BIEDT ZICH AN
t’
EVAHEN
en
WERELDBEREISD SALESMANAGER
die gewend is geheel zelfstandig
–
gebieden te exploréren en
markten op te bouwen; met name gespecialiseerd in de,
papierbranche en beschikkende over persoônlijke en waarde-
volle overzeese relaties. Hij wenst
–
om persoonlijke redenen
van positie te veranderen. –
Brieven onder no. E.S.B. 25-1, Postbus 42, Schiedam.
v
o
0
r
4cc
%4AÇ
..kan men te veel
en ook
te weinig uitgeven.
De meeste mislukkingen’ zijn vaak het gevolg
van het laatste
Bij de Afdeling
Algemene en Financiële Zaken
van de
Directie Volksgezondheid van het Ministerie van Sociale
Zaken en Volksgezondheid vaceert de functie van:
CHEF onderafd. Financiële Zaken
die o.rn. zal worden belast met:
de dagelijkse leiding van de onderafdelingen;
het adviserën omtrent garantieverlening;
C de beoordeling van exploitatieramingen en jaarrekeningen
van inrichtingen van gezondheidszorg op doelmatigheid
van bedrijfsvoering;
C het adviseren bij het opstellen der Rijksbegroting.
Vereisten: doctoraal examen economische wetenschappen
(bedrijfseconomische richting), ruime bedrijfseconomische
ervaring.
Leeftijd: bij voorkeur ouder dan 40 jaar.
Salaris nader overeen te komen.
Sollicitaties onder no. 3-376217188 (in linkerbovenhoek van
brief en env.) aan het Bureau Personeelsvoorziening van de
Rijksoverheid, Prins Mauritslaan 1 te ‘s-Gravenhage.
Alle assurantiën
Beleggingen
en
vermogensbeheer
011
l
0
II
11H
W
!’
Ii’
IIl
!
II II
ID
R. MEES & ZOONEN
BANKIERS. EN ASSIJRANTIEMAKELAARS
– ROTTERDAM
AMSTERDAM / ‘s-GRAVENHAGE
-1
DELFT
SCHIEDAM/ VLAARDENGEN /
ALBLASSERDAM
1720
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
t.
Uitgave,
van de
– Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres
voor
Nedèrlanil:.Piei’er de Hooch,veg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 5 29 39. Administratie: (010)
38040. Giro 8408..
–
Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-
• laan 17. Rotterdam-12, tel. (010) 18 36 32.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, ‘Rotterdam, Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-weg 347, Gént.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f 31,— per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan mei elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit
nummer 75 ct.
Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj/ H.A.M. Roelanis, Lange Haven 141, Schiedam, te!. (010)
6 9300, toestel 1 of 3.
Advertentie-tarief:
f.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f. 0,72 per mm. (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
(COMMISSIE
VAN
REDACTIE: Cb. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen.
Redacteur-Secretaris: A. de Vit.
Adlunct Redacteur-Secretaris: P4. Hart.
COMMISSIE VAN
ADVIES VOOR
BELGIË: F.
CoHin;
J.
E. Mertens
de Wilmars; J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.
574
E.-S.B.
19-6-1963
Frequentie a) van het kijken naar Nede
1.v.-programma’s door personen met t.v.
2
.
0
0
.
8
•
ton
Totaal
………………
41
32
48 47
30
21
52
31
14
waarvan per
soc. milieu
landarb., boeren
34
47
33
40
25
6
53 38 39
arbeiders
…………..
43
54 52
47 29
21
56 36
46
risicodr. middenst.
….
–
38
49 42 40
35
20
51
27
39
loontr. middenst
…….
42
55
47
52
33
24
53
29
46
leidinggevenden en wel-
36
38
49
33
24
17
45 26
36
kerkgenootschap
.
gestelden
………….
rooms-kath.
………
35
46
40 40
28
IS
45
27
38e)
Nederl.-herv.
………
44
50
54
50
26
21
56 32 47 47
..
58
44
51
15
34
57 37
48
gereformeerd
………..
geen kerkgen.
…….
.46
59 52 54
36
25 55 35
49
a) werkeijke kijktijd in pCt. van de maximaal mogelijke kijktijd. b) om. vraaggesprekken, besprekingen van toneel, films, hoeken enz., reportages
over interessante onderwerpen. c) om. guizzes, cabaret, shows, lichte muziek.
d) klassieke en ernstige muziek, opera en ballet. e) Men denke aan de actie-
raSius van buitenlandse programma’s.
Kijkpatroiien
Wat is het eerste gebod voor een t.v.-er? Van vele kanten
klinkt één antwoord: selecteren. Mogelijk zullen ook eens
t.v.-rnoralisten het ietwat ontnuchterend inzicht deelachtig
worden dat selecteren, rationeel kiezen en handelen, ook
als t.v.-principe, niet meer dan een tautologie betekenen
1).
Beslissend is het subjectieve preferentie-,,schema”, uitgaande
waarvan men selecteert wat men selecteert. De t.v. -er kan
volkomen ,,rationeel”, verkiezen alle waarneembare pro-
gramma’s aan te staren. Zelfs kan hij kiezen ‘voor het
achtergrondgeruis. F. Sierksma schreef: ,,Er zijn mannen
en vrouwen, die in alle fasen
van een bezoek van minnares
of minnaar’radio of televisie
aan laten staan”
2)
Wat beweert de t.v.-er te
selecteren? Van een uitvoerige
C.B.S.-studie hierover in
1960
3)
is iets in de tabel ver-
werkt. Over 1962 zullen in de
toekomst gedetailleerde ge-
gevens worden gepubliceerd.
Wel werd reeds medege-
deeld
4)
dat in 1962 per avond
gemiddeld 70 pCt. (1960: 68
pCt.) van degenen die thuis
kunnen kijken, zijn toestel
langere of kortere tijd aan-
zette (mcl. voor de buiten-
landse programma’s). De
kijktijd beliep gemiddeld 14
uur, iets langer dan in 1960.
De ,,leidinggevende en wel-
gestelde” t.v.-bezitters keken
minder (63 pCt.) en korter
(ca. één uur).
Van de programma’s trokken het nieuws (journaal) en
de speelfilms de meeste, belangstelling. Sierksma wijst op de
oriënterende functie van het t.v.-nieuws: in de chaos van
,,de verwarrende hoeveelheid abstracties van radio- en
krantenberichten” produceert de tv. ,,door menselijke
aanwezigheid en herkenbaarheid Weer een overzichtelijke
en humane wereld”. Een essentiële functi&van het nieuws
1)
Zie F. J. de Jongs openbare les (1949): ,,Over de betekenis
van het begrip ,,rationeel handelen” in de economie”, blz.
19
(i.h.b.
zijn
resumé van Prof. P. Hennipmans visie)
.
2)
,,Testbeeld.
Essays over mens en televisie”, G. A. van Oorschot, Amsterdam
1963, 266
blz., f.
9,50.
3)
,,Radio, televisie en vrije-tijdsbesteding,
herfst
1960″. W.
de Haan N.V., Zeist
1962, 72
blz., f.
9,25.
is die van ,,kletspraat”: het ,,nooit genoeg van elkaar
(kunnen) krijgen van mensen, (die) steeds bevestigd willen
zien, dat de anderen ook maar mensen zijn, overgeleverd
aan lot, geluk en verdriet, even klein en triest”
2).
Van de sociale milieus keek die van landarbeiders en
boeren het meest naar het nieuws (bij deze vergelijkingen
moet het getal in de laatste kolom van de tabel worden
verdisconteerd). De leidinggevenden enz. absorbeerden
meer t.v.-spelen en informatieve programma’s dan andere
groepen. Het amusement werd, nog steeds verhoudings-
eewiis. het meest ..ecansu-
meerd” door de loontrekken-
de middenstand. (Ter con-
templatie: de essays ,,het
moeilijke musement” en ,,de
blote benen”
2)).
Bij de ar-
beiders was opvallend de
kleine afstand t.o.v. leiding-
gevenden enz.
bij
de interesse
voor informatieve program-
ma’s en t.v.-(toneel-)spelen.
Het C.B.S. verzamelde ook
waarderingen van de pro-
gramma’s. Na het journaal
kregen de korte films over
natuur- of dierenleven de
meeste predicaten in de geest
van ,,(heel) mooi” e.d. Wel-
licht vervult de t.v. hiermede
een natuurbeschermende rol:
• .) een oproep tot afschaf
–
fing van het bermtoerisme
en een invasie in de vrije
natuur (zou) fatale gevolgen
hebben, als er naar werd geluisterd. Het is nu eenmaal
regel dat waar veel mensen zijn, weinig dieren zijn, en
omgekeerd”. Daarom zal de liefhebber zich naast tuin,
park en dierentuin tevreden moeten stellen met de t.v.
2)•
Tot slot zij medegedeeld dat in de C.B.S.-studie tevens
,o.m. aandacht werd besteed aan de kijkdichtheid, kijk-
frequentie en programmawaarderingen per otiderwijs-
niveau, woonmilieu, leeftijdsgroep; het kijken naar buiten-
landse t.v.-programma’s en aan de vrije-tijdsbesteding der
t.v.-kijkers (o.m. lezen van boeken, bioscoopbezoek).
M. H.
4)
,,Televisie en radio”, herfst
1962, 12
blz., f.
1,35.
(Zie ook
,,Televïsiebezitters in Nederland” in ,,E.-S.B.” van 12 juni jI.).
Blz.
Blz.
Kijkpatronen …………………………..
575
de zuivelindustrie,
door J. Noordam ………
582
Vorming van leiders,
door Drs. E. van der Wolk..
576
Europa-bladwi’jzer No. 20 ……………….584
Nederland, Afrikaanse samenwerking en asso-
B oe k b e s p r e k i n g:
ciatie met de E.E.G. (II), door Jhr. Drs. G. van
Dr. A. C. R. Dreesmann: Evolutie en
Benthem van den Bergh …………………
580
expansie,
bespr. door
Prof.
Dr. W. J. van de
De historische groei van de verhoudingen tussen
Woest ijne ………………………….
587
de coöperatieve en particuliere bedrijfsvorm in
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman..
588
E.-S.B. 19-6-1963
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
575
Vormiûg van leiders
De praktijk van ,,management development” heeft al
zo’n 10 â 15 levensvatbare methoden van aanpak opge-
leverd. De vraag rijst, welke daarvan voor een bepaald
bedrijf het geschiktst zijn. In dit artikel wordt een vijftal
methoden op hun merites getoetst.
Het is een merkwaardige zaak, maar bij alle betogen en
geschriften die de laatste jaren aan ,,management develop-
ment” gewijd zijn, is er over één kardinaal punt geen
klaarheid, laat staan overeenstemming, bereikt, t.w. de
kwestie: aan welke eisen en criteria de a.s. manager nu
in feite moet voldoen om straks een goede manager te zijn.
Het belang van de vraag is zonder meer duidelijk. Immers,
wie managers wil vormen zal toch eerst moeten weten
waarop die vorming gericht moet zijn. Nu ontbreekt het
in de rijkbedeelde management-lectuur zeker niet aan ant-
woorden op deze vraag. De moeilijkheid is juist dat iedere
auteur zich beijvert een eigen antwoord te formuleren.
En dan
bij
voorkeur een antwoord dat net iets afwijkt van
wat alle anderen gezegd hebben; afwijkingen die men nogal
eens pleegt te presenteren als fündamentele verschillen.
Sommige auteurs zijn vrij concreet, anderen vrij verward,
tnaar wat hen bindt is een eensgezind streven naar origi-
naliteit. Met alle gevolgen voor de kans op het ontstaan
van in bredere kring aanvaarde concepties waaraan de
praktijk van de managersvorming enig houvast heeft. De
hodp dat zulke concepties, die in de meeste wetenschappen
toch vroeg of laat wel geboren worden, ook in de manage-
ment-leer (als deelwetenschap) spoedig te verwachten zijn,
lijkt ons ijdel. Toch mag de aanpak der vorming daarop
niet wachten, want de beschikbaarheid van opvolgers voor
de verantwoordelijke posten is vdor elk bedrijf een levens-
belang. Geeii bedrijf mag erop vertrouwen dat die op-
volgers straks wel van buiten zullen komen. Aan leiding-
g&vend talent is een schrijnend tekort. Een tekort dat alle
tekenen vertoont structureel te zijn. Daarom mag de kweek
– van opvolgers niet wachten; een bedrijf dat daaraan nog
niets deed moet eigenlijk vandaag beginnen.
De collectie der management-concepties is groot en rijk
geschakeerd. De pretentie is verre van ons, in dit artikel
të proberen daar nog eens een nieuwe conceptie aan toe
te voegen. Als hieronder enkele criteria voor hogere func-
ties genoemd worden, zijn die niet bedoeld als een sluitende
conceptie waaronder elke managers-functie te vangen zou
zijn. Het zijn enkele aspecten die o.i. in veel, misschien
zeer veel, topfuncties onderkenbaar zijn. Het zijn enkele
aspecten, die (mede) het werk van de manager van ander
werk onderscheiden: Te weten:
het managerswerk eist ruimere kpnnis;
het managerswerk eist ruimer inzicht;
het managerswerk stelt hogere eisen in de omgang
met mensen;
het managerswerk behelst naar verhouding veel nieuwe
en. onverwachte elementen.
/ Bij elk dezer criteria enkele korte opmerkingen.
Een manager is leider van een onderneming of afdeling.
Bij de problemen die zich, dag in dag uit, aan hem voor-
doen moet hij oog hebben voor velerlei aspecten. Als
hoofd van een onderneming mag hij de problemen niet
zien door de bril van de ingenieur, de econoom, de psycho-
loog, of door welke (imaginaire) bril ook. Hij moet de
technische, economische, psychologische en
alle, andere
aspecten tezamen zien. Niet alleen moet
hij
ze zien, hij
moet elk aspect ook het juiste gewicht geven. De specialist
kan het zich permitteren om problemente benaderen van
zijn eigen gezichtshoek uit.
Hij
ziet scherp’ en graaft diep
in één richting. Specialisten an diverse pluimage zijn de
raadgevers van de manager; aan hem is het, de geopperde
gezichtspunten in een harmonisch oordeel te bundelen.
Daarvoor behoeft de manager geen’ superspecialist te zijn,
die van elk specialisme een studie maakt. Wel moet hij
tegenover geen enkel specialism& geheel vreemd staan; een
brede kennisoriëntatie is voor hem onmisbaar.
De manager moet inzicht hebben in grote verbanden
(tweede criterium). V66r alles moet
hij
de organisatie
waarover hij het bewind voert als een geheel zien, en elk
onderdeel in zijn juiste belang en perspectief plaatsen.
Kenmerkend voor de commerciële leider is, dat hij de
verkoopbelangen primair stelt. Kenmerkend voor de direc-
teur is, dat hij geen enkel belang primair stelt. Hij weegt
de belangen van (o.a.) inkoop, produktie en verkoop ge-
lijkelijk tegen elkaar af en coördineert ze. Toch is ook de
verkoopleider een manager, zij het op een ander niveau.
Voor hem zijn alle rayons onderdelen van de verkoop als
totaliteit,
terwijl
elk der rayonleiders alleen het eigen rayon
overziet en de belangen daarvan voorstaat. Als de verkoop-
leider ondernemingsleider wordt, moet
hij
zijn commer-
ciële
kijk
verruimen tot een ondernemerskijk. Zo is het
met elke opklimming in een organisatie; men moet een
steeds groter terrein overzien en doorzien. Dit geldt niet
alleen intern. Bij de verkoopleider is inzicht in de branche
een vereiste. Voor de directeur is inzicht in het bedrijfs-
leven als geheel onmisbaar.
Als derde punt werd genoteerd dat in het werk van de
manager de omgang met mensen hoge – soms uitzonderlijk
hoge – eisen stelt. De manager is als eerste verantwoor-
delijk voor de geest en veihoudingen in
zijn
bedrijf of af-
deling. Hij
moet daarenboven, uit hoofde van zijn leiders-
positie, de greep bewaren op wat in zijn ressort voorvalt.
Dit stelt enkele (schijnbaar) tegenstrijdige eisen. Het eist
enerzijds overwicht op mensen. Bedoeld is, persoonlijk
overwicht; geen louter hiërarchisch bverwicht. Anderzijds
eist het ook de vaardigheid, anderen te stimuleren en warm
te maken voor een gemeenschappelijk doel. Van de manager
wordt het vermogen gevraagd, anderen effectief te contro-
leren (al boet het controleren in stricte zin o.i. aan
betekenis in, naarmate de manager hoger staat; contro-
leren is in ruime mate delegeerbaar). Maar tegelijk moet
hij weer de kunst verstaan, in ruime mate bevoegdheden
te delegeren. Het is’ duidelijk, dat dit alles geen geringe
eisen stelt aan de persoonlijkheid van de manager. Qok de
contacten naar buiten gaan meer betekenen naarmate men
hoger in de organisatie komt. Het accent ligt hier op
representativiteit en het vermogen relaties aan te knopen.
Als vierde criterium werd het nieuwe efi verrassende
element in de managerstaak genoemd. In zuiver uitvoerende
576
/
E.-S.B.
19-6-1963
taken is het routine-element bijzonder groot;
soms bijna 100 pCt. In het werk van staf-
specialisten is het kleiner. In het werk van de
manager is het element het kleinst. De ma-
nager komt steeds voor problemen te staan
die
hij
nog niet kent. Zijn ze opgelost, dan
dienen zich direct weer nieuwe problemen
aan. De manager kan zich niet veroorloven
toe te geven aan de in elk mens levende
weerstand tegen verandering en vernieuwing.
Hij moet zich daartegen als het ware harden.
N.V. Internationale Beleggings Unie ,,Interunie”, Postbus 617, Den Haag
(1. M.)
In de
praktijk
van ,,management development”, die nog
voornamelijk Amerikaanse praktijk is, is sinds de laatste
oorlog een aantal vormingsmethoden in zwang gekomen.
Het is voorshands onzeker, welke dezer methoden in ons
bedrijfsleven het meest vruchtbaar zullen zijn. Natuurlijk
kan de praktijk dit het best uitwijzen, maar voorlopig zijn
de Nederlandse ervaringen dun gezaaid. Wij willen hier
een kleine proef nemen, door
vijf
der meest toegepaste
methoden te toetsen aan de zojuist genoemde criteria: ver-
ruiming van kennis; verruiming van inzicht; omgang niet
ménsen; hantering van nieuwe problemen. Het is de be-
doeling, dit onderzoekje te beperken tot vormingsmethoden
die binnen het bedrijf worden toegepast.
S
Een tweede be-
perkiné is, dat
wij
alleen die methoden bezien, die zonder
speciale voorzieningen toepasbaar zijn. Omdat deze metho-
den in onze bedrijven nog weinig burgerrecht verkregen
hebben, zullen wij ze met hun Amerikaanse namen noemen.
Tenslotte om misverstanden te voorkomen: de aparte be-
handeling van de navolgende vijf methoden wil natuurlijk
niet suggereren dat deze methoden alternatieven zijn, noch
dat één of enkele ervan op zich een volledige basis voor de
interne vorming van leiders zou(den) zijn. ,,Management
development” moet een geheel stramien van plannen en
initiatieven van uitvoering omvatten.
1. Job rotation.
,,Job rotation” is de plaatsing van aspirant-managers in
een aantal uiteenlopende functies, ter voorbereiding voor
een hogere functie. In elke functie verblijft de aspirant
maar korte
tijd:
circa diie tot twaalf maanden. Hij krijgt
juist voldoende tijd om zich behoorlijk te oriënteren in het
werk en gaat dan weer verder naar een volgende functie.
Tijdens de ,,job rotation” is niet het werk primair, maar
de vormende waarde ervan. Dit gaat soms zo ver dat de
functies als zodanig niets te betekenen hebben; ze zijn
louter ingesteld voor het vormingsdoel. In vele gevallen
zijn dé functies echter wel reëel en vermoedelijk is dat ook
beter.
Om de gedachten te bepalen een enkel voorbeeld. Voor
de man die over twee jaar het hoofd van de inkoopafdeling
gaat opvolgen wordt het volgende schema uitgestippeld:
assistent kwaliteitscontrole: 4 maanden
assistent magazijnbeheerder: 3 maanden
assistent marktonderzoek: 3 maanden
assistent van de verkoopleider: 6 maanden
assistent van de inkoopleider: 8 maanden.
De aspirant-inkoopchef maakt dus een roulatietijd van
twee jaar in de Organisatie door. Waar hij komt krijgt hij
net genoeg tijd om zich in te werken; daarna gaat hij weer
verder.
Hoe moeten wij deze vormingsmethodiek taxeren, af-
gaande op de vier gestelde criteria?
Verruiming van kennis.
En verruiming van theoretische kennis vindt door de
,,job rotation” als zodanig nauwelijks plaats. De verruiming
van bedrjfskennis is echter aanzienlijk, mits men tenmitste
niet de vergissing maakt, de roulering te beperken tot de
Sector waarin de aspirant straks zijn bestemming gaat
vinden. Als men bijv. de a.s.
bedrijfsleider
uitsluitend kennis
laat maken met technische en semi-technische functies, en
hem niet ook eens
bij
de inkoop en verkoop een kijkje laat
nemen, mist men voor minstens 50 pCt. de winst in bedrijfs-
kennis.
Verruiming van inzicht.
De verruiming van inzicht in de opbouw van het bedrijf,
de samenwerking tussen de afdelingen en de onderlingé
afhankelijkheid is groter dan
bij
welke andere vormings-
methode ook. Evenwel, met hetzelfde voorbehoud als zo-
juist genoemd.
Omga,g met mensen.
De ,,job rotation” dwingt de aspirant om binnen een
beperkt tijdsbestek steeds weer andere rollen te spelen. Ook
komt
hij
met veel mensen in de organisatie in contact.
Deze contacten zijn echter alle tamelijk vluchtig. Een ieder
weet dat
hij
een
voorbijganger
is, niet wie men niet tot
een echte samenwerkingsverhouding behoeft te komen. Er
is zelfs een zekere kans op negatieve reacties; de aspirant
moet ervoor oppassen dat hij door zijn toedoen niet een
,,kroonprins”-aureool over zich krijgt. Trouwens, ook de
leiding die hem op de diverse afdelingen introduceert, môet
die indruk vooral vermijden. Leidinggeven leert de aspirant
in de periode van ,,job rotation” zelden. Juist omdat hij
in elke functie nieuweling blijft, is er geen sprake van,
hem enig leidinggeven toe te vertrouwen. De kans op kost-
bare fouten is dan te groot. En de kans dat de onder-
geschikten de leiding van deze blauwe-maandag-chef (reëel)
accepteren is heel gering. Naar het gezichtspunt ,,omgang
met mensen” verdient de ,,job rotation” dus geen hoge
notering.
Aanpak van nieuwe problemen.
In dit opzicht kan, de ,,job rotation” heel effectief zijn.
De aspirant blijft, voor de duur van de roulering, steeds
in een nieuwelingssituatie. Een ieder weet dat deze situatie
niet de gemakkeljkste is. De reden daarvoor is juist dat’
in een nieuwe functie alles vreemd is en men aan generlei
routine houvast heeft. De ,,job rotation” is dan ook bij
uitstek een leertijd die de aspirant kansen geeft, nieuwe
problemen aan te pakken. En oiigekeerd: te tonen dat hij
daartegen opgewassen is.
E.-S.B. 19-6-1963
577
2. Special assignments.
,,Special assignments” zijn opdrachten die de aspirant
speciaal met het oog op de vorming krijgt. Drie kenmerken:
de opdracht komt plotseling; de uitvoerder komt op on-
bekend terrein;
hij
moet het karwei geheel op eigen ini-
tiatief en met eigen fantasie tot een goed eind brengen.
Een voorbeeld. De eerste assistent van de verkoopleider is
sinds drie maanden in opleiding voor de nieuw in te stellen
functie van expôrtmanager. Het bedrijf exporteert momen-
teel nog slechts incidenteel naar België, Duitsland en
Frankrijk. Plotseling krijgt de aspirant de opdracht binnen
een week naar Spanje te vertrekken en binnen een maand
te rapporteren over de exportmogelijkheden voor het be-
drijf op de Spaanse markt. Zo’n opdracht kan (en rioet)
als een koude douche werken (afgezien van het Spaanse
klimaat); in het shock-effect’ ligt een groot deel van de
waarde. De speciale opdracht behoeft overigens niet per se
buitenslands of buiten het bedrijf te spelen. Een mededeling
van de directeur aan de jonge directiesecretaris dat hij
dezelfde middag op de kaderbijeenkomst een inleiding mag
houden, getiteld: ,,Coördinatie: bedrijfsprobleem nummer
één”, kan even goed als een donderslag bij heldere hemel
werken. Nu de taxatie.
Verruiming van kennis.
Een uitbreiding van theoretische kennis kan voorkomen
maar dit is afhankelijk van,de aard der opdracht. Als een
jonge administrateur de opdracht krijgt, eens in de lectuur
over magazijninrichting te duiken en vervolgens aan-
bevelingen te doen voor verbetering van het magazijn,’
oriënteert hij zich op een (voor hem) nieuw gebied. Ver-
ruiming van de bedrijfskennis is, ook weer afhankelijk van
de aard der opdracht, mogelijk. Soms zal dit doelbewust
bij de opdracht (bijv. het interviewen van ‘alle afdelings-
hoofden over hun werk voor het personeelsblad) voorzitten.
Verruiming van inzicht.
Dit treedt bijna steeds op, juist omdat de uitvoerder
nieuwe wegen betreedt. Ook kan de opdracht specifiek ge-
richt zijn op vergroting van inzicht in de bedrjfsstructuur
(het maken van een schema van de communicatielijnen in
het bedrijf).
Omgang met mensen.
Bijzondere betekenis voor de omgang met mensen hebben
de opdrachten doorgaans niet. Misschien kan men er iets
door leren voor de representatie van het bedrijf naar buiten.
Aanpak van nieuwe problemen.
De speciale opdracht is synoniem met de aanpak van
een nieuw probleem, een probleem dat bovendien nog
speciaal is uitgekozen om het de uitvoerder lastig te maken.
Daarbij komt nog het verrassingselement; uit dit gezichts-
punt schiet de ,,special assignment” precies in de roos.
Assistents-to.
In sommige Amerikaanse bedrijven -heeft elke hogere
functionaris een eerste assistent, die voorbestemd is hem
op te volgen. Maar deze’eerste assistenten zijn meer dan
opvolgers alleen; reeds’ in het assistentenstadiurn treden
zij op als plaatsvervangers. Dit, gebeurt
bij
alle voor-
komende gelegenheden: bij vakanties, zakenreizen, ziektes
en andere afwezigheden van de chef. Om als plaatsvervanger
te kunnen optreden moet de assistent natuurlijk goed op
de hoogte zijn van alles wat er bij de functie komt kijken.
En – wat meer is – hij moet alles ook meermalen
gedaan
hebben, wil het direct goed gaan als de chef tijdelijk weg
is. Deze methode kan dart ook alleen goed werken als de
chef volledig opening van zaken geeft en volledig open
staat voor delegatie. Vanwege die twee eisen is het systeem
in veel Nederlandse bedrijven (voorlopig) niet gemakkelijk
toepasbaar. Nu echter de beoordeling vanuit de vier ge-
kozen gezichtspunten.
Verruiming van kennis.
Deze reikt niet verder dan de hogere functie waarbij de
– man assisteert; op zi’chzelf kan deze verruiming van functie
kennis heel grondig zijn, maar ze blijft nauw omgrensd.’
Verruiming van inzicht.
Ook deze gaat niet verder dan vanuit de betreffende
hogere functie mogelijk is.
Omgang net mensen.
De methode opent perspectieven in het voornaamste
aspect van de omgang: het leidinggeven. Het grootst is het
effect in dit opzicht, als de assistent in zijn huidige functie
nog weinig of geen mensen onder zich heeft en de chef
buy, aan het hoofd staat van een grote afdeling. Zijn eerste
ervaringen van betekenis in leidinggeven doet de assistent
dan op als plaatsvervanger van de’,chef. Onnodig te zeggen
dat juist in deze gevallen grote behoedzaamheid in de toe-
passing geboden is. Of de assistent ervaring opdoet in
contacten naar buiten, hangt van de functie af. De chef
moet zeker niet aarzelen zijn assistent in de externe con-,
tacten te introduceren en (later) zelfstandig te laten op-
treden.
Aanpak van nieuwe problemen.
Dat komt in de plaatsvervangersrol natuurlijk wel voor.
Maar als de assistent eenmaal alle onderdelen van het
werk van de chef heeft meegemaakt, boet het nieuwheids-
element aan betekenis in.
Coaching.
De meest directe manier om iemand voor een hogere
functie klaar te maken, is de ,,coaching”. De aspirant leert
het werk door het in feite uit te voeren, zij het voorlopig
nog onder leiding en supervisie van de functionaris die hij
(1. M.)
578
E.-S.B. 19-6-1963
zal opvolgen. Het verschil met de zoëven besproken
,,assistent to”-methode is, dat de vervuiler van de functie
er doelbewust op uit is, zijn bevoegdheden geleidelijk aan
de opvolger over te dragen. Steeds als de opvolger een be-
paald taakonderdeel onder de knie heeft, trekt de coach
zich daaruit terug. Als de opvolger volledig capabel is
voor overname, vertrekt de coach. Met de ,,coaching” in
hogere functies ‘zijn enkele maanden tot ruim een jaar
gemoeid. De ,,coaching” is veelal het sluitstuk van de
vorming. In het gegeven voorbeeld van ,,job rotation”
voor de a.s. inkoopchef, was de ,’,coaching” in de laatste
acht maanden het slot van de vormingsperiode.
Toetsing van de ,,coaching” aande vier criteria geeft
resultaten, die in hoge mate parallel lopen met die van de
,,assistant-to”-variant. De verruiming van kennis en inzicht
is begrensd door de reikwijdte van de functie. Wel is de
overdracht van kennis en inzicht
bij
de ,,coaching” diep-
gaander. De vorming in de
omgang met mensen
hangt
eveneens samen met de mogelijkheden die de functie biedt.
Het leren leidinggeven moet punt één zijn in elk coaching-
programma op hoger niveau, en niet (zoals vaak wordt
gedacht) het bijbrengen van de nodige technieken voor de
correcte functiebeoefening. De
aanpak van nieuwe problemen
komt bij de ,,coaching” natuurlijk voor, zoals bij elke
entree in een nieuwe functie. Het element van verrassing is
echter gering, door de aanwezigheid van de ervaren coach.
5. Multiple
management.
,,Multiple management” is de vorming van een schaduw-
directie uit jongere functionarissen. Deze zijn afkomstig
uit het hoger kader en middenkader. De werkwijze van de
Junior Board (zoals de schaduwdirectie heet) is een ge-
,
trouwe nabootsing van de ,,echte” Raad van Bestuur. Men
studeert op en beraadslaagt over problemen op directie-
‘niveau. Het enige verschil is, dat de Junior Board alleen
adviserend, nooit deciderend optreedt. De Junior Board
brengt zijn adviezen rechtstreeks uit aan de directie. Voor
het uitbrengen van een advies is vaak eenparigheid van
‘stemmen vereist. Soms kiest de Junior Board zijn problemen
zelf; soms krijgt hij studie-opdrachten van de Senior Board.
‘Steeds zijn het echter problemen die de gehele onderneming
regarderen. Voor de effectieve werking van de Junior
Baard is het nodig dat deze toegang krijgt tot alle geregis-
treerde informatie die ‘voor de aanpak der vraagstukken
relevant is. Dit, zo nodig, aangevuld met ongeregistreerde
informatie die alleen de directie kent. Dit is een absolute
conditie voor de goede werking van de Junior Board; in
‘bedrijven waar men van geheimzinnigheid houdt kan zo’n
Board niet werken.
Welke is de vormende waarde van ,,multiple manage-
nient” voor de deelnemers?
Verruiming van kennis.
Deze kan zeer groot
zijn;
zowel de algemene theoretische
kennis als de gerichte bedrijfskennis kunnen sterk worden
verruimd. Niet alleen bereikt men dit door de selectie van
gevarieerde problemen, maar ook doordat onder de deel-
nemers de meest uiteenlopende kënnis en ervaring ver-
tegenwoordigd is. In een goed opgezette Junior Board is
de kennisverrjking misschien groter dan bij enige andere
vormingsmethodiek.
‘Verruiming van inzicht.
Hiervoor zijn de mogelijkheden welhaast nog groter.
Door het zelfstandig analyseren en uitwerken van tech-
Adverteren in ,,E.-S.B.”
getuigt van
feeling voor marketing
nische, commerciële, personele ‘en administratieve pro-
blemen; problemen van planning, controle en coördinatie,
krijgen de deelnemers alle gelegenheid om .hun sectorkijk
te verbreden tot een ondernemerskijk.
Omgang met mensen.
De Junior Board heeft alleen adviserende bevoegdheid.
Ze mist dan ook elke positieve betekenis voor het aanleren
van ieidinggeven. De contacten in de Board zelf, hebben
evenwel een zekere waarde, omdat men hier leert met
anders denkende en anders gerichte mensen een samen-
werkend team te vormen.
Aanpak van nieuwe problemen.
Het nieuwe element domineert in het werk van de Junior
Board. De deelnemers komen voortdurend op voor hen
nog onbekend terrein. Er zijn echter twee factoren die de
waarde daarvan voor de ,,harding” tegen verandering en
vernieuwing sterk reduceren. Ten eerste pakt men de pro-
blemen gezamenlijk aan, wat de opgave aanzienlijk ver-
licht. Ten tweede draagt men generlei verantwoordelijk-
heid: er wordt alleen geadviseerd. In dit opzicht verdient
,,multiple management” dus een veel minder hoge waar-
dering dan op het èerste gezicht lijkt.
Eén vormend aspect van de Junior Board verdient nog
aparte vermelding. De deelnemers worden periodiek ge-
kozen en herkozen door
…
de deelnemers. Dit vindt buy.
elke zes of twaalf maanden plaats. Elk, der deelnemers
beoordeelt dan alle anderen. De twee of drie laagst ge-
klasseerden moeten plaats maken voor nieuwelingen. Dit
werkt selecterend en stimulerend. En het vormt in de kunst
van het obs&rveren en beoordelen van anderen.
Het voorgaande was een voorlopige terreinverkenning.
Het trekken van conclusies zou voorbarig zijn. Hoogstens
zijn enkele aanwijzingen te geven. Die aanwijzingen
kunnen
dan, kort samengevat, zo iiden. Gelet op de criteria:
verruiming van kennis en inzicht, verdienen ,,multiple
management” en ,,job rotation” een hoge waardering.
Gelet op het criterium: omgang met mensen (vooral:
leidinggeven), zijn vooral ,,coaching” en de ,,assistent-
to”-n’iethode van betekenis. Gezien naar het nieuwheids-
element blijken de ,,special assignment” en, als tweede,
,,job rotation” aantrekkelijk.
Met deze voorlopige constateringen is natuurlijk niets
bewezen. Maar wel geven ze een sterke aanwijzing, dat de
merites van de diverse vormingsmethoden sterk verschillen.
Dit schuift de noodzaak op de voorgrond van een bezinning
op deze merites, nog voordat men tot een concreet ontwerp
voor ,,management development” in het eigen bedrijf
komt. ,,Management development” is immers voor ieder
bedrijf, en zélfs ‘oor iedere man, altijd maatwerk. Een
zorgvuldige selectie van methoden is daarom niet sléhts
nuttig, maar nodig.
.•
Voorhout.
”
Drs. E. VA?4’DER
wÖLJc.
E.-S.B. 19-6-1963
‘579
Nederland, Afrikaansè samenwerking en assoçiatie
met de E.E.G.
(II)
Welke zijn de
noodzaken en mogelijkheden van Afrikaanse
samenwerking en wat is daarop de invloed
yan
in het bijzonder
de handelspolitieke aspecten vande associatie met
de E.E.G.?
De toetreding van Engeland tot de E.E.G. had, als de
Afrikaanse Gemenebestianden bereid waren geweest, toe
te treden tot de nieuwe associatie-overeenkomst,. de voor-
waarden voor een doorbreking en een geleidelijke afschaf-
fing van de preferentiële zones kunnen scheppen. In de
onderhandelingen met Engeland was overeengekomen, dat
de Afrikaanse en in het Caraïbisch gebied gelegen landen
van het Gemenebest zich op dezelfde voorwaarden als de
reeds geassocieerde landen met de Gemeenschap zouden
kunnen associëren. In de nieuwe associatie-overeenkomst
werd om dit mogelijk te maken art. 58 opgenomen, dat
luidt:
• ,,l.
De Associatieraad wordt in kennis gesteld van ieder
– verzoek van een Staat om toetreding tot of associatie met de
Gemeenschap.
Over elk verzoek om associatie met de Gemeenschap,
afkomstig van een Staat waarvan de economische structuur en
de produktie vergelijkbaar zijn met die van de geassocieerde
Staten, dat de Gemeenschap, na het te hebben bestudeerd, aan de Associatieraad voorlegt, wordt aldaar overleg gepleegd.
Het associatieakkoord tussen de Gemeenschap en een in
lid 2 bedoelde Staat kan bepalen dat die Staat tot deze Overeen-
komst toetreedt. Deze Staat heeft dan dezelfde rechten en ver
–
plichtingen als de geassocieerde Staten. In het akkoord waarbij
deze Staat met de Gemeenschap wordt geassocieerd, kan echter
worden bepaald op welke datum sommige van deze rechten en
verplichtingen op hem van toepassing worden.
Deze toetreding mag niet de voordelen aantasten, die voor
de geassocieerde Staten welke deze Overeenkomst hebben onder-
tekend, voortvloeien uit de bepalingen inzake financiële en
technische samenwerking”.
Op de door’ invoeging van dit artikel geschapen mo-
gelijkheden hebben de pogingen van Nederland ten be-
hoeve van de Afrikaanse Gemenebestianden zich ge-
concentreerd. De belangrijkste Afrikaanse Gemenebest-
landen Nigeria, Ghana en de Oostafrikaanse landen hebben
echter verklaard, dat zij associatie niet als oplossing voor
hun handeisproblemen in aanmerking wensen te nemen.
Zij zijn van oordeel, dat deze door middel van handels-
overeenkomsten met de Gemeenschap moeten worden op-
gelost. Een delegatie van ministers van de Oostafrikaanse
landen (Kenya, Tanganyika, Uganda en Zanzibar, die
tezamen een douane-unie vormen) hebben reeds een in-
formatief bezoek aan de Commissie gebracht, terwijl
Nigeria onlangs een diplomatieke vertegenwoordiging bij
de Gemeenschap heeft ingesteld. In de onderhandelingen
met Engeland was daarom ook reeds over alternatieve
oplossingen van associatie onderhandeld en zelfs a
1
over
–
eenstemniing bereikt. Volgens het verslag van de Commissie
aan het Europese Parlement (blz. 48) betroffen deze de
volgende maatregelen:
,,- de mogelijkheid tot associatie blijft voor hen in de toe-
komst bestaan, zulks in het kader van de bij artikel
58
van de
nieuwe Associatieovereenkomst vastgestelde procedure;
– tussen de vergrote Gemeenschap en deze landen zullen
handelsakkoorden kunnen worden gesloten; deze akkoorden
zouden niet de voordelen van een associatie kunnen bieden en
zouden niet zo ver gaan als de in het geval van India en Pakistan
beoogde overeenkomsten; de inhoud vafi de ‘onderhavige
akkoorden zou te zijner tijd worden bestudeerd;
– met betrekking tot de invoer van de betrokken landen in het Verenigd Koninkrijk zal het ,,soepele systeem” van ver-
traagde aanpassing van het Britse tarief aan het gemeenschap-pelijk douanetarief gelden, zoali dat is voorzien voor de indus-
trieprodukten van India, Ceylon en Pakistan”.
Nederland wenste nu, dat de Gemeenschap zich bereid
zou verklaren om het in de onderhandelingen met Enge-
land overeengekomene te honoreren door onderhahdeliigen
met Afrikaanse en in het Caraïbisch gebied gelegen Ge-
menebestlanden over drie mogelijkheden naar keuze tot
een goed einde te brengen. Deze drie mogelijkheden zouden
dan zijn: toetreding tot de nieuwe overeenkomst, een op
zichzelf staande associatie op grond van art. 238 van het
Verdrag of de sluiting van een handelsovereenkomst. Op
de Raadsvergadering van 1 en 2 april jl. werd overeen-
stemming bereikt over een verklaring van intentie, waarin
de lid-staten verklaren over een van die drie mogelijk-
heden te zullen onderhandelen in een ,,esprit favorable”.
Betekent dit nu, dat hiermee ook inderdaad een oplossing
gevonden is, die de ,,splitsing in Afrika” zal beëindigen en
een grondslag kan leggen voor ‘de zo hoogst noodzakelijke
regionale samenwerking in Afrika?
De beste oplossing zou zonder twijfel deelname van ge-
heel tropisch Afrika aan een associatie met de E.E.G. zijn,
die als inhoud zou hebben een schema voor aflopende
preferenties en daarmee samenhangende compensatoire
financiële hulp benevens een Ontwikkelingsfonds, dat tech-
nische hulp, maar vooral projecten in het kader van regio-
nale plannen voor de opbouw van de infrastructuur (trans-
port, energie), de industrialisatie en een verbetering van de
Iandbouwstructuur zou financieren. De handelspolitieke
preferentie in de E.E.G. zou dan op niet al te lange termijn
helemaal moeten verdwijnen om de Afrikaanse landen in
de gelegenheid te stellen douane-unies te vormen (een
West-, een Centraal- en een Oostafrikaanse douane-unie
lijkt voorlopig de meest voor de hand liggende oplossing;
de vraag is alleen waar Kongo zich
bij
zou moeten aan-
sluiten)
1).
Zo zou de associatie in haar huidige vorm het
beste als een samenstel van overgangsmaatregelen moeten
worden gezien, die ertoe moeten strekken de positie van
Afrika in het economisch wereldbestel zo doelmatig mo-gelijk in te richten.
In de onder leiding van Prof. Dr. J. Tinbergen door het
Nederlandsch Economisch Instituut voor het Twentieth
•
Cenlury Fund uitgevoerde studie: ,,Shaping the World
Economy”, is ten aanzien van de handels- en associatie-
) Zie hierover ook T. Balogh: ,,Africa and the Common
Market” (,,Journal of Common Market Studies”, Vol. T, blz.
79-112),
die de’noodzaak van douane-unies op regionale schaal
vooral motiveert door die noodzaak van ,,protection for infant
industries” (blz.
105)
en Caroline Brierly: ,,Comment on the
papers of Prof. Carbon and M. Servoise” in P.E.P. Aspects of
European Integration. An Anglo-French symposium, blz.
79-87,
i.h.b. blz.
85-87.
Men zou zich ook kunnen voorstellen,
dat de regionale samenwerking zich uit zou strekken tot de
vorming van verkoopcoöperaties voor de belangrijkste tropische
produkten. Daarmee zou misschien een opwaartse druk op de
prijzen kunnen worden uitgeoefend.
580
.
19-6-1963
politiek van de E.E.G. een aantal uitgewerkte suggesties
gedaan
2).
Deze zijn gebaseerd op de relatieve belangen
voor ‘derde landen, geassocieerde landen en Gemenebest-
landen en bevatten voorstellen voor verlagingen van het
E.E.G.-buitentarief en daarmee samenhangende compen-
sâtoire maatregelen voor de nu geassocieerden, die verder
gaan dan de in de nieuwe associatie-overeenkomst voor-
ziene verlagingen, bijv.:
vorstellen
nieuwe
Ti
o
nbergen
overeenkomst
koffie
…………………………
80 pCt. (3,2)
40 pCt. (9,6)
bananen
……………………..
80 pCt. (4)
–
(20)
cacaobonen a)
…………………
60 pCt. (3,6)
40 pCI. (5,4)
palmolie
……………………..
60 pCt. (3,6)
25 pCt. (6,75)
a) Het buitentarief op cacaoboter blijft
22 pCt.
De voorstellen van Tinbergen zijn gebaseerd op de hypo-
these van toetreding van Engeland tot de E.E.G., maar zijn
dank zij de in de studie gevolgde methode bijzonder goed
bruikbaar voor de onderhandelingen, die de Gemeenschap
op basis van de bovengenoemde intentieverklaring van de
Raad met Afrikaanse Gemenebestlanden zal moeten gaan
voeren.
Waar gaat het bij die onderhandelingen om? De Afri-
kaanse Gemenebestlanden, waarvan een belangrijk deel
van de uitvoer van tropische produkten naar de Gemeen-
schap gsat
3),
willen hun uitvoer veilig stellen, die bedreigd
wordt doordat de geassocieerde landen hun uitvoer kunnen
uitbreiden als gevolg van de tariefpreferenties, die hun
produkten op de gemeenschappelijke inarkt zullen genieten.
Titel 1 van de nieuwe overeenkomst (art. 2) bepaalt, dat
de lid-staten op de belangrijkste in een bijlage van de
overeenkomst opgesomde tropische produkten hun douane-
rechten en heffingen van gelijke
we
i:ki
ng
zullen afschaffen
op de datum van inwerkingtreding van die overeenkomst
4).
Tegelijkertijd wordt dan het buitentarief op koffie en cacao
met 40 pCt. en op de andere produkten met 25 pCt. ver-
laagd. Deze vermindering van de tariefpreferenties is ge-
conipenseerd door een verhoging van de financiële hulp
met $150 mln.
De Afrikaanse Gernenebestlanden zouden op grond van
art
:
58
tot de nieuwe overeenkomst kunnen toetreden.
Dit zou betekenen-dat titel 1, d.w.z. de regeling vai{ het
handelsverkeer, ook op hen van toepassing zou zijn. Deze
regeling houdt zoals gezegd in: vrije toegang en een tarief-
preferentie op de gemeenschappelijke markt om te be-
J. Tinbergen: ,,Shaping the World Economy. Suggestions
for an international economic policy”, New York
1962,
blz.
146-166
en
294-311.
Uitvoer naar E.E.G.
1960
1
1961
percentage van
totale waarde
Nigeria
……………………….
30
34
Ghana
………………………..
.
37
33
Oost-Afrika (Kenya, Tanganyika en
Uganda)
……………………
23
24
Bionnen:
News from Nigeria. Trade Statistics no.
5,
april
1962;
External’Trade Statistics of Ghana, december
1960
en
1961;
East African Common Services Organisation. Economic and Statistical Review, december
1960
en
1961.
Ananas, kokosnoten, koffie (ongebrand), thee, peper, va-
nille, kruidnagels, niuskaetnçtçn çn caçobonçn.
ginnen voor een aantal tropische produkten
‘
en na afloop
van de overgangsperiode voor alle produkten. Op die manier
zbuden de Afrikaanse Gemenebestlanden zowel van dê
Gemenebestpreferenties als van de E.E.G.-pteferenties
kunnen profiteren. Tegenover de reeds geassocieerde lan-
den zou dit echter onbillijk zijn. Zij zouden toch al, ge- –
zien het grotere aanbod uit dan geassocieerde landen, het
als gevolg van de tariefpreferenties verkregen prijsvoordeel
geheel (voor cacao en nu waarschijnlijk ook voor robusta-
koffie) of gedeeltelijk verliezen
5).
Het Verenigd Koninkrijk
en de overige geïndustrialiseerde Gemenebestlanden zouden
dan in ieder geval hun markten op dezelfde wijze voor de
met de E.E.G. geassocieerden moeten openstellen als voor
de betreffende Gemenebestlanden
6)
Dat dit zal gebeuren
lijkt weinig waarschijnlijk en bovendien zal ook het
G.A.T.T. voor een dergelijke uitwisseling van preferenties
zeker geen ,,waiver” geven. Frankrijk zal derhalve steek-
• houdende argumenten hebben tegen toepassing van titel 1
van de nieuwe overeenkomst ôp Gemenebestlanden, d.w.z.
zowel tegen associatie op basis van art. 58 van de nieuwe
overeenkomst als op basis van art. 238 van het E.E.G.-
Verdrag.
Dezelfde moeilijkheden doen zich echter ook voor bij
het bepalen van de inhoud van eventuele handelsoteren-
– komsten met Afrikaanse Gemenebestlanden. Krachtens
art. 1 van het G.A.T.T. kan de Gemeenschap invoerrechten-.
niet uitsluitend voor die landen verlagen, maar komt iedere
verlaging automatisch ook de}de landen,’ leden van het
G.A.T.T., ten goede. Ook hier geldt dan dat ook hèt Ver-
enigd Koninkrijk zijn rechten zo zal moeten verlagen, dat
de invoervoorwaarden voor Gemenebestlanden en ge-
associeerden niet verschillen.
De tweede concessie, die Nederland tijdens de ver
–
gadering van de Raad van 1-2 april jI. heeft weten: te ver-S
krijgen, is daarom belar.grijker voor de richting, waarin
een oplossing ial kunnen worden gevonden. De Raad
kwam namelijk overeen de Commissie op te dragen onder
–
handelingen met Engeland te openen over resp. voorlopigé –
verlaging (namelijk in afwachting van consolidatie tijdens –
de eerstkomende orderhandelingen in het G.A.T.T.) van
het buitentarief van de Gemeenschap en dat- van Engeland
tot een nul-tarief voor tropisch hout en thee. Over, deze
verlaging was tijdens de onderhandelingen over de toe-
treding van Engeland reeds overeenstemming beeikt.
De beste oplossing voor de handelspolitieke problemen
van de Afrikaanse Gemenebestlanden en het wegnemen
van de obstakels voor Afrikaanse samenwerking lijkt der-
halve, dat de Gemeenschap en het Verenigd Koninkrijk
ondérhandelingen openen over een geleidelijke verlaging
,
van hun respectieve tarieven op tropische produkten. Daar-
bij zal dan waar nodig aan benadeelden compensatie
moeten worden gegeven
7).
De reeds genoemde voorstellen
van Prof. Tinbergen c.s. zouden hierbij als richtlijn kunnen
Zie over ,,uitnutting” van tariefpreferenties: Drs. M. van
der Velden: ,,De toetreding van het Verenigd Koninkrijk tot de
E.E.G. en de overzeese landen” in ,,E.-S.B.” van 11 april
1962,
blz. 337-340.
0)
Het vooideel voor de nu geassocieerden daarvan is echter,
gering, in
1959
ging van de uitvoer van voormalig Frans West-Afrika 1 .pCt., van Equatoriaal Afrika
2
pCt., van Madagaskar 2 pCt., en van Kameroen 1 pCt. naar het Verenigd Koninkrijk.
7)
Tegelijkertijd met het door art.
12
van de nieuwe associat!e-
overeenkomst voorgeschreven overleg met de geassocieerde
staten over ,,a. schorsing, wijziging of afschaffing der douane-‘
reçhten” kun over dergelijke maatregelen worden onderhandeld.
E.-S.B. 19-6-1963
.’
581
dienen
8).
Of gezien de houding van Frankrijk dergelijke
onderhandelingen succesvol zullen zijn is niet zeker, maar
wel mogelijk. Per slot van rekening had Frankrijk ook
geen doorslaggevende bezwaren tegen de onderhandelingen
over verlaging van de rechten op thee en tropisch hout.
Het is bovendien mogelijk, dat dit een terrein is, waarop
Frankrijk om toch zijn goede wil te tonen tot enige con-
cessies bereid is. Bovendien wordt op deze wijze weer enig
contact met Engeland gelegd, des te nuttiger, omdat de
Commissie zal kunnen onderhandelen. Zo zal misschien
8)
Ook de voorstellen van de Verenigde Staten, ver’vat in
memoranda van
juli
1961 en februari 1962, kunnen misschien
worden gebruikt (voor de inhoud zie: G. van Benthem van den Bergh, op.cit. blz. 106-107).
de basis gelegd kunnen worden voor een ontwikkeling
van de associatie in een voor Nederland én de Afrikaanse
samenwerking gunstige richting, die dan na afloop van de
nieuwe overeenkomst (waarschijnlijk 31 december 1968)
bevestigd zal kunnen worden.
Ook met het oog op de in 1964 te houden wereldhandels-
conferentie zullen de geïndustrialiseerde landen zich op
hun handelspolitiek dienen te beraden. Daarom zou eigen-
lijk ook overleg met de Verenigde Staten over de in noot 8
genoemde memoranda moeten worden gevoerd, maar het
is om politieke redenen wellicht beter met Engeland te
beginnen. De Verenigde Staten kunnen als in die onder-
handelingen resultaten worden bereikt altijd unilateraal
overeenkomstige maatregelen nemen.
Leiden.
Jhr. Drs. G. VAN BENTHEM VAN DEN BERGH.
De historische groei van de verhoudingen tussen de
coöperatieve en particuliere bedrijfsvorm in de zuivelindustrie
Van het moment af, dat in 1879 ,Freia” te Veenwouden
haar poorten opende en hiermede de eerste zuivelfabriek
in Nederland tot werkelijkheid was geworden, zijn thans
84 jaren verlopen. En waar, gedurende deze 84 jaren, ge-
leidelijk de verwerking van melk op de boerderij is afge-
nomen en fabriekmatige verwerking daarvoor in de plaats
is getreden, mag met recht worden gesproken van een
betrekkelijk jonge industrie die, in haar totaliteit, Neder-
land een vooraanstaande plaats heeft gegeven in de rij der
zuivelexporterende landen.
Terwijl de eerste zuivell’abrieken in Nederland tot stand
kwamen als gevolg van particuliere initiatieven, duurde het
niet lang, of ook de eerste coöperatieve vestigingen werden
ten doop gehouden, te beginnen met het
bedrijf
te Warga,
in het jaar 1886. Van die datum af hebben beide bedrijfs-
vdrmen, de particuliere en de coöperatieve, naast elkaar
bestaan en zijn tekenend geweest voor de ontwikkeling
van het Nederlandse zuivelpatroon, dat er, zoals een terug-
blik leert, baat bij had.
Controversen, maar nu en
dan ook samenwerking.
Er is, door de jaren heen, bij voortduring sprake ge-
weest van een bepaalde controverse tussen beide bedrijfs-
vormen, die, in woord en geschrift beleden, soms voerde
tot spanningen en emoties welke weinig meer te maken
.hadden met de economische problematiek, waaraan zij was
ontsproten. Toch heeft deze, op zichzelf wat steriele dis-
cussie, waarin
wij
heden nog dezelfde argumenten beluis-
teren als die welke wij in vergeelde folianten van een halve
eeuw geleden reeds aantreffen, en die door wisselende
tijdsomstandigheden hoogstens naar vorm, maar nooit naar
inhoud veranderden, een stimulerende invloed gehad waar-
van een hogë mate van strijdvaardigheid in beide kampen
het gevolg was. Dat men boven dit strijdrumoer uit niette-
min wist samen te werken op belangrijke raakvlakken,
pleit voor het praktisch inzicht van de Nederlandse onder-
nemer, ongeacht
zijn
achtergrond.
Aanleiding tot het ontstaan
van de eerste (particuliere)
zuivelfabrieken.
Het is geheel buiten twijfel, dat de eerste zuivelfabrieken
in de jaren tachtig tot stand kwamen als gevolg van bittere
economische noodzaak. De geschiedenis spreekt hier een
duidelijke taal. Het oude, ambachtelijke
bedrijf
op de boer-
derij, weinig of niet gesteund door wetenschappelijke er-
varing, begon achter te lopen daar elders moderner pro-
duktiemethoden tot beter resultaat leidden. De Nederlandse
boer moest aanzien, hoe zijn produkten van jaar tot jaar
een lagere prijs behaalden, zorg en toewijding ten spijt, en
het wérd maar al te duidelijk dat het niet lang zou duren
voor de Nederlandse’ boter geheel van de Londense markt
verdreven zou worden door het superieure Deense pro-
dukt.
Wanneer dan de, eerste (particuliere) zuivelfabrieken tot
stand komen, gebeurt dit zeer zeker niet omdat het goud
maar voor het oprapen ligt; veeleer betreft het hier een
poging van agrarische ondernemers om mee te helpen ‘de
‘impasse te doorbreken.
Begrijp
mij goed: er is geen sprake
van dat filantropische motieven ten grondslag lagen aan
de totstandkoming •van deze bedrijven. Integendeel, m n
zag er iets in, maar anderzijds verschenen zij toen de nood
op zijn hoogst was en in de wetenschap dat het wel jaren
kon duren voor het conservatisme zou worden doorbroken
en er mogelijk van enig profijt sprake zou kunnen zijn.
Het is merkwaardig om ook verder te ervaren, dat men
in financiële kringen in Nederland, enkele uitzonderingen
daargelaten, eigenlijk heel weinig belangstelling toonde
voor de verdere ontwikkeling van de zuivelindustrie.
Deze industrie wordt, voor het gedeelte dat zich particulier
mag noemen, grotendeels gefinancierd door mensen, die zelf
een agrarisch verleden hebben of met de melkbestemming
op een of andere wijze reeds lang verbonden zijn. Daar-
naast hebben ook buitenlandse concerns, in latere jaren,
zich binnen de particuliere sfeer een belangrijke invloed
verworven.
Heeft het particulier initiatief
gefaald?
Er is wel eens gesteld, dat, na een goede start, het parti-
culier initiatief heeft gefaald en daardoor de coöperatieve
ontwikkeling vrij spel heeft gegeven. Ik ben van mening
dat dit niet waar is. De opkomst van de coöperatie heeft
een andere en volkomen logische oorzaak. Verplaatsen wij
ons wederom naar de beginfase, dan zien wij, dat het be-
reiden van zuivelprodukten, met name van boter en kaas,
582
E.-S.B. 19-6-1963
een taak van de boer zelf was. Het hoorde bij heni, het
was een gedeelte van zijn bedrijfsvoering. Zo was het door
de eeuwen heen geweest. Al mocht het dan economisch
gezien niet meer
mogelijk
zijn om de verwerking van melk
op de boerderij te handhaven, dan ligt het toch wel voor
de hand dat hij, waar mogelijk, betrokken wilde blijven
bij deze verwerking en dat hij op deze grond een poging
in gezamenlijk verband zou prefereren boven het afstaan
van
zijn
melk als grondstof met uitsluiting van zijn verdere
bemoeienis.
De wet op de coöperatieve vereniging van 1876 stelde
hem hiertoe in staat. De eenvoud van organisativorm, de
regeling van de aansprakelijkheid en het milde fiscale
klimaat dat in deze wet besloten lag, effenden de weg die
moest leiden tot mobilisatie van alle krachten, welke in de
landbouw zelf aanwezig waren. De instelling van de
Boerenleenbank en de Raiffeisenbank opende ongekende
mogelijkheden in het financieringsvlak. Ook de overheid
was (en is) de coöperatieve industrie welgezind omdat hier-
in een middel werd gezien om de agrarische stand door
middel van zelfwerkzaamheid zoveel mogelijk te versterken.
De opkomst van de coöperatieve bedrijfsvorrn moest
remmend werken op de ontwikkeling van de particuliere
onderneming, welke buiten de landbouw de basis vormt
van onze volkshuishouding. Het leidt geen twijfel dat, zo-
als in sommige andere landen inderdaad geschiedde, meer
kapitaal van buiten naar de landbouwindustrie zou zijn
toegevloeid, indien de coöperatie zich niet in die mate
ontwikkeld had: Desondanks handhaafde de particuliere
industrie zich op merkwaardige wijze, in ieder geval tot
de tweede wereldoorlog. Op de fase die toen begon zal
straks worden ingegaan.
Er waren factoren, die bepalend bleken voor het succes
der particuliere onderneming. Getuigden reeds de eerste
pioniers van moed en doorzettingsvermogen, het heeft hier
ook later beslist niet aan ontbroken. Het waren dan ook
deze particuliere bedrijven die voorgingen in het betreden
van nieuwe wegen, het toepassen van nieuwe procédé’s,
het verrichten van baanbrekend werk op het gebied van
kwaliteitsverbetering enz. De grote variatie in voortbreng-
selen, die vandaag nog kenmerkend is voor onze zuivel-
industrie, vond hier haar oorsprong. Ook de consumptie-
melkvoorziening van de grote steden werd ter hand ge-
nomen en reeds in de jaren tachtig wordt de grondslag
gelegd van dit machtige voorzieningsapparaat, dat ook
heden nog in hoofdzaak het particuliere stempel draagt.
Wanneer wij een verklaring zoeken voor dit fenomeen,
dan kan deze slechts gelegen zijn in de omstandigheid, dat
de vroege coöperatie teveel beheerst werd door haar bin-
ding aan de boerderij en als gevolg daarvan de neiging
had zich te concentreren op die produkten, welke voorheen
door de boer zelf werden bereid.
Verschil in sfreven van de coöperatieve en particuliere
bedrijfsvorm
De boer-ondernemer streefde in de eerste plaats naar
verbetering van eigen voortbrengselen via de coöperatieve
formule, terwijl de particuliere ondernemer in principe
openstond voor elke nieuwe ontwikkeling welke perspec-
tief bood voor de toekomst. Dit gold voor alle soorten
melkconserven, zoals gecondenseerde melk, geëvaporeerde
melk, melkpoeder en speciale produkten en niet minder
voor consumptiemellc en consurnptiemelkprodukten, waar-
aan de stedeling steeds grotere behoefte kreeg.
Natuurlijk is deze scheiding van werkingssfeer nimmer
absoluut geweest. Ook de coöperatieve industrie betrad na
langere
tijd
het gebied van de melkconser.ven en nam deel
aan de çonsumptiemelkvoorziening, zo goed als particu-
liere bedrijven boter en kaas maakten, maar dit neemt niet
weg dat in hoofdzaak de ontwikkeling zich voltrok als
hierboven omschreven en een accentverschuiving pas ir
1946 waarneembaar wordt.
Verhouding tussen particulier zuivelbedrijf en veehouder.
Hoe was nu de verhouding van de particuliere onder
–
nemingen t.o.v. hun melkleveranciers? Maar al te vaak
werd gesuggereerd, dat deze te wensen overliet en dat de
boer, in zijn verhouding tot het bedrijf dat zijn grondstof
kocht, vrijwel per definitie als slachtoffer kon worden be-
schouwd. Hierbij. werd dan
bij
voorkeur naar bepaalde
landbouwcirisisjaren verwezen. Met nadruk moet een zo-
danige voorstelling van zaken van de hand worden ge-
wezen. Van het begin der zuivelindustrie af zijn er boeren
geweest, die
bij
de verwerking en afzet van de door hen
gep:odu2eerde grondstof betrokken wilden blijven, terwijl
anderen meenden dat de fabriek niet meer behoorde tot
het terrein van de boer en daarom hun melk tegen zo gun-
stig mogelijke voorwaarden trachtten te verkopen.
Dat ook in dit laatste geval een bepaalde binding ont-
stond tussen boer en fabrikant, spreekt wel vanzelf, wah-
neer men een open oog heeft voor de geljkgerichte be-
langen, welke uit het aldus geschapen economische patroon
voortvloeiden. De verhouding koper/verkoper, welke ge-
kenmerkt wordt door een grote mate van wederzijdse af-
hankelijkheid, niet slechts op korte doch ook op lange
termijn, treft men in ons economisch leven veelvuldig aan,
en werkt op zichzelf bevorderend voor eenjuiste afweging
van belangen der partijen.
Zo heeft oDk de particuliere industrie dit evenwkhi
weten te vinden en is er in talloze gevallen in geslaagd
langdurige relaties op te bouwen met individuele of in
groepsverband optredende leveranciers, relaties, welke in
de praktijk volkomen bevredigend waren. Het feit alleen,
dat na tachtig jaren de particuliere ondernemingsvorm in
de zuivelindustrie nog steeds zo’n belangrijke plaats in-
neemt, toont aan dat hierdoor in een nog immer bestaande
behoefte wordt voorzien.
Standaardisatiebedrijven.
Het is gedurende de tweede wereldoorlog dat de ge-
lederen der particuliere industrie versterkt worden met de
standaardisatiebedrijven. De maatregel van de bezetter,
dat alle melk in vetgehalte teruggebracht moest worden
alvorens als consumptiemelk te worden afgeleverd, riep
naast de bestaande melkinrichtingen een nieuw apparaat
in het leven, dat zich voornamelijk bezighield met de leve-
rantie aan de individuele sljters.
Het waren hier in vele gevallen rnelkhandelaren en gros-
siers, die voorheen melk van de boerderij naar de slijter
vrhand&d€n, die nu het initiatief namen tot het oprichten
van fabrieken, waar de melk de noodzakelijke voorbe-
handeling kon ondergaan. Hoewel bescheiden opgezet, zijn
vele van deze bedrijven thans uitgegroeid tot modern ge-
outilleerde ondernemingen van grote omvang, onmisbare
schakels in de hedendaagse melkvoorziening.
Gewijzigde verhoudingen na
1945.
Daarnaast bracht de oorlog, zoals trouwens op elk ter-
rein, niets anders dan afbraak en achteruitgang, zodat in
1945 de achterstand in onze zuivelindustrie gigantische af-
E.-S.B. 19-6-1963
583
metingen Iad aangenomen In de na-oorlogse jaren nu,
waarin de schade hersteld en de achterstand ingelopen
moest worden, doet zich een drietal factoren voor welke
het herstel van de particuliere bedrijfsgroep ongunstig be-
invloeden:
Verschillen in
fiscaal klimaat.
Daar is in de eerste plaats het fiscale aspect. Véér
–
1939
betaalden nâamloze vennootschappen belasting over uit-
• gekeerde winst. Coöperatieve verenigingen waren slechts
belastingplichtig voor zover zij winsten reserveerden of in-
komsten hadden welke niet teruggevoerd konden worden
op enigerlei prestatie der leden, hetgeen in de praktijk
meestal op vrijstelling van betaling neerkwam. Door in-
voering in 1939 van de winstbelasting, later de vônnoot-
schapsbelasting, moet de naamidze vennootschap belasting
gaan betalen over de fiscaal bepaalde winst. Deze verho-
ging van de belastingdruk resulteerde in een ongunstiger
concurrentiepositié t. o.v. de coöperatieve onderneming.
Dat deze discriminatie in de na-oorlogse jaren van op-
bouw en kapitaalbehoefte van naielige invloed is geweest
, op de ontwikkeling van de particuliere onderneming, be-
hoeft geen betoog. Terecht werd er dan ook gestreefd naar
,en zodanige wijziging, dat zich het evenwicht in belasting-
plicht weer zou herstellen. Uitdrukkelijk moet hierbij wor-
den opgemerkt, dat de particuliere ondernemers niet streef-
den naar verslechtering van het fiscaal klimaat van de
coöperatieve onderiteming, maar meer in het bijzonder
naar een verbetering van het hunne.
Het Ontwerp van Wet op de Vennootschapsbelasting
1960, ingediend
bij
de Staten-Generaal, spreekt inmiddels
van een bepaalde winstsplitsing bij & coöperatie, waardoor
een gedeelte van de winst belastbaar zou worden, en, wat
betreft de naamloze vennootschap, over een reductie van
15 pCt. over uitgekeerde winsten. De vraag, of dit ontwerp
de reis door het parlement zal halen, zal voorlopig nog
wel onbeantwoord blijven.
Ongeljjke druk van het prijsbeleid.
In de tweede plaats het
prijsbeleid
van de régering, dat,
ten gevolge van de drang tot prijsstabilisatie, over het
algemeen onvoldoende marge liet voor de verwerking en
distributie van consumptiemelk en -produkten, die, zoals
eerder opgemerkt, voornamelijk in handen lag van de
particuliere industrie. Het offer dat deze groep van be-
drijven als gevolg van deze, vaak onredelijke, politiek heeft
moeten brengen is buitensporig groot, vooral wanneer men
gaat vergelijken met de mogelijkheden welke andere takken
van industrie werden gelaten.
Coiperatief reveil.
Als derde factor noemen wij de heroriëntering aan
coöperatieve zijde, welke leidde tot een totaal andere aan-
pak van de zuivelproblematiek
–
dan men v66r de oorlog
gewend was. Veel van het conservatisme bleek na de oorlog
verdwenen te zijn; een aantal nieuwe topcoöperaties sa-
neerde het werkterrein en investeerde voor zuivelbegrippen
ongekende bedragen in centrale verwerkingsbedrijven.
Kortom, de coöperatie stak zich van top tot teen in nieuw
gewaad. Het geld was er ook. Het garantiebeleid leverde
in zijn totaliteit een aanvaardbaar inkomen voor de boer
op. Er bleven uiteraard altijd wensen over, en misschien
deelde de landbouw ook wel niet gelijk op met de alom
heersende welvaart. Statistisch bezien was hier en daar
van achterstand sprake, maar een zekere mate van -wel-
vaart als gevolg van het gevoerde beleid viel niet te ont-
kennen. Vandaar dan ook dat middelen vrijgemaakt kon-
den worden voor de zuivelsector en de belegging van deze
middelen voerde tot een imposant resultaat.
in een volgend artikel zal worden getracht de uitwerking
van bovengenoemde drie factoren na te gaan ten eindede
functie van
–
beide bedrijfsvormen in de huidige situatie –
uitgangspunt voor de rol welke ons land in het gemeen-
schappelijk zuivelbeleid van de E.E.G. zal spelen – on-
geveer te bepalen. –
Rotterdam.
J. NOORDAM.
Europa-bladwij zer
– No.20
–
Algemen.
Ondanks de bestaande grote hoeieeffieid literatuur be-
treffende speciale onderweren, zijn weinig boeken ge-
publiceerd, die het totale vlak van het recht der Europese
Gerneenschappen bestrijken. Tot dusver bestonden alleen
de bekende Duitse commentaren van Wohlfarth c.s. en
Von der Groeben/Boeckh, en de Engelstalige handleidingen
van Stein/Nicholson en Campbell/Thompson, waarop kort
geleden een FirSt Supplement is uitgekomen. Enige tijd
geleden is nu ook het eerste handboek in de Franse taal
ve’rschenen,..te weten het ,,Manuel de droit des Commu-
nautés Européennes” (Eurolibri no. 9, Stenfert Kroese/
Lutzeyer/Dalloz/Giuffrè, 1962,
455
blz.), geschreven door
de oud-rechter van het Hof van Justitie te Luxemburg,
Niola Catalano.
Zoals de naam van het werk reeds aangeeft, behandelt
Catalano niet alleen het E.E.G.-Verdrag, maar ook de
E.G.K.S.- en Euratom-Verdragen, hetgeen een groot voor-
– deel mag heten gezien de nauwe verwantschap tussen de
juridische structuur van de drie Gemeenschappen. Het is
daarom logisch, dat de schrjer zijn werk in één algemeen
deel, over de kenmerken die de Gemeenschappen gemeen
hebben, en in drie bijzondere delen, ieder gewijd aan de
individuele aspecten van een Gemeenschap, verdeeld heeft.
Belangwekkend zijn vooral zijn beschouwi?tgen over de
rechtsbronnen van de Gemeenschappen. Op talloze plaatsen
in zijn boek tracht Catalano aan te tonen, dat de Europese
Gemeenschappen reeds vele karakteristieken van een
federale staat bevat. Soms wil hij teveel in deze richting
bewijzen en dan verlaat hij het gebied van het recht om
zich aan politieke beschouwingen te wijden, maar al ge-
heel heeft hij een buitengewoon nuttig overzicht gegven
van hetgeen reeds is gedaan ter uitvoering van de Ver-
dragen van Rome en Parijs. Het is daarom jammer, dat er
zoveel onnauwkeurigheden in de tekst voorkonien. Door
deze slordigheden en door het nagenoeg ontbreken van
enige verwijzing naar geraadpleegde literatuur krijgt men
de indruk, dat het boek mét veel haast is geschreven. Het
is te hopen, dat ‘op dit punt in nieuwe drukken meer zorg
584
E.-S.B.. 19-6-1963
zal worden besteed. Dit zou zeker de praktische waarde
van het boek zeer vergroten.
Een andere publikatie van algemene aard is de nieuwe
handleiding over de E.G.K.S. van de hand van
Raymond
Prieur:
,,La Comniunauté européenne du Charbon et de
l’Acier – Activit,é ét Evolution” (éd. Montchrestien, 1963,
496 blz.). Sinds de voortreffelijke studies van Paul Reuter
(,,La C.E.C.A.”, dat tien jaar geleden verscheen) en Die-
bold (,,The Schuman Plan”) van
1958,
bevat dit de eerste
uitvoerige analyse van de activiteiten van deze Gemeen-
schap. Speciale aandacht is besteed aan het economisch
beleid van de Hoge Autoriteit op verschillende gebieden
en de wijze waarop de jurisprudentie van het Hof van
Justitie heeft bijgedragen tot de ontwikkeling van het
E.G.K.S.-recht.
Van groot belang voor een beter begrip van de betrek-
kingen van de Gemeenschappen met derde landen is de
lezingen-cyclus die
Pierre Pescat ore
in 1961 voor de Haagse
Academie van Internationaal Recht heeft gehouden, ge-
titeld: ,,Les relations extérieurs des communautés euro-
péennes” (Recueil des Cours, 1961, T. II, blz. 1-244, Sijt-
hoif 1962). De schrijver, die zelf als ambtenaar
bij
het
Luxemburgse Ministerie van Buitenlandse Zaken nauw
betrokken is geweest bij de opstelling van de Verdragen
van Rome, neemt impliciet een standpunt in met betrekking –
tot de huidige controverse binnen de E.E.G., wanneer hij
zich in zijn inleiding ten doel stelt om een uiteenzetting te
•geven van de juridische instrumenten waarmee een ,,open-
door policy” van de Europese Economische Gemeenschap
kan worden tot stand gebracht.
Na in een eerste deel de achtergrond van de taak en
bevoegdheden van de Gemeenschappen te hebben geschetst
(waarbij hij uitdrukkelijk de analogie met een federale
staat verwerpt), behandelt Pescatore achtereenvolgens de
totstandkoming van de noodzakelijke gemeenschappelijke
handelspolitiek, de internationale rechtspersoonlijkheid en
de rol van de organèn der Gemeenschappen bij het sluiten
van verschillende soorten van overeenkomsten met derde
staten. Ook het effect van deze overeenkomsten voor de
Gemeenschappen en voor de lid-staten afzonderlijk wordt
aan een analyse onderworpen. Aparte voorwerpen van
onderzoek vormen de associatie-overeenkomsten. Tenslotte
passeren het recht van legatie van de Genieenschappen, de
regeling van internationale geschillen en de internationale
aansprakelijkheid van de Gemeenschap de revue.
Dat de problemen van Engelands toetreding tot de E.E.G.
niet uitsluitend van economische en politieke aard zijn,
blijkt uit een bijdrage van
P. B. Keenan
in
Public Law
(1962, blz. 327-343) betreffende ,,Some legal consequences
of Britain’s entry into the European Common Market”.
Daarin behandelt Keenan vooral het probleem van de in-
corporatie van het Verdrag van Rome en de daarop
steunende gemeenschapshandelingen in het Engelse recht.
Ook besteedt hij aandacht aan de verhouding tussen de
Engelse rechterlijke macht en het Gemeenschapshof in
Luxemburg en het probleem van de onderlinge aanpassing
van wetgevingen. Soortgelijke kwesties worden aangesneden
door D. G. Valentine
in de
Journal of Common Market
Studies
(1962, blz. 180-186). Vanuit een wijder gezichts-
veld schrijft
Ignaz Seidi-Hohenveldern
over ,,The transfor-
mation or adoption of international law into municipal
law” (International and Comjara live Law Quarterly,
1963,
blz. 88-124), waarin hij de transformatie van volkenrecht
in het nationale recht van Oostenrijk, Frankrijk, Duits-
land, Italië en Nederland nader beschouwt.
Het tweede lustrumnummer van
Sociaal-Economische
Wetgeving
(december 1962) is geheel gevuld met bijdragèn
over de aanrakingsviakken van het communautaire recht
en verschillende andere rechtsgebieden. Vijf autoriteiten
uit België en Nederland hebben artikelen voor dit nummer
geschreven.
François Rigaux
en
Prof. G. van Hecke hebben
de verhouding tussen communautair’ recht en resp. het
volkenrecht en het internationale privaatrecht onder de
loep genomen. De
bijdrage
van
Prof Mulder
betreft het
Europees recht en het internationaal strafrecht,
Mr. J. Mer-
tens de Wilmars
geeft een beschouwing over de verhouding
tussen het recht der Gemeenschappen en de beginselen van
administratief recht, terwijl
Prof Samkalden
tenslotte de
constitutioneleaspecten van de Gemeenschappen tegen de
achtergrond van vijf jaar ervaring met het quasi-parle-
mentaire systeem dat in de Verdragen is neergelegd voor
zijn rekening neemt.
In het september/oktober-nummer van de
Revue du
Droit Public et de la Science Politique
(1962, blz. 873-930)
is het eerste deel opgenomen van het bijzonder nuttige
overzicht van de jurisprudentie van het Hof van Justitie,
dat de Franse jurist
Jean Breban
heeft opgesteld. Het eerste
deel behandelt de algeinene beginselen waarvan hef Hef
uitgaat, terwijl het tweede deel, dat in de aflevering van
november/december zal verschijnen, gewijd zal zijn aan
de verschillende beroepsmogelijkheden voor het Hof krach-
tens de Verdragen van Parijs en Rome. Dedoor Breban
gevolgde methode is te vergelijken met die welke is toege-
past in het reeds enigejaren geleden verschenen overzicht
van de jurisprudentie in de Belgische
Chronique de Politique
Etrangèe
(1960, no. 3).
Het Oesterreichischer
Zeitscfir,ft
für iij’fentliches Recht
(1962, blz. 332-344) bevat een bijdrage van
Prof A. Mig-
liazza
over ,,La jurisprudence de la Cour de Justice des
Communautés européennes et le problème des sources du
droit”. De schrijver wijst daarin o.a. op de grote vrijheid
die het Hof heeft
bij
de interpretatie van de voornaamste
rechtsbron, nl. de Verdragen zelf.
Kartelrecht.
Op het gebied van het Europees kartelrecht moet
allereerst worden gewezen op het bijzonder belang-
wekkende commentaar, dat sinds het november-nummer
van vorig jaar in afleveringen in
Wirtschaft und Wett-
be1verb
verschijnt onder de titel ,,Das Wttbewebsrecht
der Europaischen Wirtschaftsgemeinschaft”. Dit artikels-
gewijze commentaar op de bepalingen van het Verdrag
en de uitvoeringsverordeningen is geschreven onder ver-
antwoordelijkheid van
Arved Deringer,
de Duitse specia-
list in het mededingingsrecht. Het oktober-nummer van
dit tijdschrift bevat een bijdrage van
Ernst Wolf
(1962,
blz. 645-661), waarin deze een poging doet de vraag op te
helderen welke overeenkomsten volgens art. 85 (1) E.E.G.
verboden zijn. Zijn uitgangspunt is het Amerikaanse kartel-
recht, dat naar zijn mening van het grootste gewicht is
voor het begrip van de filosofie die aan de mededingings-
regels van het E.E.G.-Verdrag ten grondslag ligt. Hij staat
toepassing van de Amerikaanse ,,rule of reason” voor,
volgens welke regel alleen die kartels verboden zijn, die de
tussenstaatse handel ongunstig beïnvloeden. Wolf schrijft
eveneens over dit onderwerp in
Jurisclasseur Periodique
(no. 41, 10 oktober 1962).
In de
I’Jeue Jurislische Wochenschrift
(1962, blz. 1937-
1942) uit
Karl roste
scherpe kritiek op de vele onduidelijk-
E.S.B. 19-6-1963
585
heden in de eerste kartelverordening. Veel van deze kritiek
is nogal gezocht en getuigt van weinig begrip voor de
kartelautoriteiten in Brussel. Zijn raad aan ondernemers
met kartelafspraken is om niet te veel te riskeren en
af-
spraken die onder de aanmeldingsplichtige regelingen val-
len ook inderdaad aan te melden, omdat men rekening
moet houden met een ,,ungünstigen Auslegung”. De korte
bijdrage van Y. Loussouarn
in de
Revue Trimestrielle de
Droit Commercial
(1962, blz. 529-534) behandelt slechts
twee aspecten van de kartelverordening: allereerst de vraag
of een controle a
priori
of
a posteriori
op handelsafspraken
nodig is en de in verordening no. 17 getroffen regeling,
daarnaast de voorwaarden waarop een actie
bij
het Hof
te Luxemburg kan worden ingesteld in het licht van de
uitspraak in de Bosch-zaak van 6 april 1962.
Art. 37 (1) van het E.E.G.-Verdrag bepaalt, dat de lid-
staten hun nationale handelsmonopolies geleidelijk moeten
aanpassen om te verzekeren, dat aan het einde van de over
–
gangsperiode iedere discriminatie tussen de onderdanen
van de lid-staten, wat betreft de voorwaarden van de voor
–
ziening en afzet, is uitgesloten. In een kort artikel in
Wirischaft und Wettbewerb
(1963, blz. 107-111) gaat
Werner
Nissen
de discriminaties na die moeten worden opgeheven.
Hij komt tot de conclusie, dat art. 37 in feite een algeheel
verbod van handeismonopolies van de staat bevat, aan-
gezien de meest essentiële functies vah deze monopolies
daardoor worden verboden.
Voor hen, die in het bijzonder belang stellen in de ont-
wikkeling van het industriële eigendomsrecht, is het novem-
ber/december-nummer 1962, no. 11/12 van
Geerb1icher
Rechtsschutz und Urheberrecht
(GRUR), Auslands- und
Internationaler Teil, een voortreffelijke bron van studie en
documentatie. Het is gewijd aan drie Europese octrooi-
ontwerpen. In de eerste plaats het voorontwerp van een
Europees octrooirecht, dat gereed gemaakt is door een
werkgroep van octrooideskundigen en in hovember 1962
door de E.E.G.-Commissie en de lid-staten is gepubliceerd.
De tekst van het ontwerp – dat op verschillende plaatsen
alternatieve oplossingen inhoudt – telt 217 artikelen en
bevat niet slechts materieel octrooirecht, maar ook institu-
tionele voorzieningen voor het op te richten Europees
octrooibureau, procedurevoorschriften met betrekking tot
de verkrijging van een octrooi en regelingen omtrent de
verhouding van Europese en nationale oëtrooien en de
bescherming an het Europese octrooi. De tekst is met een
inhoudsopgave afgedrukt. Veel korter is het 12 artikelen
tellende ontwerp over de unificatie van bepaalde onder-
delen van materieel octrooirecht, dat in de Raad van
Europa is ontstaan. Ook deze tekst is afgedrukt en
Dr.
Klaus Pfanner (Bonn) wijdt er een beschouwing aan waarin
hij tevens gelegenheid vindt te laten zien hoezeer de Straats-
burgse en de Brusselse bepalingen van materieel recht over-
eenstenimen. Deze overeenstemming geldt trouwens ook
het derde ontwerp, het Scandinavische voorstel voor een
uniforme octrooiwet. Dit is het enige van de drie ontwerpen,
dat met een uitvoerige officiële toelichtingis opgenomen.
Bovendien bevat het nummer een artikel van de Zweedse
deskundige
Von Zweigbergk,
dat echter jammer genoeg
geen rekening kon houden met de tekst van het Brusselse
ontwerp en in
zijn
vergelijkende opmerkingen dus alleen
het Straatsburgse ontwerp tetrekt. Een voortreffelijke
samenvatting van de hoofdlijnen der drie ontwerpen wordt
gegèven door
Prof.
Ulmer
(München) in het eerste artikel
van dit
bijzonder
belangwekkende nummer.
Dienstenverkeer.
Het aantal studies, dat het effect van de Gemeenschap-
pelijke Markt voor één bedrijfstak’of industrie analyseert,
neemt steeds toe.
Der Volkswirt
van 30 november 1962
(no. 48) bevat een supplement onder de titel ,,Versicherungs-
wirtschaft und Gemeinsamer Markt”. Daarin wijst
Ulrich
Kuhn
op de
bijzondere betekenis van de vrijheid van vesti-
ging voor het verzekeringswezen, aangezien pas door het
bestaan van deze vrijheid het Vrij verkeer van diensten
effectief zal kunnen worden. Het is immers zo, dat in de
praktijk het directe verzekeringswezen in het buitenland
slechts kan verzekeren door middel van een eigen vestiging
of agentschap. De artt. 52 e.v. zijn Volledig van toepassing
op deze
bedrijfstak,
maar vanwege het speciale karakter
van het verzekeringswezen is voor deze bedrijfstak in het
Algemeen Programma voor de vrijheid van vestiging een
apart tijdschema opgenomen. Op basis van het onderscheid
in dit programma tussen herverzekering, levensverzekering
en directe verzekering, geeft de auteur de desiderata voor
de vrijheid van vestiging in deze sector aan.
Martin Herzog
richt zich in deze zelfde bijlage op het vrij verkeer van
•diensten. Hij
wijst
er terecht op, dat ook na afloop van de
overgangsperiode nog beperkingen op grond van de artt.
60 lid
3,55
en 56 jo. 66 kunnen blijven bestaan. Op het
gebied van de hrverzekering is een aigehële vrijheid reeds
bijna verwezenlijkt. Bij de bespreking van de beperkingen
die er t.a.v. de directe verzekeringen bestaan, maakt hij
het voor de hand liggende onderscheid tussen de nationale
(buy, verplichte verzekeringen) en de tussenstaatse be-
perkingen.
Belastingen.
De derde aflevering van het in de Duitse en Franse taal
verschijnende drimaandelijkse tijdschrift
La Fiscalité du
Marché Commun/Europöische Steuerzeitung
bevat een korte
weergave van de Commissie-voorstellen inzake harmoni-
satie van omzetbelasting, alsmede en overzicht van de
Luxemburgse fiscale wetgeving en de moeilijkheden die
zich zullen voordoen om tot aanpassing in het kader van
de E.E.G. te komen., Over het eerste onderwerp heeft
Prof.
Mr. K. V. Antal
een artikel geschreven in
S.E. W.
Neder-
land/Benelux/Europa van januari 1963 (blz. 1-18).
Gemeenschappelijke handelspolitiek.
De gemeenschappelijke handelspolitiek in de E.E.G. is
een van de terreinen van het Verdrag, waarvoor het posi-
tieve recht niet in de tekst kan worden gevonden, maar pas
in de uitwerking der verdragsbepalingen geleidelijk groeit.
In de artt. 110 tot 116 zijn de doelstellingen aangegeven:
een gemeenschappelijke handelspolitiek na afloop van de
overgangsperiode (art. 111 (1); art. 113 (1)) en gezamenlijk
optreden in internationale economische organisaties (art.
116). Bovendien is aangegeven welke procedures in het
algemeen moeten worden gevolgd om dit doel te bereiken
en welke bevoegdheden de instellingen van de Gemeenschap
daarbij hebben. Zolang aan deze bepalingen echter nog
geen uitwerking was gegeven, waren de lid-staten nog vrij
in de regelingen van hun handelsbetrekkingen mits
zij
zich
maar hielden aan de algemene verplichtingen om de ver-
wezenlijking van de doelstellingen van het Verdrag niet te
bemoeilijken (art.
5).
De eerste uitwerking kwam tot stand
toen de Raad op 20juli 1960 op voorstel van de Commissie
een clausule aanvaardde, die de lid-staten in hun handels-
overeenkomsten met derde landen zouden opnemen, opdat
deze overeenkomsten zo nodig aan de ontwikkeling van
586
E.-S.B. 19-6-1963
de gemeenschappelijke handelspolitiek konden worden
aangepast (Vierde Algemeen Verslag § 192). De volgende
uitwerking kreeg haar beslag op 9 oktober 1961 toen de
Raad op voorstel van de Commissie ,,twe nieuwe belang-
rijke beschikkingen voor de ontwikkeling van de bilaterale
handelsbetrekkingen” vaststelde (Vijfde Algemen Ver-
slag § 202).
Aan deze twee beschikkingen
wijdde
Dr. Kriimer
instru>
tieve beschouwingen in het Jahrbuch für Internai’ionales
Recht (Bd. 10, 1961/1962, blz.
255-263).
De eerste beschik-
.king schept voor de lid-staten een plicht tot inlichting van
de Commissie en van de andere lid-staten betreffende alle
in het komende kwartaal vallende eventueel stilzwijg mde
termijnverlengingen. Naast deze inlichtingsplicht staat dan
de verplichting tot het voeren van overleg, indien de Com-
missie of een der andere lid-staten voor3telt een der ge-
nielde onderwerpen op een
lijst
van voorafgaande consul-
tatie te plaatsen. De inlichtings- en consultatieverplichting
ziet niet alleen op te voeren onderhandelingen maar ook
op unilaterale maatregelen inzake tarieven of kwantitatieve
restricties jegens derde landen. Hoezeer door deze beschik-
king de onderhandelingsvrjheid der lid-staten aan banden
wordt gelegd, toch bevat de beschikking geen enkele be.
paling omtrent de inhoud van hetgeen een lid-staat in eei
bilaterale handelsovereenkomst met een derde staat mag
opnemen.
Met het oog daarop is de tweede be3chikking van 9 ok-
tober 1961 van belang. Daarin worden namelijk bindende
voorschriften gegeven omtrent de looptijd van met derde
landen af te sluiten overeenkomsten. Hoof’dbeginsel is:
geen langere looptijd dan de duur van de overgangs-
periode. Doen zich
bij
de toepassingmoeilijkheden voor,
dan kan de Raad deze op voorstel van de Commissie
regelen. De beschikking bepaalt daarenboven dat handels-
overeenkomsten (art. 1), waarin niet de E.E.G.-clausule
voorkomt en die evenmin een mogelijkheid tot jaarlijkse
opzegging bevatten, voor niet langer dan een jaar mogen
worden aangegaan (art. 2). Deze bepalingen gelden echter
alleen nieuwe handelsovereenkomsten; voor de bestaande
is een onderzoek door de Commissie voorgeschreven, dat
véôr 1 januari 1966 moet zijn voltooid en dat bedoelt te
bevorderen, dat ze de totstandkoming van de gemeen-
schapshandelspolitiek niet belemmeren (art. 3). Voor nieuwe
en oude overeenkomsten geldt de plicht der lid-staten wat
betreft de synchronisering van de
looptijd
der handels-
overeenkomsten met de invoering van de gemeenschap-
pelijke handelspolitiek. Deze synchronisatie geschiedt in
overleg met de Commissie en
zij
stelt ook de Raad yan de
resultaten in kennis (art. 4).
Dr. Krâmer wijst er terecht op, dat beide beschikkingen
voorbeelden
zijn
van regelingen die eerst door de werking
van het Verdrag mogelijk werden. ,,In den Jahren 1956
und 1957 konnte man nicht hoffen die Staaten würden ihre
Hoheitsrechte in so weitem Umfange aufgeben”. Sindsdien
ging de ontwikkeling nog verder. Na de door Dr. Kramer
besproken beschikkingen legde de Commissie op 24 maart
1962 een tweede menïorandum over de gemeenschappelijke
handelspolitiek aan de Raad voor
(Vijfde
Algemeen Ver-
slag § 200). Dit memorandum leidde tot een beschikking
van de Raad van 25 september 1962 (PubI. BI. 1962, blz.
2353). Deze beschikking bevat een werkprogramma met
betrekking tot kwantitatieve restricties, dumping, subsidies
door derde landen en exportbevordering door de lid-staten.
Het overleg met de Commissie en de lid-staten krijgt dien-
tengevolge nog meer inhoud. Dat de Raad de besluiten
over de goedkeuring van akkoorden met derde landen over
het gemeenschappelijk buitentarief – het resultaat van de
onderhandelingen in het G.A.T.T. na 1960 – niet publi-
ceerde evenmin als de desbetreffende akkoorden, is door
Mr. H. H. Maas
in
S.E.W.,
november 1962, blz. 603,
terecht gekritiseerd. Daardoor is de uitwerking van het-
géen bereikt werd aan het gezicht onttrokken.
EUROPA-INSTITUUT
EUROPA-INSTITUUT
van de Rijksuniversiteit te Leiden.
van de Univeraiteit van Amsterdam.
Dr. A. C. R. Dreesmann: Evolutie en expansie;
een onder-
zoek naar de samenhang van vorm, functie en prijs-
politiek in de detailhandel, inzonderheid bij het groot-
bedrijf. Deel 1 en II. Diss. Amsterdam, H.E. Stenfert
Kroese N.V., Leiden 1963, 910 blz., f. 65.
Een dissertatie van deze omvang (ruim 903 blz.) is geen
weekeinde lectuur en dus is het gewenst een boekbespreking
te beginnen met de vraag, voor wie deze studie nuttig kan
zijn en hoe dit boek gelezen dient te worden. De onder-
titel geeft daarbij enige steun. De studie handelt over func-
tie en vorm van de detailhandel. In de studie zelve en wel
in deel T staat terecht de functie voorop. De handels-
functie is gelegen in het overbruggen van verhoudings-
verschillen in de voortstuwing en wel door koop en ver-
koop. Wij zouden dit ook kunnen omschrijven als het door
koop en verkoop aanpassen van de voorwaarden waarop
door de aanbieder rationeel verkocht kan worden aan de
voorwaarden waarop de afnemer rationeel kan kopen.
Uit deze functie volgen dan zowel de taken als de vormen.
Primair is dus de functie, secundair zijn de vormen.
Toch zien wij in het vooropstellen van de vorm in de
ondertitel geen onnauwkeurigheid. De studie ontleent
namelijk o.i. in het bijzonder haar waarde aan de zeer
uitvoerige beschrijving van de vormen waarin de detail-
handel wordt en werd uitgeoefend. Ware hetniet dat deze
vormenrijkdom bij wijze van spreken oneindig gevarieerd
is, dan zouden wij kunnen zeggen dat Dr. Dreesmann een
uitputtende weergave van deze vormenrjkdom geeft. Dit
verklaart en rechtvaardigt de omvang van deze dissertatie.
Het materiaal wordt voor de lezer deels toegankelijk ge-
maakt door de uitvoerige inhoudsopgave en verder en in
het bijzonder door een 43 bladzijden groot register. Voor
ieder die zich met de vormen, waarin de detailhandel wordt
uitgeoefend, interesseert, is de studie van Dr. Dreesmann
een belangrijke aanwinst.
Dit naast elkaar voorkomn van vele vormen vinden wij
in alle westerse landen en minstens reeds een eeuw. Dit
roept direct de theoretische vraag op hoe dit mogelijk is.
Dreesmann wijst erop dat ,,steeds opnieuw jonge en
,,atletisch gebouwde” detailhandelsvormen tot leven worden
gewekt, om vervolgens in de estafetteloop van de concur-
rentie de fakkel van de prijsverlagingen over te nemen van
oudere en wat meer ,,gezette” vormen”. Maar deze laatste
blijven, zij het na enige aanpassing, bestaan. Dreesmann
geeft voor dit verschijnsel wel aanknopingspunten voor
een theoretische verklaring, nI. de grote verscheidenheid
van prestaties van de detailhandel (grote verscheidenheid
van ,,netto pakketten prestaties”), maar voor zover wij
kunnen zien geen gesloten theoretische verklaring. In het
algemeen trouwens is Dreesmann er o.i. niet in geslaagd
om de theoretische
,,samenhang
van vorm, functie
–
en
–
prijs-
E.-S.B. 19-6-1963
587
politiek” duidelijk te maken. Het beschrijvcndc gedeelte,
dat overigens het grootste is, staat dan ook o.i. op een
duidelijk hoger peil dan het theôretisch-analytische. Wij
mogen een even diepe en brede behandeling van de theorie
ook niet als eis stellen, want dat zou een onmogelijke op-
gave zijn.
De verleiding is groot om met Dr. Dreesmann over
vraagstukken, met een sterk theoretische kant, te gaan
discussiëren, buy, over het vraagstuk van de vaste prijs.
Maar dit zou buiten het kader van dèze boekbespreking
gaan, die tot doel heeft belangstelling voor deze studie te
wekkenen de toekomstige lezer duidelijk te maken wat hij
wel en wat hij er niet van mag verwachten: Samenvattend:
deze studie is een belangrijke uitbreiding van de literatuur
over de detailhandel.
Amsterdam.
Prof. Dr. W. J. VAN DE WOESTIJNE.
Geldmarkt.
In de laatste weken be
papiercirculatie en het be
Dalen de mutaties in de bank
Lalingsverkeer van de schatkist,.
grotendeels de gang van za-
ken op de geidmarkt. In de
10 juni geëindigde periode
kromp de bankbiljetten-
omloop met ruim f. 200 mln.
in. Veel baat hadden de ban-
ken niet van het haar toe-
stromende geld, want het
grootste deel moesten zij ge-
bruiken om de netto-betaling
aan de staat te financieren.
Het restant diende ter ver-
sterking van de bankkassen.
Hierin schuilt een bewust be-
leid omdat 13juni de storting
op de staatslening, hetgeen
ca.
f.
300 mln, vergde, moest
plaatsvinden. Deze storting
heeft de geldovervloed op de
markt wel doen verminderen,
doch deze bleef ruim. De dag-
geldrente werd dan ook op
1 pCt. gehandhaafd.
IME
de
COOPERATIEVE CENTRAL
RAIFFEISENwBANK
zoekt ter versterking van de leiding van
de Economische Afdeling een
• /
588
•
financieel-
economisch
medewerker
wiens voornaamste taak zal bestaan uit het
geven van voorlichting aan de directie en
hoofden van bedrijfsafdelingen.
Vereisten voor deze functie zijn een doctoraal
examen economie en voorts een goed schrifte-
lijk uitdrukkingsvermogen,
•
Leeftijd niet ouder dan ca. 30 jaar.
Schriftelijke
sollicitaties te
richten aan de Afdeling
Personeelszaken,
St.
Jacobs straat 30, Utrecht.
Kapitaalmarki.
In de afgelopen week zijn
opnieuw enkele emissies ter
kennis van het publiek ge
bracht. Door middel van een
,,introductie door emissie”
zoekt de Chemische Industrie
Syrnes gegadigden voor
f. 1,67 mln, niet royeerbare
certificaten, die te zijner tijd
in de notering zullen worden
opgenomen. De Drentsch-
Overijselsche Houthandel
gaat f. 810.000
43/4
pCt. 15-
jarige in aandelen converteer-
bare obligaties uitgeven.
De activiteiten op de bin-
nenandse emissiemarkt heb-
ben in mei geleid tot plaat-
sing van f. 109 mln., waarvan
f. 104 mln. obligaties. De
Bank voor Nederlandsche
Gemeenten met haar lening
van f.
99,5
mln. nam hierbij
het leeuwedeel voor haar
rekening:
De voormalige Herstel-
bank, thans Nationale Inves-
teringsbank – het wets-
ontwerp tot wijziging van de
E.-S.B. 19-6-1963
DEBET
Kas,
kassiers en daggeldleningen
t 192.853.654
Nederlands schatkistpapier
f
505.768.625
Ander overheidspapier
f 41.768.811
Wissels
.
f 48,795.618
Bankiers In binnen- en buitenland
Effecten en syndicaten
Prolongatiën en voorschotten
tegen effecten
Debiteu ren
Deelnemingen
(mcl.
voorschotten
f
348.958.518
f
121.275.076
f 125.139.874
f1.364.774.427
f
47.045.508
/
grondslagen van deze instelling is kortgeleden door de
– Eerste Kamer zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd
– gaat zich op het gebied van de financieringskredieten
begeven. Deze financieringsvorm met de merkwaardige
naam -. elk krediet dient immérs tot financiering – kan
men ‘bechouwen als een verdere ôntwikkeling van het
middellange exportkrediet. Dit laatste is een krediet dat
in eerste instantie door de leverancier van meestal kapitaal-
goederen aan zijn afnemer wordt yerstrekt. Veelal wordt
het krediet direct naai de Export Financiering Maat-
schappij of de banken, waarvan er twee èèn speciale dochter-
instelling inschakelen, overgeheveld. In vele gevallen
moest eèn kredietverzekering worden gesloten. Bij een
finaricieringskrediet geeft de kredietinsteiling zelf recht-
streikg een lening aan de. buitenlandse afnemer onder
garantie van de staat.
Andere landen waren Nederland in deze richting reeds
voorgegaan, waarbij een samenwerking tussen verschillende
instellingen tot stand is gekomen, waarin de Wereldbank
een leidende rol speelt. Er is nu bekend gemaakt dat de
Investeringsbank meedoet i’net een léning aan Nigeria,
waarbij haar aandeel f. 20 mln, bedraagt.
Indexcfers aandelen
28 dec.
H. & L.
7 juni
14 juni
(1953 = 100)
1962
1963
1963
1963
Algemeen ……………….345
399 – 346
395
390
Intern. concerns ………….464
554 – 463
546
537
• Industrie
………………319
358-321
355
352
Scheepvaart …………….134
153-135.
150
149
• Banken ………………….257
26[-232
251
252
handel enz . …………….
150
162-149
159
157
Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.
Aan delenkoersen.
Kon. Petroleum ………….f. 157
f. 170,80 f. 165,50
Philips G.B ……………… f. 139
f. 167,70
f. 167,30
Unilever ……………….f. 138,40
f. 175,70
f. 176,10
A.K.0 ………………….
4015
474
479
Hoogovens, n.rc. ………..
558 .
612
609
Kon. Zout-Kètjen, n.r.c . …..
723
–
810
813
Zwanenberg-Organon …… …
909’/,
958
.
958
Van Gelder Zn …………..244
256
2505
Amsterdarnsche Bank ……..390
397
399’1,
Robeco …………………f. 208
f. 225
f. 224
New York.
Dow Jones Industrials . – ……652
722
722
Rentestand.
Langl. staatsobl. a)
………4,24
4,24
4,25
Aand.: internationalen a)
3,20
–
.
3,11
lokalen a) ………..3,86
.
3,50
Disconto driemssnds schatkist-
papier
……………….2
l’/,
‘
11
a) Bron:
Veertiendaags Beursoverzicht Amsterdamsche Bank.
C. D. JONGMAN.
voor het oproepen van sollicitanten voor leidende
functies. Het aantal reacties
1
dat deze annânces
ten gevolge hebben, is doorgaans uitermate be-
vredigend; begrijpelijk: omdat er bijna geen
grote inatèlling is, die dit blad niet regelmatig
ontvangt en waar het met circuleert!
IlIlIIlIIllllIlllIll
Maak gebruik van
de rubriek
VACATURES
GECONSOLIDEERDE MAAN DSTAAT (IN GULDENS) PER 31 MEI 1963
vorig jaar *
31 mei 1963
vorig jaar
31mei1963
CREDIT
–
f
144.557.768
Kapitaal
f
90.010.000
f
572.349.318
Reservefonds
”
f
75.000.000
f
63.428.906
Consolidatiereserve deelnemingen
(
15.254.000
T
51.276.455
Leningen opgenomen door doch- terondernemingen
(en
3%
–
Deposito-obligatiën per 1962″)
f
131.735.000
f
311.542,482
A.B.-renteboekjes
f
272.618.951
f
137.797.964
Deposito’s op termijn
f
591.563.226
Crediteuren
(1.494.172.033
f
125.548.162
f1.431.311.943
Geaccepteerde wissels
t
31.397.183
T
50.671.429
Door derden geaccepteerd
.
t
241.741
Overlonende
saldI
en
andere
f
90.010.000
f
80.000.000
t
16.725.000
f
136.305.000
t
333.070.257
f
576.300.745
f1.537.956.636
t 35.879.376
f
999.790
Gebouwen
f
1
f
1
– rekeningen
t
94.387.978
f
81.237.624
f2.796.380.112
f2.888.484.428
(2.796.380.112
(2.888.484.428
Voor de cijfers 1962 heeft een aanpassing plaatsgevonden aan de wijze
‘
afgelost per 15 november 1962
van opstelling van de cijfers 1963.
.
AMSTERDAMSCHE BANK
E.-S.B. 19-6-1963
589
N.V. ELECTROLOGICA
Stadhouderspiantsoen 214
Postbus 207
‘s-Gravenhage
tel. 070- 514641
,1
.,..
.
ee
oe.e
eee
•.;
,S•
SO
00
Ge
ee
t
..
.
… ..,..
•
..
.
t…
s….
S t
•…sSs5$s 5515
SISISII •5SD
t
‘
‘
S
V
.,•:,…
..’
.
..
.
‘…
c
•
0
••’e.
.
•…
eee
•
. •
•••
,•
E
NEDERLANDS
Met haar nieuwe ponsbandlezer EL 1000 heeft Electro-
logica een uiterst snel en betrouwbaar invoerorgaan
voor haar elektronische reken- en administratiemachine
ontwikkeld. Een ,voorbéeld van zijn nut: Een grote ge-
meente in ons land legt voor iedere hotelgast • HET
HOTELNUMMER . DE DAGEN VAN AANKOMST EN VERTREK • HET LAND VAN HERKOMST in 10 sym-
bolen in ponsband vast. De EL 1000 leest in één seconde
de ponsingen voor 80 hotelgasten.
Dé Xl, die in één seconde 15000 optellingenkanuit-voeren, telt het aantal gasten en overnachtingen. Zij
rangschikt deze naar. landen van herkomst en hotel-
klassén. Alle telresultaten drukt zij in een staat af.
Een simpel voorbeeld, maar……
44
—–1
OOK U KUNT VOOR EEN’ GOEDE. BEDRIiFS-
.L-I
VOERING NIET ZONDER STATISTIEKEN (ook al
91
hebt u zelf geen X 1).PONSBANDEN – DIE WEINIG
_-1
KOSTEN – WORDEN IN STEEDS MEER ADMINI-
STRATIES TOEGEPAST.
De EL 1000.Ieest in een seconde 1000 symbolen in
5-, 7- of 8-gats ponsband en brngt de op volle
snelheid – 2:5 m/sec. – lopende band binnen 2 mm
tot stilstand.
590
E,-S.B, 19-6-1963
DE TWENTSCHE BANK
NJ
en geaflieerde binnet3l4dse financiële instellingen
Gecombineerde mandstaa: op 31 mei
1963
1962
1963,
1962
Kas, kassiers en daggeldleningen
. .
f
90.441.000
f
207.286.000
Kapitaal………………
f
60.500.000
f
55.000.000
Nederlands schatkistpapiez …….•
402.200.000
362.300.000
Reserve .
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
50.000.000
•
41.000.000
Ander overheidspapier
………..
157.984.000
•
107.413.000
Leningen ………………
42.563.000
46.430.000
Wissels .
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
28.644.000
•
15.956.000
Deposito’s op termijn ………..
458.552.000
•
406.590.000
Bankiers in binnen- en buitenland.
. –
209.751.000
•
90.389.000
Spaargelden
………………
342.440.000
296.670.000
Effecten, syndicaren en waarden
. . . –
76.895.000
80.070.000
Crediteuren .
.
.
.
.
.
. .
.
.
.
. .
.
.
.
.
893.409.000
846.245.000
Prolongaties en voorschotten
Geaccepteerde wissels .
. . . . .
. . . .
.
1.361.000
•
.
54.000
tegen effecten
•
59.801.000
64.349.000
Kassiers en genomen daggeldleningen
,
–
2.000.000
Debituren ……………..
859.746.000
•
809.098.000
Overlopende saldi en andere rekeningen
45.753.000
•
51.386.000
Deelnemingen
(mcl.
voorschotten)
.
•
4.116.000
4.014.000
Gebouwen ……………..,,
5.000.000
• 5.000.000
f1.894.578.000
f1.745.875.000
f1.894.578.000 f1745.875.000
DÉ TWENTSCHE BANK
BUDGET. KREDIET
.voor ‘particulieren
ENKELE BIJZONDERHEDEN:
•
JaaÈinkomen van de leningnemer; na aftrek van
–
O
Budget Kredieten worden verstrekt in vaste be-
inkomstenbelasting tenminste
f
16.000.
Maxim m leeftid
U
1
jaar.
dragen van
f
8.000,
f
9.000,
f
10.000,
f. 11.000 of
f
12.000, afhankelijk van het inkomen.
-. Looptijd 4 jaar.
•
Niet opzegbaar van de zijde van de bank.
-. Aflossing in 16 gelijke 3-maandelijkse termijnen.
•
Geen onderpand
of
andere zekerheid vereist.
o Rente 6% per jaar.
•
Kwijtschelding bij overlijden.
0
Eenmalige afsluitprovisie van
1%
over het ge-
•
Schriftelijke, desgewenst mondelinge, behandeling
hele bedrag; behandelingsprovisie van
1/4
% over
van de aanvraag, naar keuze bij kantoor in of nabij
het nog verschuldigde bedrag bij de aanvang van
woonplaats, of bij hoofdkantoor te Amsterdam.
iedere volgende 3-maandelijkse termijn.
De
brochure
,,Budget
Krediet
voor
particulieren”
is
bij
alle
kantoren
van
DE TW/ENTSCHE BANK en VAN MIERLO EN ZOON verkrij,gbaar of wordt
U
E.-S.B. 19-6-1963
591
Sluit uw verzekering bij de
Algemeene Friesche Levensverzekering- Maatschappij
VEREENIGING VAN LEVENSVERZEKERING EN LIJFRENTE
,,De Groot-Noordliollandschè vân 1845″
Algemeene Friesche Brandverzekering-Maatschappij N.V.
LEEUWARDEN, BURMANIAHUIS
AMSTERDAM, VAN BRIENENHIJIS
ROITERDAM – DEN HAAG UTRECHT – GRONINGEN – HENGELO – HAARLEM – ARNHEM
— – —–
EEN HALVE EEU*
1913-1963
in het centrum van Frieslind’s
agrarische handel en industrie.
GRO OTSTE- PRQVINCIALE BANKINSTELLING
Balanstotaal:
f 121.000.000,-
Reserves:
f 6.300.000,-
C0ÖP. ZUIVEL-BANK
-. Leeuwarden
592
–
E.-S.B. 19-6-1963