DAIK
m
l<
R. MEES & ZO:ONEN
HORLOGES’
Bankiers
en assurantiemakelaars
SIERADEN
ROTTERDAM
TAFELZIL VER
Sinds
153
in het hart van Rotterdam
WESTEWAGENSTRAAT
.70 -‘
‘TELEFOON 110583
H.’BRÖNS.Jr
MAKELAR IN ASSURANTIËN
Finandering en
verzekering
van in- en uitvoer,
documentaire
incasso’s,
handelsvoorlichting
MAUR1TSWEG 23
TELEFOON (010) 11.19.80 *
ROTrERDAM-2
U reageert op annortces in ,,E.S.B.”?
Wilt U dat dan steeds kenbaar ,maken!
Geidgever
en geldnerner
ontmoeten elkaar.
,
Ons bureau voor pensioenfondsen
is de plaats waar geidgever en geldnemer
elkaar ontmoeten. Specialisten die op
de hoogte zijn van de problemen’
welke zich bij het ‘beheer
van pensioenfondsen voordoen,
staan klaar om U
hun bemiddeling te verlenen.
Wenst U bovendien beleggings-
of andere adviezen aangepast aan
de aard van het betreffende Fonds
of een kwaliteitsonderzoek tot
verbetering van bestaande be.
leggingen, ook dan staan’ onze
specialisten tot Uw dienst.
Gaarne verstrekt ons .
Bureau voor Pensioenfondsen
11
alle inlichtingen.
DE TWENTSCHE BANK
Hoofdkantoor te Amsterdam
E C 0 N OM! S CH-
•
STATIS’TISCHE BERICHTEN
Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland: Pieter deHèochweg f18, Roiterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 5 29 39′ Administratie: (010)
3 80 40. Giro 8408.
Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-laan 17, Rotterdam-12, tel. (010) 18 36 32.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Corn-
merce, Kdninkljk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.. .
Redactie-adres voor België:
Dr. J.’ Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 347, Gent.
Aboimementen:
Pieter de Hciochweg 118,’ Rotterdam-6.
Abonnementsprijs:
franco per Post,, voor ‘Nederland en dè
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar (België ‘en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer 75 ct.
Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de N. V. Koninklj/ke Nederl. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010)
693 00, toestel 1
of
3.
Advertentie-tarief
f.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor, om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
E
AN REDACTIE: Ch. Glasz; L.
M. Koyck; ILW.
Lambers;
Tinbergen. Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Adjunct Redacteur-Secretaris:
M.
Hart
AN ADVIES VOOR
BELGIË: F.
Collin;
J. K
Martens
ars;
J.
van Tichelen;
R.
Vandeputto; A. J. Vlerick.
1186
E.-S.B. 12-12-1962
Ontwikkelingen van het motorrjtuigenpark
a)
Peil-
1
Personen-
Motor-
Auto-
1
Vracht-
1
Totaal
datum b)
auto’s
Scooters
rijwielen
bussen
auto’s
motor-
e.d. rijtuigen
1939
1
99
–
65
4,5
,
48
226
1946
1
47
60
-.
1
2,0
-‘
—
40
.
154
1951
157
0,6
105
6,1
83
359
1956.
1
327
28
133
7,i
119
629
1959
1
450
55
120
8,5
145
792
1960
512
62
iii
8,9
158
863
1961
1
602
,
–
68
101
9,1
176
968
Merkenverdeling van personenauto’s (per 1 augustus 1961)
1, (1) c) Volkswagen
…….
108.416 ‘ 6. (6)
‘Cic,ën
……….
30.0$5
(2)
Opel ..
–
:…….102.343
7. (7) – Chevrolet
–
……..18.076
(3)
Renault
………
45.067
8. (10). Anglia (Foi-d)
….
.17.179
(4)
Taunus (Ford)
31.729
9. (10) Vauxhall
……..
17.075
(5)
Fiat
…………
31.745
13. (18)
DAF
………..
14.602,
-.
1.1.
“)l46’t1ert’
>1
1.000.
b) Per1i augustus.
c) De getallen tussen haakjes geven, de rangorde in 1960 weer. – –
–
–
””-”
-‘
•- –
,.p
•
•
Nederlandse nioto’iijtuigen: meer dan een miijoen
Oilangs was de één rni1jonste na-oorlogse woning aan-
leid.iiig’voor een ruime publiciteit waardoor weer eens werd
herinnerd aan ‘het chronische woningtekort. Een aantal
maanden daarvôôr kon in een andere sector, ni. die van
de motorrjtuigen, eveneens het getal van één miljoen wor-
den gerealiseerd. Wijst deze tweemaal één miljoen op een
evenwichtige behoeftenbevrediging? Op deze vraag woidt
in dit artikeltje geen antwoord gegeven. Met behulp van
de jaarlijkse inventarisatie van het C.B.S.
1)
worden slechts
enige ontwikkelingen van het Nederlandse motorrjtuigen-
‘park vermeld.
Op de peildatuni van 1 augustus 1961 registreerde het
C.B.S. een totaal aantal van
968.368 motorrijtuigen. T.o.v.
1960 betekende dit een jaar-
ljkse groei van ca. 12 pCt.
Vergeleken met het groei-
percentage van ca. 9 in 1960
‘t.o.v. 1959 kan dit geen revolu-
tionaire ontwikkeling worden
genoemd. Meer opvallend is
een vergelijking van 1961 met
1946: een vergroting van bij-
na zevenmaal.Voor personen-
auto’s beliep dit niet minder
dan het ruim twaaifvoudige.
Het aandeel van het aantal
personeiauto’s,in het motor.
rijtqigenpar1 iiam toe vn
ca. een-derde in 1946-totca. .-
drie vijfde in 1961. Het aantal personenauto’s groeide in
1961 met-câ.’18 pC Hi&’door id; na de inzinking in
1959
(7,0 pCt.), het groeipercentage van ca. 22 in 1956
weer benaderd. Een ereijking van de vijfjarenperiode
1956j1951 mçt die van 1961/1956 toont in beide gevallen
grofweg een verdubbeling in de jaren
1.951
1956 en
t
1961
circuleerden er resp. juim 157.000,,3-27.000 eri602.000
stuks Voor- liet’decenniiim’ :1961/1951′ betekende’ dit een
bijna viervoudige vermenigvuldigl,ng Volgens bereketngen
van de RAI
,werd
medio juli van dit jaar reds het
getal van 700.000 overschreden.
Interessant is’ ook de mededeling van het C.B.S.
–
dat
het aantal inwoners per personenauto afnam van 22 (1960)
– tot 19′ (1961). Met 1 op 5 gezinnen is de autodichtheid
5)
,,Statistiek der motorrijtuigen, 1 augustus 1961″, Uit-.
geversmaatschappij W. de Haan N.V., Zeist 1962.
evenwel nog achter bij die van telefoonaansluitingeh en
– t.v.-toestellen: beide met een dichtheid van 1 op elke 3
gezinnen. Een symptoom van de democratisering vah’het
autobezit is wellicht ook het gröeiende aandeel van de
lIchte gewichtsklasse (t/m 750 kg). Het aandeel in het
,,park” van deze- categorienam toe van een vierde in 1957
tot ruim een derde in 1961. . .
In de rangorde van merken is vooral opvallend de op-
mars van de D.’A.F. van de 18e plaats in 1960 naar de 13e
plaats in 1961. In absolute getallen was dit een verdubbeling:
• van 7.196 naar 14.602 exemplaren. Andere verschuivingen
waren die van de Ford-Anglia (van no. 10 naar no. 8) en
van Mercedes-Benz (van no.
14 naar no. 11). De ,,kop-
nroen” bleef stabiel met een
• ongewijzigde bezetting van
de eerste – zeven plaatsen.
De cijfers van het C.B.S.
bevestigen en illustreren het
‘dagelijks’ aâFnènbare’ ver-
schijnsel van minder motor-
rijwielen en meer scooters.
– Het aantal motorrjwielen be-
liep in 1961 nog slechts 76
pCt. van dat in 1956. In deze
periode werd het aantal
scooters meei dan .verdub-
-beld, ni. tot 239 pCt.’
De geringe, groei van het
autobuspark is eveneens in
overeestemniirg met ‘digelijkse ervaring, ni. divan over-
l1-btis-en laiTgequeues. Terwijl’het- âantalpersonefi-.
i auto’s in de periode 1956-1961 bijna verdubbelde, steeg
het aantal autobussen in deze beri6de slechts met een
; vierde. Deze ,,gap”
,
werd enigszins beperkt door het grô-
tere aandeel vn autbbuss,t met meer dan 35 zitplaatsen.
Van de ruim 176.000
;
vrachtauto’s in 1961 behoorddn
ca. 107.000 exemplaren tot de categorie ,,bestelauto'”
(vrachtautp’s , met: ,een, nuttig laadvermogen t/m
1,5
ton).
Deze categorie çn die’yn, vrchtao’s boven
5
ton weM
t.o.v.
1957
met ongeveer dè helft uitgebreid. Daarentegn
: verminderde het aantal in de middenldasse (1,5 tot en mt
5
ton). Het C.B.S. constateert hier een aanpassing aan de
vervoersbehoefte: de bestelauto is nl. typerend voor het
eigen vervoer terwijl voor het beroepsvervor dit de zware
vrachtauto is. –
–
ji:
(liii
I
Blz.
– n,.s’
:,vt
Nederlandse motorrijtuigen: méér dan één mii-
–
joen………………………………..1187
Waarheen met onze directe belastingen?,
door
Prof. Dr. F. .Flartog.. . .; ;. .. ……………
1188
De woningdichtheid,.
Drs. J. G. van der
Ploeg …………………………………
1191
•
t’
-,
t–t,
1
y
ei
,
S
-‘
–
– L•
5t_ J’i
•
.
Blz.
De expansiewetten als instrumént van de econo-
mische politiek der Belgische regering,
door
– ‘ Prof. Dr. P. Frantzen ………………….
1193
De algemene premiespaarregeling,
door Drs. C.
P. d’Haans ………………………….
1196
Europa-bladwijzer No. 17…………………1198
‘Geld- en kapitaalmarkt, door Dr. C. D. Jongman.
1201
E.-S.B. 12-12-1962
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
1187
In vervolg op het artikél over de sociale verzekering –
in het vorige nummer wordt het Nederlandse stelsel
van directe belasting getoetst aan eisen van economisch
inzicht, aanpassing aan de E.E.G., prikkeling van
inspanning en vermindering van weerstand
bij
belasting-
plichtigen. Invoering van de gedachte dat ‘meer in-
komen in de tegenwoordige omstandigheden meer
inspanning, betekent, leidt in het algemeen tot een ver-
werping van de progressie in de directe belastingen
voor lage en middelbare inkomens. Om de gedachten
te bepalen worden enkele suggesties gedaan voor een
eenvoudig stelsel van directe belastingen.
Waarheen
met onze
directe belastingen?
Inleiding.
In een vorig artikel, getiteld ,,Waarheen met onze soci-
ale verzekering?”, is getracht om enkele onbillijkheden,
onzuiverheden en traagheden aan te wijzen in ons stelsel
van sociale verzekering. De conclusies kwamen hier op
neer, dat op verschillende punten ernstig aan inkrimping
van sociale voorzieningen moet worden gedacht, vooral
als compensatie van wenselijke uitbreidingen op ander
gebied,, en dat de premiestelsels in verschillende gevallen
nauwer dienen aan te sluiten bij de uitkermgsrechten.
In dit tweede artikel over de Nederlandse verdelings-
politiek wordt het stelsel van directe belastingen aan de
orde gesteld. Omdat de , indirecte belastingen slechts in
beperkte mate als instrument van verdelingspolitiek wor-
den gebruikt, zullen deze buiten beschouwing worden ge-
laten. De aandacht zal in hoofdzaak worden gericht op
de progressie van de loon- en inkomstenbelasting.
Daar de verschillende belastingen nog meer in het wild
zijn gegroeid dan de sociale verzekeringen, is een voorstel
tot ingrijpende rationalisatie nog gedûrfder, zo men wil
nog naïever, dan t.a.v. de sociale verzekeringen. In het
laatste geval kunnen de correcties toch in hoofdzaak be-
perkt blijven tot het rechtbuigen van enkele kronkels in
het overigens functioneel wel aanvaardbare systeem.
Voor het Nederlandse belastingstelsel heeft Prof. de
Langen om de leidinggevende beginselen te ontdekken en
te classificeren een diepgaande studie .moeten maken, die
zich uitgestrekt heeft over ‘vele jaren en neergelegd is in
twee delen
1).
En dan nog heeft hij deze beginselen er op
verschillende punten eerst ingelegd om ze er vervolgens te
kunnen uithalen. M.a.w. er
zit nog minder systeem in dan
uit zijn studie zou kunnen blijken.
In verband hiermeé zullen de hierna volgende sunmiiere
aanbevelingen, om in de sfeer der directe belastingen een
vrij ingrijpende stroomlijning aan te brengen, in hoofdzaak
moeten worden. gezien als het aangeven van richtlijnen
voor een stelsel dat alleen ab ovo zou’ kunnen worden
opgebouwd. In feite is dat natuurlijkniet
mogelijk.
Wij
1)
W. J. de Langen: ,,De grondbeginselen van het Neder-
landse belastingrecht”, Deel
11954,
Deel
111958.
blijven erfelijk belast met ons fiscale verleden. Maar wel
is het goed, het ideaal steeds voor ogen te houden bij het
aanbrengen van wijzigingen. Wanneer we in de richting
van het gewenste doel gaan is dit al beter dan stilstand.
Daarom zat er toch niet voor worden teruggedeinsd, enkele
verreikende gedachten over dit gewenste doel te ont-
vouwen. De pretentie is dat deze door kJemmende argu-
menten kunnen worden onderbouwd.
Er zijn enkele andere recente publikaties van veel meer
deskundige zijde
2).
Deze bewegen zich evenwel in hoofd-
zaak binnen het raam van het’ bestaande stelsel. Daarom
acht ik mij toch niet ontheven van de taak, a.h.w. van
buitenaf een bescheiden bijdrage tot de meningsvorming
te leveren.
Progressie en inspanning.
De progressie van de loon- en inkomstenbelasting kan
worden verdedigd door een beroep te doen op het afne-
mende marginale nut van het geld bij
stijging
van het
inkomen. Er is ook nog het draagkrachtbeginsel, doch ik
zie dit als niet anders dan een primitieve formulering van
de belastingheffing op grond van dit afnemende marginale
nut.
Stel dat men een nuttigheidscurve zou kunnen berekenen,
dan zou het, aannemende’ dat het billjk is om bij iedere
f. 100 aan inkomen een gelijk nüt aan het belastingsubject
te onttrekken, als gevolg van het afnemende marginale nut
van het geld geboden zijn om bij iedere additionele f. 100
een hoger bedrag aan belasting te heffen (evenredig genots-
offer). De ,,disutility” van de belastingheffing is dan per
‘f. 100 inkomen gelijk. In feite kent men niet de omvang
waarin het marginale nut van het geld afneemt en het is
dus langs deze weg alleen mogelijk om het
principe
van de
progressie te verdedigen en niet de mate. –
Eôhter ook dit principe staat zeer wankel. Het afne-
mende marginale nut van het geld is namelijk slechts één
kant van de zaak. Dat doorgaans alleen deze kant in aan-
2)
H. J. Hofstra: ,,A,lgemene belastingherziening” in ,,Week-
blad voor fiscaal recht” van 3 maart
.1962;
M. J. H. Smeets: ,,Herbezinning over degrondheginselen van
de belastingheffing” in ,,Economie” van oktober/november
1962.
1188
É.-S.B. 12-12-1962
merking wordt genomen berust op gebrekkig economisch
inzicht. Hiertegenover staat immers dat de inspanning clie
nodig is om telkens f. 100 additioneel te verdienen in het
algemeen toeneemt. Inspanning en inkomen bepalen de
optimale situatie, waarbij de marginale ,,disutility” van de
eerste precies opweegt tegen het marginale nut van het
laatste. Vatten we alleen de toenemende marginale ,,dis-
utility” van de inkomensverkrijging in het oog (dit is even
eenzijdig als uitsluitend op het marginale nut van het in-
komen te letten), dan zou, eveneens op basis van het uit-
gangspunt dat voor iedere f. 100 inkomen een gelijk nut
aan het subject moet worden onttrokken, een degressief
tarief moeten worden toegepast, omdat de ,,clisutility” toe-
neemt
bij
iedere f. 100 en dus telkens kleinere bedragen
aan belastingheffing moeten worden geheven om gelijke
,,disutilities” te
krijgen.
Er zijn daarom
bij
inspannings-
beloning twee tendenties die tegen elkaar in werken. Wij
kunnen ze niet kwantificeren en kennen dus de resultante
niet. Dit betekent dat we hieraan evengoed een argument
voor progressie als voor degressie kunnen ontlenen. Ik
zou daarom willen concluderen: in twijfel onthoud u.
Dus een proportioneel tarief is het meest wenselijk.
Nu geldt dit alleen voor inspanningsinkomen. Hieruit
bestaat echter in de tegenwoordige situatie het overgrote
deel van het inkomen: de loonquote stijgt geleidëlijk en
het loon is overwegend inspanningsbeloning, een deel van
het niet-looninkomen is uitgestelde inspanningsbeloning,
vermogensopbrengsten berusten in belangrijke mate op
eigen besparingen en winst is ten dele een beloning voor
efficiency.
Dit was vroeger, laten we zeggen 50 jaar geleden, heel
anders. Geprivilegieerde positie in plaats van eigen ver-
dienste bepaalde toen voornamelijk iemands plaats opde
inkomenspyramide. In
deze
omstandigheden paste inder-
daad een nadruk op het afnemende grensnut van het geld
met verwaarlozing van de toenemende marginale ,,dis-
utility” van de inspanning. Misschien moeten we het nog
steeds overheersen van het eerste gezichtspunt, dat hier-
v66r verklaard is uit een gebrekkig economisch inzicht,
mede toeschrjven aan het niet
tijdig
aanpassen van het
belastingsysteem aan de gewijzigde omstandigheden. Maar
dan blijft toch het merkwaardige verschijnsel bestaan dat
de progressie pas sterk is opgevoerd toen inspanningen
reeds de boventoon voerden boven privileges.
In feite komt in ons belastingsysteem de erkenning van
de toenemende ,,disutiity” van de inkomensverkrijging
vrijwel niet voor. De Langen noemt dit het beginsel van de
bevoorrechte verkrijging, en hij ziet enkele incidentele ge-
vallen waarin het toch wel een zekere rol speelt
3).
Van
den Berge, sprekende over de commissarissenbelasting,
zegt evenwel dat dit beginsel vreemd is aan het-Neder-
landse belastingstelsel
4).
Inspannings- en niet-inspanningsbeloning.
In het voorgaande is ruwweg gesteld dat inspannings-
beloningen tegenwoordig verreweg overwegen. Dit vereist
nog enige nadere toelichting. Het lijkt het beste dit per
inkomenscategorie te bezien en daaruit enkele consequen-
ties te trekken voor de wenselijke hervorming van het
stelsel van directe belastingen.
Loon.
De inspanningen zijn hier vooral de arbeidstijd,
de intensiteit waarmee gewerkt wordt en de scholing.
Daarnaast bestaat een deel van de loonverschillen uit
schaarstepremies, die dus geen verband houden met in-
spanning. Om de gedachten te bepalen zou misschien ge-
steld kunnen worden dat tot f. 25.000 per jaar de inspan-
ningsbeloning domineert en dat daarboven de verschillen
in hoofdzaak op schaarstepremies zijn terug te voeren.
Pensioenen en uitkeringen van sociale verzekeringen
vallen geheel onder inspanningsbeloning.
Vermogensopbrengst.
Voor zover berustend op eigen be-
sparingen zijn vermogensopbrengsten in hun geheel in-
spanningsbeloning. Voor zover het vermogen geërfd is
geldt dit niet. In de sfeer van de vermogens- en inkomsten-
belasting kan tussen deze gevallen geen verschil worden
gemaakt. Daarom zou, als men de niet-inspanningsbeloning
wil treffen, veeleer aan hoge successierechten moeten wor-
den gedacht.
De Langen, Deel 1, blz. 146 v.
W. H. van den Berge: ,,De Nederlandse belastingpolitiek
van heden” in ,,Maatschappij-Belangen”, januari 1961, blz. 17.
U kunt Uw beleggingsrisico verdelen
over ruim 200 vooraanstaande –
Waarom zoudt U meer risico nemen dan nodig is?
Door aankoop van een aandeel ‘Vereenigd Bezit van
1894′ verkrijgt U in feite een volledige aandelen-
portefeuille, veilig verdeeld over ca. 200 zorgvuldig
geselecteerde ondernemingen. Zodoende komen 13 de
voordelen van aandelenbezit ten goede en ligt een aan-
trekkelijk rendement binnen Uw bereik.
Alle banken en commissionairs kunnen U inlichten.
N.V.VEREENIGD
BEZIT
VAN
1894
De voordelen van «andelenbezit met beperking van risico
WESTBRSXNGEL 84,ROTTBRDAM
ondernemingen
E.-S.B. 12-12-1962
.
–
1189
Winst.
Behalve beloning voor efficiency is de winst ook
voor een groot deel het resultaat van monopoloïde posities
en beperkende
praktijken.
De ervaring leert dat de mono-
poliepolitiek deze slechts zeer ten dele weet tegen te gaan.
• Daarom valt hier ook een taak toe aan de belasting-
heffing: Omdat de laatste geen onderscheid kan maken
tussen monopolie- en andere winsten, lijkt het gewenst dat
deze inkomenscategorie vrij belangrijk zwaarder wordt be-
last dan de beide andere.
Wanneer we nu hieruit bepaalde consequenties trekken
• voor het meest gewenste systeem van directe belastingen,
zou men zich de volgende opbouw kunnen denken.
Er is een loonbelasting van zeg 10 pCt. over alles wat
boven zeg f. 5.000 per jaar wordt verdiend.
•Verder is er een dividend- en couponbelasting van zeg
15
pCt. Deze geldt ook voor tantièmes en opbrengsten
van beleggingen in onroerend goed.
Tenslotte is er een winstbelasting van zeg 30 pCt. voor
‘ alle ondernemingen.
Dit alles wordt gecompleteerd door een synthetische
inkomenstenbelasting vobr inkomens boven zeg f.
25.000.
Deze belasting is progressief, rekening houdende met de
samenstelling van het inkomen.
Dividenden van naamloze vennootschappen worden bij
dit systeem tweemaal belast: als winst
bij
de ondernemingen
en als dividend bij de aandeelhouders. Dit lijkt mij geen
overwegend bezwaar.. De naamloze vennootschap geldt
tegenwoordig meer en meer als een zelfstandig subject, los
van de aandeelhouders.
Het spreekt vanzelf dat bij deze tarieven de totale op-
• brengst veel lager zal zijn dan de huidige opbrengsten van
de direëte belastingen. Dit is echter juist waar we heen
moeten in het kader van de harmonisatie der belastingen
in de E.E.G. De druk van onze directe belastingen kan
zonder bezwaar worden gehalveerd, waarbij in aanmerking
valt te nemen dat de inkomensoverdrachten via de be-
lastingen geleidelijk moeten worden afgeschaft en voor het
overige compensatie moet worden gezocht in een verhoging
• van de indirecte belastingen, waarvan de druk in ons land’
excessief laag is.
Bijkomende voordelen van proportionele directe belastingen.
Een vereenvoudiging van de belastingheffing in de geest
zoals hier wordt bepleit zou nog de volgende belangrijke
bijkomende ,00rdelen hebben.
Beginsel van de minste pijn.
Dit is eveneens een van de
door de Langen onderscheiden beginselen die een rol
spelen bij de belastingheffing in Nederland
5).
Hij bedoelt
hiermee dat bij een zelfde druk de éne belasting toch veel
– meer gevoeld wordt dan- de andere. In deze gedachtengang
doen indirecte belastingen en aan de bron geheven (dus
onmiddellijk bij de ontvangst van het inkomen afgehouden)
belastingen veel minder pijn dan achteraf ingevorderde be-
lastingen. Smeets bestrijdt dit t.a.v. de indirecte belastingen,
omdat naar
zijn
mening de stijging van het prijspeil bij
de tegenwoordige aandacht voor de prijzen van levens-
onderhoud even sterk gevoeld wordt als het alternatief,
zijnde een dienovereenkomstige vermindering van het no-
ninale inkomen
6).
Naar mijn mening is dit niet juist. Een
De Langen, Deel II, blz. 344 v. Smeets: ,,Herbezinning over de grondbeginselen van de
lielastingheffing” in ,,Economie” van oktober/november 1962,
blz: 91.
indirecte belasting wordt alleen maar gevoeld bij de in-
voering, doch een directe, met name wanneer de2e achteraf
wordt geheven,
bij
iedere aanslag opnieuw.
Hoe dit zij, in ieder geval kan bij het voorgestelde sys-
teem overwegend met heffing
bij
de bron worden volstaan,
hetgeen de pijn
en dus de weerstand en dus de neiging tot
ontduiking aanzienlijk beperkt.
Goedkoper perceptie.
De belastingadministratie behoeft
zich alleen nog intensief bezig te houden met de winst-
belasting, de synthetische inkomstenbelasting en de be-
lasting op de opbrengst van onroerende goederen. Daar-
van geldt de synthetische inkomstenbelasting slechts voor
enkele procenten van de inkomenstrekkers. De rest gaat
vanzelf. Dit kan een belangrijke besparing teweegbrengen
in het perceptie-apparaat. Als we eerlijk willen zijn, is het
bestaande apparaat vrijwel niet meer opgewassen tegen de
miljoenen aanslagen die het huidige systeem met zich
brengt, aardoor aan de controle van de aangiften on-
voldoende aandacht kan worden besteed. Vereenvoudiging
van het belastingstelsel wordt dus alleen al afgedwongen
doordat het bestaande systeem bezig is, zichzelf ad
absurdum te voeren.
Prikkeling vaa inspanning.
Doordat de progressie, en
vooral de hoge progressie die thans heerst, extra inspannin-
gen straft, en dikwijls zwaar straft, zouden een afschaffing
van de progressie en de invoering van een matig propor-
tioneel tarief waarschijnlijk bevorderlijk zijn voor de nei-
ging tot inspanning en dus de produktiviteit opvoeren.
Dit is de resultante van twee tegengestelde krachten, en
daarom kan men de uitkomst niet zonder meer voor
–
spellen: enerzijds wordt de beloning per eenheid produktie-
mi4del hoger, en anderzijds behoeft men minder te doen
om eenzelfde inkomen te verwerven. Wel kan worden ge-
zegd dat de verhouding tussen het marginale nut van het
geld en de marginale ,,disutility” van de inspanning wel
een zeer uitzonderlijke moet zijn, willen opheffing van
progressie en invoering van een matig proportioneel tarief
de produktieve inspanning doen verminderen.
Slotopmerkingen.
Aanpassing aan nieuw gegroeide verhoudingen op het
gebied van de inkomensbepalende factoren, toepassing van
verbeterd economisch inzicht, aanpassing aan het Euro-
pese peil, minder pijn, goedkoper inriing, opvoering van
de produktiviteit: waarom doen we het eigenlijk niet
meteen? In ieder geval kunnen de voornaamste zonden
tegen het inspanningsbeginsel reeds
bij
het bestaande sys-
teem worden afgeschaft: inkomen uit tariefverdiensten,
uit overuren, uit arbeid in vrije tijd verricht en uit arbeid
van gehuwde vrouwen. Er is op enkele van deze punten
al iets gedaan. Meer dan een incidentele verzachting is dit
echter niet en het stamt ook niet uit een consequent be-
ginsel.
Voor mij is in ieder geval de gewenste ontwikkeling
duidelijk. Misschien zijn er nog enkele economen, en heel
misschien zelfs enkele belastingdeskundigen, aan het den-
ken gezet.
Groningen.
F. HARTOG.
Blijf bij –
lees E.-S.B.!
1190
•
–
E.-S.B.
12-12-1962
De grond in
Nederland is schaars, terwijl de
vraag naar grond groot is. Met name voor de grote
steden geldt, dat zij wat grond betreft vrijwel ,,uit-
verkocht” zijn. Dit betekent, dat overwogen kan
worden: een vestiging van inwoners buiten de ste-
den of een verhoging van de woningdichtheid per
hectare. Er blijft
een categorie,
die beslist liever
in de stad zelf zal blijven wonen. Ten behoeve van
deze categorie zal men de
woningdichtheid moeten
vergroten, waarbij men twee wegen kan volgen:
1. minder ruimte voor bebouwde en onbebouwde.
wijkvoorzieningen zonder de
leefbaarheid aan te
tasten; 2. meer toepassing van hoogbouw in plaats
van etagebouw, dus zonder het percentage een-
gezinshuizen aan te
tasten.
rok
woningdichtheid
Door de toenemende bevolk’ingsdichtheid per ‘1cm
2
(voor geheel Nederland
350
en voor Randstad Holland
boven de 1.000) bevinden zich tal van gemeenten in
moeilijkheden ten aanzien an verdere uitbreidingsplan-
nen. Het beschikbare oppervlak is volgebouwd, terwijl
de behoefte aan woningen, bedrijfsruimten, gebouwen
voor kerkelijke, sociale en éulturele doeleinden, parken,
sportvelden en volkstuinen blijft toenemen. Het coiiflict
rondom Bijlmerm’eer heeft ons ten overvloede nog eens
bij dit vraagstuk bepaald.
Deze schaarste aan ruimte kan in dèze tijd als prachtig
voorbeeld worden gebruikt voor ‘de kempro’blematiek
der economische wetenschap. Hoe kan met schaarse
middelen en een bijzonder grote vraag een optimale bé-
vrediging worden bereikt? De economisch geschoolde
zal dan onmiddellijk denken aan het opstellen van een
schema, waarin ‘alternatieve mogelijkheden zijn aange-
geven. Het lijkt er in ons land helaas wel eens op, dat
deze simpele economische problematiek aan de aandacht
van stedebouwers en volksvertegenwoordigers is ontsnapt.
Eerst wanneer de zaak goed ii vastgelopen, ‘gaat men
en dan grotendeels tevergeefs – zoeken naar oplossingen.
In het bijzonder worden onze grote steden geconfron-
teerd met het ,,uitvericocht” raken van de grond. Dit ‘be
tekent voor de woningbouw, dat men slaat voor twee
mogelijkheden:
èf de woningnood te laten bestaan en dus bij een
toenemende bevolking te vergroten en de woningzoeken-
den naar elders te verwijzen;
ôf met ‘gemeenten in de nabijheid tot overeenstem-
ming te komen over woningbouw.op hun gebied.
De gemeente Rotterdam heeft, mede dank zij voor-
oorlogse annexaties, ‘het ‘geluk gehad na de oorlog jaren-
lang uitbreidingsplannen te kunnen réaliseren. Door een
overeenkomst met o.’a. de gemeente Capelle aRt IJssel
zal ‘het mogelijk zijn ten oosten van Rotterdam een nieu-
we stad te bouwen, die als voorlopige namen wei wordt
aangeduid met. Alexan’drië of Alexanderstad, omdat deze
stad wordt gebouwd in de AIex’anderpolder. Daarnaast
wordt gewerkt aan de totstandkoming van Rijnmond;
een bovengemeentelijk orgaan, waarin een groot aantal
E.-S.B. 12-12-1962
gemeenten tot samenwerking zal kunnen komen, ook
ôp het terrein van ‘de woningbouw.
Hoewel Rotterdam ‘er dus beter voorstaat dan vele
andere steden, moet toch wel worden gezegd, dat’ aan –
‘deze uitbreiding duidelijk bezwaren kleven. De opper-
vlakte van de Rotterdamse aggloneratie breidt zich
voortdurend uit, waardoor de verschillende gemeenten
aan elkaar groeien en één reusachtigë huizenmassa ont-
staat. Het benauwend voörbeeld van steden in ‘het buiten-‘
land waarschuwt ons tegen deze uitbreiding. Wil men
deze uitbreiding voorkomen, dan blijven er twee (even- –
tuéel met elkaar te com’binerën) mogelijkheden:
a. verhoging van deioningdichtheid per ha;
• ‘b. vestiging van inwoners op grotere afstand van de
stad.
Met beide varianten berikt men, dat een gemeente
niet over haar grenzen uitgroeit. Kiezend voor variant a
moet men béseffen, dat toch het moment komt, waarop
de grenzen van de gemeente zijn bereikt, zodat dan wel
moet worden overgegaan tot variant b. De rijksoverheid
of de provinciale overheid zal er goed aan doen de gren-
zen der gemeente zo te markeren (bijv. door de aanleg
van een recreatiegebied), dat het als een verademing
wordt ondergaan, dat de grens wordt overschreden en -‘
dat men ,,buiten” is. Gelukkig komen we in een periode,
waarin de recreatieve bestemming van gron’d een zekere
onaantastbaai
4
heid krijgt.
Om met variant b te beginnen, moet opgemerkt wor-
den, ‘dat ‘deze oplossing alleen maar aantrekkelijk is, wan-
neer er voor comfortabel en snel vervoer wordt gezorgd.
Er is reeds enige overeenkomst met sommige bui-
tenlandse steden, waarin de reis’duur van en naar het
werk tussen 1 en 2 uur ligt. Het vervoer per trein zal
moeten worden aangevuld door snel en comfortabel lo
kaal vervoer. De autobus voldoet in de regel noch aan
de eis der snelheid, noch aan die van ‘het Öomfort. De
metro of de tram, op een autonome ‘baan, voldoen wel –
aan die eisen.
Het is duidelijk, dat een groot aantal mensen toch de
voorkeur zal ‘geven aan het wonen in ‘de stad zelf.. Voor
hen is variant a aantrekkelijker. Maar dan is ‘het ook re-
1191
delijk, dat zij niet dezelfde eisen aan het wonen kunnen
stellen als in een min of meer open en ruim gebouwde
forenzengemeente. In de laatste zal de woningdichtheid
per hectare gering kunnen zijn, in de stad daarentegen
veel hoger. Momenteel echter bestaat er bij onze steden
de (overigens in zekere zin wel begrijpelijke) neiging de
woningdichtihei’d te verlagen. Wanneer men een buurt
anno 1890 neemt, dan ziet men daar bijv. een dichtheid
van 140 woningen per ha, een wijk uit de jaren dertig
zit op 90 en momenteel worden er soms nog maar 40
woningen per ha gebouwd.
Het is buiten kijf, dat een wijk met 40 per ha aantrek-
kelijker is als woongebied dan een wijk met 80 per ha, om
maar niet te spreken van de voor ons volkomen onaan-
vaardbare wijken uit het begin van deze eeuw. Onder in-
vloed van de groei van het verkeer, de behoefte aan bre-
dere wegen en parkeerruimten, de wens om verschillen-
de recreatieve mogelijkheden te realiseren en tenslotte
0
9
k de toenemende vraag naar ruimten van sociale en
culturele aard, wordt de behoefte aan ruimte voor on-
bebouwde en ‘bebouwde voorzieningen groter, zodat voor
woningen minder ruimte overblijft. Voor ‘deze voorzie-
ningen is men normen gaan stellen, bijv. 30 m
2
per wo
ning recreatief groen, exclusief tuinen en snippergroen.
Men maakt wel het ‘onderscheid tussen netto- en bruto-
woningdichtheid. De netto-dichtheid is dan het aantal
woningen op de oppervlakte grond onder de woning ver-
meerderd met de oppervlakte tuinen en woonstraten. De
bruto-dichtheid is de netto-dichtheid plus de bebouwde en
onbebouwde voorzieningen. Voor bepaalde nieuwe wij-
ken wordt gerekend met een oppervlak van 45 m
2
aan
grondvoorzieningen en van 30 m
2
voor bebouwde voor-
zieningen. Het is dan ook geen wonder, d’at men op die
wijze ‘komt op 40 woningen per ha.
Wil men de dicht’heid vergroten, dan zal men twee
wegen moeten bewandelen:
verlaging van de hoeveelheid m
2
bebouwde en on-
bebouwde wij kvoorzieningen zonder ‘de leefbaarheid aan
te tasten; meer toepassing van h6ogbouw in plaats van etage-
bouw, dus zonder ‘het percentage eengezinshuizen aan te
tasten.
Sub 1. Verlaging hoeveelheid bebouwde en onbebouwde
wijkvoorzieningen.
Enkele suggesties mogen ‘hier volgen:
a. Men ‘beperke ‘het groen in ‘de stad tot parken, plant-
soenen, speelruimten voor kleine ‘kinderen (microrecrea-
tiè), trapveldjes voor oudere kinderen. De gemeenschap-
pelijke tuinen, die vaak alleen maar ,,kijktuinen” zijn,
zouden daarbij kunnen worden gebruikt, waardoor nog
een extra winst aan ruimte zou worden behaald. Sport-
velden en volkstuinen zouden dan moeten verhuizen
naar de groengordel rondom ‘de stad. Deze gordel moet
uiteraard via openbare vervoermiddelen bereikbaar zijn.
In een enquête over ,,recreatie in ‘de open lucht” (Dienst
voor Stadsontwikkeling te Rotterdam) wordt als resultaat
vermeld, dat op een ‘aantal representatieve onderzoek-
dagen van de ondervraagde personen:
39,2 pCt. één of meer parken heeft bezocht;
11,4 pOt. actief of passief ‘heeft geprofiteerd van
sportvoorzieningen;
11,2 pCt. ‘actief (en vooral passief) heeft geprofiteerd
van volkstuinen;
30,6 pCt. een recreatiegebied buiten de stad heeft
opgezocht.
Uit deze cijfers blijkt wel heel duidelijk, ‘dat primair
aan parken moet worden gedacht, secundair aan goede
uitvaiswegen uit de stad naar recreatiegebieden en pas
tertiair ‘aan sportvulden en volkstuinen. Een plaatsing in
een groengordel rond de stad, die uit’lopers in parkvorm
naar ‘het centrum ‘krijgt, is dan ook zeer acceptabel.
De parkeerruimte, langs de wegen en op parkeer-
terreinen kan worden beperkt door de bouw van’pax’keer-
garages in ‘Vorenstijl of ‘ondergronds (de laatste oplossing
is circa tweemaal zo duur). Deze parkeergarages kunnen
niet rendabel gemaakt worden, ‘omdat zij – zelfs wan-
neer lang parkeren in de wijk wordt verboden
slechts
‘s nacht worden gebruikt en men van de particuliere auto-
bezitters niet al te ‘grote stallingsbedragen k’an vragen.
Een financiering van de onrendabele top zal nodig zijn.
Als bate staat hier tegenover, dat tal van straten ‘goed-
koper kunnen worden aangelegd; terwijl men ook niet
meer afzonderlijke parkeerterreinen behoeft aan te leg-
gen.
Volgens statistische gegevens wordt meer dan
75
pCt.
van alle auto’s geheel of gedeeltelijk zakelijk ‘gebruikt,
zodat een parkeergeld niet ‘al te zwaar op de autobezitters
behoeft te drukken. Men zou kunnen werken met een
algemeen abonnement op alle parkeergarages in’ de ge-
hele stad, waarvan dan dë baten zouden kunnen dienen
om het ‘onrendabele deel van de stic’htingskosten geheel
of grotendeels te financieren.
Het moet mogelijk zijn de ruimte bestemd voor
sdholen efficiënter te gebruiken. Bouw in twee ‘lagen (en
zelfs in één laag), zoals dit na de oorlog zoveel is voor-
gekomen, ‘dient te worden vervangen door bouw in vier
lagen. Combinaties van verschillende scholen in één ge-
bouw behoren tot de mogelijkheden. Men overwege de
scholen in de ‘avonduren intensiever te gebruiken voor
sociale en culturele doeleinden. Het speelveld ‘bij de
scholen dient ‘ook buiten schooltijd ‘te ‘kunnen worden ge-
brui’kt.
Ook ‘bij kerkgebouwen kan men aan combinaties
denken. In verschillende gemeenten zijn hiervan reeds’
voorbeelden ‘bekend.
In een wijk zou men moeten komen tot stichting
van een ‘groot centraal wijkgebouw, waarin alle mogelijke
ruimtevoorzieningen voor instituten op sociaâl en cultu-
reel gebied kunnen worden ‘getroffen. Te denken valt aan’
de ‘kruisverenigingen, de consultatiebureaus van verschil-
len’de aard, de ‘bibliotheken, vergaderruimten, bejaarden-
sociëteiten, bureaus voor sociale ‘arbeid enz.
Sub 2. Meer toepassing van hoogbouw in plaats van
etagebouw.
Reeds eerder heb i’k ‘in ,,E.-S.B.” gepleit voor een ho-
ger percentage hoogbouw
1).
Ik wees er toen op, dat
maar al te veel emotionele en quasi-sociale redeneringen
worden gehouden tegen deze wijze van huisvesting. Nog-
maals wil ik nadrukkelijk stellen, dat ‘hoogbouw inder-
daad voor ‘gezinnen met kleine kinderen ongewenst moet
worden geacht, doch ‘dat dit ongewenste ook geldt voor
etagebouw, die op puur financiële motieven zo populair
is in ‘de laatste 50 jaren. Voor ‘het gezin met kleine kin-
1)
Zie ,,E.-S.B.”
van 28 september,
5
oktober en 12 oktober
1960.
–
1192
E.-S.B. 12-12-1962
De in België bestaande wetgeving ter bevordering
van de economische expansie werd tot in 1959 op een
vrij pragmatische wijze toègepast. Nagenoeg ieder
bedrijf kon staatshulp krijgen. Een eerste ruwe selectie
kwam tot stand met de wetten van
17 en 18 juli 1959.
Van 1 mei 1961
af, d.i. de datum waarop de regering
Lefèvre van wal stak, werd steeds selectiever opge-
treden. In plaats van hulp te verstrekken voor nagenoeg
alle investeringen, wordt thans rekening gehouden met
verschillende factoren, welke vooral verbnd houden
met de aard der produktie en met de vestigingsplaats.
Daarenboven wordt gelet op de conjunctuurfase waarin
men zich bevindt. Schrijver geeft een overzicht van de
toepassing der genoemde expansiewetten van
1
mei 1961
tot op heden, alsmede van de nieuwe ,,onderrichtingen”
zoals deze momenteel door de Administratie worden
gevolgd. De nieuwe toepassing van de expansiewetten
vormt naar
schrijvers
mening een belangrijk instrument
van de economische politiek der Belgische regering.
De expansiewetten
als instrument van de
economische politiek
der Belgische regering
Tot in 1959 werd de wetgeving tot bevordering van de
economische expansie op een vrij pragmatisché wijze toe-
gepast. Nagenoeg ieder bedrijf, onverschillig zijn vestigings-
plaats of de aard van
zijn
produktie, verkreeg staatshulp.
Een eerste ruwe selectie kwam tot stand met de wetten
van 17 en 18 juli 1959. Waar de eerste wet ,,algemene”
hulp voorziet voor investeringen met het oog op de op-
richting, uitbreiding, modernisering, omschakeling van
industriële en ambachtelijke ondernemingen, en ,,bijzon-
dere” ‘hult voor investeringen van uit±onderlijk belang of
wanneer ze stroken met het vijfjarenplan van de regering,
beoogt de tweede wet hulp te verstrekken ten einde de
investeringen in de ontwikkelingsgewesten te bevorderen.
Toch bleef de toepassing van bedoelde wetten zeer alge-
meen. De voorziene criteria (oprichting, uitbreiding, mo-
dernisering, omschakeling, uitzonderlijk belang der onder
–
neming), evenals het eerste vijfjarenplan der regering, ble-
ven te vaag om een doeltreffende selectieve• politiek te
kunnen voeren. De ontwikkelingsgebieden werden daaren-
boven te uitgebreid gekozen, zodat verscheidene honderden
gemeenten tot deze gewesten behorén. Deze keuze had
ten gevolge dat de nieuwe ondernemingen op een ver-
snipperde wijze werden opgericht, hetgeen meteen een te
grote spreiding van de uit te voeren infrastructurele werken,
of m.a.w., relatief te hoge overheidsuitgaven, meebracht.
De huidige Minister van Economische Zaken en Energie,
de heer A. Spinoy, heeft dan ook getracht de reeds aan-
wezige selectieve trend scherper door te trekken. Ongeveer
een jaar geleden werd aan het Bureau voor Economische
Programmatie (B.E.P.) opdracht gegeven een grondige
studie betreffende het expansieritme van de belangrijkste
produktiotypes te maken, terwijl de Dienst voor Econo-
mische Expansie van het Ministerie van Economische
Zaken en Energiô een aantal groeipolen moest bepalen.
Een en ander kwam inmiddels klaar, zodat nieuwe
onderrichtingen betreffende de toepassing der expansie-
wetten konden worden opgesteld. Vermeld
zij
nochtans
dat reeds van 1 mei 1961 af, d.i. de datum waarop de rege-
ring Lefèvre van wal stak, een poging in de zin van een
groterç selectie werd ondernomen.
Ten einde een overzicht te hebben van de toepassing
der expansiewetten, alsmede van de nieuwe onderrichtingen
zoals zij heden ten dage door de Administratie worden
gevolgd, werd achtereenvolgens een paragraaf aan deze
onderwerpen gewijd.
Toepassing der expansiewetten van 1 mei 1961 tot op heden.
Algemene gegevens.
Alhoewel de investeringen in het kader der algemene
wet van 17 juli 1959 aanzienlijk hoger zijn (11.613 mln.)
dan deze verricht in het raam van de regionale wet van
18 juli 1959 (6.809 mln.), was de additionele tewerksteiing
in de ontwikkelingsgewesten met 17.877 eenheden belang-
rijk hoger dan in de andere delen van het grondgebied
(vervolg van blz. 1192)
deren is het eengezinshuis ongetwijfeld het meest aan-
gewezene. Hetis aan de ‘andere ‘kant ook stellig zo, dat
ruim 40pCt. van alle wonin’gbehoevenden in aanmerking
kan komen voor een woning in hoogbouw, zodat 30 pCt.
hoogbouw stellig toelaatbaar ‘kan worden geacht.
Als richtlijn voor uitbreidingspl’aniien in nieuwe en
saneringswijken zou ik willen stellen: maximaal 40 pCt.
eengezinshuizen, 30 pCt. hoge woongebouwen (en dan
met 14 lagen, ‘hetgeen vooralsnog ‘het meest economisch
lijkt) en 30 pCt. etagebouw, waarbij men niet verder dient
te gaan dan ‘een bouw in drie lagen.
Zou men dit toepassen, dan kan de netto-woningdicht-
heid worden vergroot, hetgeen, ‘gecombineerd met de
onder sub 1 genoemde maatregelen, zou leiden tot een
verhoging van de ‘bruto-woningdichtheid. Het moment
van ,,uitverkocht” raken van de grond in de gemeenten
zou ‘hierdoor een reeks van jaren kunnen worden uitge-
steld. Het wordt tijd, dat èn op nationaal èn op lokaal
niveau deze problemen worden gesteld en dat de ver-
tegenwoordigende lichamen hierover hun oordeel uit-
spreken. Reeds te lang bestaat er wildgroei.
Rotterdam.
Drs. J. G. VAN DER PLOEG.
E.-S.B. 12-12-1962
‘
‘ ‘
1193
met 10.843 eenheden. (3etracht werd de arbeidsintensieve
ondernemingen zoveôl mogelijk in de ontwikkelings-
gebieden en de ondernemingen, die een hoge toegevoegde
waarde verwekken, bij voorkeur in de grote centra aan te
moedigen.
De sectoren welke inonderheid werden gestimuleerd
waren de metaalverwerkende nijverheid, de chemische
nijverheid en de textielnijverheid.
Evolutie in Vlaanderen.
Waar de belangstelling in verband met Wallonië vooral
ging naar het Centrum en de Borinage, beschouwde de
regering”de ,,Zuiderkempen” en de ,,Westhoek” als de
gebieden waar zich de meest nijpende problemen voor-
doen:
Ten einde deze zo doeltreffend mogelijk op te lossen,
werden twee werkgroepen opgericht, bestaande uit een
vertegenwoordiging van het B.E.P., de betrokken departe-
menten en openbare instellingen, de regionale organismen,
deC.M. Venex
1)
en het Kabinet van Economische Zaken
en Energie.
Wat de ,,Zuiderkempen” betreft, werd eèui eerste rapport
in februari 1962 aan de regering overhandigd. Het defini-
tieve rapport komt eerstdaags klaar.
Het interim-verslg was het vertrekpunt van een aantal
initiatieven, vermits sedertdien ten bedrage van 190 min.
frank additionele kredieten werden voorzien. Deze werden
o.m. bestemd voor: onteigeningen in de zone Geel-punt
(70), afvoeren van stort (25), spoorweg. Kwaad.mechelen-
Tessenderlo (17), spoorweg Geel-Herentals (30), ver-
bredingswerken aan het Albertkanaal te Kwaadmechelen
(23J, industrieweg te Geel (25).
Al deze werken zijn een sine qua non voor de expansie
van de streek en dienden bijgevolg bij hoogdringendheid
uitgevoerd. Andere werken zijn te voorzien ingevolge de
uitvoering van bepaaldë suggesties, voorkomende in het
eindrapport van voormelde werkgroep.
Benevens deze noodzakelijke infrastructuurwerken, wer
–
den in het gëwest ,,Zuiderkempen-Hageland” van 1 mei
196’1 tot op heden 27 kredieten toegestaan, ten bedrage
van 645 mln. frank, welke 1.691 mln, investeringen mo-
gelijk maakten en aan 4.288 additionele arbeidskrachten
werk zullen verschaffen. Van voormelde 27 kredieten gingen
er 12 naar nieuwe ondernemingen, welke gezamenlijk 333
mln. frank investeerden, 174 mln, krediet ontvingen en
1.797 additionele werkgelegenheden creëerden.
Wat de ,,Westhoek” aangaat, zijn de werkzaamheden
van de door de regering opgerichte werkgroep nog niet
zo ver gevorderd als voor de ,,Zuiderkempen”. Een interim-
verslag zal echter voorgelegd worden tegen het einde van
dit jaar en een definitief rapport tegen het einde van het
eerste trimester van volgend jaar. –
Dit betekent nochtans niet dat de regering niets ten
voordele van de ,,Westhoek” ondernam. De wegen – die
overigens in deze streek zeer behoorlijk zijn – buiten
beschouwing gelaten, dient als belangrijkste itaatstussen-
komst te worden vermeld: een onteigening te Beveren (4e),
alsmede een onteigening en de uitrusting van een industrie-
zone te Veurne-Steenkiste (36), d.i. in totaal 82 mln. frank.
Inzake. hulp aan ondernemingen, gelegen in de ont-
wikkelingsgewesten Van West-Vlaanderen. (gewest ,,G” en
‘)De Coöperatieve -Maatschappij Venex is een research-
bureau, opgericht door verscheidene Belgische ondernemingen.
11?4′
–
gewest ,,J”), dient te worden aangestipt dat de regering
van 1 mei 1961 af hulp verstrekte op 614 mln. frank kre-
dieten, welke 1.200 mln, investeringen en 9.734 potentiële
arbeidsplaatsen verwekten. Aangestipt
zij
dat in voormelde
gegevens tien nieuwe ondernemingen, met gezamenlijk
5.070 arbeidsplaatsen, zijn begrepen. –
In de andere Vlaamse ontwikkelingsgebieden werd
eveneens een grote inspanning geleverd, zowel inzake
infrastructuur als wat de hulp in het kader der expansie-
wetten aangaat. In totaal werden in deze gewesten ge-
investeerd 1.068 min. frank, dank zij 64 kredieten, ten
belope van 547 mln. frank, zodat 6.670 potentiële werk-
gelegenheden werden gecreëerd.
In voormelde cijfers werd geen rekening gehouden met
nieuwe ondernemingen, opgericht in ontwikkelingsge-
bieden, zoals ,,Siemens” (Oostkamp) en ,,Sidmar” (Zei-
zate), wier effect slechts over enkele jaren voelbaar zal
zijn. De in de komende jaren gecreëerdeadditionele
tewerkstelling mag op minimum 10.000 arbeidsplaatsen
worden geraamd.
In een tijdsbestek van één en een half jaar werden er
bijgevolg in Vlaanderen meer dan 30.000 potentiële arbeids-
plaatsen gecreëerd.
Evolutiein Wallonië.
–
Zoals gezegd, ging, wat het Waalse landsgedeelte betreft,
de aandacht vooral naar de Borinage en het Centrum.
Deze gewesten vertonen immèrs buitengewone aspecten:
van 1957 tot 1961 verminderde de tewerkstelling van
207.000 tot 178.000 eenheden, terwijl het gemiddeld in-
komen per hoofd van de bevolking met ca. 9 pCt. daalde
2).
Indien tegen deze evolutie niet wordt ingegaan, zal zij
verder doorzetten. Van 1961 tot 1965 zal normalerwijzé
de tewerkstelling,van 178.000 tot 158.000 eenheden af-
nemen, hetgeen eveneens een nieuwe vermindering van
het inkomen per hoofd zal medebrengen.
Om deze redenen werd op voorstel van de Minister
van Economische Zaken en Energie een plan opgesteld,
waaraan o.rn. Socorec – de Waalse tegenhanger van
Venex – actief medewerkte. Dit plan werd op 9 november
1961 door het Ministerieel Comité voor Economische en
Sociale Coördinatie aanvaard. Van 1961 tot 1965 woidt
beoogd:
belangrijke
infrastructurele investeringen, zoals de
autowegen Brussel-Mons en Mons-Charleroi, het beschik-
baar maken van de waterwegen naar Antwerpen yoor
– schepen van 1.350 ton, de uitrusting van zoning voor
industrievestiging, de verdubbeling van de financiële in-
spanning der maatschappijen voor sociale woningbouw;
uitbreiding van de tewerkstelling, ten einde de werk-
loosheid, voortvloeiende uit sluiting van de mijnen, te
compenseren.
Dank zij de overheidshulp wordt heden ten dage reeds
een additionele tewerkstelling van ca. 3.500 eenheden voor-
zien in de Borinage en van 1.000 eenheden in het Centrum.
In deze cijfers werden niet begrepen een paar belangrijke
ontwerpen, welke, in geval van verwezenlijking, een gun-
stige invloed op de tewerkstelling zullen uitoefenen.
In totaal voor Wallonië werd ten bedrage van 6.978 min.
frank geïnvesteerd, welke een additionele tewerkstelling
van 6.600 eenheden zal verwekken. Hiervoor waren 148
kredieten ten bedrage van 3.842 mln. frank noodzakelijk.
2)
Gedurende dezelfde periode nam het gemiddelde inkomen
per hoofd in België toe niet 7 pCt. –
E.-S.B.
1242-1962
t
N.V. Internationale
Beleggings Unie ,,Interunie”, Postbus
617,
Den
Haag
1
Evolutie in deBrusse1se agglomeratie’.
In de Brusselse agglomeratie bestaat sedert
geruime tijd volledige tewerkstelling. Alhier
werden dan ook inz. bedrijven geholpen die
een hoge toegevoegdè waarde verwekken of
die, in het kader van de E.E.G., concurrentie-
vaardig dienen te worden gémaakt. Aldus
werd 2.340 mln. frank geïnvesteerd, hetgeen
aan 1.900 arbeiders werk verschafte. Het
aantal kredieten bedroeg 43, ten belope van
2.116 mln. frank.
Nieuwe onderrichtingen inzake toepassing der expansie-
wetten.
De nieuwe onderrichtingen hebben tot doel de sedert
1 mei 1961 gevolgde poliiiek met meer nauwkèurigheid
toe te passen. Getracht wordt een nieuwe structurele
oriëntering, een beter regionaal evenwicht en aldus een
versnelling van het groeiritme tot stand te brengen. Be-
doelde onderrichtingen zijn derhalve gebaseerd op het
produktie
5
type, de vestigingsplaats en de bijzondere in-
spanning geleverd door de onderneming.
Sine qua non voor het verlenen van staatshulp is noch-
tans de dynamiek der onderneming. Indien de onderneming
geen blijk geeft van initiatief, dan zal geen hulp worden
verstrekt, zelfs indien de andere condities (produktietype
of vestigingsplaats) aanwezig zijn.
Produktietypes.
Staatshulp zal inzonderheid worden verstrekt in de vol-
gendegevallen:
Produktietypes welke gekenmerkt worden door een
snelle uitbreiding van de vraag. Het betreft hier vooral
afgewerkte produkten, voortgebracht door middel van een
ingewikkelde techniek en zeer gekwalificeerd personeel.
Produktietypes die aan de Belgische nijverheid be-
langrijke specialisatiemogelijkheden bieden in het raam van
de E.E.G. en op het vlak van de wereldhândel in het alge
meen.
Produktietypes waarvan de bevordering blijkbaar een
dynamische weerslag op de ontwikkeling van andere onder-
nemingen en sectoren zal hebben.
Op grond van deze algemene criteria werd een eerste
lijst aangelegd van op bijzondere wijze te steunen fabri-
cages. Deze lijst zal regelmatig worden herzien in het licht
van de economische realiteit. –
Vestigingsplaats.
Voortaan wordt niet alleen meer rékening gehouden
met ontwikkelingsgebieden, maar ook met de daarin voor-
komende groeipolen. Voor zover dit mogelijk was – in
oude industriegebieden stuit men hierbij op grote moeilijk-
heden – werden groeipolen bepaald, alwaar de staatshulp
enigszins hoger zal zijn dan in de andere plaatsen van ‘het
ontwikkelingsgebied. De redenen van deze geografische
selectie zijn:
‘a) e c o
ii 0
m i s c h.
Het komt er immers op aan de beschikbare arbeids-
krachten op een optimale wijze tewerk te stellen, ten einde
het nationaal inkomen te maximeren.
b) sociaal.
In bepaalde gewesten is het inkomen per hoofd van de
bevolking aanzienlijk lager dan in andere. Daarenboven
bestaat er, ondanks de hoogconjunctuur, in de ontwikke-
E.-S.B. 12-12-1962
lingsgewesten een gemis ,aan tewerkstellingsmogelijkheid,
zodat de arbeiders verplicht worden soms verscheidene
uren van hun woonstede werk te gaan zoeken.
u’
5
rbanistisch.
In de toekomst dient men tot groteindustriecomplexefi
te komen en daarnaast – niet te ver verwijderd – tot
wooncomplexen, terwijl uitstekende collectieve verkeers-
middelen voor de nodige verbinding moeten zorgen. De
oprichting van ondernemingen temidden van woonwijken,
formule van de 19e eeuw, moet worden vermeden.
sanitair.
Industrieën zijn dikwijls ongezond (uitwasemingen) en
onaangenaam (gerucht), zodat zij op een zekere afstand
van de
woonwijken
dienen te worden opgericht. –
Zoals de lijst van de produktietypes, zal de lijst van de
groeipolen aan de hand van de economische en sociale
• werkelijkheid regelmatig worden herzien.
Bijzondere inspanning.
Overheidssteun mag eveneens verleend worden ter ge-
legenheid van een bijzondere inspanning die tot voorwerp
heeft de oprichting van een onderneming of de structurele.
aanpassing van één of meer ondernemingen aan de nieuwe
marktvoorwaarden (bijv. een belangrijk programma in-
zake rationalisatie, reorganisatie, omschakeling, speciali-
satie en fusie van ondernemingen), zelfs indien de geplande
investeringen niet voorkomen op de
lijst,
der produktie- .
types, of indien zij niet voor een groeipool bestemd zijn.
Deze algemene bepaling laat toe alle aanvragen verder
met de nodige soepelheid te onderzoeken.
Initiatief te nemen door de overheid.
‘
Waar tot heden ten dage de aanvragen tot het bekomen
van staatshulp passief werden afgewacht, zal de overheid
voortaan ook richtinggevend optreden. De bespreking van
de dossiers biedt immers een uitstekende gelegenheid ‘om
de projecten te oriënteren volgens de objectieven, voorzien
in het plan.
De ondernemingen kunnen aangezet worden de aard,
de omvang en het tijdschema van hun prodtktie te wijzigen.
Zij kunnen eveneens verzocht wordén een nieuwe vesti-
gingsplaats te kiezen. Hen zal ook aatgeraden worden te
fusioneren of zich op .wetenschappelijke research toe te
leggen. De mogelijkheid is zelfs niet uitgèsloten dat gans
nieuwe projecten worden uitgelokt.
Voordelen toegekend aan de ondernemingen.
Van bovenvermelde condities zal het afhangen in welke
mate de overheid zal tussenbeide komen.
Indien een onderneming een belangrijk produktietype
produceert en zich daarenboven in een groeipool vestigt
dan kan maximum een rentetoelage van 4 pCt. over een
periode van
5
jaar worden verstrekt. ,
S-
‘
S.-
1195
/
Kapitaaltoelagen worden slechts zeer uitzonderlijk ver-
strekt, t.w. bij de vestiging van nieuwe ondernemingen, op
voorwaarde dat zij niet over voldoende eigen financiëld
middelen beschikken en bereid zijn iich in een ontwikké-
lingsgebied – en voornamelijk in een groeipool – te ves-
tigen. Bedoelde toelagen kunnen maximum 10.000 frank
per gecreëerde arbeidsplaats bedragen, met dien verstande
dat de totale subsidie niet meer dan 10 pCt. van het maat-
schappelijk kapitaal, of in absolute cijfers 3 mln. frank
beloopt. Kapitaaltoelagen mogen in principe niet met
rentetoelagen worden gecumuleerd. /
Tenslotte kan eveneens, vrijstelling van grondbelasting
voor de duur van 5 jaar worden verstrekt indien de inves-
tering verricht wordt overeenkomstig de voorwaarden be-
paald
bij
art. 1, b, 2
0
, van de wet van 17 juli 1959 ge-
wijzigd bij de wet van 14 februari 1961, evenals deze ver-
wezenlijkt in het kader van de wet van 18 juli
1959.
Algemene conclusies.
–
Uit het voorgaande blijkt dat steeds meer
–
selectief wordt
opgetrden. In plaats van hulp te verstrekken voor nagenoeg
alle investeringen, wordt heden ten dage rekening gehouden
met verscheidene factoren, welke vooral verband houden
met de aard der produktie en de vestigingsplaats.
Daarenboven zullen de uitgestippelde criteria strenger
worden toegepast in een periode van hoogconjunctuur dan
in een periode van economische recessie.
Tezamen met meer planmatigheid in het staatshuishou-
den (cf. het economisch budget), de financiële hervormin-
gen (voorgesteld door de Commissie De Voghel welke wel-
dra in de realiteit zullen omgezet worden) en met een doel-
treffende consumptie- en prijzenpolitiek, vormt de nieuwe
toepassing van de expansiewetten een belangrijk instru-
ment van de economische politiek der Belgische regering.
Brussel.
Prof. Dr. P. FRANTZEN.
De algemene premiespaarregeling
Van de sinds 1januari jI. ingèvoerde wet houdende voor-
zieningen met betrekking tot premiespaarregelingen en
winstdelingsspaarregelingen voor werknemers, waarbij
winstuitkeringen en premiespaarbedragen tot een maxi-
maal bedrag van f. 390 per jaar vrijgesteld worden van
belasting en sociale lasten, kunnen slechts die werknemers
profiteren, wier werkgevers een winstdelings- of premie-
spaarregeling in hun bedrijf hebben ingevoerd.
Dat dit
aanzienlijke
besparingen zowel voor werknemer
als werkgever te zien geeft, hebben wij in een vorig artikel
1)
uitvoerig uiteengezet. Verschillende werkgevers zijn er dan
ook de laatste tijd toe overgegaan dergelijke regelingen in
hun bedrijf in te voeren.
Ofschoon de groepen die hier aan deel kunnen nemen
steeds groter worden,
zijn
er anderzijds toch nog steeds
bepaalde categorieën mensen, die wel graag willen, doch
niet kunnen deelnemen, omdat het huidige wetsartikel op
hen niet van toepassing is. In ons artikel ,,Beletselen voor
de bezitsvorming” in ,,E.-S.B.” van 14 juni 1961, blz. 605,
braken wij reeds een lans voor de bevolkingsgroepen, die
hiervan niet kunnen profiteren. Dit zullen voornamelijk
zijn degenen, die in kleinere bedrijven werkzaam zijn, de
zgn. zelfstandigen en de pensioentrekkers, die, zoals wij
toen in ons artikel reeds vermeldden, toch meestal even-
eens wel een of andere fiscale tegemoetkoming goed kunnen
gebruiken. Wij stelden voor een zodanige verruiming toe
te passen, dat hiervan alle bevolkingsgroepen voordeel
zouden kunnen hebben.
Zoals wellicht bekend is, heeft de regering thans als
onderdeel van haar bezitsvormingsbeleid plannen een al
gemene spaarregeliiig in te voeren.
Inhoud algemene
spaarregeling
2).
Het lag in de bedoeling de algemene spaarregeling van
toepassing te verklaren op alle ingezetenen tussen 25 en
60 jaar met een jaarlijks inkomen van ten hoogste f. 15.000.
De deelnemers zouden, zodra eén spaarbedrag van maxi-
maal f. 400 per jaar gedurende een periode van
5
jaar on-
aangetast heeft uitgestaan, een belastingvrije premie ont-
,,Winstdelingsspaarregelingen voor werknemers” in ,,E.-S.B.”
vân 14 november ji.
In het schrijven van 19 februari 1962 aan de S.-E.R.
vangen van 20 pCt. Als minimum leeftijd is 25 jaar vast-
gesteld om hierdoor zo ongeveer een aansluiting te ver-
krijgen bij de Jeugdspaarwet.
De toegelaten spaarvormen zouden grotendeels gelijk
zijn aan die van de premiespaarregeling en winstdelings-
spaarregeling.
Sparen op een bijzondere spaarrekening
bij
de tradi-
tionele spaarinstellingen, die zich tot medewerking bereid
verklaren. Om administratieve moeilijkheden te voor-
komen bij die deelnemers, die door middel van meer dan
één spaarvorm aan de gepremieerde spaarregeling zouden
willen meedoen, zal getracht worden
bij
deze regeling een
zo groot mogelijke uniformiteit te bereiken.
Belegging in effecten. Deze moeten vijf jaren bij de
spaarinstelling geblokkeerd blijven. Verkoop van deze ge-
blokkeerde effecten is alleen toegestaan, indien het bedrag,
dat bij de verkoop wordt ontvangen aangewend wordt
voor de aankoop van andere effecten of omgezet wordt
in een der andere hier aangegeven vormen.
Betaling van levensverzekeringspremies, die aan be-
paalde voorwaarden voldoen.
. Aflossingen op leningen, aangegaan onder hypo-
thecair verband. Dit betreft dus zuiver de hypotheek-
aflossingen.
De
bij
de premiespaarregeling en winstdelingsspaar-
regeling aangegeven vormen van verwerving van onroerend
goed zouden
bij
de algemene spaarregeling
uitgesloten zijn.
Dit betreft dus:
de verweh’ing van onroerende zaken;
betalingen ter verwerving van lidmaatschappen van
coöperatieve verenigingen waarvan de leden enkel op grond
van hun lidmaatschap het recht van uitsluitend gebruik
hebben van een aan de coöperatieve vereniging in eigen-
dom toebehorend gebouw, dan wel van een afzonderlijk
gedeelte van een zodanig gebouw;
uitgaven terzake van verbeteiingen van een gebouw,
waaronder worden verstaan alle technische voorzieningen
aangebracht door de eigenaar van dit gebouw dan wel
door het lid van een coöperatieve vereniging als is bedoeld
onder b., waardoor het woongerief, indien het een wo-
ning, of de gebruikswaarde, indien het een bedrijfsruimte
betreft, geacht kan worden te zijn gestegen, met inbegrip
1196
R-S.B. 12-12-1962
van in rechtstreeks verband mei de verbetering uitgevoerde
andere werkzaamheden, indien de gezamenlijke kosten van
deze verbetering ten minste een bedrag van
f.
500 belopen.
De onder a tot en met c aangegeven vormen zijn
bij
de
algemene spaarregeling van premiëring uitgesloten, daar
het volgens de Staatssecretaris van Algemene Zaken, Drs.
W. K. N. Schmelzer, ondoenlijk is gebleken hiervoor
een doeltreffende en administratief anvaardbare proce-
dure te vinden.
S.-E.R.-advies.
In de brief aan de Sociaal-Economische Raad, waarin
de staatssecretaris een beeld geeft van de hierboven be-
sproken algemene premiespaarregeling, wordt in het bij-
zonder de mening van de raad gevraagd ten aanzien van
de voorgestelde inkomensgrens van f. 15.000 en de kwestie
van cumulatie van premiespaarregelingen.
Wat de inkomensgrens betreft, of deze inderdaad op
f. 15.000 dan wel op een lager bedrag moet worden gesteld.
Betreffende de kwestie van cumulatie van premiespaar-
regelingen, of het wenselijk is, dat wanneer reeds nu door
een persoon gebruikgemaakt wordt van de fiscale facili-
teiten tot f. 390 per jaar (door deel te nemen aan een
premièspaarregeling of winstdelingsspaarregeling) dan als-
nog over hetzelfde spaarbedrag een spaarpremie krachtens
de algemene premiespaarregeling kan worden toegekend.
Op vrijdag 6 juli jl. is tijdens een openbar&vergadering
van de S.E.R. het concept-advies inzake deze algemene
premiespaarregeling behandeld. De behandeling van dit
advies, waarvan een concept opgesteld is door een com-
missie onder voorzitterschap van Prof. Dr. C. Goedhart,
geschiedde in tegenstelling tot de gewoonte, in het open-
baar, aangezien de staatssecretaris verklaard had hier-
tegen geen bezwaar te hebben. Tijdens deze vergadering
is met een stem tegen besloten het concept-advies terug te
verwijzen. De bedoeling hiervan is, dat de staatssecretaris
nu een nieuw advies zal vi agen waarbij dan de gehele
materie van een premiespaarregeling aan de orde zal wor-
den gesteld en niet slechts enige detailkwesties behandeld
zbudn worden, zoals in het huidige concept het geval
was.
Voor Drs. Schmelzer betekende dit wel een flinke tegen-
valler, aangezien de kans, dat de regering voor haar af-
treden nog de gelegenheid zou krijgen de regeling in de
Staatscourant te brengen, hierdoor wel heel klein werd.
Wat het tweetal punten betreft waarover de S.-E.R.
advies moest uitbrengen het, volgende. De inkomensgrens
van f. 15.000 werd door sommige leden te hoog gevonden;
zij stelden dan ook voor deze te verlagen tot f. 12.000.
Enige andere leden vonden, dat er in het geheel geen
inkomensgrens gesteld moest worden, aangezien hierdoor
weer een zekere discriminatie in de hand gewerkt wordt,
daar slechts 6 pCt. van de bevolking een hoger fiscaal
inkomen dan f. 15.000 heeft.
Ook het maximum-spaarbedrag van f. 400 per jaar werd
door sommige leden te hoog geacht. Zij dachten aan een
maximaal bedrag van f. 200 â f. 250 per jaar, aangezien
per gezin beide echtgenoten aan de regeling zouden kunnen
deelnemen en het maximum-bedrag dan alleen door de
hogere inkomenskjassen haalbaar zou zijn terwijl het juist
de bedoeling zou zijn, dat het sparen in de lagere inkomens-
klassen wordt aangemoedigd.
Wat het tweede punt betreft waarover advies gevraagd
was aan de Sociaal-Economische Raad, namelijk de kwestie
van cumulatie van premiespaarregelingen, was de raad van
oordeel, dat men met één bediag gelijktijdig aan meer
dan één spaarregeling zal moeten kunnen meedoen. Dit
zou dus premies opleveren van de algemene
en
de bedrijfs-
spaarregeling.
Na deze uitspraak van de S. -E.R. heeft destaatssecretaris
medegedeeld uiterlijk tegen het eind van dit jaar het wets-
ontwerp algemene spaarregeling
bij
de Tweede Kamer in
te dienen. Hij wil met het indienen van dit ontwerp
niet
‘te
lang wachten, daar deze regeling namèlijk een integrerend
deel uitmaakt van de maatregelen, die in de bezitsvormings-
nota zijn aangekondigd. Het is volgens de regering nu
langzamerhand wel tijd geworden die maatregelen waar te
maken.
Buitenlandse spaarregelingen.
Tenslotte zouden wij.ter vergelijking de algemene spaar-
regelingen in West-Duitsland, de Verenigde Staten en
Zweden ter sprake willen brengen.
West-Duitsland.
Hier is enige jaren geleden de Algemene Spaarwet aan-
genomen die inhoudt, dat men over het eigen, bij
een
spaarinstelling, gespaarde bedrag een overheidspremie van
20 pCt. ontvangt, die vrijgesteld is van fiscale en sociale
lasten. Dit gespaarde bedrag
3),
dat afhankelijk is van leef-
tijd en aantal kinderen, moet natuurlijk wel aan bepaalde
blokkerings- en bestedingsvoorwaarden voldoen.
Op 12juli1961 is de wet ,,Zur Förderung der Vermögens-
bildung der Arbeitnehmer” in werking getreden, waarbij
men nu ook geen belasting en sociale lasten over de winst-
uitkeringen en gratificaties behoeft te voldoen, en
zij
boven-
dien nog recht hebben op de overheidspremie van 20 pCt.,
indien deze uitkeringen gedurende vijf jaren worden be-
spaard, belegd of duurzaam besteed.
Verenigde Staten.
In de Verenigde Staten kent rt’ien twee winstdelings-
systemen, t.w. het ,,cash payment plan”, waarbij de winst-
uitkering in contanten wordt uitgekeerd en het ,,dçferred
payrnent plan”, waarbij de uitkering niet in contanten ge-
schiedt, doch geïnvesteerd blijft. Ook komt nog wel een
3)
Tot een maximum van D.M. 1.800 per jaar.
(1. M.)
55~ ~
HE Sk ‘> ~
èn solide
KOLLER & VAN OS
Amsterdam
–
Rotterdam
–
‘s-Gravenhage
–
Breda
–
‘Utrecht
–
Arnhem
–
Leeuwarden
E.-S.B.
12-12-1962
‘
1197
combinatie van deze twee winstdelingssystemen voor. Dit
noemt men dan een ,,combined profit sharing plan”. De
overheid heeft hiervoor belastingfaciliteiten verieend.
Om gebruik te kunnen maken van de regeling volgens
het ,,deferred payment plan” heeft men wel de toestemming
nodig van het Ministerie van Financiën.
Zweden.
In Zweden heeft men op 1 februari 1962 een wet p het
bedtijfssparen ingevoerd. Men kan er geheel vrijwillig aan
deelnemen doch indien men eenmaal als spaarder is toe-
getreden, is men wel veiplicht per week, per veertien dagen
of per maand een bedrag op het loon te laten inhouden
van resp. minimaal Kr. 12, 25 of 50. De regeling is alge-
meen, zodat niet alleen degenen, die in het bedrijfsleven
werkzaam zijn eraan deel kunnen nemen, doch ook de
zgn. zelfstandigen en de huisvrouwen, mits deze laatsten
tenminste Kr. 150 per kwartaal sparen. –
Ter stimulering van deze nieuwe spaarvorm stelt de
overheid bepaalde premies beschikbaar. Deze worden ver-
loot onder degenen, die minstens Kr. 500 ‘in het des-
betreffende jaar gespaard hebben. De maximum-premie be-
draagt Kr. 25.000. In twee maanden tijds hebben al ruim
110.000 personen aan deze regeling deelgenomen.
Conclusie.
– Concluderend kunnen we stellen, dat hoewel er met de
– voorgestelde regeling weer een groep bij de reeds geluk-
kigen zal worden gevoegd, de discriminatie o.i. nog niet is
weggenomen. Degenen, die nu nog ,,de dupe’ zijn, zijn zij
die een inkomen hebben boyen de voorlopig vastgestelde
f. 15.000 per jaar en zij die ouder zijn dan 60 jaar. Hierbij
worden weer bewust enige groepen uitgeschakeld, waarvan
er verschillende zijn, die onder dè huidige inflatie en be-
lastingprogressie zeerj goed een fiscale tegemoetkoming
kunnen gebruiken:
Tijdens de op 24 en 25 mei jl. gehouden spaarbankdag
1962 te Noordwijk aan Zee hield op vrijdagmiddag 25 mei
Drs. Schmelzer een voordracht over het onderwerp:
,,Bezitsvorming en sparen”. Hierbij werd betoogd, dat de
regering er zich van bewust is, dat gedurende een groot
aantal jaren een stimulans nodig zal
zijn
om sparen en
bezitsvorming voor de grote massa van de bevolking aan-
trekkelijk te maken. De regering streeft ernaar in haar b-
leid alle discriminatie te verwijderen; zij wil – voor zover
dat technisch mogelijk is – de burgers zoveel
mogelijk
de
vrije keuze laten, aldus Drs. Schmelzer.
Indieji de regering er dus naar streeft discriminatie in
haar beleid te vermijden, dan vragen wij ons af, ‘.’aarom
er dan wel voor de deel te nemen personen discriminatie
moet worden toegepast, zodat er nog een groep Neder-
landers overblijft, die als enige uitzondering niet van de
door de regering zo gepropageerde bezitsvorming mag
profiteren. Dit is o,a. een raadsel, dat wellicht nog tot
aller tevredénheid kan worden opgelost.
‘s-Gravenhage.
Drs. C. Pd’HAANS.
Europa-bladwij zer
No.17
Algemeen.
Met de politieke kanten van het Europese integratie-
proces hebben zich behalve de politici zelf tot nog toe
voornamelijk journalisten beziggehouden, en voor zover
anderen dat deden hebben zij veelal de journalistieke,
d.w.z. de descriptieve, methode gevolgd. Boeken als ,,The
Uniting of Europe” van
Ernst B. Haas en ,,La Querelle de
la C.E.D.” van Rayinond Aron
en
Daniel Lerner
(ook in
Engelse uitgave verschenen), waarin de auteurs zich van
de methoden van de politieke wetenschap bedienen, bleven
zeldzaam. Wanneer er nieuwe boeken in dat genre ver
–
schijnen, mag er daarom wel met enige nadruk de aan-
dacht ôp worden gevestigd. Allereerst moet dan een lacune
worden opgevuld door de vermelding van een ander boek
van
Ernst B. Haas:
,,Consensus formation in the Council
of Europe”, 70 blz., London 1960 – voor iets over zijn
methode zie Europa-bladwijzer No. 14a -, een bijzonder
interessant onderzoek naar de bijdrage van de Raad-
gevende Vergadering aan het integratieproces en de redenen,
waarom deze zo gring is gebleven. ,,Hat der Europarat
noch èine Zukunft” is daarom een vraag die gesteld kan
worden.
Martin Captuller
tracht er in Europa-Archiv (1962,
no. 13, blz. 465-472) een. antwoord op te geven.
Analyse van het proces van besluitvorming is een van
de belangrijkste taken, welke de politieke wetenschap zich
heeft gesteld. ,,A comparative analysis of decision-making”
is dan ook de ondertitel van het in de serie ,,European
Asects” verschenen Leidse proefschrift van
F. A. M.
Alting von Geusau:
,,European Organisations and the
Foreign Relations of States” (XV +290 blz., Leiden 1962).
Op grond van een
vergelijkend
overzicht van de staats-
rechtelijke basis voor het voeren van de buitenlandse be-
trekkingen en de ontwikkeling daarvan in vijf landen (de
Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk, de Duitse
Bondsrepubliek, Frankrijk en Nederland) constateert de
auteur allëreerst, dat het moderne staatsrecht nog on-
voldoende de ontwikkeling van het recht van internatio-
nale organisaties weerspiegelt, omdat het proces van be-
sluitvorming nog geheel op de beginselen van soevereiniteit
en nationale onafhankelijkheid is gebaseerd. Aan de hand
van een onderzoek naar de inhoud van de besluitvorming in
de Europese organisaties op de nationale besluitvorming
wil hij aantonen, dat, al worden de buitenlandse betrek-
kingen
in feite
al hoe langer hoe minder op de traditionele
manier gevoerd, er toch nog aanzienlijke staatsrechteljke
structuurveranderingen zowel op nationaal als op Europees
niveau nodig zijn, wil het integratieproces voortgang vinden.
In de serie ,,European Aspects” verscheen tevens de
Franse vertaling van het Leidse proefschrift: ,,De Gemeen-
schappelijke Vergadering van de E.G.K.S.” van
P. J. G.
Kaptéyn
(,,L’Assemblée Commune de la C.E.C.A. Un essai
de parlementarisme Européen”, 270 blz., Leiden 1962).
In deze studie wordt onder meer nagegaan hoe zich de
loyaliteit van de parlementariërs hoe langer hoe meer ging
richten op de politieke groepen (christen-democraten, libe-
râlen en socialisten) in plaats van op de nationale delegaties.
Daarnaast wordt ook uitvoerig de ontwikkeling van de
parlementaire controle van het beleid van de H.A. onder-.
zocht. Deze thema’s komen eveneens aan de orde in
,,Parlament und Höhe Behörde der Montanunion” (122
1198
E.-S.B. 12-12-1962
blz., Heidelberg 1961) van
Hans- Viktor Schierwater,
echter
minder rijkelijk geïllustreerd dan in het uitnemende boek
van Kapteyn.
1 –
Van geheel andere aard dan de voorgaande publikaties
is het essay van
Roy Price:
,,The political future of the
European Conimunity” (108 blz., London 1962), vooral
geschreven om het Engelse publiek zich de politieke im-
plicaties van toetreding tot de E.E.G bewuster te doen
maken en om te laten zien van hoeveel belang de Engelse
houding ten aanzien daarvan voor de toekomst van Europa
kan zijn. Dit neemt niet weg, dat zijn helder geschreven
boekje ook voor geroutineerder Europeanen, .die de pro-
blemen kennen van enerzijds de constitutionele verhoudin-
gen binnen de Gemeenschap – en de
noodzakelijke demo-
cratisering daarvan – en anderzijds de regeling van de
betrekkingen van de Gemeenschap met de buitenwereld,
veel bevat, dat overdenking waard is. Dat kan niet worden
gezegd van ,,Die europiische Integration als geistiger
Entwicklungsprozess” van
Dr. Ulrich Meyer-Cording
(,,Archiv des Völkerrechts”, juli 1962, blz. 42-68), een met
veel geleerdheid gelardeerd opstel, dat de
ingewijde
niets
nieuws leert, en als inleiding in de integratieproblematiek
te ingewikkeld is.
Dat de defensiepolitiek en vooral de positie ‘van de
Europese landen (lees: Frankrijk) in de N.A.V.O. een be-
langrijke rol spelen
bij
de motivering van de noodzaak
van een politieke unie â la De Gaulle-Fouchet mag bekend
worden verondersteld. De precieze argumentatie van
Franse kant is echter, evenals de geschiedenis van het ont-
staan van de Franse atöombom, minder bekend. Daarom
nam het Europa-Archiv (1962, no. 12, blz. 411-416) een
bijdrage op van
Jacques Vernant,
algemeen secretaris van
het Centre d’Etudes de Politique Etrangère te Parijs: ,,Die
Kernwaffen und die Europâische Union”. Daaruit blijkt
onder meer, dat de beslissing om tot het fabriceren van
een Franse atoombom over te gaan in alle Franse rege-
ringen sinds 1954 aan de orde is geweest en uiteindelijk
vlak voor de komst van De Gaulle in 1958 door Felix
Gaillard is genomen. De Gaulle heeft dus rustig kunnen
voortgaan op een reeds ingeslagen weg.
Zal er een Europees nationalisme ontstaan? Als men na
Vernant in
Europöische Wirtschaft
(no: 17-18,1962, bïz. 1)
het redactionele stukje leest, dat geschreven is naar aan-‘
leiding van het bezoek van De Gaulle aan de Bonds-
republiek, huivert men wel even: ,,Ware Charles de Gaulle
ein paar Wochen langer in der Bundesrepublik Deutsch- –
land geblieben, dann hâtten wir wieder ein Staatsbewust-
sein, namlich, ein europalsches. De Gaulle hat unseren
Schuldkomplex ‘beseitigt der unser Staatsdenken scheintot
gemacht hat. Das uneingeschenkte Vertrauen des ehema-
ligen Gegners hat verlorengegangenen Wertvorstellungen
neuen Inhalt gegeben. . .”.
De documentatie over de Europese integratie, waaraan
het
European Yearbook –
waarvan önlangs Vol. VIII,
1960 verscheen zijn voornaamste waarde ontleent, vindt
een meer historisch gerangschikte aanvulling in de drie
delen: ,,Europa Dokumente zur Frage der Europöische
Einigung”
(R. Oldenbôurg Verlag, München 1962, 1806
blz.). Een goed naslagwerk, al ontbreekt helaas zowel een
alfabetisch als een systematisch register.
Over de economische achtergronden van de toetredings-
en associatieverzoeken aan de E.E.G. valt niet veel nieuws
meer te melden. We willen er alleen nog op wijzen, .dat nu
ook niemand minder dan
James E. Meade zich in de dis-
cussie heeft gemengd. ,,U.K., Commonwealth and Corn-
Market”, Hobart Paer nol 17, London 1962: 57 blz.,
is uitgegeven door ‘het Institute of Economic Affairs en
inmiddels in het Duits verschenen
bij
F. Knapp Verlag,
Frankfurt a. M. onder de titel: ,,Grossbrittannien als Partner
der E.W.G.”. Zijn opvatting is weinig opzienbarend: ,,the
U.K. should join if the EEC bas a real promise of be-
coming a liberal outward-looking institution. But she
should not join if it is designed as a tight, parochial Euro-.
pean bloc”. Wat de E.E.G. aan beloften voor de toekomst
inhoudt, hangt nu juist in aanzienlijke mate van het al
of niet toetreden van Engeland af, zou men aan zijn stel-
ling willen toevoegen.
De juridische problemen, die een eventuele toetreding’
van nieuwe leden tot de E.E.G. oproept, vonden nog maar
weinig behandeling. Daarom heeft het Europa-Instituut
van de Rijksuniversiteit te Leiden een werkgroep ingesteld
ter bestudering van de noodzakelijke wijzigingen in de in-
stitutionele bepalingen van het Verdrag van Rome. Omdat
dit onderwerp in de onderhandelingen meestal tot het laatst
wordt uitgesteld en het belang van goed werkende in-
stellingen voor het functioneren van de Gemeenschap niet
overschat kan worden, is de publikatie van de overwegingen
van de studiegroep bijzonder nuttig. Deze geschiedde in
Sociaal Economische Wetgeving
(no. 7/8, 1962, blz. 345-
373) onder de titel: ,,The effect of admission of new
member states on the institutions of the EEC”. In dit ver-
band moeten we
ook
wijzen op een bijzonder gedegen be-
handeling van de juridische aspecten van ,,Les relations
extérieures des Communautés Européenies”, een serie
lezingen voor de Académie
•
e Droit International ge-
houden door
Pierre Pescatore
(Recueil de Cours 1961,
‘Leiden 1962, blz. 1-244).
• Een onderzoek naar de ,,Internationale status van Oosten-,
rijk in verband met een eventueel samengaan van dit land
met de E.E.G.” werd ingesteld door Mr. P. J. G. Kapteyn
(Internationale Spectator, 8 oktober 1962,’ blz.
433-456).
Hij komt tot de conclusie, dat strikt juridisch gezien”zelfs
een toetreding te rijmen zou zijn met een behoud van neu-
traliteit, maar dat deze in feite aan de neutrale status een
einde zou maken. Aangezien niemand daarmee gebaat zou
zijn, komt alleen een associatie in aanmerking, welke Oosten-
rijk de mogelijkheid laat in vredestijd een redelijke neutrali-
teitspolitiek te voeren. Dit laatste zou onder meer moeten
inhouden, dat men Oostenrijk op handelspolitiek gebied
een zekere ‘vrijheid in de bilaterale handelsbetrekkingen
met de communistische landen zou moeten laten.’
Dat de regeling van de betrekkingen met de buiten-
wereld voor de E.E.G. een steeds belangrijker aspect van
de werkzaamheden gaat vormen, moge blijken uit het feit,
dat er reeds over de veertig diplomatieke vertegenwoor-
digingen bij de Gemeenschap zijn geaccrediteerd. Hierover
geeft
Cari A. Erhardt
in ,,Aussenpolitik” (no. 10, 1962,
bl±. 659-667) inteessante bijzonderheden. Belangrijker i
evenwel dat hij duidelijk de noodzaak van uitoefening van
ook het actieve gezantschapsrecht door de Gemeenschap
laat uitkomen. Hoe vertrokken het beeld is, dat men in
Gemenebest-Afrika, in Azië, in Latijns-Amerika ,van de
E.E.G. heeft, is de laatste tijd weer meer dan eens gebleken.
De diplomatieke ‘vertegenwoordigers van de Zes zijn niet
in staat gebleken daar iets aan te veranderen, ondanks de
afspraak tot onderlinge coördinatie, waar men zich – ten
onrechte – veel van had voorgesteld. Het Europees Parle-
ment heeft in 1960 al tevergeefs gepleit voor uitoefening
van het actief gezantschapsrecht (zie
Publikatieblad van
.16 december 1960, blz. 1496-97):
:12-12-1962
‘
‘
1199
Een andere. – en beter geslaagde – poging van het
Europees Parlement om tot betere voorlichting over het
beleid van de Gemeenschap te komen en daarmee tevens
de democratische controle op dat beleid te versterken, was
zijn resolutie van 22 februari 1962, waarin werd besloten
om ten aanzien van de Algemene Verslagen over de werk-
zaamheden van de Gemeenschappen op basis van de werk-
documenten van de bevoegde commissies één enkel verslag
te laten opstellen. Het rapport
Deringer
over het Vijfde
Algemeen Verslag over de werkzaamheden van de E.E.G.
(Zitting 1962-1963, Doc. 74,
5
oktober 1962) ligt nu voor
ons en blijkt een bijzonder nuttig kritisch overzicht. Vooral
het gedeelte over de interne groei van de Gemeenschap
(deel IV, blz. 3452), dat de institutionele verhoudingen en
de aan te brengen verbeteringen in het functioneren daar-
van behandelt, bevat tal van behartenswaardige op-
merkingen.
In dit verband willen wij ook nog het ,,Memorandum
van de Commissie over het Werkprogramma van de Ge-
meenschap gedurende de tweede etappe” aankondigen,
dat op 24 oktober 1962 is uitgekomen.
De economische theoretische literatuur is
verrijkt
met
een uitstekend boek van
Louis Phlips:
,,de 1’Intégratinn
des Marchés” (Leuven 1962, 312 blz.), waarvan, we hier
geen nadere bespreking kunnen geven. Een illustratie van
de economische theorie, ni. van het ,,trade-diversion”
–
verschijnsel, wordt gegeven door
H. Fahrenhorst
(in ,,Die
EFTA hemmt deutschen Export”, Der Volkswirt van 20
juli 1962, blz. 1499-1501). Voorai na de onderlinge tariefs-
verlaging van de E.F.T.A. tot in totaal 30 pCt. medio 1961
is er een duidelijke teruggang van de Duitse uitvoer, be-
halve van die naar Zwitserland, en een stijging van de
Engelse uitvoer naar de E.F.T.A.-landen wa.te nemen.
E.E.G.-ontwikkelingslanden.
Op de Gemenebest-conferentie in Londen bleek, .dat de
Afrikaanse Gemenebest-landen zo niet associatie met de
E.E.G. volstrekt afwezen, dan toch blijk gaven er zeer
huiverig tegenover te staan. De consequenties hiervan be-
handelt
Drs. L. Metzemaeckers
in ,,Afrika tussen Gemene-
best en E.E.G.” (Afrika, oktober 1962, blz. 336-337). Hij
is van mening, dat de thans geassocieerde landen meer en
meer de politieke argumentatie van de Afrikaanse Gemene-
best-landen zullen gaan volgen.
Bij
de Gemenebest-landen
voelt men vooral
bijzonder
weinig voor een uitgebreid in-
stitutioneel apparaat, zoals dat in de nieuwe overeenkomst
is voorzien. De financiële en economische voordelen worden
nauwelijks in aanmerking genomen. De schrijver pleit
daarom voor een losser, minder formeel geregelde, band
met de geassocieerde landen.
– Eveneens in de richting van een mondiale regeling van
de ontwikkelingsproblemen wijzen het rapport en de aan-
bevelingen van een door de Italiaanse Minister van Handel,
Colombo,
bijeengeroepen
comité van ‘deskundigen (w.o.
Marjolin, Von der Groeben, en de bekende economisten
Moussa en Tinbergen)’: ,,The policy of the EEC in respect
of underdeveloped countries” (eveneens in het Frans,
Duits en Italiaans vèrschenen, Rome 1961, 71 blz;). Ook
kan gewezen worden op enige opmefkingen in
Euro-
pâische Wirtschaft
(1962, no. 17-18, blz. 79), gewijd aan
de onder auspiciën van de V.N. in augustus 1962 gesloten
koffie-overeenkomst. Bij de onderhandelingen daarover
bleek duidelijk het conflict tussen Latijns-Amerika en
Europa-Afrika. Tenslotte wijzen we nog op het door de
O.E.C.D. gepubliceerde overzicht: ,,Development Assist-
ance Efforts and Policies in 1961″ (september 1962, 45
blz.).
Landbouw en vervoer.
In de Internationale Economische Kroniek van
De
Economist
(1962, no. 3, blz. 271-275 en no. 9, blz. 642-658)
is van
P. G. Ridder
een lezenswaard overzicht te vinden
van de Europese landbouwsituatie, mede in verband met
de toetreding van-Engeland.
Europische Wirtschaft 1962, no. 13/14, is geheel gewijd
aan ,,Landwirtschaft und Landtechnik im Gemeinsamen
Markt”. Wij noemen alleen het interessante interview met
Rudolf Hüttelbröuker,
de Duitse staatssecretaris van land-
bouw, over ,,Der Umstellungsprozess erfordert Opfer –
doch nicht nur EWG bedingt” (blz. 326-328). Hij stelt,
dat een deel van de Duitse landbouwomschakeling ook
zonder de E.E.G. onvermijdelijk geweest zou zijn. Op
korte termijn voorziet hij geen prijsverhogingen voor de
Duitse consument. De agrarische produktie in de E.E.G.
neemt met ca. 2 pCt. per jaar toe. De bevolkingsgroei met
0,5 pCt. per jaar, zodat – gegeven de geringe elasticiteit
van de vraag naar voedingsprodukten – binnen afzienbare
tijd Europese landbouwoverschotten te verwachten zijn zo-
als de Verenigde Staten ze nu reeds hebben. Ondanks
wijzigingen in de samenstelling van het voedselpakket, ‘acht
Hüttelbruker het
verdwijnen
van een aantal Duitse land-
bouwbedrijven onvermijdelijk. Er is een mogelijkheid om
Europese voedseloverschotten af te wentelen op de onder-
ontwikkelde landen via de V.N. Wel moet bedacht worden,
dat dit alleen zin heeft indien dit deze landen tot produk-
tiever inspanningen kan aanzetten.
Het gemeenschappelijk landbouwbeleid heeft ook juri-
dische gevolgen.
Ekkehard Pabsch
gaat in zijn artikel:
,,Gemeinsamer Markt und Gemeinsames Agrarrecht” in
Euro$ische Wirtschaft (5e jrg., no,. 13114, blz. 360-363)
zelfs zo ver te beweren, dat er geen gemeenschappelijk
landbouwbeleid zonder gemeenschappelijk landbouwrecht
mogelijk is. De juridische grondslagen van bijv. ruil-
verkavelings- en pachtrecht zijn nauw verweven met de
gehele privaatrechteljke rechtsordening. Er zijn echter
verschillende gemeenschappelijke uitgangspunten in de
nationale wetgevingen. Op basis hiervan en naar de cri-
teria van het gemeenschappelijk landbouwbeleid zal de
aanpassing moeten geschieden, welke evenwel de moei-
lijke procedure van art. 100 van het E.E.G.-verdrag zal
moeten volgen, en dientengevolge wel een tijd op zich zal
laten wachten.
De kern van verordening no. 26 inzake de toepasselijk-
heid van de regels betreffende de mededinging op het ge-
bied van de landbouw wordt besproken in ,,Agrarsub-
vention durch die Brille des Juristen”
(Europâische Wirt-
schaft,
1962, no. 17118, blz. 104-105). Er wordt een goed
overzicht van de beperkte werking van deze regels op dit
(1. M.)
1200
‘E.-S.B. 12-12-1962
gebied in het algemeen gegeven evenals van de algehele
toepasselijkheid van de artt. 92 t/m 94 van het E.E.G.-
Verdrag op de diverse marktorganisatiesT. Dat zich hier
nog interpretatiemoeilijkheden gaan voordoen, bijv. ten
aanzien van de produktiebevorderende maatregelen,
spreekt
bijna
vanzelf.
Van
Erhard Kantzenbach
is een gedegen studie over
,,Die Harmonisierung der Montan-Transport-Tarife unter
Berücksichtigung der gemeinsamen Verkehrspolitik im
Rahmen der EWG” (Düsseldorf 1962, 64 blz.) verschenen.
De schrijver is van mening, dat voor het vrachtvervoer en
de binnenscheepvaart een Vrije prijsvorming tot stand
moet komen, zonder tariefdwang en publikatieplicht. De
spoorwegmonopolies moeten beperkt worden ,,als ob sie
im Wettbewerb stünden”. (Zie over transporttarieven ook
Prof. Dr. C. J. Oort in ,,E-S.B.” van 8 augustus en 17
oktober 1962).
Gemeenschappelijke politiek.
In
Europa Archiv
1962, no. 14, wordt een uiteenzetting
gegeven over ,,Frankreich, Wirtschaftsplanung und ihre
Bedeutung für die EWG” (blz. 491-506). Het eerste deel
van de CEPES/Deutsche Gruppe geeft een uiteenzetting
over ,,System und Zielsetzung der französischen
Wirt-
schaftsplanung”. Aansluitend bespreekt
Armhard Freiherr
Loeffelholz von Colberg de ,,Vorteile und Schwâchen der
französischen Wirtschaftsplanung”. Het is nog steeds een
open vraag of planning op zijn Frans, d.w.z. met verschil-
lende belasting- en kredietfaciliteiten, toelaatbaar is vol-
gens het E.E.G.-verdrag, daar genoemde regelingen con-
currentieverstorend kunnen werken. Het blijkt, dat de
Fransen concurrentietoeneming gevaarlijker vinden dan
een op elkaar afgestemd gedrag (politique consenti). De
Fransen schuiven dit onder de regionale politiek, waarvoor
in het Verdrag uitdrukkelijk regelingen zijn voorzien. Zij
willen de E.E.G.-partners van het nut van economische
planning overtuigen. Ook de vice-voorzitter van de Euro-
pese Commissie, Marjolin, acht het op de duur nood-
zakelijk om tot een soort planning van de middellange
termijn te geraken door middel van een confrontatie van
de nationale ontwikkelingsschema’s met betrekking tot de
openbare financiën, de fiscale en de investeringspolitiek.
Een heel duidelijke en sterke samenwerking is nodig in
de sectoren landbouw en enèrgie. Aan het einde van dit
jaar zullen macro-economische ramingen voor de E.E.G.-
landen beschikbaar komen, velke verder gaan dan een
zuivere prognose, daar zij ook bepaalde doelstellingen
zullen omvatten. De bezwaren van schrijver tegen een
systeem van economische planning zijn: groter gevaar voor
kosteninfiatie, vertraging van de economische flexibiliteit,
uitbreiding van de overheidssector en gevaar voor de derde-
landen, in die zin dat de externe betrekkingen aan het
Plan ondergeschikt gemaakt worden.
Wie nog meer wil weten over de economische planning
in E.E.G.-verbancj kan terecht in
Europöische Wirtschaft
1962 (no. 19120, blz. 161). Onder het hoofd ,,Planification”
wordt medegedeeld, dat het conjunctuurcomité van de
E.E.G. zich hiermede bezighoudt. Men is het wel eens over
de noodzaak van coördinatie en een raming van de voor-
uitzichten, maar niet over de details en evenmin over de
vraag of de prognose de betekenis van ,,targets” moet
krijgen zoals de Fransen willen, of dat het voldoende js
een aanduiding te geven van de meest waarschijnlijk ge-
achte ontwikkeling, een meer passieve registratie dus.
Aansluitend
blijkt
Minister Erhard
in een vraaggesprek
(blz. 162-164) van mening, dat er wel voorzorgeh moeten
worden getroffen, maar hij wil per se geen ,,Planwirt-
schaft”. Van die opvatting getuigde hij onlangs in een rede
in het Europees Parlement over het hierboven reeds aan-
geduide Werkprogramma van de Europese Commissie
voor de tweede etappe. Hij werd daar op waardige wijze
beantwoord door de voorzitter van de Europese Com-
missie, Prof. Hailstein. Voor het Franse systeeni van
planning zie verder
,,Economie appliquée”,
Tome XV, nos.
1, 2, 1962; ,,Le IVe Plan français et la planification” en
François Perroux:
,,Le IVe Plan français 1962-1965″, Que
sais-je? no. 1021, Parijs 1962, 128 blz.
Een terrein waarop in ieder geval een gemeenschappelijk
beleid zal worden gevoerd is de handelspolitiek. Kort voor
het zomerreces zo meldt
Europöische Wirtschaft
(1962, no.
17/18, blz. 111-113) heeft de Raad’ van Ministers een
programma voor de verwezenlijking van een gemeen-
schappelijke handelspolitiek goedgekeurd. Drie soorten
van betrekkingen worden onderscheiden, al. die ten op-
zichte van resp. de industrie-, ontwikkelings- en conimu-
nistische landen. Ten aanzien van de industrielanden wordt
de volledige liberalisatie voorgestaan; met de ontwikkelings-
landen wordt een zo groot mogelijk goederenverkeer als
doel gesteld en met de communistische landen zullen de
bilaterale contacten in gemeenschappelijke worden om-
gezet. Hiernaast zal een uniforme regeling tot stând komen
voor de export van de lid-staten naar derde landen. Dat
alles nog niet in kannen en kruiken is, blijkt uit het voor-
behoud van de Italiaanse Minister van Handel, t.w. dat
zijn regering zich niet gebonden acht aan deze overeen-
komst bij komende besprekingen over de gemeenschappe-
lijke energiepolitiek vanwege de Russische olieleveranties
aan dit land. In
Europiüsche Wirischaft (1962, no. 19120,
blz. 168-169) wordt ook gepleit vooi’ een ,,Cbernationale
Wâhrungspolitik”, op grond van scepsis ten aanzien van
de mogelijkheden van alleen samenwerking op monetair
gebied. Deze zou moeten uitmonden in een zgn. ,,Euro-
dollar”. Voorlopig lijkt een dergelijke ontwikkeling echter
niet waarschijnlijk. De samenwerking zal wel beperkt
blijven tot de nationale banken, zoals
bij
de valutasteun
aan Engeland vorig jaar.
–
EUROPA-INSTITUUT
EUROPA-INSTITUUT
van
de Rijksuniversiteit te Leiden.
van de Universiteit
van
Amsterdam.
[
~
ELD
–
EN
KAPITAALMARKT’j
Geidmarkt.
Uit de weekstaat van De Nederlandsche Bank per 3
december jl. bleek dat het tegoed der banken met f. 99 mln.
tct f. 466 mln, was achteruitgelopen, doch dit ligt nog steeds
boven het bedrag van de verplichte kasreserve. In de afge-
lopen week begon het bankpapier, zoals mocht worden ver-
wacht, naar de banken terug te stromen, zodat het niet
heeft bevreemd, dat de commissie uit de banken, die de
daggeldrente vaststelt, op
5
december de calirente van 11
4
pCt. tot 1 pCt. heeft teruggebracht.
De geldcreatie door de banken t.b.v. de private sector
blijft zich op laag niveau bewegen. Na een naar verhouding
nog hoog cijfer in het eerste kwartaal van 1962 (f. 311 mln.)
.’volgde in het tweede kwartaal een daling tot f. 24 mln. en
,.nu blijkt uit de statistiek betreffende de oorzaken van de
• veranderingen in de binnenlandse liquiditeitenmassa het
cijfer zich in het derde kwartaal ongeveer te hebben ge-
handhaafd, nI. op f. 30 mln. Het buitenland was in het
E.-S.B. 12-12-1962
.
–
-1201
Economisch doctorandus ge-
specialiseerd in
RESEARCH OP
SOCIAAL GEBIED
• verzorgt publikaties in-
zake sociale verzekering,
pensioenen en lonen;
• ,richt documentaties in
• geeft advies.
Br. onder no. E.-S.B. 50-2,
postbus 42, Schiedam.
VEREENIGDE ACCOUNTANTSKANTOREN
–
Wij vragen voor ons kantoor te Utrecht, Molieban 5:
le.
een aankomend
MEDEWERKER
voor administratieve Organi-
satie, mét NIVA-opleiding tot – het onderdeel adm.-prgan.;
leeftijd tot 35 jaar;
2e. een gevorderd
EERSTE ASSISTENT
voor controlewerkzaam-
heden, met NIVA-opleiding tot en met bedrijfseconomie of met
SPD/MO; praktijkervaring vereist; leeftijd tot.35 jaar.
Schriftelijke sollicitaties met uitvoerige gegevens over opleiding en
ervaring worden gaarne ontvangen aan bovenstaand adres.
1
(Kverl
teern dit blad)
derde kwartaal weer een
belangrijke
bron van vermeerde-
ring der binnenlandse liquiditeit, nadat uit deze hoek in
het eerste halfjaar slechts weinig was toegestroomd. De
cijfers zijn voor ht le, 2e en 3e kwartaal resp. f. 30 mln.,
f. 20 mln, en f. 226 mln.
Ook eind oktober bleef de collectiviteit van handels- en
boerenleenbanken onder het plafond van de krediet-
restrictieregeling. De boven geschetste ontwikkeling leidt
tot de conclusie, dat de monetaire druk in de loop van het
jaar veel van zijn kraiht heeft verloren.
Kapitaalmarkt.
Dat middelen en bestedingen zich in 1962 ten naaste bij.
rond een evenwichtspunt bewegen, blijkt uit de resultaten
van onze betalingsbalans. Naar schatting is er op de lo-
pende rekening op transactiebasis een overschot van f. 100
mln, in de eerste drie kwartalen van 1962.
Wat het kapitaalverkeer betreft, zien wij een tekort in,
dezelfde periode van f. 217 mln., de resultante van een
overschot in het particuliere kapitaalverkeer met f. 2058.
mln. en tekorten in het kapitaalverkeer van de overheid,
zoals mocht worden verwacht en in het kapitaalverkeer
van banken.
Het Nederlands Instituut ‘van Ec6nomisten (N.I.V.E.C.)
zoekt een
/
AÇADEMICUS
die zich belast met de oprichting en uitbouw van een
permanent secretariaat.
Deze functie kan voorlopig als nevenfunctie worden
uitgeoefend.
Sollicitatiebrieven te richten aan het bestuur van het
N.I.V.E.C. onder nr. E.-S.B. 50-1, Postbüs 42, Schiedam.
1202
–
-J
Dat bij het particuliere kapitaalverkeer de transacties in
buitenlandse effecten van f. 598 mln, in de eerste negen
maanden van 1961 naar f. 262 mln, in dezelfde periode van
1962 zijn teruggelopen, houdt
enerzijds
verband met het
in geritigere mate verstrekken van emissievergunningen
door De Nederlandsche Bank en anderzijds met een da-
lende belangstelling van de Nederlandse belegger voor
buitenlandse fondsen. De transacties in binnenlandse fond-
sen zijn in de reeds vermelde tijdvakken van f. 509 mln.
tot f. 647 mln, gestegen. De emissie Philips, waarop voor
een belangrijk becfrag door niet-ingezetenen is ingeschreven,
speelt in deze toeneming een rol, want de vraag dooi het.
buitenland naar Nederlandse, zich reeds in het verkeer be-
vindende stukken, is in 1962 verminderd.
Op de binnenlandse emissiemarkt doet opnieuw de Bank
voor Nederlandsche Gemeenten met f. 100 mln. 44 pCc.
30-jarige obligaties een beroep op de beleggers. De uitgifte
van de Europese Investeringsbank is zeer succesvol ge-
weest.
Indexcijfers aandelen
27 dec.
ii. &
L.
30 nov.
7 dec.
(1953 = 100)
1961
” 1962
1962
1962
Algemeen
………………..
4’io
431
295
349
349
Intern, concerns
………….
566
594 – 384
471
469
Industrie
………………
366
396 – 292
326
325 -.
Scheepvaart
…………….
184
186— 126
132
132
Banken
…………………
253
270-221
246
251
Handel enz . …………….
160
171-129
150
151
Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant..
Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum
………….
f. 126,70
f. 148,70 f. 150,80
Philips G.B
……….. . ……
f. 246,10
”
f. 153,80 f. 148,70
Unilever
……………….
f. 189,70
•
f. 142,50 f. 139,30
Robeco
……..
………….
f. 252,50
f. 207
f. 208
Hoogovens, n.r.c
…………
776
575
576
A.K.0
………………….
404’/
391+
405
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c
…….
1.070
780
766
Zwanenberg-Organon
……..
1.024
919
901.
Interunie
……………….
f.228
f. 187,50
f.
188
Amsterd. Bank
…………..
396
379
383
New York.
–
Dow Jones Industrials
………
731
649
652
Rentestand.
Langl. staatsobl. a)
……….
4,12
.
4,27
4,25
Aand.: internationalen a)
2,83 b)
3,18
lokalen a)
…………
3,55
3,79
Disconto driemaands schatkist-
papier
……………….
1’/,
114’1
,
18
1’/
a)Bron:
Veertiendaags beursoverzicht Amsterdamsche Bank.
b) 19 december.
C. D. JONGMAN.
S
..
E.-S.B. 12-12-1962
)
In
1′!
In Holland
St.
at e
huis .
–
-‘•.
1.
–
i
k
1,
L
Verk000assoc/a/je Enci-Cernij N. V. Am!erdan, 1
–
lerengracht 507 Telefoon 3 85 31 (5 lijnen)
–
.
.-SlB. 12-12-1962 ‘
120
een voorbeeld van geslaagde industrialisatie
De spreuk die op het monument van de afsluitdijk
prijkt ,,Een volk dat leeft, werkt aan zijn toekomst”
is• typerend voor de geest welke het moderne
Friesland bezielt.
Doelbewust wordt gewerkt, subsidie en premie
worden bij vestiging verleend, goedkope industrie-
terreinen liggen klaar, werkkrachten staan gereed,
industrieën worden aangetrokken!
Aldus werkt Friesland niet alleen aan de toekomst
van eigen provincie, maar ook aan die van de onder..
nemingen, die besluiten op het industrialisatie-
project in té haken.
De Friese industrialisatie-raad staat eIA dynamisch
initiatief met raad en daad terzijde.
De ondernemer die vooruit kijkt, kijkt naar
Friesland.
Dit zijn de 11 kernen: Bergum – Dokkum – Drachten – Harlingen – Heerenveen – Koot-
stertille (gem. Achtkarspelen) – Leeuwarden – Lemmer – Oosterwolde – Sneek – Wolvega.
Friesland kunt u bouwen
lnlichtinen; de IdustriaIisatje-raad der Friese Kernen, Sophialaan
1,
Leeuwarden, tel.
(05100) 28144-28145.
1204
1
E.-S.B. 12-12-1962
•
•
••î.
,
/
43
9L
TT
•
CLUSTER PAK
ISEEN
DIRECTIE
•
BESPREKING
•
WAARD
Cluster Pak is een directie-bespreking waard.
Ook hier te lande zijn thans tal van brouwerijen
•
.
conservenfabrieken en-
frisdrankenindustrieën sterk geïnteresserd in
Cluster Pak. ‘De veelvoud-verpakking
voor 2 tt 10 flessen of blikken.
•
Natiurlijk omdat veelvoud
:
verpakking
• •
tot veelvoud-verkoop leidt. Maar er zijn
meer kènmerkende Cluster Pak-vo,ordelen.
.’
•
Gaarne zullen wij u, op uw verzoek,
• • –
•
per omgaande van uitvoerige documentatie voorzien.
CLUSTER PAK,
een produkt van
MËADBRAMSON N.V.
•
•
•.
Grote Koppel 14Amersfoort
•
‘
tel. 03490-2.1114
M
–
EAD.’
12d5
Fi
..
HOLLANDSCI-IE SOCIETEIT
VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.VI’.
Hoofdkantoor Nederland.:
Herengracht 475, AmsterdarnC. t1.
221322,
Head Office Canada:
–
1130 Bay Street, Toronto 5
• meer dan anderhaIvè
eeuW levensverzekering.
1
N.V. BANK VOOR NEDERLANDSCHE GEMEENTEN
I
gevestigd te ‘s-Gravenhage
–
UITGIFTE VAN
1
J
f100.000.000.— 4’j2
pCt. 30-jarige Obligaties 1962
.
(Vierde lening)
Grootte der stukken: nominaal f1000.— en f500.—.
Na de toewijzing kunen desgewenst, in de plaats van obligaties,
schuidregisterinschrijvingen, groot tenminste nominaal f100.000,—, wordenverkregen.
Ondergetekende bericht, dat de inschrijving op bovengenoemde
. .
uitgifte zal zijn opengesteld op.
DINSDAG 18 DECEMBER 1962
van des voormiddags 9 tot des namiddags 4 uur
TOT DE KÖERS VAN 99
3/4
pCt.
$
bij de kantoren te Amsterdam,- Rotterdam en ‘s-Gravenhage,
voorzover in genoerpde plaatsen gevestigd, van:
Rotterdamsche Bank N.V.
DeTwentscheBank N.V.
Amsterdamsche Bank N.V.
Incasso-BankN.V.
Lippmann,Rosenthal & Cô.
R. Mees
&
Zoonen
Nationale Handelsbank N.V.
Nederlandsche Handel-Maatschappij, N.V.
H. Oyens
& Zonen N.V.
Pierson,
Heidring
&
Pierson
Hope&Co.
–
alsmede
ten kantore der Vennootschap
op, de voorwaarden van het prospectusd.d.. 11 december 1962.
Opneming van deze lening in de beursnotering te Amsterdam en Rotterdam zal
worden aangevraagd.
Prnçneetijççpn en
jnçchrijvinsbitjetten, alsmede, in beperkte mate, de statuten en
i
aaersÏa, zijn” bij’ bovnstaande inschijyingskantoren verkrijgbaar.
‘s-Gravenhage, 11 december 1962.
– N.V. Bank voor Nederlandsche Gemeenten..
1206
E.-S.B. 12-12-1962
–
1
t
/
Hoger Iîchtrendement –
etere prestaties
Deze tijd vraagt efficiente werkmethoden In elk bedrijfsonderdeel worden daarom
– van tijd tot tijd nauwle.ttnd de mogeljkhedenbestudeerd om te
komen tot betere prestatiès..”Het klimaat” – de omstandigheden,
waaronder gewerkt wordt, speelt darbij een grote rol. Goede ver-
lichting levert hier een belangrijke bijdrage omdat men vei-
______________ liger en sneller en daaroor prettiger, en gemakkelijker werkt,.
• _________ wat betere resultaten tot gevolg heeft. Eeii lichttechnisch
en
economisch verantwoorde installatie is beslist noodzakelijk. Dit
betekent optimale lichtopbrengst en grote bedrijfszekerheid
tegen minimale stroomkosten. Voor een ‘ verantwoorde installatie verschaft de
lichtteèhnische afdeling van Philips Nederland n.v. u gaarne vrijblijvend, alle ‘ge-
• wenste inlichtingen en adviezei.
PH 1 LI
PS’.
voor licht
1′
GLOEILAMPEN
E.-S.B.’12-12-1962′
ËLUORÉSCENTIÊLÂMPEN’.’ ÂRMATUREN .
NEON
cl
•
.
1207
op
môderne
kantoor
ook een moderne
machine.
Snel een copie op de Focoop M 120.
Copie voor die en copie voor die? Dat
47
/
betekent fotocopie En fotocopieen maakt
u op de Focoop M 120 Al wat geschreven,
gedrukt en geschetst staat feilloos op de
t
Focoop M 120
Lichtecht, alle kleuren
rechtsgeldig
en
houdbaar. Vraagt
uit
voerige inlichtingen.
AS DICK
HOLLAND
–
OUDENOORD 1111117 – UTRECHT TEL. 030-22441, POSTBUS
184
Sluit uw verzekering bij de
-.
S
Algemeene Friesche Levensverzekeriiig-Maatschappij
,VEREENIG1NG VAN LEVENSVERZEKERING EN LIJFRENTE
,,De Groot-Noordhollandsche van 1845″
Algemeene Friesche Brandverzekering-Maatschappij N.V.
LEEUWARDEN, BURMANIAHUIS
AMSTERDAM, VAN BRIENENHUIS
ROTTERDAM – DEN HAAG – UTRECHT – GRONINGEN – HENGELO – HAARLEM
1208
S
E.-S.B. 12-12-1962