0
19
1
0
c)
IBieirJIirteni
48e JAARGANG – 10 APRIL 1963 – No. 2383
0
0
ER
ZE
R. MEES & ZOONEN
Bankiers en assurantiemakelaars
ROTTERDAM.
6
s
,
IV t IS lyt
Ei
t S t
kIN
t
PANK SC%V
Executele
en bewindvoerng.
Beheer
en administratie
van
vermogens
11
Uitgebreide magazijn-
en voorraadadministratje
onder ‘andere:
‘I
*
Controlelijsten
•
*
Voorraad mutatlestaten per artikel met
cumulering van aantallen, bedragen,
prijsverschillen, etc.
*
Inventarislijsten, alle soorten tellingen
* Lijst van niet gemuteerde artikelen onder
vermelding per artikel van datum laatste
mutatie (Inkoopbeleld)
* Signalering van minimum- en maximumvoor-
raden
* Bestellijst von die artikelen die volgens de
inventarislijst beneden de minlmumvoorraad
komen
* Lijst van nog te ontvangen facturen,
omdat veelal de ontvangstbon voor de
juiste aantallen voorraad onder artikel stan-
daard prijsberekening mee verwerkt dient
te worden.
*
tnkoopboek
*
Interne cumulatleve huurberekening
naar kostensoort en kostenplacits van b.v.
machines, gereedschap, etc.
*
Gecumuleerde verdeelstaten van kosten-
soort en kostenpiaats zichtbaar naar aan-
tallen en bedragen
* Beleidsgegevenlijst bestemd voor de directie
met direct afleesbare investeringen, voorra-
den en/of andere kosten met subtotaal per
• artlkêlgroepen, totaal per kostenplaats alsme-
de totaal-generaal van alle kostenpiaatsen.
Vele andere mogelijkheden
SNELLE AFLEVERING waardoor deze
ge9evens ook
inderdaad BELEIDSGEGEVENS zijn.
N.V. Instituut voor
Electronische Administrâtié.
Giashaven IOA,TeI. (010) 125751-127843
POSTBUS 1288
–
ROTrERDAM
E C 0 NO MIS CH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) S 29 39. Administratie: (010)
3 80 40. Giro 8408.
Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-
laan 17, Rotterdam-12, te!. (010) 18 36 32.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-
weg 347, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoocii weg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
• worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer 75 ct.
Advertenties:
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
• te richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerj
H.A.M. Roelanis, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010)
6 93 00, toesteil
of
3.
Advertentie-tarief:
f
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f
0,72 per mm. (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf
van
redenen te weigeren.
(COMMISSIE VAN RDACflE: Ch. Glasz; H. W.
Lambe
3
Tinb«ge-m
Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Adjunct Redacteur-Secretaris: M. Hart.
COMJflSSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin
de Wilinars; 3. van Tichelen; R. Vandeputte; A.
J.
346
•
E.-S.B. 10-4-1963
De Oosteuropese economie
De ,,Economic Commission for Europe”
1)
van de V.N.
registreerde voor de’ Oosteuropese economie in 1962 een
dalend groeitempo, doch ook een voortgaande snelle toe-
name van de industriëlè produktie
1).
Gedetailleerde cijfers
zijn beschikbaar voor het eerste halfjaar
2).
Voor 1962 als
geheel bleef de industriële ontwikkeling in Afbanië, Tsjecho-
slowakije en 0.-Duitsland onder de maat van de initiële
plandoelen. In Tsjechoslowakije werd officieel besloten het
lopende 5-jaren plan geheel te annuleren, in Oost-Duitslând
zal in 1964 een nieuw 7-jaren plan het lopende vervangen.
Voor het jaar 1962 beliep de toename van de industriële
produktie in de S.U. volgens voorlopige Russische cijfers,
9,5
pCt. t.o.v. 1961, waarvan
produktiemiddelen (,,groep
A”) met 10 pCt. en gebruiks-
goederen (,,groep B”) met
7 pCt.
3).
Dit zou betekenen
dat de Russische industriële
produktie een niveau bereikte
van 63 pCt. van die in de
V.S. tegen 47 pCt. in 1957.
Enige produktiecijfers voor
1962 van een aantal Russische
artikelen (1961
100): con-
fectie-artikelen. (in roebels):
104— Ieder schoeisel (p. paar):
103 – meubelen (in roebels):
112 – t.v.’s (St.): 111 – koel-
kasten(st.): 122- wasmachines(st.): 140- auto’s (St.): 104.
Voor de S.U. en de meeste andere landen constateerde
de V.N.-commissie een overbelasting van investerings-
middelen
2).
Oorzaken hiervan waren, vooral in de
S.U., grotere investeringen in de landbouw en in
sectoren als scholen en ziekenhuizet. Deze overbelasting
leidde tot consumptieve koopkrachtbeperking en tot de
bekende discussie in dè S.U. over het gebruik van een
1)
N.R.Crt. van 4 april.jl.
2)
,,Economïc Bulletin for Europe”,
Vol. 14, no. 2, 1962.
3)
,,Maandberichten” (febr. 1963) van het Nederland-U.S.S.R. Instituut (resumé van een publikatie van het
C.B.S.
bij
de Ministerraad der U.S.R.R.). Over de Russische
statistieken maakte de Britse expert A. Nove volgende opm.:
1. Soviet index numbers are dangerous. They tend to infiate the
levels of output and (……) growth (……). 2. Figures on
units of output are rituch more reliable. The S.U. does not keep
a double set of books. 3. When the Soviet government wants
to conceal something, (……) it just refrains from publishing
anything on the matter. ,,The Sovjet Economy – A Book of
Readings”, R. D. Irwin Inc., Hornewood, Illinois, 1962.
waardemechanisme. Hogere agrarische prijzen fungeerden
tevens als middel tot opvoering van de landbouwproduktie,
die zich reeds enige jaren in vele Oosteuropese landen niet
bevredigend ontwikkelde. Het reële inkomen per werkende
in de S.U. in 1962 steeg in de kolchozen met 5 pCt,, dat van
fabrieks- en ander personeel met gemiddeld 2 pCt.
3).
Enige cijfers voor belangrijke Russische agrarische pro-
dukten in 1962 (bruto opbrengst in mln, ton) ): graan:
147,5 (1961: 138); aardappelen: 68,8 (1961: 84,3); suiker
–
bieten: 43,9 (1961 : 47,7) en vlees (gesl. gew.):9,4(196l: 8,7).
Mede door de invloed van het slechte weer op de land-
bouwopbrengsteri daalde de groei van het netto-nationaal
inkomen in de S.U. van 8 pCt.
in 1960 tot 6 pCt. in 1962
1).
Soortgelijke dalingen vonden
plaats in Albanië, Roemenië,
Bulgarije en Hongarije. In
Oost-Duitsland en Polen be-
liep het groeiniveau in 1962
ca. 3 pCt., in Tsjechoslowakije
was het vrijwel nihil. Het ge-
middeld reële loon nam in de
meeste landen weinig toe, be-
halve in Roemenië en mogelijk
in Albanië, en daalde zelfs in
enkele landen. Voor de S.U.
werd door het Russische
C.B.S. opgemerkt
3
) dat in 1962
een groter deel van het nationaal inkomen de produktie-
en defensiesector betrof dan was voorzien. Erkend werd
dat bij bepaalde verbruiksgoederen de vraag het aanbod,
c.q. het aanbod de vraag overtrof.
Tot slot nog iets over de reèente Russische organisa-
torische veranderingen. In november ji. vond een centra-
lisering plaats met een hergroepering van de regionale
,,sovnarkhozy” (in 1957 opgericht ter vervanging van vele
Moskause ministeries) tot grotere eenheden, geplaatst
onder het ,,Sownarchos”-orgaan, dat de lopende planning
overnam van het ,,Gosplan” (nu belast met de langere
termijnplanning). Voorts werden de partij-organen direct
ingeschakeld in de eco’omische leiding. Medio maart jl.
werd als economisch toporgaan, boven alle economische
departementen, de ,,Vesenkha” ingesteld. Ook werd de
afbreking van het lopende 7-jaren plan (1959-1965) afge-
kondigd en nieuwe plandoelen voor 1964 en 1965 ge-
vraagd. Voor 1966-1970 moet weer een 5-jaren plan worden
vastgesteld.
M. H.
Industriële produktie
a)
(mut. in pCt. t.o.v. voorgaande overeenkomstige periode)
1961 (feitelijk)
Ie helft
1
jaar
8,7
12
9,7
5,4
12
11,5
17
8,4
Gehele industrie, uitgez. Hongarije: staatsindustrie; Bulgarije en Roemenië:
geplande, resp. socialistische industrie.
Blz.
De Oôsteuropese economie… …………….. 347
Iets over economische groei,
door
Prof.
Dr. W.Brand
348
Prof. Wemelsfelder, de inflatie en het misverstand;
door Dr. W. Drees…………………….
351
Dood of slavernij als keuzeprobleem,
door Prof.
Dr. F. Harlog ………. . ………………..
354
De algemene belastingherziening: enkele belasting-
politieke aspecten,
door Drs. E. L. Berg …….
356
Blz.
Europa-bladwijzer No. 19………………… 358
Boekbesprekingen:
Dr. Th. M. Scholten: De liquiditeit van de onder
–
neming, bespr. door Dr. A. Heertje …….
…
361
G. H. van Heusden: Een eeuw adverteerkunde,
bespr. door Drs. J. L. Wage……………
362
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongrnan.
362
Recente publikaties ……………………..363
E.-S.B. 10-4-1963
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
347
Iets over economische groei
Oorzaken van economische groei.
Er bestaat in vrijwel alle landen der wereld een grote
belangstelling voor economische groei, d.w.z. een toe-
neming van het nationaal produkt of inkomen. Nu zal
elke econoom waarschijnlijk geleerd hebben dat groei voor-
namelijk wordt veroorzaakt door een toeneming van de
kapitaalgoederenvoorraad. Er is een nauwe correlatie
tussen de kapitaalgoederenvoorraad van een land (machi-
nes, werktuigen, transport- en communicatiemiddelen, ge-
bouwen, huizen, voorraden en buitenlandse investeringen)
en de hoogte van het nationaal produkt of inkomen.
Hieruit kan men afleiden dat een hoge spaar- of inves-
teringsgraad een belangrijke voorwaarde is voor econo-
mische groei. ik relativeer deze stelling enigszins, want uit
de gegevens omtrent de economische historie van een
aantal nu rijke landen kan men zien dat in sommige
perioden e
V
en hoge groeivoet resulteert uit een betrekkelijk
lage investeringsquote, hetgeen blijkbaar samenhangt
met het feit, dat de betreffende investeringen bijzoiider
produktief waren. Daaruit volgt, dunkt mij, logisch dat de
factor arbeid in ruime zin evenzeer van grote betekenis is
voor ht groeiproces. Zonder bijv. ondernemers, die de
mogelijkheid zien om van meer kapitaal een effectief ge-
bruik te maken en arbeiders, die de bekwaamheid bezitten
om dit kapitaal te bedienen, kan van produktieve inves-
teringen geen sprake zijn. Wederom is uit het historisch
materiaal te lezen, dat bevolkingsaanwas als zodanig geen
nauwe relatie vertoont met economische groei. Men vindt
soms een relatief snelle toeneming van de produktie
bij
een
lage groeivoet van de bevolking. Zweden en Zwitserland
zijn hiervan voorbeelden. Men kan zich voorstellen dat een
langzame toeneming van de beroepsbevolking wel degelijk
groeibevorderend werkt indien vooral diepte-investeringen
geschieden. De snelle ontwikkeling van de Verenigde
Staten wordt onder meer ook vaak toegeschreven aan de
relatieve schaarste van de arbeidsfactor (ondanks een
hoge groéivoet van de bevolking, vooral als gevolg van
immigratie), die min of meer dwong tot de introductie
van kapitaalintensieve werkwijzen. Uit de voor Nederland
gepubliceerde cijfers lijkt het duidelijk dat voor de periode
1900-1950 de stijging van het nationaal produkt qua orde
van grootte niet ongunstig afstak bij andere Westeuropese
Iandèn, maar dat de vooruitgang in nationaal produkt
per hoofd achterbleef
bij
deze landen als gevolg van onze
hogere groeigraad van de bevolking. Voor de niet-ingewijde
zij vermeld dat bovenstaande conclusies zijn ontleend aan
geschriften van S. Kuznets
1),
diemeer dan iemand anders
de stoot heeft gegeven tot de verzameling van kwanti-
atieve gegevens omtrent de historische groei van de rijke
landen. Zijn faam in dit opzicht moge blijken uit het feit
dat onlangs ,,The Economist”
bij
de bespreking van een
boek over de economische groei van Engeland voor een
lange periode kon zeggen dat de auteurs de historie van
hun land hadden ,,kuznetsised”.
) Zie o.a. zijn ,,Sïx Lectures on Economic Growth”, Glencoe,
Illinois 1959.
–
/
348
Voor een aantal landen heeft men getracht kwantitatief
vast te stellen
1
op welke wijze economische groei door de
samenwerking van kapitaal en arbeid is tot stand gekomen.
Voor de factor kapitaal gaat men uit van de waarde van
alle goederen, die als boven aangegeven onder dit concept
vallen. Een herleiding via een prijsindex moet plaatsvinden
om te zorgen dat men gelijkwaardige grootheden vergelijkt.
Rekening moet worden gehouden met slijtage of af-
schrijvingen en er zijn nog enige andere economisch-
technische moeilijkheden op te lossen voordat een bruik-
baar verloop van de groei der kapitaalvoorraad wordt
verkregen. Voor Amerika vond men aldus dat over de
periode 1869/78-1944/53 deze voorraad ruwweg vertien-
voudigd ‘was. Voor het meten van het aandeel van de
arbeidsfactor maakt men een schatting van de hoeveel-
heid ingebrachte man-uren, hetgeen gebeurt door de
beroepsbevolking te vermenigvuldigen met de gemiddelde
werktijd. Voor Amerika weer vond men voor de boven-
genoemde periode dat de hoeveelheid man-uren
bijna
drie-
maal zo groot geworden was. De beroepsbevolking was
tot het viervoudige gestegen, vooral als gevolg van be-
volkingsaanwas, maar ook als gevolg van een toenemende
deelneming van vrouwen aan het produktieproces, terwijl
de daling van de arbeidstijd zorgde voor een vermindering
van het aantal man-uren. Men kan nu beidé indices, die
men gevonden heeft.voor kapitaal en arbeid, op één noemer
brengen of vercnigen tot een index van ,,total input of
resources” door de eerstgenoemde indices te wegen met een
waarde overeenkomend met het aandeel van het nationaal
inkomen, dat kapitaal en arbeid respectievelijk in een
zekere basisperiode ontvingen. Uitgaande van de basis-
periode 1869/78 blijkt de totale inbreng slechts ongeveer
3,5-maal gestegen te zijn, terwijl het nationaal produkt
meer dan 13-voudig toenam tot 1944/53. Er blijft dus een
enorm residu over, dat niet uit een stijging van de inbreng
is te verklaren. Deze restfactor kan men doodverven als
een toeneming van de produktiviteit of toeschrijven aan
,,improvements in national efficiency”, zoals M. Abramo-
vitz
2)
gedaan heeft, maar men kan ook zeggen, volgens
dezelfde auteur, dat hij een maatstaf vormt van onze
onwetendheid omtrent de oorzaken van economische groei.
Dergelijke berekeningen zijn eveneens voor andere indus-
trielanden uitgevoerd en hebben een overeenkomstig
resultaat opgeleverd.
Onderwijs en economische groei.
Om verder te komen kan men stellen dat de toegenomen
waarde van de kapitaalgoederenvoorraad geen rekening
hudt met de technische vooruitgang als gevolg waarvan
een eenheid kapitaal in het verleden min’der produktief
is dan thans. Diverse onderzoekers, waaronder blijkbaar
ons Centraal Planbureau, hebben deze factor in een model
gebracht en naast de inbreng van kapitaal en arbeid ge-
2)
,,Resource and Output Trends in the United States since
1870″ in ,,The American Economie Review”, Vol. XLVI, mei
1956, blz. 5-23.
E.-S.B. 10-4-1963
wogen. Aldus heeft men empirisch via ook de introductie
van enige constanten een kwantitatieve formule gekregen,
die de economische groei van een aantal industrielanden
adequaat weerspiegelt. Het zal evenwel duidelijk zijn dat
de technische vooruitgang geen autonoom element is
maar nauw verband houdt met de graad en aard van
kapitaalvorming en de kwaliteit van de arbeidskracht.
De meeste economen, die zich met groei bezighouden,
schijnen er thans van overtuigd te zijn dat economische
groei vooral door veranderingen in de arbeidsfactor wordt
bepaald. Kuznets heeft dit reeds in 1953 bondig gezegd:
,,The major capital stock of an industrially advanced
country is not its physical equipment; it is the body of
knowledge ajnassed from tested findings and the capacity
and training of the people to use this knowledge effectively”.
Mede geleid door deze overweging is dobr een aantal
onderzoekers getracht de betekenis van het onderwijs voor
economische ontwikkeling te meten. O.a. T. W. Schultz
heeft aangetoond dat met het genieten van meer onderwijs
een hoger inkomen gepaard gaat en dat de contante waarde
van dit meer genoten inkomen een substantiële meerwaarde
betekent vergeleken met de kosten van het onderwijs, ruim
gerekend met inbegrip van het gederfde loon tijdens de
extra-scholing. Uit dit hoge rendement wordt dan o.m.
afgeleid dat onderwijs blijkbaar een voorname factor ge-
weest is in de economische ontwikkeling en meer uitgaven
voor dit doel van belang zijn voor een continue of geacce-
lereerde groei. Het komt mij voor dat Schultz en andere
auteurs, die zich op overeenkomstige wijze uitgelaten
hebben, zich aan het onderwerp vertillen.
Laat me vooropstellen dat ik
onderwijs
van groot belang
acht voor de maatschappij afgezien van enig economisch
voordeel.
Onderwijs
opent vensters en verruimt de horizon
en een ieder die de democratische samenleving een goed hart
toedraagt, zal ermee instemmen dat zoveel mogelijk perso-
nen- de maximale hoeveelheid
onderwijs,
die zij kunnen
absorberen, dienen te ontvangen. Gelukkig is het ook zo,
althans in de Westerse landen, dat het onderwijs in het
algemeen gesproken wel degélijk is afgestemd op de be-
hoeften van de samenleving of abituriënten levert voor
diverse functies, die vervuld moeten worden. Het zou er
m.i. slecht uit zien voor de maatschappij indien onderwijs
iiiet eveneens de mogelijkheid schiep voor het verkrijgen
van een zinvolle baan. Niettemin, ik acht het verband tus
sen meer
onderwijs
en een hogere beloning niet zo straf
als soms wordt voorgesteld.
Wij
kennen allen wel mensen,
die intelligent zijn, maar dit attribuut niet effectief kunnen
maken of kunnen toepassen wanneer zij voor nieuwe of
onverwachte taken worden gesteld. Karakter, een praktische
kijk, verantwoordelijkheidsbesef lijken van meer belang
dan
onderwijs
als zodanig voor econoniische groei, al kan
scholing bevorderlijk of stimulerend zijn voor de ontwikke-
ling van deze eigenschappen. Dit impliceert dat ,,on-the-
job”- of ,,in-factory”-training, niet in de formele zin, maar
training in en door de praktijk, in feite de toetssteen of
zeef is die bepalend is voor het slagen van het individu en
voor zijn bijdrage tot economische ontwikkeling.
Iemand zal allicht opmerken dat bovenstaande op-
merkingen vooral gelden voor leidinggevend personeel,
maar niet voor de arbeidskracht als geheel, waarvoor de
beloning meer gestandaardiseerd
schijnt.
Maar geldt voor
deze grote groep niet dat kapitaalvorming en technische
vooruitgang in belangrijker mate verantwoordelijk zijn
geweest dan scholing voor de steeds stijgende bqloningen?
Men bedenke ook dat economische groei ten dele gebeurt
door overgang .\’an minder prodiktieve naar meër be
talende beroepen – vooral vanuit de laiidbouw naar de
industrie- en dienstensector – zonder dat meèr onderwijs –
hierbij een rol behoeft te spelen. Het lijkt zelfs geoorloofd
zich af te vragen, of niet tal van arbeidsplaatsen in fabriek
cii op kantoor die thans als gevolg van de expansie van
het onderwijssysteem door personen met meer scholing
worden ingenomen niet even goed door hen met minder
opleiding konden zijn vervuld. Ik herinner me enige jaren.
geleden een gesprek te hebben gehad met een directeur van
een machinefabriek, die me vertelde helaas van zijn voor-
ganger een groep van zeer kundige en geschoolde arbeiders
(prima donna’s met kuren, zei hij) te hebben geërfd, maar
in plaats daarvan liever jongens zonder opleiding (zelfs op
de ambachtsschool leren ze al verkeerde dingen, was zijn
opmerking) te hebben gehad. Hij zei ongeveer: ,,Wij weten
hoe al onze machines te maken, de produktieprocessen
kunnen worden herleid tot zowat 120 handelingen en slechts
deze behoef ik
mijn
werkers zonder vooropleiding te leren
om een goed produkt te krijgen”. Wellicht zijn deze op-
merkingen nog niet typisch, maar de redenering .wijst toch
m.i. op een evolutie, die gaande is. Door intensieve arbeids-
en procesanalyse wordt het mogelijk handeingèn te doen
verrichten door geoefende, niet geschoolde arbeid, waar
tegenover slechts een verhoudingsgewijs geringe uitbrei-
ding staat van personeel, dat
bij
de uitwerking van nieuwe
werkmethoden en het ontwerpen van nieuwe apparatuur
.
is betrokken.
Hoewel deze tendentie zich in de toekomst sterker zal
‘doen gelden, kan men toch veronderstellen dat in het ver
–
leden de uitbreiding van bepaalde vormen van onderwijs
van bijzonder belang is geweest voor economische groeL
Aangezien onze vooruitgang vooral aan de technologie
moet worden toegeschreven, denk ik aan bepaalde school-
typen (L.T.S., H.T.S. en T.H.), zonder dat ik nti precies
zie hoe het verband tussen continue groei en meer scholing
kan worden waargemaakt. Ook aan meer of beter onder’- ‘
wijs in wiskunde, natuur- en scheikunde, die als basis-
vakken voor de technische wetenschappen dienen, komt in
dit opzicht een overeenkomstige betekenis toe. De medische
wetenschap met haar aanhang heeft uiterard eveneens
een wezenlijke
bijdrage
geleverd door de reductie van de
sterfte. en de verbetering van de gezondheidstoestand yan
de potentiële en reële arbeidskracht. Het komt mij v6or
dat additionele uitgaven voor medisch onderwijs van min-
der belang worden voor groei, nu ze haar attentie vooral
richt op de ziekten van ouden-van-dagen, die voor eco-
nomische ontvikkeling van geen belang zijn. Wellicht komt
ook een zekere waarde toe aan ons taalonderwijs, dat in
staat stelt kennis te nemen van technische ontwikkelingen,
die buiten de grenzen plaatsvinden. Hebben de sociale
wetenschappen echter een eigen, directe invloed op het
groeiproces? Ja, zullen bijv. economen en sociologen ge- -.
neigd zijn te menen, via de diffusie van hun methoden
(rationalisering van het micro- en macro-economische be
slissingspatroon, het afwegen van individuele en collec-
tieve offers en voordelen enz.) in het maatschappelijk leven.
Ik erken hun bijdrage in het stroomlijnen van onze samen- –
leving, maar hun betekenis voor groei lijkt me marginaal.
Hierover nadenkend, kân men zich voorstellen dat een
vooraanstaand econoom in ons land gezegd zou hebben,
dat niets verloren zou zijii indien alle juristen door H.B.S.-
ers werden vervangen. Deze uitspraak is mij te boud. Ook
de beoefenaars van de rechtswetenschappen hebben huii
gewicht voor het scheppen en aanpassen van de normen
E.-S.B. 10-4-1963
.
349
aan een steeds gecompliceerder wordende maatschappij,
opdat de diverse strevingen zich binnen de orde van het
staatsbestel kunnen ontplooien. Vrijwel alle sociale weten-
schappen hebben in feite hun waarde gehad en hebben die
nog
bij
de verwijding van blik, bij de soepele begeleiding
of het opvangen van veranderingen, die hun oorsprong
vonden in het technische vlak, zonder dat ii
–
ien hun bete-
kenis als groeibevorderend kan bestempelen. ik herhaal,
hetgeen ik reeds impliceerde, dat zelfs wanneer additioneel
ondeiwijs duidelijk een afnemende meeropbrengst zou
gaan vertonen, hetgeen mij waarschijnlijk lijkt (men denke
ook aan de tendentie tot vermindering van de inkomens-
verschillen), meer vorming toch gewenst is voor een op-
voering van de kwaliteit van ons bestaan of een zinvolle
vrje-tijdsbesteding.
Research en
economische groei.
Nog een ander element, t.w. uitgaven of investeringen
voor onderzoek en ontwikkeling (,,research and develop-
ment” of kortweg R & D genoemd in Amerikaans groei-
jargon), ‘waaraan een hogere groeisnelheid voor onze lan-
STICHTING HET NEDERLANDSCH
ECONOMISCH INSTITUUT
opgericht 1929
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6, tel. (010)56520
Het
Nederlandsch Economisch Instituut verricht
research met het doel te komen tot in de praktijk uit-
voerbare oplossingen voor vraagstukken op het gebied
i
van:
Europese integratie
ruimtelijke ordening
afzet en prijs
investeringsplanning vestigingsplaats
verkeer en vervoer
rentabiliteit en kostprijs
gemeenteflnanclën
structuur van bedrijfstakken ontwikkeilngsprojectcn
conjunctuur
industrialisatie
loon- en salarisbeleid
arbeldsmarktverhoudlngcn
efficiency
consuniptiegewoonten
Deze en
soortgelijke onderzoekingen worden
ver-
richt door een omvangrijke en ervaren wetenschap-
pelijke staf welke, waar gewenst, samenwerkt met
specialisten uit andere vakgebieden.
Opdrachten worden aanvaard van het bedrijfsleven,
de overheid en instellingen, zowel in binnen- als
buitenland.
den soms wordt opgehangen, wil ik bekijken. Door het
C.B.S. is onlangs een studie -ondernomen om na te gaan
hoeveel en door wie speur- en ontwikkelingswerk in ons
land wordt verricht. Het blijkt dat 65 pCt. van het onder-
zoek in de industrie zelf en daarvan weer door vijf niet
geclassificeerde ondernemingen – we kennen ze onder-
tussen alle – wordt verricht. De rest gebeurt bij T.N.O.-
instellingen en andere speurwerkinstituten plus het hoger
onderwijs. Ruim 1,6 pCt. van het nationaal inkomen werd
in
1959
besteed voor deze doeleinden in Nederland, een
percentage dat niet ongunstig lijkt vergeleken met dat van
de Verenigde Staten en Engeland, indien men voor deze
landen de defensie- en ruimte-research, die nauwelijks van
waarde zijn voor economische groei, aftrekt. ik betwijfel
niet het nut van deze activiteiten, maar men hoede zich
voor de illusie dat civiele research direct bijdraagt tot een
expansie van de hoeveelheid goederen en diensten. Zelfs
voor de industrie, waar uitgaven voor dit doel ongetwijfeld
met het oog op hun eventueel rendement worden gedaan,
moet men aannemen dat een substantieel deel van het werk
betrekking heeft op mogelijke verbetering van produkten
of processen die niet tot een verhoging van het nationaal
produkt zullen leiden. Voor de Verenigde Staten is voor
een recent jaar gevonden dat 41 pCt. van dit onderzoek
is gericht op verbetering van produkten, 48 pCt. op ont-
wikkeling van nieuwe produkten en 11 pCt. op nieuwe
werkwijzen om de kosten te verlagen. Men houde ook in
het oog dat
cijfers
omtrent ,,onderzoek en ontwikkeling”
niet meer kennis garanderen, maar slechts een allocatie
van fondsen aangeven om deze te verkrijgen. Tot nog toe
bestaan er geen operationele criteria om vast te stellen hoe-
veel en voor wat research-arbeid dient te worden uitge-
breid om economische groei te maximeren. Men kan zeker
ervan zijn dat meer fondsen voor dit doel in onze landen
in de toekomst zullen worden uitgetrokken, maar ook dat
de kwaliteit van de additionele mankracht, die men hier-
voor zal inzetten, minder zal
zijn
dan voorheen. Een jaar
of watgeleden zei een directeur van de research-afdeling
van een onzer grootste ondernemingen tegen mij: ,,Wij
hebben gelden voor elk onderzoek dat de moeite waard
lijkt, maar het knelpunt vormt het gebrek aan personeel
met goede ideeën en de capaciteit om deze te vertalen in
hanteerbare projecten”. Eveneens voor de toegenomen toe-
passing van organisatorische kennis, die uit tijd- en be-
wegingsstudies is geboren en geleid heeft tot
bijv.
betere
inrichting van fabrieken en kantoren, werkverdeling, betr
personeelsbeleid, geringere voorraden enz., kan men stellen
dat zij slechts zelden in meetbare gloei heeft geresulteerd.
Ongetwijfeld zal de inbreng van de methoden van de be-
drijfsleer de concurrentiepositie individuele bedrijven
of zelfs van een land als gehee hebben versterkt, hoewel
dit meestal niet
uit
een hogere produktie valt af te leiden.
Ik heb niet de pretentie hierboven iets nieuws over eco-
nomische groei te hebben gezegd. Dit artikel is geschreven
rondom een aantal punten die ik te berde had willen
brengen op de januari jl. gehouden vergadering van de
Vereniging voor de Staathuishoudkunde, die ik niet kon
bijwonen, maar waar over hetzelfde onderwerp is ge-
rapporteerd en gediscussieerd. Mijn opmerkingen mogen
gezien worden als aanvullingen, aangezien ik uit de kranten-
verslagen van het debat de indruk heb gekregen dat een
aantal aspecten van het vraagstuk, die ik hierboven heb
aangeroerd, niet uit de verf zijn gekomen.
Voorchoten.
W. uRAND.
350
E.-S.B. 10-4-1963
Prof. Wémeisfelder,
de inflatie en het misverstand
In ,,E.-S.B.” van 20 maart ji. komt Prof. Wemeisfelder
terug op de inleiding, die hij in februari heeft gehouden
voor werkgevers in de metaalindustrie en op de ,,publici-
teitslawine”, die daardoor werd verwekt. Hij meent dat
alles is terug te brengen tot een misverstand. Hij zet daarna
uiteen, dat de kern van zijn betoog geen verrassing had
behoeven te zijn, aangezien het gaat om een bekend pro-
bleem, dat in de gehele wereld in discussie is: de voort-
durende geldontwaarding. In dit verband spreekt hij van
het grote, raadselachtige fenomeen van een publiciteit, die
aandacht schenkt aan een referaat in een omvang, die in
geen enkele verhouding stond tot doel, opzet en inhoud.
Mij dunkt niettemin, dat er reden is, zowel over de ver-
bazing van de hoogleraar als over zijn betoog, enkele op-
merkingen te maken, al wordt daarmee nog iets aan’ de
publiciteitslawine toegevoegd. –
De kwestie van de geldontwaarding is een ernstige zaak,
waarover terecht in tal van economische beschouwingen
met verontrusting is en wordt gesproken. Zij is echter te
ernstig om zo eenzijdig te worden gesteld als Prof. Wemels-
felder doet. De eenzijdigheid van zijn oordeel zou echter,
nog niet zoveel aanstoot hebben gegeven, als het niet, naar
de verslagen te oordelen, tot uiting was gebracht in termen,
die hij, naar uit zijn artikel valt af te leiden, gekozen heeft
om op ,,niet slaapverwekkende wijze” iets te vertellen
over inflatie, maar die deen andere indruk konden maken
dan van een diep kwetsende aanval op de vakbeweging,
meer in het bijzonder op haar bestuurders. Bovendien werd
de voorstelling gewekt alsof in onze maatschappij de ar-
beiders de profiteurs bij uitnemendheid zouden zijn.
Ieder die veel in het publiek spreekt weet, dat pers-
verslagen, in hun beknopte weergave van het gesprokene,
ook met de beste bedoelingen van de verslaggevers, een
te scherpe indruk kunnen geven van wat gezegd is, doordat
nuances en voorbehouden soms wegvallen. Het kan ook
wel zijn, dat journalisten, zoals Prof. Wemelsfelder schrijft,
gespitst zijn op pittige volzinnen. Maar kan hij daarbij
met recht een tegenstelling maken tot economen, indien
het gaat om hemzelf? Heeft
hij
de ,,pittige volzinnen” niet
gebruikt, die ik in bladen van zeer verschillende richting
terugvond?
Heeft hij niet gezegd, dat de vakbeweging zich meer en
meer schuldig gaat maken aan misbruik van macht en
uitbuiting? Dat elke loonsverhoging die de uitbuitende
vakbeweging afdwingt, diefstal is op de kleine groep arm-
zaligen met kleine vaste inkomens; met het bescheiden
pensioen, met de lijfrente van véôr de oorlog? En dat de
pientere secretarissen van de vakverenigingen voortdurend
de strjdvaardigheid en belangrijkheid van de organisaties
moeten demonstreren, maar toch waarschijnlijk nog wel
geloven in hun eigen catechismus? Heeft hij niet gezegd,
dat onder deze omstandigheden het advies slechts kan, zijn:
waarde medeburgers, eet uw geld op, koopt er goederen
voor, spaart zo weinig mogelijk?
Het ware wenselijk geweest, dat Prof. Wemelsfelder in
zijn artikel duidelijker had laten blijken, of deze zonder
twijfel pittige volzinnen al dan- niet door hem zijn ge-
bezigd. Zo ja, dan kan hij er zich niet over verwonderen,
dat journalisten het de moeite waard hebben gevonden
ze weer te geven – zij houden hun lezers ook graag uit
de slaap – en dat op zo felle uitingen ook fel is
gereageerd.
Maar nu de vraag naar de innerlijke redelijkheid van het
betoog. De kern daarvan ligt, dunkt
mij,
in de woorden
in zijn artikel: ,,De
inflatie
,,nieuwe stijl” begint met een
loonsverhoging,
waarna de prijzen pas omhoog gaan, terwijl
de geldcirculatie hieraan wordt aangepast”. Daarvoor
worden dan de vakverenigingen aansprakelijk gesteld, die
belang hebben
bij
een opwaartse druk op de lonen, terwijl,
de werkgevers er niet heel veel belang bij hebben die tegen
te gaan, omdat iedere loonsverhoging, die over een breed
front tot stand komt, ook een verhoging van afzetmogelijk-
heden meebrengt. De dupe is dan de groep, die niet voor
loonsverhoging in aanmerking komt. (Overigens betoogt
Prof. Wemelsfelder tegelijkertijd, dat, onder bepaalde voor
–
waarden, loonvorming op individuele grondslag waar-
schijnlijk in grote lijnen niet veel in het inkomensverdelings-
proces zou veranderen en dat de functie van de collectieve
machtsgroepen in dit opzicht fictief was!).
Het is, dunkt mij, duidelijk, dat Prof. Wemeisfelder be-
gint met als vaststaand feit een stelling te poneren, die
bewijs behoeft en die zeer aanvechtbaar is. De inflatie
nieuwe stijl zou beginnen met loonsverhoging: In werkelijk-
heid is zij begoinen, en op een vreielijke manier, met de
oorlog en heel bepaald niet door stijging van de lonen.
Er is reden om daaraan te herinneren, nu Prof. Wemels-
felder ook de lijfrentetrekker van vôôr de oorlog in het
geding brengt. Een overstroming van papiergeld stond
tegenover een snel inkrimpende voorraad goederen. Da-
deljk na de bevrijding is met bijzonder ingrijpende mid-
delen deze inflatie zoveel mogelijk teruggedrongen, maar
volledig herstel van de vroegere geldwaarde was onbereik-
baar. Te meer omdat nog geruime tijdna de oorlog een
groot tekort bestond aan grondstoffen, aan bouwmateriaal,
aan levensmiddelen, aan alles. De prijzen van wat wij
moesten invoeren waren hoog. De eerste loonsverhoging
van 25 pCt. was maar een bepérkte tegemoetkoming, die
de arbeiders allerminst bracht op het levenspeil van vôér
de oorlog, wat op dat ogenblik, toen wij slechts de armoede
te verdelen hadden, ook niet mogelijk was.
De waardedaling van het geld is in de loop der jaren
gefixeerd in drie devaluaties. Als gevolg van loonsverho-
ging? Betrekkelijk kort v66r de oorlog ging het Ministerie-
Colijn, ondanks zijn tegenzin tegen devaluatie, tenslotte
daartoe over. Op dat ogenblik betekende het slechts een
beperking van de prijsverlaging, die het gevolg was van de
crisis, maar op den duur heeft natuurlijk de lagere goud-
waarde van de gulden een prijsverhogende invloed gehad.
Tijdens de oorlog achtte het Kabinet in Londen met het
oog op de oorlogsgevolgen een tweede devaluatie nodig.
Tenslotte kwam het in 1949 tot een derde devaluatie, omdat
het pond devalueerde, waarna bijna de gehele wereld het
voorbeeld van Engeland volgde. Ik herinner
mij
nog leven-
dig de vergadering, waarin het toenmalige Kabinet, na
lange aarzeling, tenslotte het Engelse percentage volgde,
nadat ook Denemarken die weg was opgegaan en het,
E.-S.B. 10-4-1963
351
vooral ter wille van. de uitvoer van agrarische produkten,
niet verantwoord werd geacht anders te handelen.
Alle drie deze devaluaties hebben de ,waarde van het
Nederlandse geld doen dalen, maar men kan ze moeilijk
toeschrijven aan door de vakbeweging afgedwongen loons-
verhogingen. Maar dan de verdere prijsstijgingen.
Jaren-
lang zijn loonsverhogingen gevolgd op prijsverhogingen en
niet omgekeerd.
Aanvankelijk is overigens in ons land ten
opzichte zowel van de prijzen als van de lonen een uiterst
voorzichtig beleid gevoerd, omdat werd uitgegaan van de
verwachting, dat, evenals na de Napoleontische oorlogen,
de Frans-Duitse oorlog van 1870/71 en de eerste wereld-
oorlog, op de eerste tijd van grote bedrijvigheid inter-
nationaal spoedig een inzinking zou volgen, waarbij het
voor Nederland van groot belang zou zijn als onze kost-
prijzen niet te hoog lagen. Het is anders gelopen, ten dele
door een gericht economisch beleid, maar voor een be-
langrijk deel ook doordat de koude oorlog leidde tot
enorme defensie-uitgaven en tot het onder de wapenen
houden van miljoenen mannen.
Nederland is intussen ook in latere jaren het prijspeil
stérker blijven bewaken dan de meeste andere landen. Het
ligt ook nu nog lager dan elders. Voornamelijk ten gevolge
van de internationale verhoudingen, allereerst in de E.E.G.,
en niet in de eerste plaats door loonsverhoging, is nog
prijsstijging te verwachten. In ,,E.-S.B.” van 27 maart jl.
komt een tabel voor, die betrekking heeft op de gemiddelde
prijzen van agrarische produkten in de E.E.G.-landen.
Nederland blijkt over de gehele linie de laagste of, in een
enkel geval, de op een na laagste prijzen- te hebben. Wel
zijn zij hoger dan op de wereldmarkt, waar de prijzen niet
samenhangen met de reële produktiekosten, maar berusten
op het spuien tegen verliesgevende prijzen van overschotten.
Is overigens in de eerste plaats de vakbeweging aansprake-
lijk voor het feit, dat de agrarische prijzen hoger liggen
dan vroeger en hoger dan op de wereldmarkt, of hebben
de boerenorganisaties daarbij een rol gespeeld? Terecht
overigens is de agrarische bevolking niet eenvoudig over-
gelaten aan de concurrentie met de overschotprjzen.
Natuurlijk hebben echter ook hier te lande loonstijgingen
geleid tot verhoging van prijzen. Dat geldt vooral voor
een aantal sterk arbeidsintensieve verzorgings- en vervoers-
bedrijven en voor vormen van dienstverlening, waarbij
geen of geen noemenswaardige winst wordt gemaakt.
Maar heeft men het’recht de arbeiders uitbuiting te ver-
wijten? Beseft Prof. Wemeisfelder niet welke indruk een
dergelijk verwijt maakt op arbeiders, die voortdurend om
zich heen zien welke enorme winsten gemaakt zijn en
worden en welke,
bij
hun sobere mogelijkheden vergeleken
fantastische inkomens anderen genieten?
Er is veel te doen geweest over een televisie-uitzending
J. 85 schoon”. Het gold een metaalarbeider, wiens loon
tenslötte wat hoger bleek te liggen. De uitzending lokte
een stroom brieven uit van mensen, die betoogden, dat
men van f. 85 niet kon doen wat het hierbij btrokken
gezin deed, maar ook van velen, die vrij wat minder hadden
dan f. 85. Sterk kwam tot uiting hoe diep velen de tegen-
stelling gevoelen tussen de beperkingen, die zij zich voort-
•durend moeten opleggen en wat zij elders zien gebeuren.
Bij een bespreking in de Tweede Kamer in december
van de begroting van Economische Zaken kwam ter sprake,
dat
bij
de Hoogovens de directie van
5
personen uit de
överwinst, dus boven de salarissen, f. 1.470.000 ontving
en dat aan de 20 commissarissen uit de overwinst f. 870.000
werd uitgekeerd. Dat is niet ,,schoon”; er gaat heel wat
belasting van af, mar .wat moèten metalarbeiders er van
denken als hun nu uitbuiting wordt verweten als met de vak-
verenigingen een loonsverhoging van tegen de 3 pCt. wordt
overeengekomen op lonen van onder of om de f. 100?
Hoeveel er ook op de nivellering wordt afgegeven, er
zal in onze maatschappij op bepaalde punten nog heel
wat nivellering moeten plaats hebben. Het is bekend, dat
een geval als
bij
de Hoogovens volstrekt niet op zichzelf
staat. Het verdient daarbij de aandacht, dat de abnormaal
hoge tantièmes, die directeuren en commissarissen van een
aantal grote bedrijven tegenwoordig ontvangen, het ge-
volg zijn van het feit, dat in een belangrijk deel van het
Nederlandse bedrijfsleven grote winsten zijn en worden
gemaakt. Het is dan ook in vele gevallen mogelijk ge-
bleken de lonen te verhogen en toch nog ruime winst te
maken, ook zonder prijsverhoging.
Er zouden overigens tal van voorbeelden zijn te noemen
van prjsopdrijving los van loonsverhoging. Ik zal mij tot
enkele bepalen.
De bouwkosten
zijn
hoog en stijgen nog. Het is daarbij
ongetwijfeld van belang hoe hoog de lonen van de arbeiders
in de bouw zijn en wat hun prestatie is, maar er zijn ook
andere factoren. Ik heb indertijd besprekingen meegemaakt
over de grote bedragen, die als opzetjes in aannemings-
sommen voorkwamen. Er is geen sprake van, dat daaraan
een einde is gekomen. In ,,Bouw” van 3 november 1962
las ik, dat
tijdens
een kort geding voor de president van
de rechtbank te Leeuwarden aan het licht kwam, dat
5
aannemers waren overeengekomen
bij
een aanbesteding
van enige boerderijen in een ruilverkaveling de inschrijvings-
som te verhogen met f. 180.000, zijnde een opzetje van
bijna 40 pCt. van de begrotingssorn. Zôu het niet de
moeite waard zijn ook daaraan eens te denken en niet
alleen aan de lonen? –
Wij hebben kunnen lezen van verschillende processen
over gevallen van verticale prjsbinding, waarin een ver-
volging werd ingesteld tegen dètaillisten, die beneden vast-
gestelde prijzen verkochten. Nog onlangs tegen iemand,
die bij aankoop van een televisietoestel gelegenheid gaf
daarnaast een koelkast te ,,kopen” tegen een
prijs
van
f. 1. Dat mocht niet. Natuurlijk was het een ontduiking
van de verplichting zich aan een bepaalde prijs te houden,
maar de man gaf te kennen, dat
hij
tegen de officiële prijs
van een televisietoestel er wel twee koelkasten gratis bij
zou kunnen leveren. In een ander proces bleek, dat een
wasmachine bij een fabrieksprj van f. 105 aan het publiek
in opdracht van de fabrikant moest worden verkocht voor
f. 172,50. Het is bekend, dat dit geen uitzonderingen zijn,
maar dat zulke verhoudingen voor vele artikelen gelden. Tal
van merkartikeleji worden verkocht met absurde marges,
omdat de fabrikanten er meer aan hechten de detaillisten
groot belang te geven
bij
de verkoop van hun artikelen
dan de
prijs
voor de consument te verlagen.
Wij beleven op het ogenblik een
prijsstijging
van on-
roerende goederen, die op den duur ongetwijfeld op pachten
en huren zal doorwërken en die toch moeilijk aan de vak-
verenigingen kan worden geweten. Zo zou ik heel lang
door kunnen gaan met voorbeelden van prijsopdrijving,
waaraan geheel andere factoren ten grondslag liggen.
Aan al dergelijke problemen gaat Prof. Wemelsfelder
voorbij om voor alle prijsstijging de verantwoordelijkheid
te leggen op de arbeiders en hun organisaties en daarnaast
op de ondernemers, niet omdat in vele gevallen te hoge
prijzen worden berekend, maar omdat zij als werkgevers
zich niet voldoende tegen loonsverhogingën verzetten.
52
‘
E..S.B. 10-4-1963
Reeds
bijna
twee eeuwen geleden schreef. Adam Smith,
dat dikwijls geklaagd wordt over hoge lonen, die tot hoge
prijzen zouden leiden, en gezwegen wordt over hoge win-
sten, hoewel die daartoe veel meer bijdragen. De hoge
winsten, die in het Nederlandse bedrijfsleven gemaakt zijn
en vaak nog gemaakt worden, zijn overigens mede toe te
schrijven aan de in vergelijking met andere landen lage
kostprijs, die uitvoer veelal zeer voordelig maakt. Men
moet dan ook, wat betreft de ontwikkeling in Nederland
nadat de directe oorlogsgevolgen min of meer waren uit-
gewerkt, wel voorzichtig
zijn
met het sterke woord ,,in-
flatje”. Zelfs wat betreft oorlogsgevolgen is het goed te
bedenken, dat de Franse frank, ondanks de waardedaling
ook van de gulden, van een waarde van 48 cent was ge-
daald tot beneden de cent, voordat de nieuwe, ,,zware”,
frank werd ingevoerd, dat in Duitsland en Oostenrijk
tweemaal de munt waardeloos is geworden en dat in de
overgrote meerderheid van de landen in de wereld een
geldontwaarding plaats heeft, waarbij vergeleken in Neder-
land bijna van stabiliteit mag worden gesproken.
Niettemin blijft de geleidelijke daling van de waarde
van het geld, over een langere termijn gezien, ook voor
Nederland, zoals ik vooropstelde, een ernstig probleem in
verband met de gevolgen voor allen, die aangewezen zijn
op een inkomen, dat niet met lonen – en winsten! –
omhoog gaat. Het is buy, bijzonder bezwaarlijk, dat een
levensverzekering, voor zover het niet gaat om een risico,
dat elk ogenblik kan intreden, maar om het verkrijgen
van een kapitaalsuitkering of een lijfrente, bijv. na
40 jaar,
veel van haar waarde verliest, omdat zij geen garantie
meer geeft voor het levenspeil, waarop men zou willen
kunnen rekenen. –
Prof. Wemeisfelder constateert, dat een van de wegen,
die tot
prijsverlaging
zouden kunnen leiden: herziening
van de valutaverhoudingen, dus revaluatie, wordt afge-
sloten door de onwil van de bankwereld, inbegrepen de
centrale bankinstelling. Voor de beperkte revaluatie, die
reeds heeft plaats gehad, waren ongetwijfeld goede argu-
menten aan te voeren. Zij heeft echter enige bedrijfstakken,
die het toch reeds moeilijk hadden, als scheepvaart,
scheepsbouw, luchtvaart, onevenredig zwaar getroffen. De
ongelijkheid in omstandigheden, o.a. ten gevolge van het
meer of minder afhankelijk zijn van inkomsten in vreemde
valuta, zou op zuiver zakelijke gronden verdere revaluatie
zeer bezwaarlijk maken. Op het ogenblik valt er niet in
ernst aan te denken.
Hetzelfde geldt naar mijn overtuiging voor de gedachte
alle geldbedragen ,,waardevast” te maken. Wel zal men
er naar moeten streven dat zoveel mogelijk te verwezenlijken
voor pensioenen, waarvan de rechthebbenden vaak geheel
afhankelijk zijn voor hun levensonderhoud of die daarvoor
nog niet toereikend zijn. Het wordt voorgesteld voor de
overheidspensioenen en geldt reeds voor de A.O.W. Veel
zou worden bereikt als de laatste op den duur zou kunnen
uitgroeien tot een voor levensonderhoud voldoende voor-
ziening. Dat is alleen mogelijk indien aanvaard wordt, dat
er bij andere pensioenregelingen, voor zover die ter aan-
vulling nog wenselijk worden geacht, in ruime mate reke-
ning mee wordt gehouden.
/ De vakbeweging is zich van het belang van waarde-
vaste pensioenen ten volle bewust. Haar leiding beseft ook
zeer wel, dat de hogere kosten, die hiermee gemoeid zijn,
hetzij
zij
worden geheven als premie of op andere wijze,
beperkend inwerken op de mogelijkheden voor de ar-
beiders in hun actieve periode.
Wij heliben in’Nederland en vakbe’iegin, die op bij-
znder redelijke manier medewerkt om de economische
en sociale oniwikkeling in haar geheel zo goed’mogelijk
te doen verlopen. Het is haar natuurlijke tââk om zoveel
mogelijk voor de arbeiders te bereiken, maar zij ziet dâ
niet eenzijdig als eenkwestie van loon, maar beschoüwt
het ook in verband met de sociale voorzieningen- voor de
niet meer werkenden en met het gevaar voor werUooshid.
Sinds lang heeft zij bijzondere aandacht gewijd aan de
grote groepen, waarvoor de dreiging van de prijsstijging
het ernstigst is. Juist op dit terrein vervult zij bij voort-
during eh belangrijke taak in het overleg met de wetk–
gevers en de
–
regering.
Zijn haar bemoeiingen met de lonen zinloos geworden?
Zou daarbij alles langs individuele weg kunnen worden
behandeld? De overruime werkgelegenheid heeft er toe ge-
leid, dat in tal vân gevallen werkgevers, om personeel te
krijgen of te behouden, meer loon betalen dan uit de col-
lectieve contracten zou voortvloeien. Tegenover de voor-
;
stelling, .dat het de collectiviteit, de machtsgroep is, die,.
door onredelijk opdrjven van lonen andere groepen ‘zou
duperen, staat dus het feit, dat de economische verhoudin-
gen in een aantal gevallen tot groter individuele verho-
gingen leiden dan in het overleg waren tot stand gekomen.
Alleen daarnaar ziende, zou men kunnen zeggen, dat voor
het ogenblik de vakbeweging niet neer nodig is, maar niet –
dat dan de kans op loon- en prijsstijging geringer zou zijn
geworden.
In werkelijkheid komt bij de onderhandelingen over cdl-
lectieve contracten natuurlijk meer kijken dan enkel een
bepaald percentage loonsverhoging. Allerlei regelingen
worden getroffen, ook omtrent onderlinge verhoudingen
en secundaire arbeidsvoorwaarden, waarbij de ter zake
kundige leiders van de vakbeweging een belangrijke taak
hebben. Maar bvendien, op een zeer breed terrein gelden
de resultaten van het overleg ten volle. Ik spreek van het,
overleg en niet alleen van collectieve contracten, want ook
het overheidspersoneel is in geding. De overheid betaalt
geen zwarte lonen en het is van groot belang, al wordt niet
altijd overeenstemming bereikt, dat in het georganiseerd
overleg alles wordt doorgesproken. Hetzelfde geldt bijv.
voor de spoorwegen en de mijnen, maar ook voor vele
grote particuliere bedrijven, waar juist om hun omvang
een vaste regeling onmisbaar is.
Het feit dat dit alles zich voltrekt in overleg in top-
organen, maakt het voor de vakbeweging ongetwijfeld
moeilijker de arbeiders te doen begrijpen wat de betekenis –
van haar werk is dan toen er meer strijd iierd gevoerd en
de arbeiders rechtstreeks bij conflicten• wareri betrokken. –
Enerzijds wordt haar dan echter, bijv. door pater Hoef.
nagels, verweten, dat zij niet agressief genoeg is – hij zou
waarschijnlijk meer bevredigd zijn als ook hier het’ leven
door stakingen tot een avontuur werd, zoals dezer dagen
over
Frankrijk
werd geschreven -, anderzijds door Prof.
Wemelsfelder, dat zij te. veeleisend is – overigens tege-
lijkertijd overbodig, omdat de arbeiders ook individueel
wel aan hun trekken zouden komen.
Ik hecht er daartegenover aan als mijn op ervaring ge
7
gronde overtuiging uit te spreken, dat de wçrkzaamheid –
van de Nederlandse vakbeweging en het beleid-dat zij
voert, voor de arbeiders van grote betekenis zijn, maar
dat zij tevens in onze algemene naatschappeljke
verhoudingen een uitermate .waardevol en onmisbaar
element is.
‘s-Gravenhagc.
W. DREES.
E.-S.B. 10.4-1963
353.
Dood of slavernij als keuzeprobleem
bleiding.
• Er isin verschillende wetenschappen een
duidelijke
ont-
wikkeling aan de gang naar veralgemening van probleem-
ste’lingen .en methoden. Op een aantal punten worden
analogieën ontdekt die het mogelijk maken, bepaalde pro-
.bleemcomplexen los te maken van de specifieke inhoud
•waarmee zij in een afzonderlijke wetenschap zijn gevuld,
en op een hoger absiractieniveau aan te vatten. Dit werkt
van twee kanten de efficiency in de hand: enerzijds komen
de denkinstrumenten van de verschillende betrokken weten-
schappen tegelijk beschikbaar en anderzijds
zijn
de resul-
taten over een groter gebied aanwendbaar. Vobrbeelden
van zulk een ontwikkeling zijn de activiteitsanalyse, de
•speltheorie, de onderhandelingstheorie en laatstelijk de
confiictologie
1)
In verband hiermee is het tegenwoordig geen zeldzaam-
heid meer, dat men over de rand van zijn vakwetenschap
kijkt en met de eigen methoden problemen op andere ge-
bieden tracht op te lossen.
Wat in het vôlgende zal worden-ondernomen is de toe-
passing van enkele economische denktechnieken op het
probleem van bewapening en ontwapening. Door uit te
gaan van een economisch denkraam is zulk een beschouwing
wellicht aansprekend voor lezers van een economisch tijd-
schrift, althans niet minder aansprekend dan voor lezers
met in de eerste plaats politieke belangstelling.
Voor dit doel hebben we nodig een tikkeltje con-
sumptietheorie, speciaal op het gebied van keuzehande-
lingen’ in kans-situaties, en een, snufje onderhandelings-
theorie. Het resultaat-is een zekere ordenihg der gedachten,
die het bepalen van een persoonlijk standpunt niet over-
bodig maakt, doch wel sterk vergemakkelijkt. Verder wordt
langs deze weg duidelijk tot hoever de discussiemogelijk-
heid reikt, m.a.w. waarover te praten valt en waarover
niet. Er zal dus niet worden gezocht naar een uiteindelijk
standpunt. Dit blijft een persoonlijke kwestie. Alleen’ bij
wijze van voorbeeld, dus als toepassing van de vermelde
denkwijze, zal ik mijn eigen
zienswijze
meedelen.
Liever dood
dan slaaf?
Het is vermoedelijk niet te veel gezegd, dat het meest
klemmende probleem, waarmee de Westerse mensheid ge-
confronteerd wordt, de onderlinge afweging is van atoom-
bewapening’ en communistische heerschappij. Voor- en
tegenstanders van atoombewapening formuleren dit ailem-
ma doorgaans als alternatief, waarbij dood en slavernij tot
de keuzemogelijkheden behoren. De één is liever dood dan
slaaf, de ander liever slaaf dan dood. Dit is een valse tegen-
sfelling, omdat geen rekening wordt gehouden met het
verchil in waarschijnlijkheid tussen beide alternatieven.
•Nemen we eerst het geval van eenzijdige ontwapening
door het Westen. Gezien de duidelijke uitspraken van
Russische zijde en het na-oorlogse Russische expansie-
streven kunnen we vrijwel met zekerheid aannemen dat
dit een communistische overheersing met zich brengt. De
kans op slavernij is dus vrijwel l op 1.
1)
Zie over dit laatste ondërwerp met name J. Pen: ,,Réflexions
sur les théories du conflit”, Cahiers de l’lnstitut de Science
Economique Appliquée, december 1962.
Wanneer we, om deze mogelijkhèid te vermijden, onze
atoombewapening aanhouden en perfectioneren, betekent
dit echter niet noodzakelijk een atoomoorlog. De bedoeling
is juist, deze te voorkomen. Alleen de
kans
bestaat dat de
wederzijdse bewapening tot een atoomoorlog voert. Hoe
hoog moet deze kans worden aangeslagen? Vermoedelijk
zeker mindèr dan 1 op 2. Dit betekent echter dat niet
atoomoorlog en slavernij tegen elkaar moeten worden af-
gewogen, dochdat het gaat om
enerzijds
de kans op Vrij-
heid en het risico van een atoomoorlog en anderzijds de
zekerheid van slavernij.
Er zijn nu twee factoren die hierbij van belang zijn. In
de eerste plaats moeten we de kansverdeling tussen atoom-
oorlog en behbud van de
vrijheid
taxeren.
In de tweede
plaats moeten we de aldus verkregen kansverdeling
waar-
deren
en vergelijken met het eveneens van een waarderings-
oordeel voorziene alternatief slavernij. Het zal duidelijk
zijn dat het taxeren berust op een visie op de, feitelijke
verhoudingen, waarover dus te praten valt. Het tweede is
daarentegen een persoonlijke stellingname, waarover niet
te praten valt.
Pacifisme.
Wij kunnen de bevolking met betrekking tot dit pro-
bleem in drie groepen indelen: communisten, pacillsten en
zij die de atoombewapening aanvaarden. Deze laatste
groep vormt veruit de meerderheid. Met pacifisten worden
aangeduid de niet-communisten die de atoombewapening
verwerpen. De positie van de eerstgenoemde groep is
duidelijk: zij verkiezen in alle omstandigheden de com-
munistische heerschappij, die zij geen slavernij noemen.
Tot de pacifistische opvatting kan men komen’door een
van de grote meerderheid der bevolking afwijkende taxering
van de kans op oorlog, of door een van de grote meerder-
heid der bevolking afwijkende waardering van oorlog, vrij-
heid en/of communistische heerschappij (natuurlijk ook
door een combinatie van beide). Over het waarderings-
aspect valt zoals gezegd niet te praten, en wij zullen dat
ook niet doen. Wel over het taxeringsaspect. Voor zover
iemând pacifistisch is omdat hij in de huidige omstandig-
heden de kans op een atoomoorlog relatief groot acht,
kunnen we, zeker na het afdeinzen van de Russische rege-
ring in het Cubaanse avontuur, wel zeggen dat zulk een
pacifist zich verkijkt op de feitelijke situatie. Hij kan echter
aanvoeren dat niet alleen de huidige omstandigheden in
het oog moeten worden gevat, doch ook de vermoedelijke
‘toekomstige ontwikkeling. En die ziet er wegeiis de mo-
gelijkheid tot spreiding van atoomwapens over een groter
aantal landen veel gevaarlijker uit. Nemen we slechts het
geval dat het in vergelijking met de Sojet-Unie veel
minder behoedzame China de beschikking zou’ krijgen
over atoomwapens. Deze mogelijkheid is zeker niet on-
denkbaar. Als we het tijdelement invoeren valt er echter
nog meer te zeggen dan alleen dit. Wij komen hiermee op
het onderhandelingsaspect van de wedçrzijdse atoom-
bewapening.
Ontwapeningsbesprekingen.
De beste manierom uitbreiding van de atoomclub te
voorkomen is afschaffing of althans strikte controle van
354
•
.
E.-S.B.
10-4-1963
;neIènsoIide
2I
KO L L ER & VAN OS
Amsterdam
–
Rotterdam – ‘s-Gravenhage
Breda
–
Utrecht – Arnhem – Leeuwarden
de kernbewapening zolang het aantal atoommogendheden
nog klein is. Wat is de meest effectieve methode om dit te
bereiken? Alle ervaringen inzake onderhandelingen, op welk
gebied ook, wijzen tot dusver uit dat deze het meeste succes
beloven wanneer er ongeveer een evenwicht van krachten
is, waardoor gelijkwaardige concessies kunnen worden uit-
gewisseld. Eenzijdige ontwapening is daarom naar alle
waarschijnlijkheid niet de weg naar algemene ontwapening.
Een kiachtige bewapeningspositie van het Westen biedt
betere kansen. Voor een econoom, die vertrouwd is met
het begrip omwegproduktie, is dit niet zulk een vreemde
constatering. De rechtstreekse weg is dikwijls minder effec-
tief dan de omweg. Een andere vergelijking die zich op-
dringt is die met naastbeste oplossingen in de welvaarts-
economie. Deze laatste leert namelijk dat
bij
het ontbreken
van een optimale oplossing de naastbeste situatie in vele
gevallen kan worden bereikt door de éne scheeftrekking
te beantwoorden met de andere scheeftrekking.
Het gebruik van atoomwapens.
Moeten wij dus van tevoren bereid zijn, atoomwapens
te gebruiken? Dat behoeft niet. Het gaat er alleen om dat
de andere partij van onze bereidheid overtuigd is. Natuurlijk
is het moeilijk, de tegenstander daarin te doen geloven
wanneer wij ondubbelzinnig te kennen geven dat wij onze
atoomwapens in alle omstandigheden thuis zullen laten.
Toch is het geloof van de tegenstander en de Westerse
bereidheid om de dreiging waar te makeii niet hetzelfde.
Wanneer de Sowjet-Unie ondanks onze atoombewapening
tot een aanval op het Westen overgaat, heeft het dreigen
met de atoombom blijkbaar gefaald. Er moet dan een be-
slissing over het gebruik ervan worden genomen in een
situatie waar de kansen op atoomoorlog en op slavernij
beide 1 op 1 zijn. Dit is een andere situatie dan waarin
beslist werd over het al of niet aanmaken en aanhouden
van atoomwapenen. Het geschrift over de kernwapens van
de Generale Synode der Ned. Herv. Kerk is vooral toe-
gespitst op het onderscheid tussen deze beide beslissingen
2).
Daarmee is in ieder geval een verfijning aangebracht in de
discussie.
Persoonlijke keuze.
Wanneer men het mij vraagt, ben ik geneigd,
bij
hand-
having van de Westelijke kernmacht de kans op vrede en
dus vrijheid belangrijk hoger aan te slaan dan de kans op
een atoomoorlog. Om de gedachten te bepalen zou men
kunnen stellen 3 op 4 resp. 1 op 4:
Bij
deze kansverdeling
prefereer ik de atoombewapening boven eenzijdige ont-
wapening, welke laatste naar mijn mening vereenzelvigd
kan worden met communistische heerschappij. Dit kan
weergegeven worden in een formule, waarbij het cijfer de
relatieve kans weergeeft (dus de taxering) en de tekens
>, < en = op de subjectieve waardering slaan. Deze
formule wordt in dit geval:
3/4
vrijheid
+ 1/4
atoomoorlog > communistische heer
–
schappij.
Zouden de kansen op atoomoorlog en vrijheid gelijk
staan, dan zou ik nog liever dit risico lopen dan de com-
munistische heerschappij aanvaarden. Dus ook:
4
vrijheid
+ 4
atoomoorlog > communistische hear-
schappij.
Pas bij een sterke overheersing van de oorlogskans (laten
we zeggen 3 op 4) kom ik tot een indifferente positie. Deze
indifferentie kan als volgt worden weergegeven:
1/4
vrijheid
+ 3/4
atoomoorlog = communistische heer-
schappij.
Tenslotte kies ik, als het gaat om de zekerheid van atoom.
oorlog en de zekerheid van communistische heerschappij,
voor het laatste en dus voor eenzijdige ontwapening door
het Westen. Het wordt dan:
atoomoorlog < communistische heerschappij.
Het lijkt misschien cynisch, op deze wijze aangelegen-
heden voor te stellen die beslissen over het lot van de
mensheid. Zo is het echter zeker niet bedoeld. In feite denkt
iedereen in deze categorieën, maar dan veelal vaag en ver-
troebeld. Het gaat mij slechts om precisering van het alter-
natief waar het om gaat. Een verduidelijking van de pro-
bleemstelling kan alleen maar ten goede komen aan een
zuiver oordeel.
2)
,,Het vraagstuk van de kernwapenen”, 1962.
Groningen.
F. HMTOG
N.V. NEDERLANDSCHE KABELFABRIEKEN DELFT
E.-S.B. 10-4-1963
–
355
De algemene belastingherziening:
belastingpolitieke aspecten
• In de afgelopen maanden zijn de Memories van Ant-
woord inzake de nieuwe belastingwetten achtereenvol-
gens verschenen. Naar aanleiding van deze stukken zul-
[en enkele onderwerpen van belastingpolitieke betekenis
aan de orde worden gesteld. De Memorie van Ant-
woord
1)
op het Voorlopig Verslag van de Twçede Ka-
mer inzake de wet op de inkomstenbelasting komt in de
eerste plaats ter sprake.
• Het antwoord van de bewindslieden op het voorlopig
verslag inzake de inkomstenbelasting is enorm omvang-
rijk: mer dan tweehonderd kolommen bleken nodig
om het standpunt van Minister en Staatssecretaris dui-
delijk te maken omtrent wat wèl en niet in onze inkom-
stenbelasting thuis hoort. Een heel wat minder om-
‘aÎgrijke Memorie van Antwoord zou mogelijk geweest
zijn, wanneer de bewindslieden hun mening zouden
hebben gestaafd met hun
beste
argumenten, en niet,
zoals nu is gebeurd, met reeksen argumenten, waarvan
een aantal weinig indruk maakt. Niettemin zal de be-
langstellende er goed aan doen zich niet door de omvang
te laten afschrikken: de Memorie van Antwoord is door
het tegenover elkaar stellen van de mening van v66r- en
tegenstanders bij uitstek geschikt om kennis te nemen
van het waarom der oude, nieuwe en afgewezen bepalin-
gen in onze toekomstige inkomstenbelasting. Hierna zal
en aantal van die bepalingen met bijbehorende argu-
mentatie kritisch worden besproken.
Vermogenswinstbelasting afgewezen.
Een der meest fundamentele problemen is, welk in-
komensbegrip voor de belastingheffing gehanteerd moet
worden. Men kan een aantal theorieën ontwikkelen, op
grond waarvan bepaalde financiële voordelen al dan niet
tot het belastbaar inkomen dienen te worden gerekend:
bijv. de bronnentheorie – inkomensvoorwaarde is dat
het voordeel uit een min of meer duurzame bron vloeit
— of de vermogensvergelijkingsth’eorie – elke vermo-
genstoeneming is inkomen. Geen der theorieën geeft ons
eohter een sluitend, praktisch hanteerbaar èn maatschap-
pelijk aanvaard, inkomen’sbegrip. In de praktijk van de
Nederlandse inkomstenbelastingheffing, waarbij de
Ç bronnentheorie uitgangspunt
vormt,
moet men bijv. wel
eens te leen gaan bij de vermogensvergelijkingstheorie,
– . om een sluitende wetgeving te scheppen (aanmerkelijk-
belangregeling).
De’ bestrijding door de bewindslieden van de argu-
menten van de ,,vele andere leden”, die via een uitbrei-
ding van •het inkomensbegrip een vermogenswinstbe-
lasting willen introduceren, is
uitermate
breedvoerig,
maar slechts voer een deel bevredigend. Het meest re-
levante deel is dat, waar wordt ingegaan op de wense-
lijkheid om het inkomensbegrip te verruimen, althans
om vermogensvoordelen, die onder het huidige regime
geen •inkomenskarakter bezitten, als draagkrachtverho-
gend en in beginsel belastbaar te zien. Twee belangrijke
vragen moeten dan worden beantwoord’. Ziet men ver-
mogenswinsteli inderdaad als een draagkrachtverhogend
1)
Witte Kamerstukken, zitting
1962-63, no. 5380, no. 19.
element? Neen, zeggen de bewindslieden: ,,Het verteren
van vermogensvoordelen wordt algemeen aangemerkt
als een intering, een aantasting van bezit. Deze voorde-
len zijn dan ook geen factor die de individuele levens-
standaard bepaalt” (blz. 7, 2e kolom). Nu is het toch
z6, dat de belastingbeffer het guFden-is-gu1dnstelsel
voor de draagkrachtbepaling van ‘het inkomen en ver-
mogen als principieel uitgangspun’t handhaaft, ook op
het terrein van ‘de ondernemingswinst, waar voor het
instandhouden van het reële kapitaal nog de meeste ar
–
gumenten kunnen worden aangedragen. Voor de indivi-
duele vermogensbezitter wordt nu gesteld, dat nominale
vermogenstoeneming de draagkracht niet mede bepaalt.
Is hier dan de instandhouding van het
reële
vermogen
wèl ‘het uitgangspunt, waarop de belastingheffer zich
dient te baseren? Een antwoord op de verwijzing van
de ,,vele andere leden” dat in de ondernemingssfeer de
vermogenswinsten wèl worden belast, wordt door de
bewindsliedn
•
van Financiën eigenlijîk niet gegeven;
zonder meer wordt opnieuw de stelling -geponerd, dat
deze zaak in de privé-sfeer nu eenmaal anders ligt (blz.
7, le kolom).
Wanneer wij ervan zouden uitgaan, dat de vermo-
genswinsten wèl een draagkrachtverhogend element vor-
men, dan blijft er de essentiële vraag of een rechtvaar-
dige uitvoering mogelijk is, een ‘vraag die zich toespitst
op de mogelijkheid van volkomen verliescompensatie.
Zal een belastingplichtige niet veelvuldig vermogens-
verliezen kunnen lijden, die niet met vermogenswinsten
kunnen worden gecompenseerd, omdat die winsten in
feite niet worden gemaakt, of althans niet worden ge-
realiseerd?
De ,,vele andere leden” zagen deze moeilijkheden met
de verliescompensatie niet als een beletsel voor een ver-
mogenswinstbelasting omdat zij uitgaan van een struc-
turele waardetoeneming van vermogensbestanddelen,
terwijl in de Memorie van Antwoord wordt gèsteld dat
de verrnogensvoordelen een incidinteel karakter hebben.
Ook wanneer de ,,vele andere leden” gelijk hebben (en
dat zal i.h.b. voor onroerende ‘goederen wel het geval
zijn!), kan zich ‘het individuele geval van het niet-corn-
penseerbare. verm6gensverlies voordoen, maar dan als
uitzondering, waarvoor ook in het buitenland oplossin-
gen zijn gevonden.
Het is niet waarschijnlijk dat regering en parlement
rèeds tot de conclusie zullen komen dat een vermogens-
winstbelasting ,,in het rechtsbewusijn van het Neder-
landse volk is géworteld”. Wanneer men ziet hoezeer
onze belastingwetgeving op ondergeschikte punten is
verfijnd om aan al de ons eigen scrupules tegemoet te
komen, dan blijft het ontbreken van een vermogens-
winstbelasting toch een discutabele zaak. Als men echter
zou gaan streven naar een efficiëntere belastingheffing,
die minder kostbaar en ingewikkeld, doch ock minder
rechtvaardig zal zijn, dan is de invoering van een ver-
mogenswinstbelasting veeleer een kwestie van opportu-
niteit: wanneer een dergelijke belasting een potentieel be-
langrijke opbrengst zou leveren, dan zou zij een wel-
kome aanvulling op ‘het belastingstelsel kunnen vormen.
356
•
-•
E.-S.B.
10-4-1963
Haar opbrengst moet voldoende goot zijn’ of ‘kunnen
worden om een als onrechtvaardig gevoelde belasting-
druk elders ten dele
6p
te heffen, opdat niet
ter wille
van de rechtvaardigheid alleen
belastingen worden ge-
heven, en ten gevolge van de noodzakelijke opbrengst
hoge tarieven van bijv. de inkdmstenblasting moeten
blijven bestaan
2) –
Aanmerkelijk-helangregime gehandhaafd.
De voorstanders van
–
een vermogenswinstbelasting
hebben de aanmerkelijk-belangregeling, die in het Be-
sluit op de Inkomstenbelasting reeds bestaat en, enigs-
zins gewijzigd, in het ontwerp is overgenomen, als voor-
beeld van een belasting van vermogenswinsten in de
privé-sfeer ten tonele gevoerd. Zij zien hierin een eerste
stap in de goede richting, in tegenstelling tot een deel
van de vaste Commissie voor Financiën, die het belas-
ten van vervreemdings4nsten behaald op aanmerkelijk-
belangaandelen verwerpelijk acht.
De verdedigers van -het wetsontwerp hebben het zich
niet eenvoudig gemaakt door een band -tussen de ver-
vreemdingswinsten in de aanmerkelijkbelangregeling en
de vermogenswinsten in het algemeen, principieel af te
wijzen: ,,Een verwantsoha’p tussen het aanmerkelijk-be-
lingregime en een vermogenswinstbelasting – anders
dan naar de vorm – vermogen de ondergetekenden niet
te onderkennen
……
Deze (aanmerkelijk belang) rege-
ling ligt derhalve geheel binnen de ‘inkomenssfeer” (blz.
7, le kolom). De bewindslieden betogen niet, ,,dat de
aanmerkelijkbelangheffing haar grond vindt
in
een
vermogensaccres hetwelk de aandeelhouder bij vervreem-
ding van zijn aandelen zou realiseren. Integendeel, het
betoog van de nota’ staat geheel los van het vraagstuk
van een vermogenswinstbelasting” (blz.
56,
le kolom).
Naar mijn mening is de aanmerkelijk-belangheffing
een duidelijk voorbeeld van een belasting van bepaalde
vermogenswinsten en in
dlie
zin ligt deze regeling dan
ook niet geheel binnen de inkomenssfeer. De
ratio van
de aanmerkelijk-belangbepaling is te voorkomen dat
iets, -dat naar de huidige opvattingen ,,inkomen is” (i.h.a.
dividend op aandelen) wordt getransformeerd in iets,
dat
naar
de huidige opvattingen -geen ,,inkomen” is
(koerswinst op aandelen in privé-vermogen), en zonder
bedoelde bepalingen niet ‘belastbaar’zou zijn. Daarom
is
–
het ok heel goed mogelijk belastingheffing van deze
koerswinsten te verdedigen, zonder vermogenswinsten in
het algemeen te willen belasten
3)
Waarom
–
daarbij de
verwantschap tussen de zeer beperkte en een meer al-
gemene vermogenswinstbelasting moet worden miskend,
is niet dui-delijk.
Het zou te ver voeren de over ruim 16 kolom uitge-
meten toelichting op ,h’et bestaaiisrecht van een aan-
merkelijk-belangregeling en de concrete uitwerking daar-
van, op de voet te volgen. De -handhaving van de
aanmerkelijk-belangregeling wordt verdedigd niet op
grond van ‘haar principiële aantrekkelijkheid, doch om-
dat het ontbreken van zodanige wetsbepalingen niet aan-
vaardbaar zou zijn. De slotsom waartoe de bewindslie-
den komen, kan geheel worden onderschreven: het ach-
“ans p1et op principiëk gronden voor een vermogens-
winstbelasting
in
de plaats
van
onze huidige vermogensbe-
lasting (De Naamlooze Vennootschap, augustus 1962, blz.
73); ik hoop daar later op terug te komen. –
3)
In de M.
v.
A. wordt ook een scherp onderscheid ge-
maakt tussen
een algemene
en een
specifieke
vermogens-winstbelasting.
•.
.
,,
1
–
–
– –
:,
‘
tèrwege laten van’ de aanmerkelijk-befangbelasting zou
dé groep aandeelhouders in besloten naamloze vennoot-
schappen in een niet verantwoorde, bevoorrechte.positie
plaatsen.
1
‘
–
Volkomen consequent bevat het ontwerp inkomsten-
belasting thans bepalingen, waardoor twee -ote, tot
dusver bestaande gaten in de aanmerkelijkbelangrege-
1
–
ing zijn -gestopt. Het schenken en nalaten van aanmer-
kelijk-belangpakketten zullen in de toekomst ook a,an-
leiding geven tot belastingheffing (terecht zonder terug-‘
werkende kracht!, art. 63 b)
4).
De handhaving en ver-
volmaking van de aanmerkelijkbelangheffin:g is overi-
gens aanleiding geweest tot een aantal verzâchtingen,
waarvan de reeds in 1960 voorgestelde tariefverlaging
tot 20 pCt. (thans 20-40 pOt.) wel de belangrijkste is
5)..
Als argument voor deze tariefverlaging word-t voorna-
melijk aangevoerd, dat ,,een bijzondere aanmerkelijk-.
belangheffing als afwijking van ‘het algemene fiscale
systeem slechts gerechtvaardigd is voor zover zij de
prikkel tot het louter om financiële redenen inhouden
van Winsten wegneemt (;derhalve) kan met een heffing
-van 20 pCt. worden volstaan” (blz.
59,
le, 2e kolom).
Is het inderdaad z6, dat het niet passen van de aan-
merkelijk-belangregeling in ‘het systeem van’ de inkom-
stenbelasling een goede reden is voor een lager tarief?
Logischer lijkt het de ratio van deze regeling – het niet
in edn bevoorrechte positie plaatsen van een willekeurige
groep belastingplichtigen – ook te laten doorwerken op
het tarief. In beginsel zou het normale progressieve .ta-‘
rief van toepassing zijn, aangezien aandeelhouders voor
ontvangen dividenden in het algemeen met dit tarief
worden belast. De omstandigheid dat bij vervreemding
van aanmerkelijk-belangaandelen
over
een aantal jaren
niet uitgekeerd dividend wordt gerealiseerd, is een mo-
tief om het tarief van de gestol’de progressie (art. 48)
toe te passen; voor zover het gereserveerde winsten be- –
treft die worden belast is bij gewone aandeelhouders
ook het tarief van art. 49 ‘van toepassing. Uit de mo-
tivering van de bewindslieden ‘krijgt men de indruk, dat
-de aanmerkelijk-belangbepalingen dienen om het uit –
louter financiële (fiscale?) motieven niet uitkeren van
de winst tegen te gaan. Het is dan nog niet duidelijk
waarom de prikkel tot een dergelijke uitkeringspolitiek
verdwijnt, zolang er nog een wezenlijk belastingvoordl
mee kan worden gehaald.
In het bovenstaande werden slec-ts enkele essentiële
kanten van een vermogenswinstbelastiig en de aan mer-
kelijk-belangheffing besproken. Verschillende op zich
zelf belangrijke bepalingen zijn niet aan de orde geko –
men, of’ slechts zijdelings genoemd. Deze beperking is
noodzakelijk, om een globale indruk van de ‘belasting-
politieke aspecten van de belastingher’ziening in enkele
korte artikelen te kunnen geven.
‘s-Gravenhage.
E. L. BERG.
De inkomstenbelasting behoeft niet altijd direct te wo’r
den betaald; de fiscus is dan bereid de inkomstenbelasting-
claim door te schuiven naar de verkrijger van de aandelen
(art. 34, lid
5,
6 en 9).
–
Daarnaast is van betekenis dat volgens het voorstel van
de nota van 1960 de aanmerkelijk-belangverliezen in het,
vervolg voor 20 pCt. (in verband met het tarief van 20 pCt.)
onder de algemene verliescompensatieregeling worden ge-
bracht;’art. 49 b. Ook is het in de toekomst mogelijk de la-
tente inkomstenbelastingclaim op aanmerkelijk-belangpak-ketten als schuld in mindering van het belastbare vermogen
te brengen (Ontwerp wet op de vermogensbelasting 1960,
art-. 4, lid 3, c).
E.-S.B. 10-4-1963
.
–
.357
Europa-bladwijzer
No. 19
Algemeen.
Het grootste deel van de in deze bladwijzer besproken
literatuur is geschreven in een tijdperk, waarin de mist op
het Kanaal langzaam aan het optrekken was en de horizon
van een verenigd en democratisch West-Europa zichtbaar
werd. Een krachtige depressie vanuit Parijs heeft van 28
januari af ons continent èchter wederom in dichte nevels
gehuld en het ziet ernaar uit, dat ook de politieke weer-
bureaus de kapper uit Overijssel
gelijk
zullen moeten gaan
geven. Maar wij kunnen ons hier nog niet aan de be-
spreking van het zo noodzakelijke onderzoek van de Euro-
pese nevels en de Atlantische wolkenvelden wijden en
zullen daarom voor de laatste maal nog enige op de heldere
horizon van de toetreding van Engeland tot de E.E.G.
gerichte beschouwingen vermelden.
In de eerste plaats moet dan worden gewezen op de ont-
huIlende en zo
bijzonder
boeiende resultaten van de
enquête, die het tijdschrift ,,Encounter” onder de Engelse
,,writers, scholars and intellectuals generally” heeft ge-
houden en onder de titel
,,Going
into Europe” heeft ge-
publiceerd (december 1962, blz.
56-65;
januari 1963, blz.
53-64 en februari 1963
1
blz. 64-74, maart 1963, blz.68-78).
In het tweede nummer van het ,,Journal of Common
Market Studies” schreef
Christopher Johnson
over ,,De
Gaulle’s Europe”, waarmee hij de voorstellen van De Gaulle
voor een Politieke Unie bedoelt. Hij bespreekt het ontwerp-
verdrag, zoals dat op 2 december 1961 door de ,,Times”
is gepubliceerd, artikeisgewijs aan de hand van enige niet
al te scherp gedefinieerde criteria, waarmee hij de inhoud
op federatieve en confederatieve kentrekken wil onder-
zoeken. Zoals dat wel meer gaat, komt er uit wat
hij
er
door de keuze van de criteria in heeft gestopt: meer fede-
ratieve elementen dan men op het eerste gezicht aannam.
De van Engeland te verwachten democratiserende invloed
leidt Johnson dan tot ,,a brief plea in favour of something
like the De Gaulle draft treaty, which can be made acccept-
able to both Britain and the federalists by a compromise
which leaves the future almost as open on paper as it is
in fact”. Great Expectations….
Een bijzonder
nuttige publikatie over hetzelfde onder-
yerp is de P.E.P.-brochure: ,,The Negotiations on Politica!
Union” (1
oktober 1962, no.
465),
die deel uitmaakt van
de studie ,,Britain and the Common Market”, waarmee
P.E.P. in 1958 begon. In deze brochure wordt eveneens
een analyse gegeven van de ontwerpteksten, die als basis
van de onderhandelingen tussen de Zes hebben gediend.
Tegenover de door Frankrijk vastgestelde procedures wor-
den de bestaande werkwijzen van de Gemeenschappen ge-
steld en de verschillen geanalyseerd. Ook de reacties van
de vijf overige E.E.G.-Ianden komen uitvoerig ter sprake.
Deze overzichtelijke en goed gedocumenteerde studie –
in een aanhangsel is de tekst van het ontwerpverdrag op-
genomen – kan warm worden aanbevolen.
Wat geschiedenis – altijd interessant en vooral in crisis-
perioden – geven de artikelen van
Cari H. Pegg:
,,Der
Gedanken der europaischen Einigung wahrend des Ersten
Weltkrieges und zu Beginn der zwanziger Jahre” en
,,Vorstellungen und Plane der Befürwörter eines euro-
pnischen Staatenbundes in den Jahren
1925-30″ (resp.
Europa Archiv, 1962, no. 21, blz.. 748-758 en no. 22, blz.
783-791).
Vermelden we nog twee voor het Engelse publiek ge-
schreven ,,voorlichtings”boekjes: ,,Britain and the New
Europe” van
Michael Shanks
and John Lambert
en ,,The
Community of Europe” van
Richard Mayne.
Belangwekkender is de gezamenlijke studie van P.E.P.
en het Institut de Science Economique Appliquée in Parijs,
getiteld ,,Aspects of European Integration (resp. ,,Pro-
blèmes de l’adhésion du Royaume Uni au Marché Com-
mun”), an attempt to clarify some of the major problems
involved in British membership of the E.E.C.”. De door
Engelsen geschreven studies zijn van Frans commentaar
voorzien en omgekeerd. De behandelde problemen zijn:
the meaning of economic integration
(P. Uri
met commen-
taar van
Miriam Camps),
problems of agricultural policy
(E. M. H. Lloyd),
the E.E.C. and the associated overseas
territories (R. Servoise
en
L. Boucier de Carbon
met een
uitstekend commentaar van
Caroline Brierly),
the har-
monisation of competition
(P. Pujade)
en financial impli-
cations of the common market
(A. C. L. Day).
Eveneens op de hypothese van de toetreding van Enge-
land gebaseerd is een chauvinistische beschouwing van de
Zwitser
H. Bachmann:
,,The E.E.C. and the three neutrals
Austria, Sweden and Switzerland” (E.L.E.C., publ. no. 37,
oktober 1962). Met de neutraliteit opgevat als invariabele
constante als uitgangspunt werkt Bachmann een gunstige
onderhandelingspositie voor de neutralen uit, waaruit blijkt,
dat zij volgens hem slechts mee willen doen zonder veel
verantwoordelijkheid of lasten te dragen. In dezelfde geest
ook ,,Der E.W.G. Vertrag und die Schweiz” (Aussenwirt-
schaft, juni-september 1962, blz. 143-332). De interne poli-
tieke en staatkundige moeilijkheden voor Zwitserland
worden op
bijzonder
indringende en informatieve wijze
besproken door
Herbert Luethy
(schrijver van het voor-
treffelijke en nu zeker met veel profijt te raadplegen
,,France against herself”, Engelse vertaling, New York
1957, ,,La France
it
I’heure de son clocher” en in de oor-
spronkelijke, Duitse, versie: ,,Frankreichs Uhren gehen
anders”) in ,,The Swiss future” (Encounter, december 1962,
blz. 23-34).
Het mislukken van de onderhandelingen met Engeland
maakt een herwaardering van de Afrikaanse associatie
noodzakelijk, al zal deze wel niet leiden tot verwerping
van de nieuwe associatie-overeenkomst door de nationale
parlementen van de Zes, die haar volgens de Raad van
Ministers zullen moeten ratificeren, omdat
zij
in nieuwe
financiële verplichtingen voor de lid-staten voorziet. Voor-
uitlopend op de nog te verwachten kritiek schrijft
L.
Metzemaekers
over ,,Engelssprekend Afrika en de E.E.G.”
(,,Afrika”, december1962, blz. 418-419). Hij is van mening,
dat de ontworpen associatieregeling slechts past voor de
landen met een Frans verleden; De weerstanden in Engels-
358
E.-S.B. 10-4-1963
sprekend Afrika zijn sterk (vgl. de rede van de Nigeriaanse
premier Sir Abubakar Tafaus Balewa, afgedrukt in ,,Afri-
ka”, december 1962, blz. 420-423). De Afrikaanse politiek
van de E.E.G. zal volgens Metzemaekers gericht moeten
zijn op financiële en technische hulp, zonder enige vorm
van handeispreferenties en institutionele bindingen. De
bijzonder interessante studie van de Tanganyikaan
Al. A.
Mazrui:
,,African attitudes to the European Economic
Communities” (International Affairs, januari 1963, blz.
24-36) vormt een treffende illustratie van de argumenten
van Metzemaekers, vooral waar hij de nadruk legt op het
discriminerende, formalistische en ,,neokoloniale” karakter
van de associatie: ,,If European intentions are to help
Nigeria why is it at all relevant that Britain should be
a member öf the E.E.C. before the E.E.C. would grant
tariff concession to Nigeria’s hard wood?”. Waar Mazrui
een diepgaande analyse van de achtergronden en de mo-
tieven van de Afrikaanse weerstanden geeft, moet zijn
artikel door een ieder, die in deze problematiek geïnteres-
seerd is, worden gelezen. Eén van de niet-economische
gronden mag worden vermeld: ,,the frustrating significance
of the E.E.C. in relation to what was to be the intrinsic
value of African unity as a moral achievement”. Bijzonder
belangwekkend is ook zijn vergelijking van de problemen
van Europa, dat in de Verenigde Staten de (supranationale)
macht vond om het tot eenheid te brengen, maar nu in
meer of mindere mate tegen die macht rebelleert, met die
van Afrika bij het bepalen van zijn houding tegenover
Europa. In dit verband is ook relevant het streven van de
Afrikaanse, en dat van de nieuwe staten in andere wereld-
delen om zelf tot handelspolitieke samenwerking te komen.
Over het nut van de vorm van een douane-unie voor die
samenwerking schrijft
R. S. Bhambri
in ,,Economic Inter-
nazionale” (,,Customs Unions and Underdeveloped Coun-
tries” 1962, no. 2, blz. 235-258), en trekt het in twijfel.
Zolang er nog geen ingrijpende economische structuur-
veranderingen in die landen hebben plaatsgevonden, blijven
deze douane-unies hoofdzakelijk politieke bouwsels zonder
veel economische consequenties.
Kapitaalverkeer.
In het ,,Quarterly Review” van de Banco Nazionale del
Lavoro van maart 1962 (blz. 78-102) schrijft
Claudio Segré
over ,,Capital movements in the European Economic
Community”. Voor een optimale allocatie van de produktie
is niet alleen Vrij verkeer van eindprodukten nodig, maar
ook dat van de produktiefactoren, waaronder kapitaal.
Dit laatste is alleen al daarom nodig, omdat de aanpassings-
problemen waarvoor een integrerend Europa gesteld is,
grote investeringen vragen: Ook bij produktie-uitbreiding
via nieuwe dochterondernemingen in de landen der Ge-
meenschap moeten de moedermaatschappijen in staat zijn
deze te financieren, dus door kapitaal te exporteren. De
verdragsvoorzieningen voor de vrijheid van kapitaal zijn ech-
ter vaag. Zo
zijn
bijv. overheidsieningen op de kapitaalmarkt
van de partnerstaten nog onderworpen aan goedkeuring
door de betreffende staat. Er is niets bepaald omtrent het
tempo waarin
dergelijke
restricties afgeschaft moeten wor:
den. De Commissie kan na consultatie van het Monetaire
Comité voorstellen hiertoe doen. De Commissie houdt in
ieder geval wel de ontwikkeling van het verloop van de
kapitaalstromen nauwlettend in het oog. De aarzeling over
de aan het kapitaalverkeer te geven vrijheid vindt haar
oorsprong in de wens van de lid-staten om hun beslissings-
ROTTERDAMSCHE BANK
FINANCIERING VAN
IMPORT-EN EXPORT-
TRANSACTIES
MEER DAN 340 VESTIGINGEN IN NEDERLAND
(1. M.)
vrijheid in de economische politiek te handhaven. De kapi-
taalmarktpolitiek is daarvoor een belangrijk instrument.
Bovendien kunnen gemakkelijk monetaire verstoringen
ontstaan’ door speculatieve kapitaalbewegingen. Voorts
kunnen er ongewenste kapitaalstromen ontstaan uit ge-
bieden waar kapitaal juist dringend nodig is (bijv. die uit
Zuid-Italië naar Noord-Italië). Verstoringen kunnen ook
ontstian door verschillen in belastingdruk (belasting-
oases), en als gevolg van verschillen in economisch groei-
tempo. Sinds de inwerkingtreding van het Verdrag is er
pas één richtlijn (dd. 11 mei 1960) ter uitvoering van art.
67 verschenen met betrekking tot het kapitaalverkeer. Maar
in sommige staten is toch reeds aanzienlijke vooruitgang
geboekt
bij
de liberalisatie van de investeringen. Segré acht
het gewenst, dat de certificaten van de zgn. open-end
investment trusts Vrij verhandelbaar worden omdat dit een
effectief middel is voor kapitaalmarktpenetratie. Voorts is
hij voorstander van een verdere afschaffing van de be-
lemmeringen op de emissie van nieuwe aandelen. De
deviezencontrole is veelal wel opgeheven, al zijn er nog
fiscale moéiijkheden (vgl. Zwitserlands positie). Een goede
coördinatie van de economische politiek zal steeds nood-
zakelijker worden.
Een soortgelijke beschouwing over het kapitaalverkeer
is te vinden in ,,Problèmes de 1’Europe”, 16/17, blz. 22-33
van de hand van
Livio Magnani.
Hij behandelt echter in
de eerste plaats de feitelijke toestand in Italië. Bovendien
verwijt hij de Commissie, dat tot heden nog geen poging
gedaan is om de desbetreffende statistieken van de lid-
staten ‘op elkaar af te stemmen, zodat nog teveel in het
vage gepraat moet worden. Tot heden is z.i. dan ook maar
een bescheiden vooruitgang geboekt
bij
de liberalisatie
van het kapitaalverkeer.
In het ,,Tijdschrift voor Economie” (1962, no. 3, blz.
295-324) geeft
F. Trappeniers
een interessant overzicht over
,,De Amerikaanse directe investeringen in Europa en in
de wereld”. Op grond van de cijfers relativeert hij de op-
vatting, dat de E.E.G. zozeer als een magneet op de Ame-
rikaanse investeerders gewerkt zou hebben, dat andere
Europese landen er schade (of voordeel volgens Gaul-
listische maatstaven) van zouden hebben ondervonden.
-3591
E.-S.B. 10-4-1963
.
N.V. Internationale BeleggingsUnie ,,Interunie”, Postbus 617, Den Haag
Energie en vervoer.’
In ,,V.E.V.-Berichten” (15 oktober 1962,
blz. 2411-2429) geeft
Dr. A. de Waele
onder
de titel: ,,Euromarkt en Vervoer” eén aantal
algemene beschouwingen over de vervoers-
sector. Hij verwerpt oplossingen als door de
Europese Commissie in haar Memorandum
voor het Vervoer voorgesteld. Dus geen
margetarifiëring en niet de daarin gegeven
uitwerking van het begrip ,,openbare dienst”
(art. 77), omdat zij oplossingen op zuiver
‘economische gronden te zeer zullen bemoeilijken. Evenals
Van Heeckt (zie Europa-bladwijzer no. 17) erkent hij geen
specifiek economische moeilijkheden in deze sector. Veel
van de huidige problemen worden veroorzaakt door het
willen handhaven van een volgens, hem onjuiste inter-
pretatie van het begrip ,,openbare dienst”. In een studie
van de Shell: ,,Pipelines in relatjon to E.E.C. transport
and energy policies” (september 1962, 8 blz. + bijlagen)
wordt het denkbeeld van de Commissie om een autorisatie-
procedure in het leven te roepen verworpen. Men vreest,
– dat hierdoor weliswaar de môgelijkheid geboden wordt om
de overige energiebronnen te beschermen, met name de
steenkool, maar dat dit ten koste van een goedkopere
energievoorziening zou gaan.
Qver de problemen van de energievoorziening schrijft
ook
René Gendarme
in de ,,Revue Economique” (1962,
no. 4, blz. 505-520): ,,Réfiections sur la politique énergé-
tique européenne”. Hij stelt, dat men in Europa, ondanks
alle rapporten van ,,wijze mannen”, nog te kampen heeft
met eén chaotische sector. ,,On ne sait plus très bien si
c’est la bi du marché qui prévaut ou la bi de la jungle”.
Hij beperkt zich verder tot de studie van het belangrijkste
conflict: steenkool versus olie. Hij releveert, dat de twee
door de O.E.E.C. ingestelde commissies binnen 4 jaar tot
tegeigestelde conclusies kwamen. De Commissie Hartley
pleitte v66r de uitbreiding van de steenkoolproduktie, ter-
wijl de Commissie Robinson olie-import voorstaat. De
energiepolitiek wordt verder bemoeilijkt doordat in het
E.G.K.S.-verdrag geen gemeenschappelijke externe poli-
tiek is voorzien. De steenkoolmaatschappijen verkeren z.i.
in een dubbel-moeilijke positie, omdat ze economisch
zwakker zijn en onder sterker toezicht van de verschillende
nationale overheden staan. Derde landen beschouwen vol-
gens
schrijver
Europa als een dumpparadijs, zodat -het
interne evenwicht binnen Europa nog verder verstoord
wordt. De gevolgen van dit alles zijn destructieve concur-
rentie, vergroting van de afhankelijkheid van derde landen
en daardoor grote kwetsbaarheid. De E.E.G. loopt een
drietal risico’s: in de nabije toekomst een verhoging van
de ‘olieprijs als gevolg van
stijgende
royalties, voortduren
van het tekort in de energiesector en daarmee opnieuw
een vergroting van het risico van afhankelijkheid van
derden: Zijn conclusies zijn tweevoudig: de energiesector
moet als één geheel worden bezien; oplossing van de energie-
problemen is niet mogelijk via l’Europe des Patries.
(1. M.)
E.E.G.-diversen.
Terwijl enerzijds algemene tariefverlagingen voor de
E.E.G. erop duiden, dat de liberalisatie voortschrijdt, wordt
anderzijds in toenemende mate gebruik gemaakt van de
achterdeur van de tariefcontingenten. In de jaarlijkse
E.E.G.-kroniek van het ,,Tijdschrift voor Economie” (1962,
no. 3, blz. 329-382) van J. Van Ginderachter
en
J. P. Abra-
hams
wordt hierop de aandacht gevestigd. In 1962 werden
191 aanvragen voor tariefcontingenten voor industriële
produkten ingediend (1961:
159),
waarvan er onder druk
van. de Europese Commissie 53 (31) later werden inge-
trokken, 49 (40) werden opgelost in conimunautaire zin
en 70 (71) werden toegekend. In 1962 kwamen hier nog.
bij 137 aanvragen voor tariefcontingenten voor landbouw-
produkten, waarvan er inmiddels 29 zijn ingetrokken,
5
zijn 6pgelost in overleg en
55
zijn toegekend. Hoewel de
tariefcontingenten het .gemeenschappelijk beleid, vooral
met betrekking tot het buitentarief doorkruisen, is de
Ministerraad niet ingegaan op een desbetreffend Frans
verzoek om te komen tot een ,,standstill” voor 1963.
Nederland verdedigde hierbij de stelling, dat tariefcontin-
genten ook nâ -de overgangsperiode kunnen worden toe-
gekend.
Hier vermelden
wij
nog het naslagwerk ,,Atlantic Tariffs
and Trade 1962″ (426 blz.) van P.E.P., een vervolg op
,,Tariffs and Trade in Western Europe”
(1959).
Het nieuwe
werk geeft de invoertarieven en importwaarden van fabri-
katen van de O.E.C.D.-Ianden. Een nuttig overzicht, even-
als een andere publikatie van P.E.P.:
,,Regional development
in the E.E.C.”
(1962, 95 blz.), dat in kort bestek een over-
zicht geeft van de beginselen van het E.E.G.-beleid en een
nader onderzoek aan het regionale beleid in Italië en
Frankrijk wijdt. In de disc,ussieovei planning â la Française
heeft nu ook
Etienne Hirsch
een bijdrage geleverd (,,French
planning and its European application” in ,,Journal of
Common Market Studies”, 1963, no. 2, blz. 117-128). Voor
de E.E.G. is ook
hij
voorstander van een pragmatisch’
beleid op Franse leest geschoeid. Dat de daarmee bereikte
pasvorm voor Frankrijk goed heeft gewerkt, maakt hij in
een helder overzicht van de gebruikte methoden duidelijk.
In ,,Problèmes de l’Europe”, no. 16-17 (blz. 216-232) is
een bibliografie van boeken en tijdschriftartikelen over
planning in Europa opgenomen.
EUROPA-INSTiTUUT
EUROPA-INSTITUUT
van de Rijksuniversiteit te Leiden.
van de Universiteit van Amsterdam.
(1. M.)
360
,
.
.
E.-S.B.
10-4-1963
…Dr. Th.. M. Schollen: De liquiditeit van de onderneming
Bedrijfseconomische Monographieën XXXVI, H. E.
Stenfert Kroese N.V., Leiden 1962, 259 blz., f. 22,50.
Dit boek is de handelseditie van het proefschrift waarop
Dr. Scholten onlangs – met lof – promoveerde. Het werk
vormt een fraaie demonstratie van de doelmatigheid van
de verdeling der economie in algemene en bedrijfseconomie,
indien daarmede een onderscheid in abstractieniveau wordt
aangeduia. Op basis van’ de theoretische grondslagen die
in de algemene leer worden gelegd, is het oogmerk van de
bedrijfseconomie dan een nadere concretisering en uit-
werking, gericht op de specifieke situatie in en met be-
trekking tot de bedrijfshuishouding. In deze zin opgevat
vooronderstelt het sôhrijven van een bedrijfseconomisch
werk naast voldoende begrip van de algemene theorie
vooral een grondige kennis van de feitelijke gang van
zaken in de onderneming.
Aan deze voorwaarden voldoet Dr. Scholten blijkens
zijn geschrift ruimschoots. Hij begint zijn uiteenzetting
door aan te knopen
bij
de bèkende Keynesiaanse motieven
voor het aanhouden van kas. Het is belangwekkend kennis
te nemen van de wijze waarop Dr. Scholten laat zien welke
betekenis de analyse van Keynes heeft in het kader van
een studie over de onderneming.
Onder de liquiditeit in de onderneming verstaat Dr.
Scholten de ,,’mogelijkheid om op tijd aan de financiële
verplichtingen te voldoen, onder de veronderstelling van
continuïteit”. Continuïteit betekent hier: ,,zolang er niet
wordtgeliquideerd”. Daar in analytisch opzicht het con-
tinuïteitsbegrip nog steeds erg vaag is, verdient het wel-
licht de voorkeur, de voorwaarde dat liquidatie achterwege
blijft rechtstreeks in de definitie op te nemen. De dis-
cussie over de betekenis die aan het al of niet verbreken
van de continuiteit moet worden gehecht, kan dan achter-
‘wege blijven. Op
zijn
definitie van liquiditeit laat Dr.Schol:
ten een instructieve bespreking van de literatuur volgen,
waarbij vooral de vergelijkende analyse met de opvatting
van J. L. Meij de aandacht verdient. Hierna bespreekt
Scholten kort de geidbeweging in de onderneming, waarbij
ook aandacht aan expansie en inflatie wordt besteed. Het
was misschien beter geweest hier niet van inflâtie maar
van continue
prijsstijging
te spreken, omdat een mone-
taire analyse verder – overigens terecht – achterwege
blijft.
De beschouwingen van min of meer theoretische aard
worden gevolgd door enkele hoofdstukken waarin vele
technisch-economische
kwesties
aan de orde worden ge-
steld. Dit lijkt ons gezien het bedrijfseconomisch karakter
van het boek volkomen verantwoord, ook al zou de wat
meer theoretisch ingestelde economist wat sneller naar
conclusies willen springen. De taak van de bedrijfs-
econoom is echter juist het geraamte van de algemene
theorie aan te vullen met gegevens omtrent feitelijke ver-
houdingen. Zo wordt uitvoerig aandacht geschonken aan
de liqiiiditeitsbalans, de termijnbalans en de ratio’s. De
schrijver komt tot de voorzichtig geformuleerde conclusie
dat de liquiditeitsbalans onder bepaalde omstandigheden
een instrument kan zijn tot vaststelling van de liquiditèit
op korte termijn. Men denkt wel eens dat men dergelijke
conclusies ook wel zonder grondige analyse kan opstellen.
Dit berust echter op een misverstand; de zin -van het
wetenschappelijk onderzoek is mede gelegen iiihet onder-
bouwen van intuïtieve resultaten door een nauwgezette
analyse. Het hoofdstuk over de termijnbalans bevat enkele
behartenswaardige opmerkingen over de begrippen totale
en partiële financiering, geïntroduceerd door J. L. Meij.
Scholten betoogt dat men bij de financiering altijd zal
moeten uitgaan van de totale vermogénsbehoefte. De be-
doeling van de ratio’s is, aan de hand van een enkel cijfer
een indruk te krijgen van de liquiditeit van de onderneming.
Een groot aantal van dergelijke verhoudingscijfers pas-
seren de revue. In zijn conclusie over het werken met
•
ratio’s, maakt Scholten nog een onderscheid in een intern
en een extern gebruik. In beide gevallen acht de schrijver
de
feitelijke
betekenis van de ratio’s in Nederland nog
beperkt.
In het zevende hoofdstuk komt dan de liquiditeits–
begroting aan de orde, die – naar ook Scholten meent –
het beste instrument is om de liquiditeit vast te stellen.
De opsteffing van een
dergelijk
overzicht van de geraamde
ontvangsten en uitgaven wordt urgenter naarmate de
onderneming gecompliceerder is en de invloed van het
diversiteitsverschijnsel onduidelijk wordt, stelt de schrijver.
Aan de omstandigheden die hierbij een
miii
of meer be-
slissende rol spelen wordt uitvôerig aandacht geschonken.
De waarneming en de verklaring in de odtwikkeling van
de liquiditeit vormen het onderwerp van het volgende
hoofdstuk, waarin een aantal technieken worden besproken,
die beogen de liquiditeit van de onderneming te volgen.
Met ;,verklaren” wordt hier dan ook niet zo zeer bedoeld
het blootleggen van causale samenhangen, doch veeleer
het toerekenen van mutaties in de liquiditeit aan vaste
incidentele gebeurtenissen. Om deze reden dient de extra-
polatie van geconstateerde ontwikkelingen o.i. met reserves
te worden omkleed. Niettemin is het juist voor de in de
praktijk werkende bedrijfseconoom van groot belang kennis
te nemen van de technieken die er zijn omde liquiditeit te
volgen, omdat in de jaarverslagen van de ondernemingèn
in toenemende mate van een van deze hulpmiddelen ge-
bruik wordt gemaakt. Het boek wordt besloten met een
hoofdstuk waarin nog enkele belangrijke vraagstukken
worden’aangestipt, zoals de samenhang van liquiditeit en
rentabiliteit en het verband tussen liquiditeit en krediet-
vorm.
Samenvattend kan worden opgemerkt dat Dr. Scholten
erin geslaagd is een werk te schrjvendat enerzijds voor
de
praktijk
belangrijke informatie verschaft voor het be-
naderen van het liquiditeitsvraagstuk en
anderzijds
in vol-
doende mate steunt op de algemene economische theorie
om aan zijn analyse ôok in een wat breder verband bete-
kenis toe te kennen. De tot nu toe bestaande leemte in de
Nederlandse literatuur is met de
verschijning
van dit boek
verdwenen.
Naarden.
–
.
A.
HeERTJE.
E.-S.B.
10-4-1963
361
G. H. van Heusden: Een eeuw adverteerkunde.
De sociaal-
economische en psychologische ontwikkeling van het
adverteren in Nederlandse kranten. Van Gorcum &
Comp. N.V., Assen, 298 blz., f. 18,50.
De reclame moge de consument in onze samenleving als
een opzichtige en uitdagende verschijning tegemoettreden,
voor schrijvers van wetenschappelijke of vakstudies pleegt
ze zich preuts en bijkans ongenaakbaar te verhullen. Daar
–
bij gaat het er immers om, een blik te werpen achter het
masker van vlotheid en gladde schijn. Doch omtrent de
bedrijfs-economische en psychologische effecten van reclame,
laat staan omtrent haar sociaal-economische effecten, is nog
weinig exact bekend. We verkeren hier nog eerder in de
sfeer van beweringen dan van bewijzen, en terwijl de con-
sument wellicht niet anders verlangt, zouden vakmensen,
studerenden en betalers van reclame zeker wèl anders wen-
sen. Voor zover voor individuele bedrijven wèl nauw-
keûrige studies verricht zijn omtrent feitelijke reclame-
effecten worden deze om concurrentie- en prestige-redenen
vanzelfsprekend geheimgehouden, op wellicht een enkele
succesgeschiedenis na. Men mag de schrijvers van vak-
literatuur over reclame dan ook nauwelijks
verwijten
dat
ze er zelden in slagen, door de fraai geïllustreerde buiten-
kant van het fenomeen door te dringen naar de diepere
lagen van begrip en verklaring.
De schrijver van ,,Een eeuw adverteerkunde” is niet
ontkomen aan een lichtvoetige en keuvelende kroniek-
schrjverj die beslist minder geeft dan de wat pretentieuze
ondertitel op het titelbiad belooft. Zijn kroniek, dit moeten
we vooropstellen, laat zich uitstekend genieten! In een
reeks schetsen, waarvan vele ook afzonderlijk de moeite
van het lezen waard zijn, wordt de lezer langs een prenten-
galcrj van kostelijke oude en nieuwe advertentievoorbeelden
gevoerd. Verscheidene artikelen en branches worden ons
in hun advertentie-ontwikkeling geschetst: volksgenees-
middelen, naaimachines, levensverzekeringen, merkarti-
kelen in het algemeen, en aardolieprodukten. Daartussen-
door strooit de auteur in verrassende afwisseling hoofd-
stukken over bijzondere advertentievbrmen: het ,,kleintje”,
de personeelsannonce, de ingezonden mededeling. Er is
hierdoor een kaleidoscopisch, vlot, en boeiend werkje ont-
staan dat door leek en vakman beiden met genoegen zal
worden gelezen.
Vooi laatstgenoemde zal het de behoefte aan een wat
serieuzer en dieper ingaan op verscheidene problemen niet
wegnemen! Ondanks de bedoelingen van de auteur, die
zich blijkens zijn slotwoord voornamelijk tot reclame-
vakmensen dacht te richten, is
zijn
boek teveel een plezierig
en vrijblijvend plaatjeskijken gebleven. De consumenten-
psychologie komt er te bekaaid af: een volwassen huis-
vader wordt ons voorgesteld (blz.
255)
als een rationeel en
utilitaristisch koper van bromfietsen. De rol van het merk-
artikel wordt uitgespeeld geacht als er ,,op reële gronden”
geen onderscheid tussen merken meer kan worden ge-
maakt. Aan alle beschouwingen over de ,,artikelpersoon-
lijkheid” en het ,,merkbeeld” waaromtrent toch onderzoek-
resultaten gepubliceerd werden, wijdt de schrijver zelfs
geen woord van bestrijding.
In een vakstudie zouden beweringen ook enigermate ge-
staafd dienen te worden met-feitelijke gegevens (voor de
cijferschuwe lezers eventueel in grafieken of pictograrn-
men!): iedere vrouw en ieder meisje in Amsterdam zou
aan het produktieproces deelnemen, zulks in tegenstelling
tot hun Haarlemse zusteren (blz. 225). In crisistijden zou
het adverteren in zijn algemeenheid zijn grote waarde
hebben bewezen (blz. 232). De lyrische overdrjving die
massa-reclame siert doch de vakstudie misstaat vinden we
als een reclamepionier uit 1880 gepresenteerd wordt die
van de reclame een … wetenschap zou hebben gemaakt
(blz. 126), terwijl de schrijver achttien bladzijden verder
moet constateren dat het reclame-onderwijs … nog in de
kinderschoenen staat. Reclamekunde als ,,wetenschap”
lijkt ons trouwens nog in haar alchimistische stadium,
waaruit dat van de chemie wellicht eens zal volgen. Dat
dit aan de capaciteiten en verdiensten van de alchimisten
niets af- of toedoet spreekt wel vanzelf.
Wie echter over deze bezwaren heen wil stappen –
de aangename presentatievorm van het boek maakt dit
gemakkelijk genoeg – en de economische, psychologische
en reclamefilosofische getuigenissen van de auteur met een
baaltje zout wil nemen, kan zich met ,,Een eeuw adver-
teerkunde” recht gelukkig voelen. Ook al is dit werk, ver-
schenen in de reeks ,,Bouwstenen voor de kennis der maat-
schappij”, eerder een fraai gevelsteentje dan een massieve
hoeksteen, als zodanig vervult het
zijn
functie voortreffelijk.
Als proeve van een uitwendige geschiedenis van de adver-
teerkunde is het dus lezing en herlezing meer dan waard.
De Bilt.
Drs. J. L. WAGE.
Geldmarkt.
De overgang van de februari/maart naar de maart/april
kasreserveperiode heeft een geheel nieuwe situatie op de
geldmarkt ingeluid. Ruimte is het kenmerk dat sedert
22 maart de markt beheerst. Deze ruimte bleef, ondanks de
ultimo-uitzetting van de bankbiljettencirculatie die f. 317
mln. heeft bedragen, bestaan. De tegoeden der banken bij
De Nederlandsche Bank bleven ondanks een belangrijke
aderlating boven de stand van de verplichte reserve, zodat
in de eerste weken van de kasreserveperiode een belangrijk
overschot is ontstaan. Dat toch slechts een beperkte
belangstelling bestaat voor afname van schatkistpapier bij
de Agent houdt waarschijnlijk verband met de op ervaring
gebaseerde verwachting dat in verband met de paasdagen
het in het verkeer gestroomde bankpapier slechts zeer
traag zal terugvloeien en verder met de noodzaak gelden
in reserve te houden om op 19 april a.s. het bij de Centrale
Bank gestalde papier ten bedrage van f. 254 mln. terug
te kopen. Dat onder deze omstandigheden een zeer ruim
aanbod van caligelden bestaat is
begrijpelijk
en tevens
dat de commissie die de callgeldrente vaststelt aan de druk
heeft moeten toegeven en op 4 april de notering tot 1 pCt.
heeft verlaagd.
Kapitaalmarkt.
Alle berichten van spaarbanken wijzen op een bijzonder
gunstig spaarklimaat in het eerste kwartaal. Merkwaardig
is, dat de hogere uitgaven die de langdurige koudegolf in
alle gezinnen heeft doen ontstaan, de besparingen niet
heeft aangetast. –
Niet tevreden met de, wat men zou kunnen noemen,
natuurlijke spaardrift van de Nederlandse bevolking
beijveren velen zich methoden te vinden om het sparen
nog aantrekkefijker te maken. Niet alleen de overheid,
in het kader van haar politiek tot bezitsvorming, doet
hier aan mee, ook van particuliere zijde worden initiatieven
362
E.-S.B. 10-4-1963
genomen om de spaarzin te prikkelen. Interunie bericht
in haar jaarverslag dat haar spaarregelirig de belangstelling
bleef trekken en Robeco vermeldt, dat ruim 4.000 parti-
culieren van haar spaarregeling gebruik maken. De levens-
verzekeringmaatschappij ,,Utrecht” gaat het met een
variant op het spaarkassysteem proberen, waarbij men
door belegging van
1/3
van de spaargelden in onroerend
goed en
1/3
in aandelen in zekere mate aan het bezwaar
van het koopkrachtverlies van het bespaarde bedrag hoopt
te ontkomen. Overigens is het opmerkelijk dat dewaarde-
daling van de gulden de spaarzin toch weinig of in het
geheel niet schijnt te hebben aangetast.
De ontwikkeling van de koersen van aandelen is in het
afgelopen kwartaal voor aandeelhouders niet onbevredi-
gend geweest. Slechts bankaandelen bewogen zich tegen
de algemene tendentie in, doch in de afgelopen week is
ook daar een wijziging in gekomen. De ontwikkeling van
de beurs in New York heeft weer een duidelijke steun
verleend aan de gang van zaken in Amsterdam. De over-
schrijding van Dow Jones van het 700-peil, een stijging
Jten opzichte van ultimo 1962 met 50 punten, is in dit
verband tekenend.
Indexeijfers aandelen
28 dec.
H. & L.
29 mrt.
5 april
(1953 = 100)
1962
1963
1963
1963
Algemeen
……………….
345
367 – 346
362
367
Intern, concerns
………….
464
503 —463
495
503
Industrie
………………
319
342-321
333
334
Scheepvaart
…………….
134
153— 135
141
142
Banken
………………….
257
261 – 232
235
244
Handel enz . …………….
150
155— 149
151
152
Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.
Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum
………….
f. 157
f. 169,50 f. 172,80
Philips G.B
………………
f. 139
f. 153,— f. 155,20
Unilever
……. . ………..
f. 138,40
f. 153,40 f. 156.90
A.K.0
………………….
401+
4394
4454
Hoogovens, n.r.c . ………..
558
525
526
Kon. Zout.Ketjen, n.r.c . …..
723
–
745
757
Zwanenberg-Organon
……..
909’/,
868
868
van Gelder Za
…………..
244
258
264
Amsterdamsche Bank
……..
390
365
3754
Robeco
………….. . ……
f. 208
F. 212
f. 215
New York.
Dow Jones Industrials
……..
652
682
702
Rentestand.
Lang!. staatsobl. a)
………
4,24
4,21
,
4,21
Aand.: internationalen a)
3,20
3,30
lokalen a)
………..
3,86
3,74
Disconto driemaands schatkist-
papier
……………….
2
a)
Bron:
Veertiendaags Beursoverziht Amsterdamsche Bank.
C. D. JONGMAN.
RECENTE PUBLIKATIES
Drift en koers – Een halve eeuw sociale verandering in
Nederland. Gedenkboek uitgegeven Ier gelegenheid van
het
vijfentwintigjarig
jubileum van de Nederlandse
Sociologische Vereniging. Onder redactie van Prof.
Dr. A. N. J. den Hollander, Prof Dr. E. W. Hofstee,
Prof Dr. J. A. A. van Doorn en Prof Dr. E. V. W.
Vercruysse.
Van Gorcum en Comp. N.V., Assen 1961,
331 blz., f. 21,50.
Inhoud: Prof Dr..4. N. J. den Hollander:
Woord vooraf
– Dr. A. J. Ponsioen:
Theoretische vraagstukken
bij
de
studie van sociale verandering –
Prof Dr. E. W. Hofstee:
De groei van de Nederlandse bevolking –
Prof Dr. J. Pen
en Prof Dr. P. J. Bouman:
Een eeuw van toenemende wel-
vaart
– Dr. H. Verwey-Jonker:
De emancipatiebeweingen
– Mr. J. Bierens de Haan:
Cultuur en rationalisering –
Prof Dr. F. van Heek:
Sociale ongelijkwaardigheid en
verticale mobiliteit in de 20e eeuw: wijzigingen en conti-
nuïteit
– Dr. H. M. In ‘t Veld-Langeveld:
De sociale cultuur-
spreiding –
Prof Dr. Sj. Groenman:
De integratie der
delen
–
Prof Dr. J. P. Krujjt en Dr. Walter Goddijn ofm:
Verzuiling en ontzuiling als sociologisch proces –
Prof
Mr. J. ValkhofJ
Vermaatschappelijking van recht en
staat
– E. Abma, Soc. Drs.:
Verenigingen in verleden,
heden en toekomst en
P. Thoenes, Soc. Drs.:
De nieuwe
elite.
Tibor Scitovsky: Economic Theory and Western European
Ini’egration.
Tweede druk, Unwin University Books,
London 1962, 151 blz., 12 s 6d.
Dit boek mag reeds tot de belangrijkste litera’tuur over
de problematiek van de Europese economische integratie
worden gerekend. In het voorwoord geeft de auteur toe
dat hij in de eerste druk de expansie van de handel tussen
de lid-staten en de daaruit voortvloeiende voordelen onder-
schatte. Hij meent evenwel dat de ervaring zijn stelling
van het primair belang van toenemende mededinging onder-
steunde. Voorts acht ook hij de causale relatie tussen
E.E.G. en de huidige hausse problematisch. Na de
,,honeymoon” van de hausse zal de E.E.G. moeten be-
schikken, over een, nog ontbrekend, apparaat t.b.v. be-
talingsbalansmoeiljkheden. In zijn boek onderzoekt hij
om. de daarmede samenhangende vraagstukken, w.o. die
van een gemeenschappelijke werkgelegenheids- en stabilisa-
tiepolitiek.
Dudley Dillard: Het economisch stelsel van Keynes. De
theorie van een monetaire economie.
C. de Boer Jr./
Paul Brand, Hilversum 1962, 272 blz., f.
7,50.
Dit boek is de Nederlandse vertaling van de bekende
en veel gebruikte inleiding tot het economisch denken van
Keynes in zijn ,,The General Theory of Employment,
Interest and Money”.
Prof Dr. W. Banning: Karl Marx.
Vierde herziene druk,
Aula-Boeken, Uitgeverij het Spectrum N.V., Utrecht!
Antwerpen 1962, 201 blz., f. 1,75.
De auteur gaat uit van de antropologie, de mens-
beschouwing, die volgens hem fundamenteel is, ook voor
de sociologische, economische en politieke inzichten. Voorts
wordt o.m. aandacht geschonken aan de ontwikkeling en
vormyerandering van het marxisme in Duitsland, Frankrijk,
Oostenrijk, Nederland en de Sowjet-Unie. Interessant is
ook de behandeling van de hernieuwde studie van Marx
in Duitsland, Frankrijk (Lefèbvre, Fougeyrollas, Sartre,
Merleau Ponty, Simone de Beauvoir) en Amerika.
James Burnham: The Man gerial Revolution.
A Pelican
Book. Penguin Books Ltd., Hammondsworth 1962,
256 blz., 4 sh.
Een pocketuitgave van het befaamde, in 1940 verschenen,
werk. Uit het voorwoord van Michael Young (auteur van
,,The, Rise of the Meritocracy): ,,However valid the small
or the big criticisms, they stili do not dismiss Burnham’s
main thesis…. Every industrial society
is
governed by
a series of managerial bureaucracies, and it is surely right
to speak of them as conforming to a common type”.
E.-S.B. 10-4-1963
363
JT7at
betekent
open
bewaring
v
an.
‘schatkistpapier
b de Kas-Associatie
Te bestellen bij Uw boekhandelaar dan
wel-rechtstreeks bij de uitgever N.V.
Koninklijke Nederlandse Boekdrukkerlj
H.
A. M.
Roelanta Afd
8
te Schitdain.
• Deskundige behande.
ling. Bewaring in brand.
en inbraak-vrije kluizen.
Verzilvering van de
Coupons. Incassering op
vervaldatum.
S-ASSOCIATIE
spaitraat
172
amsterdan
Abonneert U op
DE ECONOMIST
Maandblad onder redactie –
van
Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
Prof. F. J. de Jong,
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
‘Prof. J. Tinbergen,
Prof. ‘G. M. Verrijn Stuart,
Prof. J. Zijlstra.
*
Abonnementsprijs
f.
30; voor
studenten f. 15.
*
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
efi door uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
ROTTERDAMSCH BELEGGI NGSCONSORTI UM N.V.
Coolsingel 6
–
Rotterdam
heeft plaats voor een
die als naaste medewerker van de directie een zeer gevarieerde
taak krijgt te vervullen.
De gedachten gaan uit naar een jurist van ca 30 jaar, die deze sterk
groeiende financiële instelling verder wil helpen uitbouwen.
Voor het onderhouden van contacten met buitenlandse relaties is
een goede kennis van de moderne talen vereist
Eigenhandig geschreven brieven
Psychologisch Adviesbureau
met uitvoerigegegevens worden
L. Deen en Dr.j. G. H. Bokslag
onder nummer 57 ingewacht bij
Nwe Binnenweg 474, R’dam.
Kaak gebruik van
de rubriek
VACATURES
voor het oproepen van sollicitanten voor leidende
– functies. Het aantal reacties, dat deze annonces
ten gevolge hebben, is doorgaans uitermate be-
vredigend; begrijpelijk: omdat er bijna geen
grote in5telling is die dit blad niet regehnatig
ontvangt en waar het met circuleert!
1111111
•
–
364
–
–
E.-S.B. 10-4-1963
B
ij
de afdelingen van de Directie van de Volksgezondheid
van het Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid moet tengevolge van een herverdeling van taken, op korte
termijn worden voorzien ter standplaats ‘s-Gravenhage in
een aantal
HOGERE BESTUURSFUNCTIES
Het betreft functies van
,
HÖOFD
en
PLAATSVERVANGEND HOOFD
van enkele afdelingen waaraan een belangrijk deel van de
beleidsvoorbereiding en -uitvoering m.b.t. bepaalde onder-
werpen op het gebied van de gezondheidszorg, -bescherning,
-beroepen en -organisatie is opgedragen.
Gedacht wordt aan academici met bij voorkeur studie-
richting rechten, economie of sociologie. Bestuurlijke en/of legislatieve ervaring is van belang.
Rang en salaris: afhankelijk van de aard en plaats van de
functie, alsmede van leeftijd en ervaring:
–
referendaris
f. 1.013,— – f. 1.328,— per maand
administrateur f. 1.248,— – f. 1.528,— per maand
exclusief huurcompensatie.
Schriftelijke sollicitaties onder no. 3-320117188 (in linker-
bovenhoek env. en brief) aan het bureau Personeelsvoor-
ziening van de Rijksoverheid, Prins Mauritslaan 1, ‘s-Graven-
hage.
11
1
•
BESPAAR
•
–
uw
–
BOEKHOUDER
ROUTINEWERK
1
laat dat verrichten door de
E.XACTA
CONTINENTAL-
de nuttige boekhoudmachine,
die altijd meer
bespaart
dan
kost.
–
Vraagt inlichtingen of
vrijblijvende demonstratie bij:
N.V.’ ‘MABO
HOOGSTRAAT 111 – ROTTERDAM-1
•
JELEFOON (010)129322
op het moderne kantoor
ook een moderne machine
Snel een copie op de Focoop M 120.
Copie voor die en copie voor die?’Dat
betekent fotocopie. En fotocopieën maakt
u op de Focoop M 120. Al wat geschreven,
gedrukt en geschetst staat: feilloos op de
Focoop M T20. Lichtecht, alle kleuren
rechtsgeldig en houdbaar. Vraagt uit-
voerige inlichtingen.
È.-S.B. 10-4-1963
–
•:.
365
UNITED STATES TAXATION OF FOREIGN INVESTMENT – THE NEW APPROACH
ALAN R. RADO
De aanleiding tot deze publikatie is de belangstelling die allerwegen blijkt te bestaan voor
de recente wijzigingen in de Amerikaanse belasting van buitenlandse inkomsten, waardoor
in het buitenland geaccumuleerde winsten in de Verenigde Staten kunnen worden belast.
Ook voor de Nederlandse lezer die geen belangen heeft in de Verenigde Staten is dit geschrift
\’an belang, omdat het de Amerikaanse aanpak laat zien van een probleem dat ook in West-
Europa actueel is, nI. hoe een land met relatief hoge belastingen een dam kan opwerpen
tegen winst-accumulatie in een land met een lage belastingdruk.
Deze praktische studie van 160 bladzijden en geschreven door een vooraanstaand Ameri-
kaans belastingdeskundige, is voor f1. 20,— verkrijgbaar bij het
INTERNATIONAAL BELASTING DOCUMENTATIE BUREAU, Amsterdam, Herengracht 196.
Efficiency
bespoedigt
Uw contacten
met gegadigden
*
Indien
Uw telefoonnummer
in Uw annonce
moet worden
opgenomen,
vermeld dan
tevens het
NETNUMMER
Grote fabriek van Ievensmkidelen
(midden Nederland) zoekt
MARKETING MANAGER
Van hem worden. verwacht begrip
voor en ervaring met marketingwerk
in de breedste zin van het woord.
In het uitzicht kan worden gesteld:
een levendige en belangwekkende
werkkring, ontplooiingsmogelijkheid
en een vinger in de pap.
Het salaris is in overeenstemming
met de belangrijkheid van de functie.
Sollicitaties te richten onder no. E.-S.B.
15-1, Postbus 42, Schiedam.
S
,chakel bij vacatures voor leidende functies steeds E-S.B. in : in vrijwel
elk groot bedrijf wordt dit blad veelvuldig gelezen.
–
Advertentie-opdrachten te richten aan:
ADVERTENTIE-AFDELING. E.-S.B., POSTBUS 42, SCHIEDAM, TELEFOON (0 10) 6 93 00
366
E.-S.B. 10-4-196
Waarheen? Wanneer? Waarom?
De weg te weten, het tijdstip te kennen, de manier te bepalen, dat
is waar het op aankomt, ook in het financiële verkeer. In een
mozaïek van ogenschijnlijk ontelbare mogelijkheden, de juiste weg,
de juiste tijd, de juiste manier te kiezen, is het werk van specia-
listen. Honderd jaren ervaring steunen De Twentsche Bank hier-
bij en vormen een gedegen grondslag voor de moderne weg die
gevolgd wordt en die snel en zeker tot het gestelde doel zal leiden.
DE TWENTSCHE BANK
Uwinazcië/lrzadsnae’
HET ECONOMISCH INSTITUUT VOOR HET
MIDDEN- EN KLEINBEDRIJF
roept sollicitanten op voor de functies van:
hoofd
voor de afd. sociaal-economisch onderzoek
wetenschappelijk medewerker
voor deze afdeling
EERSTENEDERLANDSCHE
BUREAU VOOR COLLECTIEVE CONTRACTEN
JOHAN DE WITTLÂAN 50 S.GRAVENHAGE
POSTADRES: POSTBUS 5 TEL
(070) 514351
c. wetenschappelijk medewerker
voor de afdeling Wegvervoer.
Voot de onder A en B genoemde functies worden kandidaten
gezocht in het bezit van het doctoraal examen economie,
sociografie of sociologie en met ervaring op het gebied van
het sociaal-economisch onderzoek.
Voor eerst genoemde functie worden bovendien vereist een ruime ervaring in het rapporteren over sociaal-economische
vraagstukken en het bezit van leidinggevende kwaliteiten.
Kennis van de problematiek op het terrein van detailhandel
en ambacht strekt voor beide functies tot aanbeveling.
Voor de onder C genoemde functie wordt vereist doctoraal
examen economie met bedrijfseconomische en algemeen-
economische vorming.
De functionaris zal na een redelijke termijn van inwerking
in staat moeten zijn economisch onderzoekingswerk te ver-richten op het terrein van het personen- en goederenvervoer
over de weg.
Enige ervaring op dit gebied strekt tot aanbeveling.
Het salaris zal nader worden vastgesteld in overeenstemming
met opleiding en ervaring. Opname in pensioenregeling is
terstond,,mogelijk.
Uitvoerige schriftelijke sollicitaties met vermelding van
leeftijd, opleiding en ervaring alsmede opgave van vacature
waarnaar wordt gesolliciteerd te richten aan de Secretaris
der Directie, Neuhuyskade 94, Den Haag.
Blijf bij
lees E.-S.B.!
De Landbouwmaatschappij IJsselmeerpolders en de
Christelijke Boeren- en Tuindersbond IJsselmeerpolders
zijn voornemens om in de zomer van 1963 te Dronten
(0.-Flevoland) een
Gewestelijk Landbouwboekhoudbureau
te vestigen en roepen sollicitanten op voor de functie van
DIRECTEUR
Eisen:
min, vereiste diploma belastingrecht (Ned. Fede-
ratie) of daarvoor studerend;
candidaten dienen brede,.belangstelling te hebben
voor bedrij fseconomische en sociale vraagstukken.
Leeftijd tot
45
jaar.
Sollicitatiebrieven worden vddr 1 mei as. Ingewacht bij de secretaris
van de CBTB-Ilsselmeerpolders, Kampwal 24, Emmeloord.
E.-S.B. 10-4-1963
367
Sluit uw verzekering bij de
: Algemeene Friesche Levensverzekering-Maatschappij
VEREENIGING VAN LEVENSVERZEKERING EN LUFRENTE
,,D
e
Groot-Noordhollandsche van 1845″
Algemeene Friesche Brandverzekering.Maatschappij N.V.
LEEUWARDEN, BURMAMAHUIS
AMSTERDAM, VAN BRIENENHUTS
ROTFERDAM – DEN HAAG – UTRECHT – GRONINGEN – HENGELO – HAARLEM
9’eliluiia 1022 G «interplastic»
geeft duidelijk leesbare srnetvrije
doorslaq
-en. is uitermat
duurzaam en bijzonder
«schoon» te hanteren.
het carbonpapier met
de rode rugzijde is beslist
onmisbaar in het moderne kantoor.
Günther Wagner Hannover Pelikan-Werke
Alîeenvertegenwoordigers voor Nederland
H. van Gemert & Co. N.V Amsterdam
368
E.-S.B. 10-4-1963