beslag op de groei van het nationaal
inkomen, intussen zal er heel wat nioeten gebeuren
voor-
dat in het Noorden en Zuidwesten het – overigens reeds
dalende – vertreksaldo in een vestigingssaldo zal omslaan.
Voorshands zijn deze gebieden aangewezen op het geboorte:
overschot en de stijgende arbeidsproduktiviteit, waarvan
de relatieve omvang nauwelijks groter is dan in het Westen.
De uitstoting van werkers uit de landbouw stelt eerlang
volgens Kohnstamm niet veel meer voor, terwijl daaren-‘
tegen het Westen gemakkelijker buitenlanders kan aan-
trekken. Het evenwicht in deze menselijke balans tussen
het Westen en de randgebieden wil Kohnstamm dus ten
gunste van de laatste verstoren.
Ir. J. W. Wellen, Directeur-Generaal van de Landbouw,
vertolkte over de uitstoting van landbouwwerkers een iets.
andere mening. ‘In de komende twintig jaar wordt gerekend
op een achteruitgang van 400.000 tot 250.000, dus met
150.000. Prof. E. W. Hofstee
3)
rekent met de plausibele
hypothese dat alleen al het aantal landarbeiders en mede-
werkende zoons tot aan 1975 met wellicht 130.000 zal
teruglopen, in verband met de noodzaak de produktiviteits-
stijging in de landbouw op gelijke hoogte te houden hit
die in de industrie. Daarbij behoort dan een handhaving
van het percentage van produktiviteitsstijging uit het re-
cente verleden. Ir., Wellen heeft dit percentage ûitéraard
ingecalculeerd wanneer hij pleit voor betere bedrijfs-
gebouwen, betere verkaveling, ontsluiting en water
2
beheersing, met andere woorden voor een hoog niveau
van investeringen, dat voor de boer neerkomt op f. 100.000
per werker. In de nota betreffende het landbouwbeleid van
de Minister van Landbouw treft men dezelfde teneur aan.
Het werk van het ontwikkelings- en saneringsfonds voor –
de landbouw zal hieraan dienstbaar worden gemaakt: het
onttrekken van mensen en grond aan de landbouw, ten
einde te komen tot een kleiner aantal, maar dan gemiddeld –
grotere bedrijven. De landbouwnota stelt de noodzakelijke
coördinatie tussen agrarische en niet-agrarische ‘plannen
met betrekking tot de bodem. In steeds meer landen wordt
erkend dat daarvoor regionaal de werkgelegenheid .moet
worden opgevoerd, omdat de migratietraagheid de sanering
in de landbouwgebieden verhindert. Daarmee hebben wij
de kring van ons thema weer gesloten.
–
Drs. J. A. F. Roeien, burgemeester van Zwolle, die met
Mr. H. P. Linthorst Homan wees op de noodzaak van
bestuurlijke decentralisatie, was geporteerd voor een kleiner-
aantal industrialisatiekernen, wat vooral voor het Noorden
geldt (waar 26 van de 44 Nederlandse kernen zijn gelegen;
Overijssel heeft er 3, Noordholland 3, Zeeland 4, Noord- –
brabant
5
en Limburg 3). Wanneer de Commissaris der
Koningin in Friesland constateert dat er nog te weinig
autonome industrialisatiekracht is in de probieemgebieden,
mogen wij eraan toevoegen dat deze kan worden vèrsterkt
door concentratie van beleidsmaatregelen. Aan de andere
kant tekenen zich groeipolen of ontwikkelingsassen af; die –
niet gediend zijn met het conformeren van het beleid aan;
uit dit oogpunt toevallige, administratieve grenzen. -.
Het Congres heeft deze vraagstukken op constructieve
wijze gesteld, zonder het zelf beklag dat zich zo gauw op-
dringt
bij
deze zaken. Het was een Fries congres; maar de
inrichters zullen zeker hun naburen niet in de ,schaduw
hebben willen stelleh.
Middelburg.
Drs. M. C. VERBLIRG.
3)
E. W. I-lofstee: ,,75 jaar ontwikkeling van de Nederlandse
landbouw”, in ,,Driekwart eeuw plattelandsgroéi 1888-1963″
(z.p., z.j.), blz, 92-129.
.- –
3-7-1963
623
/
S-.
Verantwoordelijkheid
als meetbare maatstaf Voor beloningen
Enige perspectieven
In het afgelopen jaar zijn in dit blad verschillende malen
vraagstukken aan de orde gesteld betrekking hebbend op
het personeels- en algemeen sociale aspect van de Neder-
landse bedrjfshuishouding. Een belangrijke plaats werd
hierbij steeds ingenomen door de functie van de arbeids-
beloning. In dit artikel zou ik de aandacht willen vragen
voor een belichting van deze vaagstukken grotendeels
gebaseerd op de theorie ontwikkeld door de Canadees!
Engelse psycholoog Dr. Efflott Jacques. Dr. Jacques is als
Social Consultant verbonden aan de Works Council (onder-
nemingsraad) van de Glacier Metal Co. te Londen. Zijn
ideeën, neergelegd in enkele publikaties
1),
hebben ook
reeds in ons land bekendheid verworven.
2
).
Het is mijn mening dat, gebruikmakend van het door
Jacques ontwikkelde begrippenapparaat voor werk/be-
loningsanalyses, een aanzienlijke verheldering kan worden
bereikt in de sociaal-economische benadering van boven-
genoemde vraagstukken. Ik zal daarom in eerste instantie
een korte inleiding geven tot de grondbeginselen der theorie
en deze ter illustratie plaatsen naast enige facetten van de
werkclassificatie om een verdere gedachtenwisseling mo-
gelijk te maken. Nu bovendien de theorie meer en meer
aandacht begint te krijgen, lijkt het ook nuttig enige as-
pecten, voornamelijk betrekking hebbend op het in zekere
mate statische karakter van de theorie, wat meer kritisch
te belichten om tenslotte – in een tweede artikel – te
pogen er een dynamische uitbreiding aan te geven, leidend
tot enige stellingen met betrekking tot een nationale in-
komensverdelings- en loonpolitiek.
Samenvatting der grondsteffingen.
Dr. Jacques is nu in het 15e jaar van wat bekendheid
begint te verwerven als het ;,Glacier Project” en zijn con-
clusies vloeien in sterke mate voort uit de praktijk van
zijn onderzoekingen met betrekking tot arbeidsorganisatie
en -beloning in dit project. In piincipe culmineren zij in
een nieuwe analyse van het begrip ,,werk” in slechts twee
componenten, die in de meest eenvoudige vorm kunnen wor-
den aangeduid met: ,,vrj en onvrij”. Voortwerkend op
deze analyse kwam Jacques tot de ervaring dat ook op het
terrein van de menselijke arbeid het niveau of de waarde
wordt bepaald door de component der vrijheid, d.w.z. de
eigen verantwoordelijkheid in een functie.
Dit is op zichzelf niet zo’n verbazingwekkende conclusie.
De tweedeling vertoont sterke associatie met de filosofische
categorieën: vrijheid en gebondenheid, hier toegepast op
,,Measurement of Responsibility”, Tavistock Publications,
London 1956 (zie: ,,Loon naar verantwoordelijkheid”, door
Drs. P. van Zuuren in .,,E.-S.B.” van
9
november
1960)
en
,,Equitable Payment”, Heinemann, London
1961.
Zie: A. T. Oerlemans: ,,Elliott Jacques over billijke be-
loning” in ,,Tijdschrift voor Efficiëntie en Documentatie” van
november
1961
en ,,Een conferentie” en ,,Werkniveau en be-
loning” in ,,De Onderneming” van
23
juni
1962.
een der belangrijkste terreinen van het menselijk leven.
Wat echter van het grootste belang lijkt te zijn voor
de ontwikkeling van de beloningstheorie, is het feit dat
Jacques kans heeft gezien de mate van vrijheid/verantwoor-
delijkheid in individuele functies meetbaar te stellen en op
één noemer te herleiden.
Eenmaal deze gemeenschappelijke noemer gevonden
hebbend bleek het namelijk mogelijk een duidelijke’r beeld
te vormen van de achtergrond van het onveranderlijk naar
voren komend begrip ,,juiste of rechtvaardige” beloning.
In zijn groot aantal analyses van individuele carrières kwam
namelijk vast te staan, dat:
onverschillig van het soort werk, een bepaald
niveau
van werk (uitgedrukt in de mate van verantwoordelijkheid)
onveranderljk in verband wordt gebracht met een zelfde
inkomen als daarbij ,,billjkerwijs” passend, en dat
individuele werknemers, wier capaciteit tot het dragen
van een zekere mate van verantwoordelijkheid aansluit bij
de verantwoordelijkheid vervat in een zekere functie, de
voor die functie als juist geachte beloning ook als recht-
vaardig voor zich zelf ervaren.
Het lijkt dus mogelijk inderdaad een concrete inhoud te
geven aan het veel omstreden begrip ,,rechtvaardig in-
komen”.
Tenslotte kwam door het samenvoegen van de gegevens
verkregen uit de individuele carrière-analyses bovendien
vast te staan dat de groei van de individuele capaciteit,
uitgedrukt in de gemene maatstaf, een regelmatig patroon
vertoont.
Samenvattend kan het bovenstaande worden weergegeven
in de volgende punten:
1. Het niveau van een functie wordt bepaald door de
eigen verantwoordelijkheid vervat in die functie.
2. Deze verantwoordelijkheid is objectief meetbaar.
3. Er bestaat een algemeen intuïtive norm t.a.v. de op
een bepaald moment als rechtvaardig beschouwde beloning
voor:
verschillende verantwoordelijkheidsniveaus van werk
en
individuele werknemers, overeenkomstig hun capa-
citeiten tot het dragen van verantwdordelijkheid.
4. De capaciteit tot het dragen van verantwoordelijkheid
groeit voor de psychisch ongestoorde mens volgens een
eigen, vast, patroon.
4
1
Nadere uitwerking der grondsteffingen
Jacques bèpaalt zich voor zijn theorie tot ,,werk in loon-
dienst” (employment work) en sluit dus ook waar hij dVer
inkomen spreekt alle inkomen uit enige andere bron dan
,,loondienst” uit. Voor het onderhavigp betoog zal ik mij
ook tot ,,employment work” beperken mij wel realiserend
dat vooral waar conclusies mogelijk
lijken
voor een natio-
nale inkomensverdelingspolitiek deze beperking van bete-
kenis kan zijn.
624
E.-S.B.
3-7-1963
De twee componenten waarin Jacques werk analyseert
kunnen beschreven worden als:
een voorgeschreven gedeelte (prescribed content) en
een vrij gedeelte (discretionary content).
Het voorgeschreven gedeelte kan bestaan uit concrete
taakvoorschriften van een directe manager, of kan voort-
vloeien uit gewoonte en algemene bedrijfs- of ook wettelijke
voorschriften. Het laat de werknemer geen keus bij de uit-
voering van zijn taak wat betreft de te bereiken resultaten
en soms ook de manier waarop die resultaten bereikt dienen
te worden. Het voorgeschreven gedeelte van de ene functie
vloeit veelal voort uit het vrije gedeelte van een andere
functie. Het is het vrije gedeelte waarin de werknemer ge-
heel op eigen verantwoordelijkheid en naar eigen oordeel
handelt en waardoor dientengevolge het eigen niveau van
een functie (level of work) en de waardering bepaald
worden.
Zoals reeds eerder aangeduid, was het vaststellen van
een regelmatig verband tussen werkniveau en sociale waar-
dering slechts concreet mogelijk door de ontdekldng dat
,,level of work” kan worden uitgedrukt in een objectieve
maatstaf. ,,Level of work” nu wordt gemeten aan de
tjjds-
dimensie van de ,naximale verantwoordelijke vrjjheid
in een
functie (maximum time span of discretion). Deze maximale
tijdsspanne wordt in essentie bepaald door de regelmatig
weerkerende langst
mogelijke
periode die verloopt tussen
het nemen van verantwoordelijke actie en het moment
waarop de resultaten van deze actie kenbaar worden: Dit
kan
zijn
als gevolg van directe controle van een chef, of
kan
blijken
uit controle van buitenaf, bijv. inspectie in een
volgend produktiestadium.
De maximale verantwoordelijke vrijheid kan soms het
beste worden uitgedrukt in negatieve zin als de langste
periode waarover het
mogelijk
is dat beslissingsfouten ver
borgen blijven. Deze maximale periode kan variëren van
een uur voor de laagste niveaus tot vele jaren voor de
hogere niveaus van werk, en kan op een eenvoudige wijze
voor iedere functie worden vstgesteld. Het verband tussen
werk en beloning kan dus nu ook aangegeven worden als
de beloningen die gevonden worden te behoren bij ver-
schillende ,,time spans”.
Afgeleid uit de voor Engeland gevonden gegevens kan
de volgende ruwe tabel voor Nederland worden gecon-
strueerd:
Functieniveau
–
Beloning
1
uur
……………………
f.
95 per week
Idag
……………………
f. 107 127
1
week
……
1
maand
………..
..
…
………..
f.
……….
f.
155
6
maanden
……………….
f.
9.775 per jaar
1
jaar
…………………..
f.
13.175
2
jaar
…………………..
f.
27.200
4
jaar
…………………..
f.
48.875
6
jaar
…………………..
f.
68.000
ene.
Het is duidelijk dat een juiste tabel voor de Nederlandse
situatie niet op deze manier, door vertaling, kan worden
verkregën. Hiervoor dient eerst een voldoend aantal Neder-
landse gegevens te worden verzameld. Bovenstaande reeks
dient slechts om een indruk te geven. Zoals ook uit het
tweede artikel zal blijken is het namelijk onwaarschijnlijk
dat de progressie in beide landen dezelfde zal zijn.
Het normale patroon in de groei der individuele capa-
citeiten tot het dragen van verantwoordelijkheid kan, over-
eenkomstig deze tabel, worden weergegeven in termen van
normale beloningsprogressies (Standard Earning Progres-
giOfl
Curves).
Beloning Time span
(log)
1 mnd.
30
40 –
50
60
Leeftijd
Toepassingen binnen de bedrijfshuishouding.
,,Time span”-analyse verschaft een instrument waardoor
functies van geheel verschillende aard nauwkeurig en objec-
tief met elkaar vergeleken kunnen worden. Dit is binnen
het bedrijf voornamelijk van belang voor het personeels-
en organisatiebeleid. Zowel voor structuurplanning, indi-
viduele functie-analyse en carrière-planning kan ,,time
span”-analyse toepassing vinden.
Eén van de vele terreinen binnen het personeels- en
organisatiebeleid, dat in dit verband direct naar voren
springt voor nadere beschouwing, betreft het principe van
de vele bestaande systemen van werkclassificatie. Dr. Jac-
ques zelf wijst iedere vergelijking van zijn theorie met werk-
classificatie categorisch af, maar het lijkt mij in dit kader
zeker dienstig enige aandacht hieraan te besteden als illu-
stratie en ter afronding van deze inleiding. Conclusies voor
vele andere terreinen kunnen door de lezer zelf gemakkelijk
getrokken worden.
Werkclassificatie.
Werkclassificatie in haar vele vormen heeft ondanks
voortdurende verfijning nooit helemaal bevrediging kunnen
geven. Het lijkt nu mogelijk voor dit onbehagen een con-
crete verklaring te vinden. Ik zou hier even willen terug-
grijpen op enige opmerkingen van de hand van Dr. C. A.
Buningh in zijn interessante artikelen: ,,Gevolgen van het
persofieelsverloop” en ,,Hoe personeelsverloop te be-
perken?”
3),
waarin hij het probleem nauwkeurig aangeeft.
Dr. Buningh stelt onder meer dat de oorzaak voor onte-
vredenheid met betrekking tot de beloning in brede lagen
van het kader van een onderneming niet zozeer ligt ,,in
te lage beloningen, maar in een gebrek aan vertrouwen in
de objectiviteit van de vaststelling van deze beloningen”
(mijn cursivering). Onder de concrete aanbevelingen om
personeelsverloop tegen te gaan noemt hij dan ook de
introductie van een objectief salarisschema, waartoe hij
een gedetailleerd werkclassificatieschema voorstelt. Om
echter uniformiteit in de beoordeling – een essentieel ver-
eiste voor objectiviteit – te benaderen wordt geadviseerd
een zelfde beoordelaar aanwezig te hebben
bij
alle ana-
lyses, een groep van functies omvattende.
Niet alleen ligt de uniformiteit dus niet in het systeem,
maar een van de klachten die men kan horen met betrek-
king tot de toepassing van een systeem van werkclassi-
ficatie is ook dat te vaak een in eerste instantie berekende
Zie ,,E.-S.B.” van 9 en 16 augustus 1961.
E.-S.B. 3-7-1963
..
625
r
,,rating” moet worden gewijzid. Dat wil zeggen aangepast
aan het intuïtieve oordeel v’an de beoordelaar. De bere-
kening van de waarde van een functie i§ dus niet objectief
en kan dit zeker niet meer zijn zodra wij haar willen toe-
passen op een groot aantal functies met meer dan een be-
oordelaar. Het beste dat bereikt kan worden is consequente
T subjectiviteit in de beoordeling van een beperkte groep van
functies.
Principieel gezien heeft de werkclassificatie in wezen het
probleem op gecompliceerde wijze verschoven. Toen het
niet mogelijk bleek de warde van een functie direct te
bepalen is zij naar voren gekomen in haar huidige vorm,
als poging indirect uit een variërend aantal combinaties
van secundaire factoren die waarde af te leiden. Deze
secundaire factoren zijn echter n
6
ch afzonderlijk, noch in
combinatie, exclusief bepalend voor het niveau ener func-
tie;
zij
bepalen veelal vrij accuraat het soort der functie
en daardoor het type functionaris dat er in past. Waar
• het op aankomt voor de waarde van een functie is echter,
zoals nu blijkt, de
tijdsduur
waarover een functionaris
ongecontroleerd zijn werk kan doen, met of zonder kennis,
• – ervaring of ondergeschikten, zonder dat de chef zich zorgen
behoeft te maken over de afloop. Dat wil zeggen hoeveel
de functionaris zijn chef van de schouders kan nemen en
• daardoor bijdraagt tot de vervulling van de totale ver
–
antwoordelijkheid van een onderneming.
,,Time span”-analyse verschaft – met al haar beper
–
.kingen – een maatstaf die objectief en uniform door ver-
– schillende personen kan worden gehanteerd. Men realisere
zich echter wel dat ,,time span”-analyse niet alles kan
mededelen over een functie; functie-analyse blijft nog steeds
van groot belang. Ter illustratie van de beperkingen diene
hier Jacques’ vergelijking van het ,,time span”-instrument
met de lichaamsthermometer, die ook niet een volledig
beeld van de fysieke toestand van een niens kan geven,
maar accuraat een zeer belangrijk deel der relevante infor
–
matje kan verschaffen onafhankelijk van plaats, tijd of
persoon die de thermometer hanteert. Functie-analyse
wordt zelf ook aanzienlijk verduidelijkt door het onder
–
scheia aan te houden tussen de ,,eigen” taak in een functie
en de uitvoering van beslissingen van anderen. Het voor-
komt het ,,te mooi” voorstellen van functies niet schijnbaar
veel vrijheid, welke echter in de praktijk sterk beperkt
blijkt te zijn door velerlei onuitgesproken regels die moei-
zaam door de functionaris stuk voor stuk moeten worden
uitgevonden.
Conclusie.
Het lijkt duidelijk dat de boveriomschreven werk- en
beloningsanalyse mogelijkheden biedt voor verschillende
terreinen binnen de algemene bedrijfsproblematiek. Het is
bijv. mogelijk de structuur van een bedrijf te analyseren
in opeenvolgende lagen van verantwoordelijkheid. Onder-
zoekingen hebben uitgewezen dat hiervoor bepaalde opti-
mum-afstanden bestdan binnen de bedrijfshiërarchie. Een
belangrijk resultaat is echter dat met behulp van ,,time
span”-analyse een consequent en algëmeen aansprekend
loonsysteem
kan worden opgebouwd, terwijl het gesprek
hierover aanzienlijk kan worden vereenvoudigd. Het lijkt
mij namelijk dat het grote aantal publikaties van gecom-
‘pliceerde en uiteenlopende aard gewijd aan het vraagstuk
der arbeidsbeloning grotendeels het gevolg is van een nog
steeds gebrekkig begrippenapparaat.
– Surbiton, Surrey, Engeland,
Drs. R. N1EUWENHUIS.
626
Groei en beste’din
TABEL 1.
(vervolg van blz. 616) –
Beslag op de ,niddelen’ door bedryfsinvesleringen
en betalingsbalans
(in f. mrd.; prijzen 1963)
1967
centrale
veronder-
alternatieven
1963
stelling
4 pCt
5pCt.
4 pCt.
groei c)
groei c)
groei d)
Middelen
Bruto nationaal produkt a) .,
45,3
53,1
55,1
53,1
Bestedingen
Bruto investeringen in be-
voorraadvorming
0,9
1,1
1,1
1,1
Surplus
lopende
rekening
betalingsbalans
0,7
0,8
0,9
0,8
Beschikbaar voor:
drijven
b.. …………..
.9,8
11,4
11,9
11,4
Particuliere
consumptie
en
directe
overheidsbeste-
dingen
…….. ………
.33,9
39,8
41,2
39,8
Exclusief afschrijvingen en lonen overheid. De laatste
zijn
als overdrachten
aangemerkt.
Inclusief woningbouw (gecorrigeerd voor vorstinvloeden).
geen prijsstijging d) 1 pCt. prijsstijging.
De particuliere consumptie en de directe overheids-
bestedingen samen zouden dus in vier jaren met f.
5,9
mrd. kunnen toenemen wanneer de groei van het bruto
nationaal produkt 4 pCt. p.j. zou bedragen.
Budgetruimte.
Uit tabel 1 blijkt hoeveel de particuliere consuniptie en
de directe overheidsbestedingen samen in de komendevier
jaren kunnen toenemen. Vermindert men deze bedragen
met hetgeen voor de particuliere consumptie vereist is,
ervan uitgaande dat de stijging der lonen gelijke tred
houdt met die van de arbeidsproduktiviteit, en stelt nien
dat de bestaande belastingtarieven
5)
noch de uitgaven
door de overheid wijziging ondergaan, dan resteert het
bedrag aan middelen waarop door toename van de over-
heidsuitgaven resp. belastingverlaging beslag kan worden
gelegd. Aangetekend zij hierbij dat de veronderstelling van
gelijkblijvende belastingtarieven niet betekent een constante
gemiddelde belastingdruk (in de zin van een co’nstante ver-
houding tussen belastingopbrengst en nationaal inkomen).
Integendeel,
bij
gelijke tdrieven stijgt deze laatste als ge-
volg van de stijging der inkomens en de werking der pro-
gressie.
Het beslag op de resterende middelen kan geschieden
door een toename der directe overheidsbestedingen, door
meer overdrachten aan de particuliere sector en door ver-
laging van de belastingtarieven; door beidè laatste stijgt
de particuliere consumptie. Andere combinaties, bijv. ver-
laging van overdrachten, handhaving der bestaande be-
lastingtarieven en naar rato hogere directe bestedingen zijn
vanzelfsprekend denkbaar.
Hierbij dient te worden bedacht, dat meer overheids-
uitgaven of lagere belastingen niet geheel – gemiddeld
slechts voor 80 pCt.
6)
– beslag op de middelen leggen.
Behoudens de reeds aangekondigde belastingherzieningen
die in totaal voor de overheid f. 100 mln, verlies aan baten
betekenen.
Dit’ percentage varieert uiteraard naar uitgavencategorie.
Het gemiddelde van 80 resulteert bij voortzetting van de his-
torische ontwikkeling der overheidsuitgaven. Deze extrapolatie der overheidsuitgaven wordt elders samengevat.
E.-S.B. -1-1963
t.
1
ranhet nationaal inkomen 1963-1967.
Overdrachten
bijv.
worden immers ten dele bespaard, ter-
wijl uit de overheidsionen belasting wordt betaald. De
budgetruimte,
d.w.z. het totale bedrag waatmede de over-
heidsuitgaven kunnen toenemen resp. de belastingen kunnen
worden verlaagd, is dus groter – en wel met 25 pCt. –
dan het restant aan middelen.
TABEL 2.
Budgetruimte voor de totale overheid
(in f. mrd.; prijzen van 1963)
alternatieven
5 pCt.groei 4 pCt.groei veronder
stellin
1 pt.
g
prijs-
prijs-
stijging
stijging
1). Meer beschikbaar voor consumptie
1
1967 t.o.v. 1963
en directe overheidsbestedingen (vgl.
tabel t)
…………………….
Mutatie in de particuliere consump-
tiea)
………………………
Resteer
…………………….
Budgetruimte (rege’ 3 plus 25 pCt.).
Correctie wegens loonstijging over-
heidspersoneel en het op peil houden
der bestaande voorzieningen
……..
Budgetruimte besclsikbaar voor spe-
cifieke aanspraken
…………….
w.v. voor automatisch optredende
verplichtingen en noodzakelijke mo-
dernisering
…………………..
alsnog vrij beschikbare ruimte
……
a) Bij gelijkblijvende overdrachtsuitgaven van de overheid – waartoe hier
ook de overheidslonen zijn gerekend – en belastingtarieven. Uitgaande van
deze veronderstelling is de particuliere consumptie berekend .door op het beschikbare loon- resp. overig inkomen de voor deze categorieën geldende –
marginale eonsumpticquoten toe te passen.
Bovendien is een aantal uitgaven
inslitutioneel aan de
groei der bevolking e.d.
gebonden. Hoevel de overheids-
uitgaven zonder inwihiging van specifieke verlangens tea-
deren te stijgen, kan echter niet precies worden berekend.
Hieronder is de historische ontwikkeling geëxtrapoleerd.
Extrapolatie van de overheidsuitgaven.
Gecalculeerd is hoe de overheidsuitgaven
8)
tenderen te
stijgen
bij
extrapolatie van de ontwikkeling. Uitgegaan is
van het alternatief waarin de groei van het nationaal pro-
dukt 4 pCt. p. j. beloopt. De resultaten vindt men in tabel
2a (hier gedeeltelijk weergegeven).
Voor dit doel zijn de overheidsuitgaven naar enkele glo-
bale categorieën onderscheiden. Daarbij bleek het on-
mogelijk de departementale indeling te volgen. De in feite
gevolgde indeling sluit in grote lijnen aan bij die in tabel 3.
Geen splitsing is gemaakt tussen Rijk en lagere overheid:
Een detaillering der uitgaven naar categorieën laat jrote,
verschillen in het beloop zien. De ‘uitgaven voor onderwijs
zijn in de laatste tien jaren relatief sterk gestegen. Een stij-
gende trend vertonen ook de uitgaven voor weg- en -water-
bouw; deze is echter – steeds in termen van het nationaal
produkt – veel minder geprononceerd dan bij het onder-
wijs. Grote (relatieve) dalingen treden na
1955
op in de
sociale uitgaven, vooral door vermindering van de uit-
keringen voor oorlogs- en watersnoodschade en door ver-
mindering van de landbouw- en huursubsidies en woning-
bouwpremies. In 1957 vervielen bovendien de uitkeringen
5,9 7,3
5,9
3,5
4,4
3,2 2,4
2,9
2,7
3,0
–
3,7
3,4
1,6
1,8
1,6
1,4 1,9
1,8
0,8
0,6
TABEL 2a.
Netto-uitgaven van de totale overheid bij 4 pCt. groei en gelijkblijvende prijzen
(in f. mln, en in pCt. v. h. bruto nationaal produkt tegen niarktprijzen)
Omschrijving
5ociale uitgaven
Militaire uitgaven
1
weg- en waterbouw 1
Onderwijs
en andere infra-
Overige
1
Totaal
–
1
structuur
uitgaven
Totaal
1963
2.100(4,2) 2.230(4,4)
2.590(5,2)
1.700(3,3)
1
4.740(9,4)
1
13.360(26,5)
1967
2.100(3,5)
2.570(4,4)
3.310(5,6)
2.330(4,0)
1
5.630(9,4)
1
15.940(26,9)
Blijkens regel 3 van tabel 2 resteert er in 1967 na aftrek
van de voor de particuliere consumptie vereiste bedragen
in eerste instantie f. 2,4 mrd. aan middelen bij een groei
van de produktie met
4
pCt. per jaar. Zoals werd opge-
merkt, mag de budgetruimte 25 pCt. hoger worden gesteld.
Daardoor resulteert dus f. 3,0 mrd. in 1967. Dit betekent
dat in prijzen van 1963 elk jaar ca. f. 750 mln. kan worden
uitgetrokken voor toename van de uitgaven door de totale
overheid dan wel voor verlaging van de (t.o.v. 1963 ge-
stegen) gemiddelde belastingdruk. Naar schatting beloopt
het aandeel van het Rijk hierin ongeveer f. 600 mln.
7).
Het voorgaande suggereert wellicht dat de (in tabel 2
becijferde) budgetruimte in zijn geheel zou kunnen worden
aangewend voor inwilliging van specifieke verlangens. Dit
is niet het geval. Evenals bij het loonpeil in het bedrijfs-
leven, waar de incidentele stijgingen min of meer auto-
matisch tot stand komen, mag ten aanzien van een aantal
overheidsuitgaven als vaststaand worden aangenomen dat
zij zuliën stijgen. Het belangrijkste voorbeeld vormt het
loonpeil ,’an het overheidspersoneel, dat afgezien nog van
de recente maatregelen ten aanzien van de deniveilering
der salarissen en de welvaartsvastheid der pensioenen,
stijgt overeenkomstig het loonpeil in het bedrijfsleven.
E-S.B. 3-7-1963
krachtens de noodwet ouderdomsvoorziening. Ook de mili-
taire uitgaven zijn sinds 1956 aanzienlijk gedaald; de laatste
jaren evenwel namen zij iets sterker toe dan het nationaal
produkt. De als ,,overige uitgaven” aangeduide cate-
Als rijksuitgaven zijn hierin mede beschouwd
alle
uitkeringen door het Rijk aan de Overige Publiekrechtelijke
Lichamen, ook indien deze laatste niet in de rijksbegroting
voorkomen. Daarentegen zijn
niet
als rijksuitgaven aangemerkt
de op de begroting voorkomende financiële transacties (kre-
dieten – voornamelijk aan overheidsbedrijven en voor woning-
wetwoningen – en aflossing van de gevestigde staatsschuld).
De uitgaven zijn bovendien gesaldeerd met de overeenkomstige
inkomsten, d.w.z. met alle inkomsten met uitzondering van de
belatingen en de netto winsten uit bedrijven.
De hier berekende budgetruimte wijkt door bovengenoemde
omschrijving der uitgaven af van het in de miljoenennota der
laatste jaren genoemde bedrag dat beschikbaar is voor uitgaven-
vergroting en belastingverlaging. Belangrijk is het verschil dat hieruit voortvloeit echter niet. Een andere factor is, dat in deze
nota niet is uitgegaan van een constant blijvend overheidssaldo,
hetgeen in de miljoenennota wel geschiedt. Uit de hier gemaakte
berekeningen resulteert in feite dat het begrotingstekort toe-
neemt en wel méér dan proportioneel met het nationaal inkomen,
zoals blijkt uit tabel 4.
Conform voetnoot 7 zijn de overheidsuitgaven gedefinieerd als de netto uitgaven’van het Rijk en de lagere overheid exclusief
de financiële transacties – kredieten en schuldaflossing.
627
gorieën tenslotte – waarvan de lonen en salarissen van
ht burgerlijk apparaat een belangrijk deel uitmaken (thans
ca. 45 pCt.) – laat’geen uitgesproken op- of neerwaartse
trend zien.
Met deze tendenties is
bij
de extrapolatie rekening ge-
houden. Daarbij is echter nog wel in aanmerking genomen
dat bijv. de
onderwijsuitgaven
momenteel aan de hoge kant
zijn als gevolg van de na-oorlogse piek in de geboorten
Er werd dus niet mechanisch geëxtrapoleerd.
Blijkens tabel 2a zou het totaal der uitgaven van 1963
tot 1967 met f. 2,6 mrd. toenemen, of wel met
19,5
pCt.
De stijging zou dus iets sterker zijn dan die van het natio-
naal produkt (17 pCt.). In pCt. van het nationaal produkt
zouden de overheidsuitgaven
stijgen
van 26,5 tot 26,9, dus
met 0,4 punt. Hiervoor zijn voornamelijk twee redenen
aan te geven. Ten eerste: de salaris- en pensioenmaat-
regelen voor het overheidspersoneel (denivellering van de
salarissen en welvaartsvastheid van het pensioen). Hier-
door stijgen in deze periode de overheidsuitgaven met ca.
f..
0,5
mrd. Zonder deze stijging zouden de overheids-
uitgaven in 1967 toegenomen zijn totf. 15,4 mrd. of 26,1
pCt. van het nationaal produkt, d.w.z. 0,8 punt minder.
Ten tweede: het beloori vn de sociale uitgaven. In de
af-
gelopen jaren kon de stijging van verschillende uitgaven-
categorieën in sterke mate worden gecompenseerd door
de daling der sociale uitgaven. Dit is nu in veel mindere
mate mogelijk als gevolg van de geringere omvang van de
huur- en landbouwsubsidies en doordat de afwikkeling van
de oorlogs- en rampschadevergoeding vrijwel voltooid is.
Uit fabel 2a resulteert dat de overheidsuitgaven procen-
tueel iets sterker stijgen dan het nationaal inkomen.
Dit is
echter een te hoge uitkomst, (in zoverre) in deze extra-
polatie in elk geval enige tegemoetkoming aan specifieke
desiderata is begrepen. Voor de bedoelde stijging is met
een zeer globale correctie volstaan. Daarbij is aangenomen
dat het totaal der overheidsuitgaven behalve door loon-
stijging ten minste proportioneel met de bevolking, d.i.
5
pCt. in vier jaar, zou stijgen. Daarmede wordt beoogd
dat bedrag als beschikbaar voor inwilliging van specifieke
desiderata te beschouwen, dat resteert wanneer de be-
staande voorzieningen per hoofd van de bevo1kin onaan-
getast blijven. In feite echter leidt dit laatste tot een te laag
cijfer voor de uitgaven, omdat de uitgaven voor velerlei
voorzieningen sneller stijgen, dan correspondeert met de
bevolkingsaanwas (regelingen voor het
onderwijs
en wegen-
bouw mogen hier als voorbeeld gelden). Ten dele komt
deze tendentie dan ook in reeds aanvaarde investerings-
programma’s tot uitdrukking. Om deze reden kan propor-
tionaliteit t.a.v. de bevolking als een
minimumeis
worden
beschouwd, wil het thans bestaande voorzieningsniveau
worden gehandhaafd.
Bovendien
zij
erop gewezen dat de realisering van een
aantal voorzieningen welke een verbetering van het ver-
zorgingsniveau inhouden en dus als claim kunnen worden
aangemerkt, min of meer onontkoombaar is. Het betreft
hier uitgaven voor automatisch optredende verplichtingen
en noodzakelijke modernisering – men denke bijv. aan.
verbetering van de technische outillage van rijksdiensten
als politie e.d. Daarom is in tabel 2, regel 6a een stelpost
van f. 0,8 mrd. opgevoerd, die volgens het Ministerie van
Financiën. voor dit doel gereserveerd moet worden. Deze
post is bovendien als algemene overheidsclaim in tabel 3
opgenomen.
Blijkens tabel .2 beloopt het restant aan beschikbare
middelen
– mcl.
reservering voor de onder 6a vermelde
uitgaven – in 1967
maximaal f.
1,4 mrd. Jaarlijks komt
hierdoor voor specifieke overheidsuitgaven en belasting-
verlaging ten hoogste
f.
1,4 mrd. in 4j., d.i. f. 350 mln.
voor Rijk en lagere overheid ter beschikking; naar schat-
ting bedraagt het Rijksdeel hiervan ca. f. 280 mln.
9).
(Alle bedragen zijn berekend in
prijzen
van 1963).
Specifieke aanspraken.
De specifieke verlangens zijn opgenomen in tabel 3 en
toegelicht in een bijlage,(hier niet weergegeven). Vermeld
zijn die verlangens welke reeds ter discussie zijn gesteld.
Gepretendeerd is slechts het geven van, een globaal over-
zicht, niet een beoordeling der merites en prioriteiten der
betrokken aanspraken als zodanig. Evenmin is nagegaan
of ten aanzien van bepaalde claims reeds min of meer vast-
staat dat zij zullen worden ingewilligd.
In het algemeen zijn alleen die verlangens opgenomen
die door een collectiviteit, hetzij de overheid, hetzij een
bepaalde representatieve groep, naar voren zijn gebracht
en waaromtrent door betrokkenen een duidelijke uitspraak
is gedaan.
TABEL 3.
Kosten van realisatie der
specifieke
aanspraken
(in prijzen,1963)
Kosten in f. mln.
Specifieke aanspraken
Jaarlijkse
Investe-
kosten in
1967
ringen
in 1967 a)
8
vermindering van arbeidsduur; woningbouw
1. Produktiederving door werktijdverkorting
2.400
2. Produktiederving door vakantieverlenging..
450
3. Woningbouw (versnelde opheffing woningtekort,
–
1.250
verbetering woningkwaliteit)
…………….
Totaal 8
……………………………….
4.100
18
Primaire inkomens
470
5. Gelijke beloning van mannen en vrouwen
620
20
6. Verhoging minimumloon
…………………
725
Verhoging weduwen- en wezenpensioenen
40
Uitbreiding kinderbijslag zelfstandigen
125
4. Opheffing gemeenteclassificatie
…………….
550
7. Verhoging ouderdomspensioenen
…………..
II. Herziening arbeidsongeschiktheidsverzek
50
12. Voorziening zware geneeskundige risico’s
270
10. Compensatie huurverhoging
……………..
13. Huisartsenhulp
aan
verzekerden
gedeeltelijk
voor eigen risico
……………………….
-150
Totaal II
………………………………
2.720
..
111 Overheidsuitgaven en belastingwijzigingen
14. Sociale uitgaven, subsidies e.d. (medische en so-
25
375
ciale zorg; verhoging subsidies op melk; bespa-
ring op subsidies en premies door huurverho-
ging)
650
Onderwijs, cultuur en ‘recreatie (teerplichtver-
700
775
lenging en vormingsplicht; verlaging leerlingen.
schaal; wetenschap en kunst; sport en recreatie).
Weg- en waterbouw en overige infrastructuur
1.325
(wegen, brüggen en tunnels; waterwegen en Zee- havens;
bedijking en zeewering; cultuurtech-
nische werken; krotopruiming en stadssanering;
stadsuitbreiding
………………………
15.
Militaire uitgaven
……………………..
350
19. Tariefcorrectie i.v.m. toenemende belastingdruk
500
18. Hulp aan ontwikkelingslanden
…………….
Vermindering
gemiddelde
belastingdruk
met
500
door progressie
…………………………
20. Automatisch optredende verplichtingen en nood-
11,
punt per jaar
……………………….
800
zakelijke modernisering
…………………
Totaal
m
………………………………
6.000
a) De kosten voor projecten c.q. investeringsprogramra’s zijn herleid tot
de kosten per jaar in casu 1967.
9)
Voor de definiering van de Rijksuitgaven wordt verwezen
naar noot 7.
628
,
,
,
E.-S.B.
3-7-1963
In deze gedachtengang vormen dus de wensen van een
individuele ondernemer met betrekking tot toekomstige
additionele investeringen geen specifieke aanspraak. Wen-
sen inzake bepaalde
extra
investeringen door de overheid
dan wel een andere collectiviteit worden echter, wel als
zodanig aangemerkt, tenzij het investeringen in overheids-
bedrijven betreft. Deze laatste worden namelijk geacht
reeds te zijn begrepen in het totaal der bedrijfsinvesteringen.
Wensen tot besparing op uitgaven zijn vanzelfsprekend
niet uitgesloten.
De aanspraken zijn in drie groepen ingedeeld. De ar-
beidsduur en de vakantieverlenging staan afzonderlijk om-
dat zij in karakter van de andere verschillen: zij tasten de
middelen aan, zij leggen er geen beslag op. De tweede
groep van claims ligt in de sfeer van de primaire inkomens.
De derde groep tenslotte betreft overheidsuitgaven en
belastingwijzigingen.
Investeringen staan apart omdat
zij
een eenmalige uit-
gave betekenen. De bedragen hiervan zijn meestal ge-
baseerd op kosten van projecten. Deze bedragen zijn dan
door. vier.gedeeld om de uitgave van het jaar 1967 te be-
rekenen. In een aantal gevallen echter, met name
bij
enkele
posten onder weg- en waterbouw, heeft de claim betrekking
op een langere periode; ook dan is een corresponderend
investeringsbedrag van één jaar, in casu 1967, opgevoerd.
Geen rêkening is gehouden met het feit, dat het al of
niet realiseren van de ene claim van invloed kan zijn op
het bedrag dat met de realisatie van een andere is gemoeid.
De lijst zou dan nl. te onoverzichtelijk worden. Wat de
nauwkeurigheid der opgevoerde bedragen betreft zij op-
gemerkt, dat sommige aanspraken een vrij preciese be-
rekening toelieten. Dit geldt vooral voor groep II. Daar-
tegenover konden andere desiderata niet dan zeer ruw
worden benaderd. In enkele gevallen is gesteund op schat-
tingen van andere instanties.
Toelichting verdient tot slot de claim betreffende
de op-
heffing van het woningtekort.
In de investeringsraming
voor 1967 is er rekening mede gehouden dat het woning-
bouwvolume – na aftrek van de benodigde investeringen
in bedrijfsgebouwen – ongeveer in dezelfde mate kan
stijgen als het nationaal produkt. Dit impliceert enige in-.
haal van het bestaande woningtekort. Het tekort is dan
echter niet vôér 1970 opgeheven. Als claim is nu opgevoerd
het bedrag dat zou zijn vereist, wil dit tekort reeds in 1967
zijn verdwenen. Dit vergt in de komende vier jaar een bouw
van ca. 35.000 woningen per jaar extra.
Opgemerkt zij hierbij dat zich in de bouwsector, meer
dan in enige andere, capaciteitstekorten voordoen. Dit
klemt témeer, omdat alle investeringsclaims beslag leggen
op de capaciteit van de bouwnijverheid. Een snellere inhaal
bijv. van het woningtekort is dan – bij gegeven capaciteit
– niet mogelijk tenzij ten kosie van de produktie van
bedrijfsgebouwen. Ter illustratie diene, dat de bouw van
10.000 woningen extra f. 200 mln, vergt, hetgeen ca. 20 pCt.
is van het huidige niveau der investeringen in bedrijfs-
gebouwen. Betrokken alléén op de gebouwen voor de in-
dustrie is dit zelfs 40 pCt. Dergelijke repercussies op de
bedrijfsinvesteringen tasten, zij het met enige vertraging.
de produktie aan en dus ook het bedrag der beschikbare
middelen. In dit opzicht kunnen extra investeringen in de
woningbouw worden vergeleken met arbeidsduurverkor-
ting, reden waarom zij onder categorie 1 zijn opgenomen.
Gezien dit karakter dringt de keuzeproblematiek zich dus
bijzonder sterk op.
Verlangens ten aanzien van lonen en sociale uitkeringen.’
Volgens de lijst van verlangens beloopt het totaal in
deze groep ca. f. 2,7 mrd. De belangrijkste posten zijn de
huurverhogingen, de verhoging van de ouderdomspensi
;
oenen, de gelijke beloning van mannen en vrouwen en de
opheffing van de gemeenteclassificatie. Verreweg het
grootste gedeelte van deze aanspraken, nl. voor f. 2,3 mrd.,
legt
bij
realisering beslag op de t.z.t. voor loonsverhoging
beschikbare ruimte. Nu beloopt de mogelijke loonstijging
bij verhoging overeenkomstig de arbeidsproduktiviteit –
zonder arbeidsduurverkorting en
bij
4 pCt. groei – 24
pCt. p.j., d.i. ruim 10 pCt. in 4 jaar. Hieruit dienen dan
allereerst de zgn. incidentele verhogingen te worden vol-
daan en daarnaast de eventuele algemene verhoging der
regelingslonen
bij
conractvernieuwing alsmede de speci-
fieke aanspraken in de loonsfeer.
T.a.v. de incidentele verhogingen moet worden gerekend
met omtrent 2 pCt. p.j., d.i. 8 pCt. in vier jaar. Het totaal
der specifieke claims beloopt f. 2,3 mrd., of – berekend
op basis van 1967 – 8 pCt. .Tegenover deze aanspraken
van 16 pCt. staat slechts een beschikbare ruimte voor loons-
verhoging van 10 pCt. Hierbij is dan nog in het geheel
geen rekening gehouden met een algemene verhoging der
regelingslonen; elke verhoging van deze laatste met 1 pCt.
p.j. vergroot de bestaande discrepantie in 1967 uiteraard
met 4 pCt.
Neemt men voorshands alleen de incidentele loons-
verhogiigen in aanmerking, dan belopen deze in 1967 op
basis van 2 pCt. p.j. f. 2,4 mrd. Als gevolg van de groei
van de beroepsbevolking zal de loonsom in 1967 aan-
groeien tot ca. f. 28 mrd.; ruim 10 pCt. loonsverhoging
correspondeert in dat jaar met een ruimte van ca. f. 3,0
mrd. Ter beschikking voor specifieke aanspraken hetzij
voor een verhoging der regelingslonen bij contractver-
nieuwing blijft dan slechts f. 0,6 mrd. Er is op dit gebied
dan ook een zeer belangrijk tekort. Een verhoging van de
nominale lonen boven het accres van de arbeidsprodukti-
viteit uit vermindert dit tekort, doch betekent dat reali-
sering van de hier bedoelde claims via prjsinfiatie tot stand
komt, waardoor het reële inkomen – ook dat der loon-
trekkers – weer wordt gedrukt.
Overheidsuitgaven en belastingwjjzigingen.
#E
ven
al
s
bij de claims in de loonsfeer is in deze sfeer de
discrepantie tussen wensen en mogelijkheden uitermate
groot. Dit moge blijken uit het feit dat, blijkens tabel 2,
de totale budgetruimte voor specifieke aanspraken voor
Rijk en lagere overheid tezamen in 1967 f. 1,4 mrd. be-
draagt – bij 4 pCt. groei en gelijkblijvende prijzen – ter-
wijl inwilliging van
alle
opgenomen desiderata op het ge-
bied der overheidsuitgaven en belastingen in dat jaar f. 6,0
mrd. zou vergen. Hierbij is nog geen rekening gehouden
met een door sommigen voorgestane rechtstreekse finan-
ciering door de overheid van bepaalde sociale voorzie-
ningen uit de categorie II van tabel 3
10).
Ten einde het principe der keuzemogelijkheid te illus-
treren is in tabel 4 een aantal gegevens samengevat t.a.v.
de totale budgetruimte en de mogelijkheden tot besteding.
Ter vergelijking is daarin tevens de situatie gegeven die
zou onstaan in het iets gunstiger geval dat de jaarlijkse
groei
5
pCt. i.p.v. 4 pCt. zou belopen – een alternatief
waarop elders nader wordt ingegaan. Om de gedachten te
10)
Een dergelijke financiering gelijk aan 1 pCt. van de loon-
som in bedrijven vergt een overheidsuitgave van f. 250 mln
E.-S.B. 3-7-1963
629.
bepalen is daarbij t.a.v. de
overheidsuitgaven
verondersteld,
dat deze proportioneel zullen stijgen met het nationaal
produkt. Aftrek van hetgeen minimaal vereist zou zijn
door de stijging der overheidsionen en een gelijkblijvend
erzorgingsniveau per hoofd als omschreven bij tabel 2
– leert dan hoeveel in eerste instantie ter beschikking komt
vor inwilliging van specifieke verlangens op dit gebied.
Daarnaast is t.a.v. een
belastingverlaging
aangegeven, welke
opbrengstenderving zou zijn gemoeid met handhaving van
een gelijke belastingdruk. Bij deze proportionaliteit – zo-
wel t.a.v. de uitgaven als de belastingopbrengsten – blijft
dan nog steeds een bepaald bedrag als ,,restpost” ter be-
schikking. Dit om, als gevolg van het feit dat de gezins-
consumptie, bij gelijkblijvende loonquote, zoals hier is ver-
ondersteld, minder dan proportioneel met het nationaal
produkt pleegt te stijgen. De aldus flog resterende budget-
ruimte kan dan worden gebruikt voor een verdere inwilli-
• ging van bepaalde categorieën van aanspraken, buy, een
verdergaande belastingverlaging.
TABEL 4.
Het beslag op de in 1967 beschikbare budgetruimte bij
evenredige stijging der uitgaven met het nationaal produkt
en onge wijzigde belastingdruk
1967 t.o.v. 1963 (f. mrd.)
t. groei
5
pCt. groei
Budgetruiiite (tabel 2, regel 4) . .
3,0
3,7
Uitgaven
1)
Gelijk verzorgingsniveau per
hoofd, na correctie stijging
overheidsloors
…………….
1,6
1,8
II) Beschikbaar voor specifieke
claims bij proportionele stij-
ging totale uitgaven
…………
0,6
2,2
1,0
2,8
Batenderving bij gelijke belasting-
druk
…………………..
..0,5
2,7
1
0,6
3,4
Alsnog resterende budgetruimte . .
0,3
1
0,3
Naast de hier gestelde casuspositie t.a.v. de overheids-
uitgaven en de belastingdruk zijn er vanzelfsprekend vele
andere mogelijk. Een analyse der historische ontwikkeling
van de overheidsuitgaven (zie boven) leert namelijk, dat
voortzetting van de historische trend, zoals deze kan worden
waargenomen in de periode 1950-1962, in de eerstkomende
vier jaar tot een enigszins sterkere groei dan 4 pCt. p.j.
zou leiden, namelijk tot f. 2,6 mrd. in 1967. Voortzetting
van deze trend t.o.v. de uitgaven zou geen ruimte latn
voor een verlichting van de belastingdruk, doch integen-
deel enige toeneming hiervan inhouden.
Alternatief:
5 pCt. groei.
Een reden om als alternatief uit te gaan van een stijging
van het nationaal produkt met
5
pCt. is dat dit tempo,
gezien het verleden, niet zonder meer als volkomen uit-
gesloten behoeft te worden beschouwd. Vooral echter wordt
hiermede beoogd te illustreren, hoe de ruimte voor het
in’illigen van specifieke wensen hierdoor wijziging onder-
gaat.
Bij een procent méér groei is de extra toeneming van de
middelen niet voor het volle bedrag beschikbaar voor extra
particuliere consumptie en overheidsbestedingen’ In dit
alternatief wordt ook méér vereist voor de investeringen
en het normatieve overschot op de lopende rekening van
de betalingsbalans. Uiteindelijk blijkt voor consumptie en
overheidsbestedingen f. 41,2 mrd. beschikbaar te zijn tegen-
over f39,8 mrd. bij 4 pCt. produktiestijging (tabel 1); een
extra accres derhalve van f. 1,4 mrd.
S’
In dit geval waarin de produkti,iteit.l pCt. p.j. meer
stIjgt, is
OOK
i
put.
meer beschikbaar voorloonsverho-
gingen, daaronder mede begrepen de inwilliging van de
sociale voorzieningen in de sfeer der primaire inkomens-
verdeling (tabel 3, sub II.
De budgetruimte is
bij
5
pCt. groei f. 0,7 mrd. groter
(tabel 2, regel 4). Dit bedrag komt echter niet geheel be-
schikbaar voor vervulling van specifieke aanspraken, daar
6ok de lonen en salarissen van hët overheidspersoneel in
dit geval met 1 pCt. per jaar meer toenemen. Per saldo
resteert in vergelijking met de 4 pCt. groei een extra
budgetruimte, beschikbaar voor specifieke claims van
f. 0,5
nird. in 1967.
Alternatief: 1 pCt. prijsstijging.
Tot nu toe is verondersteld dat zich geen infiatoire ont-
wikkeling zal voordoen. Hiervoor is bij een constante loon-
quote vereist dat de totale nominale loonstijging, inclusief
sociale lasten en huurcompensatie, tot 2,5 pCt. p.j. beperkt
blijft, of tot
3,5
pCt. in het hogere alternatief voor de groei
van de produktie. In dit verband zij in herinnering gebracht
dat de gebruikelijke incidentele loonsverhogingen ad ca.
2 pCt. daarvan reeds meer dan de helft vormen. Al blijft
het kwestieus of deze 2 pCt. onder het huidige loonsysteem
nog geldt, niettemin is het mogelijk dat de loonstijging
door incidentele en andere oorzaken groter zal zijn dan
het accres van de arbeidsproduktiviteit. Ter vérgeljking
diene, dat de loonstijging in de afgelopen tien jaren af-
gezien van premies voor sociale voorzieningen en huur-
compensaties het accres van de arbeidsproduktiviteit reeds
met gemiddeld bijna 2 pCt. p.j. overtrof. Indien met een
toekomstigé loon- en prijsinfiatie rekening moet worden
gehouden, is er aanleiding naast het produktie-alternatief
een loon- en prijsalternatief te stellen.
Wanneer ook in het buitenland de loonstijging het pro-
duktiviteitsaccres zou overtreffen, dan zou onze concur-
rentiepositie, en daarmede het reëel nationaal produkt,
door een hogere loonstijging dan
2,5 (3,5)
pCt. nog niet
behoeven te worden aangetast.
De verdeling van het nationaal inkomen over loon-
inkomen en overig inkomen ondergaat door een wat hogere
loonstijging vermoedelijk geen wijziging. Wèl veranderen
de besparingen. De binnenlandse prijsstijging die door de
loonstijging boven het arbeidsproduktiviteitsaccres uit ont-
staat, leidt namelijk tot gedwongen besparingen. Dit is in
de eerste plaats een,gevolg van de sterkere werking der
belastingprogressie bij hogere nominalè inkomens, tenzij
aanpassing van de belastingdruk plaats vindt. Dit laatste
zij nadrukkelijk vermeld omdat zij uiteraard ten gevolge
zal hebben dat de aandrang tot belastingverlaging toe-
neemt. Blijven de tarieven echter ongewijzigd, dan wordt
de toeneming vooral van de gezinsconsumptie erdoor af-
geremd
11).
Bovendien is het van belang dat de besparingen
bij pensioen- en verzekeringsfondsen relatief toenemen: de
premie-opbrengsten blijven, naar mag worden verwacht,
ongeveer proportionèel oplopen met de nominTale inkomens,
maar de uitkeringen staan voor een deel contractueel vast
en blijven daardoor
bij
de stijging der nominale inkomens
achter.
Mits de concurrentiepositie t.o.v. het buitenland niet
wordt aangetast, vindt er dus ingeval van
prijsstijging
af-
remming van het particulière consumptievolume plaats
zonder dat de middelen hierdoor wijziging ondergaan.
15)
Tenzij de prijsstijging zeer sterk is. Dan resulteren ont-
sparingen.
630
‘
E.-S.B. 3-7-1963
t
Bijgevoig ontstaater – ten laste van degenen aan wie de
extra besparingen worden afgedwongen – meer ruimte
voor,
vergroting van hef volume der overheidsuitgaven
resp. voor verlaging van belastingtarieven. Blijkens tabel 2
neemt bij 1 pCt. prijsstijging de budgetruinite dan ook met
f.
0,4
mrd. (in prijzen van 1963) toe, hetgeen dan ook be-
schikbaar is voor extra inwilliging van specifieke aan-
spraken.
Conclusies.
Uit het voorgaande concludeert het C.P.B. dat het totaal
der thans levende desiderata dermate groot is, dat het in
zijn totaliteit onmogelijk de eerste vier komende jaren zal
kunnen worden gerealiseerd. Tabel
5
recapituleert de te ver-
wachten situatie. De bij 4 pCt. groei beschikbare middelen
voor looneisen
en
sociale voorzieningen,
ni. f. 0,6 mrd.,
corresponderen met een loonstijging van omstreeks
0,5
pCt.
p.j. Het is slechts dit percentage dat jaarlijks hetzij voor
een stijging der regelingsionen, hetzij voor huurcompen-
satie c.q. een der andere voorzieningen uit categorie IT in
tabel 3 ter beschikking staat, wil
prijsstijging
worden ver-
meden, afgezien dan van die gevallen waar rechtstreekse
financiering door de overheid technisch mogelijk en ook
anderszins acceptabel is.
Ook t.a.v. de
overheidsfinanciën
is de mogelijkheid tot
realisering van claims zeer beperkt. Na aftrek der kosten
van loonsverhoging en het minimaal op peil houden der
bestaande voorzieningen resteert een beschikbaar bedrag
van f.
1,4
mrd. als maximum raming, waartegenover de
aanspraken in totaal f. 6,0 mrd. belopen. Hierbij dient het
maximum karakter van de raming der beschikbare mid-
delen t worden onderstreept, terwijl eraan wordt her-
innerd dat hieruit tevens die uitgaven dienen te worden
gefinancierd welke weliswaar een verbetering van het ver-
zorgingsniveau inhouden, doch tevens min of meer on-
ontkoombaar zijn (post 20 van tabel 3).
TABEL 5.
Recapitulalie middelen en claims in 1967
(op jaarbasis)
Waarschijnlijk beschikbaar
zonder prijsstijging
t pCt.
prijs-
Claims
4 pCt.
5
pCt.
stijging
4 pCt.
groei groei
_________
groei
1
Vermindering van arbeids-
in f. mrd.
duur; woningbouw
– –
–
4,1
11
Primaire
inkomensverde-
0,6 a)
1,8 a)
1,8 a)
2,3 c)
ling
………………..
III
Overheid
…………..
1,4 b)
1,9 b)
1,8 b)
6,0
Na aftrek der incidentele, doch zonder stijging regelingslonen bij con-
tractvernieuwing. Bij de thans bestaande tariefstructuur der belastingen (vgl. tabel 2, regel 6).
Hierbij is geen rekening gehouden met een verhoging van de regelings.
lonen. In deze categorie bestaat nog een claim van f. 0,4 mrd. in de sfeer der
overige inkomens.
Zowel de ruimte van looneisen en sociale voorzieningen
in de loonsfeer, als wel de ruimte voor de realisering van
claims via de overheidsfinanciën worden beperkt indien tot
arbeidstjjdverkorting
wordt besloten. Zou hiertoe worden
overgegaan – niet zeg 0,5 uur per dag – dan daalt daar-
mede de stijging van het nationaal produkt per werkende
en daarmede de mogelijke loonsverhoging van
2,5
tot
1,5
pCt. p. j. Dit laat ternauwernood ruimte tot dekking
van de incidentele loonsverhogingen, welke ca. 2 pCt. p.j.
bedragen. De budgetruimte welke in 1967 beschikbaar is
voor de realisering van specifieke aanspraken zou dalen
van f.
1,4
tot ca. f. 1 mrd.
Een overeenkomstige coic1usie geldt voor de verhoging
van de uitgaven voor’
voningbouw.
Zoals bleek wordt ook
hierdoor de stijging van het nationaal produkt beperkt,
waardoor zowel de mogelijke loonstijging als de beschik-
bae budgetruimte geringer zijn.
Uit deze confrontatie van wensen en beschikbare mid-
delen volgt, aldus het C.P.B., dat met grote matiging dient
te worden opgetreden, wil een onevenwichtige ontwikke-
ling en daarmede de prijsstijging en repercussies op het
betal ingsbalansoverschot worden vermeden. Derhalve
dringt de noodzaak tot het doen van. een.verantwoorde
keuze zich wel zeer sterk op.
M. H.
H. Speight: Economics and industrial efficiency.
Macmillan
& Co. Ltd., London 1962, 262 blz., geb. 25 sh.
De titel van dit boek wekt bepaalde verwachtingen. Wij
meenden daarin te lezen dat de schrijver de invloed zou
nagaan die een verbetering van de efficiency of een ver-
hoging van de produktiviteit op de financiële resultaten
van de onderneming kan hebben. Speight, lector in de
economie aan de Universiteit van Leeds, heeft zijn boek
echter volledig in de bedrijfseconomische sfeer gehouden.
Hij wenst het begrip efficiency slechts economisch te zien,
omdat het naar zijn oordeel de technische efficiency reeds
veronderstelt.
In zijn inleidende hoofdstuk onderscheidt Speight wel
degelijk een technische en een economische efficiency. In
de technische efficiency ziet hij in de eerste plaats de doel-
matigheid (beantwoording aan de doeleindendie men aan
een machine of aan een organisatie stelt), in de tweede
plaats een kwantitatieve prestatie en in de derde plaats
een gegeven resultaat bij een zo gering mogelijke inspanning.
Een Organisatie is in zijn ogen efficiënt, voor zover zij
technisch efficiënt is en voor zover zij erin slaagt de schaarse
hulpbronnen, alsmede de produkten van dezé hulpbronnen,
op de meest gewenste wijzete benutten. Als men dan verder,
ziet dat hij zijn gehele werk betrekt op het leerstuk van de
,,opportunity cost” (de werkelijke kosten worden altijd
door wegvallende nuttigheden bepaald), is het dûideljk
dat dit boek aan de bedrjfsorganisatie naast de bedrjfs-
economie geen zelfstandige plaats geeft.
Dit betekent dat de schrijver de winst als de beste maat-
staf voor de produktiviteit beschouwt, ook al ziet hij hier
en daar moeilijkheden, zoals buy, in hoofdstuk VII, waar
de produktiviteit van de arbeid ter sprake komt. Daar
introduceert hij als efficiency-maatstaf de produktie per
man/uur en weet daar moeilijk raad mee. Hij moet dan
immers van de geidmaatstaf afstappen en een hoeveelheids-
maatstaf introduceren.
Volgen wij verder de inhoud van het boek. In het tweede
hoofdstuk wordt het marktmechanisme op klassieke wijze
behandeld, met zijn elasticiteiten van vraag, prijs, in-
komen enz. Tevens projecteert hij de economische theorie
op het streven van de individuele onderneming, waarbij
ook de statistiek en de econometrie ter sprake komen.
Zeer belangwekkend is het derde hoofdstuk dat de
,,efficiency of size” behandelt. Ook hier wordt een theorie
van de optimale ondernemingsgrootte ontworpen, waarbij
een groot aantal voordelen van de grote, maar ook van de
kleine onderneming wordt geanalyseerd. Merkwaardig is
dat Speight de groei van de onderneming nauw koppelt
aan haar juridische vorm.
Het vierde hoofdstuk handelt over de efficiency van de
samenstelling van de produktie (product mix). Twee krach-
ten werken hier: de diversificatie (meer verschillende pro
E.-S.B. 3-7-1963
631
dukten, dus een groter assortiment) en de integratie (voor
–
gaande of volgende stadia van het produktieproces in een
onderneming). De voor- en nadelen van deze verschijnselen
worden op hun economische merites bezien.
Het vijfde hoofdstuk handelt over de efficiency in het
‘gebruik van kapitaal. De financiering van de onderneming
wordt hier op traditionele wijze besproken, zoals men dit
onderwerp in vrijwel elk bedrijfseconomisch leerboek aan-
treft. Het zesde hoofdstuk borduurt op dit thema voort,
doch beperkt zich tot het investeren. Daarbij wordt nader
op de rationele investeringskeuze ingegaan.
Zoals wij reeds lieten uitkomen, is het zevende hoofd-
stuk naar ons oordeel het zwakste in het gehele boek. Dit
vindt zijn oorzaak daarin, dat de bedrijfseconomie de fac-
tor ,,arbeid” altijd als en gewone produktiefactor heeft
gezien. Met deze factor zou de ondernemer naar goed-
dunken kunnen manipuleren. Het is gebleken dat de factor
arbeid niet alleen een uiterst complexe zaak is, doch dat
een economische benaderingswijze onmogelijk is. Vandaar
dat Speight zich beperkt tot een
vrij
summiere bespreking
van de voor- en nadelen van enkele loonsystemen. Aan de
ook in de Angelsaksische wereld zo bekende produktivi-
teitstoerekening, of de winstdeling, komt hij zelfs niet toe.
In het achtste hoofdstuk is hij weer op
zijn
best, wanneer
hij de administratie ten behoeve van de efficiency beschrijft.
Vooral in het tweede deel van dit hoofdstuk, dat handelt
over de ,,management accounting”, toont
hij
duidelijk
aan dat de klassieke wijze van boekhouding vervangen
dient te worden door een dynamische methode die de be-
sluitvorming vergemakkelijkt.
Hetzelfde geldt voor de daarop volgende hoofdstukken
over de prijspolitiek.
Hij
beschrijft de methoden van kost-
prijsberekening en geeft daarna blijk van een duidelijke
voorkeur voor de moderne marginale methoden. Ook de
zgn. ,,direct costing” komt daarbij ter sprake. Het gebruik
van ,,break-even” kaarten ondersteunt de heldere uiteen-
zetting. Het laatste hoofdstuk over de efficiency en de
mededinging kan ons weer niet geheel bevredigen. Alleen
al om de stelling dat de mededinging de voornaamste
motor voor de efficiency-bevordering zou
zijn.
Hier is het
wederom het uitgangspunt, de economische efficiency, dat
de schrijver parten speelt. Dat de efficiency-bevordering
ook een gevolg kan zijn van de conjunctuur of de markt-
verruiming, wordt niet genoemd, laat staan de onder-
nemersfilosofie die aan het moderne efficiency-streven ten
grondslag ligt.
Dit boek heeft ons enerzijds geboeid en anderzijds
teleur-
gesteld. Het heeft ons geboeid, omdat de schrijver de gave
heeft de
bedrijfseconomische
problemen, in de ruimste zin
van het woord, kort en duidelijk te behandelen. Het heeft
ons teleurgesteld, omdat hij er niet in is geslaagd – zoals
de titel zou doen vermoeden – een band te leggen tussen
de algemene efficiency en de economie. Wat dit laatste be-
treft hebben
wij
in Nederland, zij het op deelgebieden,
beter werk verricht
1).
De gevolgen van efficiency-maat-
regelen ijn wel degelijk meetbaar. Of zij altijd meetbaar
zijn in geld menen wij te moeten betwijfelen. Daarvoor is
het aantal bij-produkten van de efficiency te talrijk en te
belangrijk.
‘s-Gravenhage.
P. VAN ZUUREN.
1)
G. A. Kwint: ,,Resultaten van Organisatie- en methode-
verbetering”. Uitgave NIVE, reeks A 3, ‘s-Gravenhage, 1963.
Geldmarkt.
Het begin van de juni/julikasreserveperiode heeft een
wijziging mede gebracht in de geldmarktsituatie. Dit uitte
zich reeds de 24ste juni in een stijging van de daggeldrente,
die door de desbetreffende commissie van 1 pCt. tot 1f pCt.
werd verhoogd. Waarschijnlijk door toevallige omstandig-
632
heden kon in het 24 juni eindigende weekstaattijdperk een
belangrijk deel van de zich uitbreidende bankpapiercircu-latie worden gefinancierd uit middelen die door een exce-
dent van betalingen boven ontvangsten uit de schatkist
zijn komen rollen. De banken konden mede als gevolg
hiervan de nieuwe kasreserveperiode met een tegoed van
f. 238 mln, beginnen, hetgeen ongeveer het bedrag is van
de verplichte reserve. Omdat een zware ultimo werd voor-
zien had De Nederlandsche Bank de mogelijkheid ge-
opend met ingang van 24 juni schatkistpapier bij haar te
stallen., Hiervan is een gematigd gebruik gemaakt. Op
27 juni meende de Bank, dat haar steun tot evenwichtige
verhoudingen had geleid en deelde
zij
mede de krediet-
faciliteit in te trekken.
In het eerste kwartaal 1963 heeft men kans gezien een
verbetering in de vlottende schuld van de lagere overheid
aan te brengen. Zoals men zich zal herinneren heeft De
Nederlandsche Bank in haar jaarverslag zich in kritische
zin uitgelaten over het financieringsgedrag van de ge-
meenten in 1962. In de eerste drie maanden van 1963 is
de netto vlottende schuld van provincies en gemeenten
samen gedaald van f. 517 mln, tot f. 363 mln. De wet
Kapitaalsuitgaven publiekrechtelijke lichamen, waardoor
de gemeentelijke financiën in andere en vastere banen zal
worden geleid, heeft inmiddels het Staatsbiad bereikt, doch
is nog niet in werking getreden.
De uitzettingen der banken op de buitenlandse open
geldmarkten zijn in april, nadat in maart een daling had
plaats gehad, weer toegenomen, nl. met f. 114 mln. In de
eerste vier maanden van 1963 hebben de banken deze uit-
zettingen met ruim f. 200 mln, uitgebreid. Ook de uitzet-
tingen op de besloten geldmarkten zijn weer omhoog ge-
gaan; sedert ultimo 1962 met f. 338 mln. Ten dele zijn de
uitzettingen op de open geldmarkten gefinancierd met uit
het buitenland opgenomen gelden, die in de besproken
periode een sprong van
f.
222 mln. naar boven hebben
gemaakt. In deze cijfers weerspiegelen zich voor een be-
langrijk deel de activiteiten der Nederlandse banken op de Eurodollarmarkt.
Kapitaalmarkt.
Voortgaande groei kenmerkt ook diverse onderdelen
van de kapitaalmarkt. De beleggingen der reserves der
levensverzekeringsmaatschappijen hebben, aldus ,,De Tel-
strook”, de f. 10 mrd. overschreden. Bijna de helft, nI.
49 pCt. is door middel van leningen op schuidbekentenis
aan de lagere overheid en het bedrijfsleven als financierings-
middelen ter beschikking gesteld. De hypothecaire leningen leggen beslag op 24 pCt. van het.totaal, terwijl het effecten-
bezit ruim 8 pCt. vormt. In de verhoudingen komen slechts
geleidelijke wijzigingen.
Beleggingsfondsen blijven zich in de belangstelling van
het beleggend. publiek verheugen. Dit
blijkt
opnieuw uit
het interimrapport
y
an Robeio: het vermogen van dit fonds
is van f. 966 mln, eind 1962 tot f. 1.168 mln, per 1 juni
1963 gestegen. –
Indexcijfers aandelen
28 dec.
H. &
L.
21juni
28 juni
(1953 = 100)
1962
1963
1963
1963
Algemeen
……………….
345
399 – 346
386
388
Intern. concerns
………….
464
554-463
531
535
Industrie
………………
319
358-321
349
351
5cheepvaart
…………….
134
153-135
150
150
Banken
…………………
257
261 —232
250
250
handel enz . ……… . ……
150
162— 149
156
157
Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.
Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum
………….
f. 157
f. 164
f. 169,50
Philips G.B …… ..
……….
f. 139
f. 163,70 f. 163
Unilever
……………….
f. 138,40
f. 168,80 f. 167,50
A.K.0
………………….
4014
472.
4684
Hoogovens, n.r.c
…………
558
603
613
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c . …..
723
801
798
Zwanenberg-Organon
……..
909’I
930
949
Van Gelder Zn
…………..
24.4
247
11
245
Amsterdamsche Bank
……..
390
3924
3914
Robeco
…………………
f.208
f. 223
f. 222 New York.
00w Jones Industrials
……..
652
721
706
Rentestand.
Langl. staatsobl. a)
………
4,24
4,27
4,25
Aand.: internationalen a)
3,20
.
3,13
lokalen a)
…………
3,86 ‘
.
3,55
Disconto driemaands schatkist-
papier
………………
2
a)Bron:
Veertiendaags Beursoverzicht Amsterdsmsche Bank.
C. D. JONOMAN.
E.-S.B. 3-7-1963
1
–
–
M
0
eo
0>
C.
09
_-.I;,
I•••••..
•
•s..ISSI
IsI
S.
S
••
•
…
0
,.
S..
•SS
ISS
•••
.
1
506
Met haar nieuwe ponsbandlezer EL 1000 heeft Electro-
logica een uiterst snel en betrouwbaar invoerorgaan
voor haar elektronische reken- en administratiemachine
ontwikkeld. Een voorbèeld van zijn nut: Een grote ge-
meente in ons land legt voor iedere hotelgast
S
HET
HOTELNUMMER
S
DE DAGEN VAN AANKOMST EN
VERTREK
S
HET LAND VAN HERKOMST in 10 sym-
bolen’in ponsband vast. De EL 1.000 leest in één seconde
de ponsingen voor 80 hotelgasten.
De Xl, die in één seconde 15000 optellingen kanuit-
voeren, telt het’ aantal gasten en overnachtingen. Zij
.
rangschikt deze naar. landen van herkomst en hoteI
klassén. Alle telresultaten drukt zij in een staat af.
~aow
Q~
“
:!rr
Een simpel voorbeeld, maar……
OOK U KUNT VOOR EEN GOEDE. BEDRIJFS-
VOERING NIET ZONDER STATISTIEKEN (ook al
hebtu zelf géen X 1).PONSBANDEN – DIE WEINIG
KOSTEN – WORDEN IN STEEDS MEER ADMINI-
STRATIES TOEGEPAST.
De EL 1000.leest in een seconde 1000 symbolen in
5-, 7- of 8-gats ponsband en brengt de op volle
snelheid – 25 m/sec. – lopende band binnen 2′ mm
tot stilstand.
• N.V. ELECTROLOGICA
•
Stadhouderspiantsoen 214
•
–
Postbus 207
‘s-Gravenhage
tel. 070-514641
E.-S.B. 3-7-1963
.
.
633
Telkens en telkens blijkt ons weer,
hoezeer de nog steeds snel groeiende
lezerskring von onze uitgave
deze wegwijzer, speciaal voor departi-culiere belegger, wat inhoud, actualiteit
en objectiviteit betreft waardeert.
Dit heeft vele redenen: het bevat
wekelijks:
le Interessante (hoofd)artikelen, die
steeds actuele onderwerpen des-
kundig behandelen.
2e Een uitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven beurso’ver-
zicht, de stemming goed weer-
gevend.
–
3e Door een ieder te hanteren fonds-
analyses, volgens een eigen prak-
tisch systeem, enig voor Nederland.
4e Een chronique scandaleuse, fair en
onderhoudend geschreven en uiter-
aard zonder sensatie.
5e Een leerzame vragenrubriek, ad-
viezen voor velen inhoudend.
6e Gegevens omtrent vele fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets -te mel-
den valt.
Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2-tal proefnummers ter
kennismaking.
Adm. Bel-Bel, Postbus 42, Schiedam.
bestellen bij Uw boekhandelaar dan
wel rechtstreeks bij de uitgever N.V.
Koninklijke Nederlandse Boekdrukkerij
H. A. M. Roelants Afd 8 Ie Schlgdam
LI
De N.V. Vuilafvoer Maatschappij ,,V.A.M.’,
nationaal vuilverwijderings- en composte-
ringsbedrïjf, omvat een drietal fabrieksin-
stallaties,eén
:verkooP
en voorlichtings-
–
organisatie en èen -constructiebureau. Per
1 oktober 1963 vaceert hier de functie van
DIRECTEUR
BELAST MET DE ALGEMENE LEIDING
Gedacht wordt aan een man met organisa-
torische en commerciële capaciteiten en be-
langstelling voor technische en landbouw-
kundige vraagstukken.
Geboden wordt een afwisselende werkkring
waarbij de salarisregeling geschiedt over
–
eenkomstig opleiding, leeftijd en ervaring.
De aan te stellen functionaris zal in het
Burgerlijk• Rijkspensioenfonds worden op-
genomen.
Maximum leeftijd 45 jaar.
–
–
Gegadigdeh zullen bereid rnoeten zijn ziôh
aan een psychologisch ônderzoek te on-
derwerpen.
Sollicitaties onder overlegging van curricu-
lum vitae te richten- aan,de President-Corn-
– .
missat-is van de ,,V.A.M.”, Jacob Obrecht-
straat 67, Amsterdam-Z.
U reageert op annonces
in ,,E.-S.B.”?
Wilt Li dit dan steeds duidelijk
tot uitdrukking brengen?
Technische Hogeschool Eindhoven
J
r
Bij de Bibliotheek bestaat plaatsingsmogeljkheid voor een
1J
ACADEMISCH GEVORMD MEDEWERKER
met opleiding economie, bedrijfskunde of sociologie.
Zijn taak zal bestaan in het beheren van de studiecollectie ,,Maatschappij-wetenschappen” en
het toegankelijk maken van de op dat gebied aanwezige literatuur.
Aanstelling zal geschieden in het wetenschappelijk ambtenaren rangenstelsel.
Inlichtingen over de inhoud van de functie zijn te verkrijgen
bij
de bibliothecaris, dr. C. Groene-
veld, tel. (04900) 6 80 00 tst. 22 23.
Schriftelijke sollicitaties, onder vermelding van nr. V 1081, te richten aan het hoofd van de cen-
trale personeelsdienst van de Technische Hogeschool, Insulindelaan 2, Eindhoven.
634
E.-S.B. 3-7-1963
EERSTE NEDERLANDSCHE
BUREAU VOOR COLLECTIEVE CONTRACTEN
JOHAN DE WITTLAAN 50 ‘S.GRAVENHAGE
POSTADRES: POSTBUS 5 TEL (070) 514351
U reageert op annortces in ,,E.S.B.”?
Wilt Udat dan stèeds kenbaar maken!
n
Bij de
Directie voor de Arbeidsvoorziening van het Ministerie
van Sociale Zaken en Volksgezondheid te ‘s-Gravenhage
moet worden voorzien in de vacature van
medewerker
op de afdeling Research
De taak van deze functionaris zal bestaan uit het zelfstandig
bestuderen en analyseren van arbeidsmarktgegevens en het
opstellen van nota’s en rapporten betreffende bepaalde
aspecten van de arbeidsmarkt.
Voor de vervulling van deze vacature wordt vereist doctoraal
examen economie. Ook degene, die binnen afzienbare tijd
hoopt af, te studeren, komt in’ aanmerking.
Salaridgrenzen f. 784,— tot f. 1.013,— per maand exclusief
huurcompensatie en vakantietoelage. Voor goede krachten
zijn er binnen •de dienst gunstige promotiemogelijkheden.
Schriftelijke sollicitaties onder nr. 3-401217188 (in linker-
bovenhoek van brief en env.) aan het Bureau Personeels-
voorziening van de Rijksoverheid, Prins Mauritslaan 1,
‘s-Gravenhage.
A° 1807.
ZOEKT: wegens uitbreiding van haar
buitendienst-organisatie voor Collec-
tieve Contracten voor
HET NOORDEN VAN ONS LAND
EEN MEDEWERKER
wiens taak zal bestaan uit het leggen
en onderhouden van contacten met
werkgevers terzake van personeels-
voorzieningen en het tot stand
brengen van nieuwe verzekeringen
in deze sector.
BIEDT:
• een grote zelfstandigheid
• aantrekkelijke honorering
• goede vooruitzichten
•
VRAAGT:
• ruime algemene ontwikkeling
• energie en doorzettingsvermogen
• gevoel voor de financiële en econo-
mische aspecten welke bij het sluiten
van pensioencontracten een rol
spelen.
Ervaring op verzekeringsgebied
strekt tot aanbeveling.
Schriftelijke sollicitaties, vergezeld
van recente pasfoto, worden gaarne
•
ingewacht bij de
HOLLANDSCHE SOCIETEIT
VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V.
afdeling Organisatie,
Herengracht475, Amsterdam-C.
voor
,
rec
viC
kan men te veel
énoolç
te weinig uitgeven.
De meeste mislukkingen zijn • vaak het gevolg
van het laatste
E.-S.B. 3-7-1963
635
Sluit uw verzekering bij de
..
:
Algemeehe Friesche Levensverzekering-Maatschappij
..
VEREENIGG VAN LEVENSVERZEKERING EN LIJFRENTE
,,De Groot-Noordhollandsche van 1845″
Algemeene Friesehe Brandvèrzekering-Maatschappij N.V.
•
_
LEEUWARDEN, BURMANIAHUIS
..
.
‘
AMSTERDAM, VAN B1UENENHUIS
ROfl’ERDAM – DEN HAAG -, UTRECHT – GRONINGEN – HE!’JGELO – HAÂRLEM-:ARNHEM
Effic.iency.
bespoedlgt –
Uw contacten
met gegadigden
636
DIKKERS-HEN6EL0(0)
APPENDAGEFABRIEK EN GIETERIJEN
vraagt
–
-jong -econoom3
teéi assistentie van de directie
zijn taken zullen o.m. omvatten:
de behandeling van bepaalde handelspolitieke en economische
zaken; het onderhouden van de contactén hierover met de werk-
geversorganisaties; de verzorging van de documentatie op
economisch gebied alsmede de behandéling van incidentele vraag-
stukken met meer juridisch karakter (contracten, merken,
octrooien e.d.).
Voor deze functie komen uitsluitend diegenen in aanmerking die
reeds enige jaren in het bedrijfsleven (bij voorkeur in een
industriele onderneming) zijn werkzaam geweest.
Leeftijd: ca. 30 jaar..
.
Personen, die . menen aan bovengeiïdemde eisen te voldoen,
worden uitgenodigd hun eigenhandig geschreven brieven onder insluiting van een recente pasfoto te richten aan de directie;
E.-S.B. 3-7-1963
Indien
Uw telefoonnummer.
in Uw annonce
moet worden
opgenomen,
vermeld dan
tevens het
NETNUMMER